H Y P N E RO TO M AC H I E OF
Uiteenzetting over DE DROOM VAN POLIPHILE,
Verhalend hoe Amor hem bestrijdt vanwege Polia. In die f ictie toont de schrijver dat alle aardse zaken slechts ijdelheid zijn en behandelt hij verschillende nuttige en gedenkwaardige onderwerpen. Onlangs uit het Italiaans in het Frans vertaald.
TE PARIJS Voor Jacques Kerver, in de Twee
Haantjes, rue Saint-Jacques.
M . D. L I I I I .
Jacques Gohory uit Paris, aan de lezer
It verbazende boek, beste lezer, is het werk van broeder Franciscus Colonna, die de naam Poliphile bedacht heeft, ofwel om tijdens zijn leven in verborgenheid het oordeel van mensen hem aangaande te vernemen, zoals Apelles, ofwel omdat hij, naar het voorbeeld van de architect Gnidius, hoopte op lof en eer van het nageslacht, maar niet tijdens zijn leven. Inderdaad, zoals laatstgenoemde op de vuurtoren van Alexandrië, op een in het oog springende steen "Sostratus Dexipohanes Gnidius, zoon" had geschreven, en op een beschilderde broze en breekbare steen de naam van de koning van Egypte, zo heeft hij in de eerste letters van elk hoofdstuk discreet aangegeven: VAN P O L IA H E E FT FR A N C ISC U S CO LON NA G E H O U D E N. De Italiaanse moedertaal is hierin duidelijk: via die achternaam lijkt hij verbonden met de stam van de Colonna's, die illustere familie (denk ik) die een eeuwige haat koestert jegens de Orsini's. De stijl is nieuw, misschien door hem zo bedacht en gegoten als een legering van de Griekse, de Latijnse en de Etruskische taal, niet alleen om ervoor te zorgen dat zijn goddelijke wijsheid aan zeer vele volkeren ter kennis komt, maar ook, dus, dat die wijsheid in de vorm van, om het zo te zeggen, diverse en duurzame monumenten, erkend zal worden in een onsterfelijk aandenken. Welke geheimen bedekt worden door de sluier van die architectuur en die cultus, moet - zegt men - voor het volk verborgen worden gehouden; alleen wie ingewijd is in de gewijde eredienst van die heilige f ilosof ie, gaat op in het beschouwen van wat verborgen is. En inderdaad, die droom, het woud, de bron, het monster, de duistere en moeilijke weg, de reeks beproevingen, de hiëroglyfen, de obstakels voor het veroveren van Polia, koppelen dit boek aan een grootse geheime kunst. Een Maltezer ridder, een man met een spitse en ontwikkelde geest, had er eerst de grote lijnen al van uitgezet, en hij had me gevraagd om het direct aandachtig te lezen. Maar omdat alras het lot van elk van ons beiden ons, hem en mij, van die taak afgehouden had, heeft Jean Martin, een van mijn naasten (op verzoek van de nobele drukker Jacques Kerver) het op zich genomen dit af te maken. Maar het is uitgebreid met zo'n overvloed en zo'n variëteit aan uitnemende dingen dat de allergeleerdsten, naarmate ze verder lezen, daarvan geen spijt kunnen krijgen. G E G RO E T.
AA N M I JN HEER MONS EI GNE U R DE GR A A F VA N Nanteuil-le-Haudouin, Mijnheer Henry de Lenoncourt, Ridder van de orde, Gouverneur van Valois en Kapitein van vijftig gewapende mannen Onseigneur, hoewel ik weet dat uwe heerlijkheid voortdurend bezig is met grote zaken die het zijne koninklijke hoogheid behaagt u op te dragen, waardoor er zo goed als geen tijd voor u overblijft om naar plezierige dingen te keren, zal ik er toch niet voor terugdeinzen om deze Poliphile aan u op te dragen, die in het jaar duizend vierhonderdzevenenzestig in het Italiaans werd geschreven door een geleerde heer van een illuster huis en onlangs vertaald is in het Frans door een andere deugdzame heer met grote kennis van zaken. Die vertaling werd me ter hand gesteld door een vriend van mij, om na te kijken en eraan bij te dragen om die aan het licht te brengen: een taak waarvan ikzelf vind dat ik me er zo getrouw van heb gekweten als ik zou wensen dat men ook voor mij zou doen mocht ik enige onderneming van mij onvolmaakt zou achterlaten. De redenen, Monseigneur, die me er toe aanzetten dit aan u op te dragen, zijn, in de eerste plaats, dat verscheidene passages zo natuurlijk over architectuur of bouwkunst spreken dat het bijna onmogelijk is ze te verbeteren, en daarom ben ik van mening dat het u toebehoort, in beschouwing genomen dat u er zoveel plezier aan beleeft als een heer van uw stand maar zou kunnen, zoals u zowaar hebt aangetoond met uw fraaie gebouw in Nanteuil, waarvan uzelf de constructie zo bekwaam en zo welbegrepen hebt ontworpen dat er op dit moment in dit koninkrijk geen architect is die voor zichzelf niet zou oordelen een meesterwerk te hebben gemaakt als dergelijke of soortgelijke kunstwerken aan zijn geest waren ontsproten. De tweede reden is dat dit boek zo vol staat met bijzondere en uiteenlopende dingen dat wij geen auteur hebben in onze taal wiens werk hiermee kan worden vergeleken, en u geniet er uitermate van om dergelijke dingen te horen lezen wanneer het past in uw beschikbaarheid. Tenslotte is de derde en de belangrijkste reden om te zorgen dat deze Poliphile niet de wereld ronddwaalt als een pupil die zijn beschermer verloren heeft, maar dat hij met uw erkenning en onder uw bescherming thuis zal zijn bij de nobele heren en notabelen met wie u bevriend bent, waar hij vriendelijk ontvangen wordt zoals men gewoon is te verwelkomen wat van vrienden afkomstig is. Wees hem daarom gunstig gezind, Monseigneur, en neem hem (alstublieft) even welwillend aan van mij die hem u schenkt, zoals deze brief heel nederig en met de grootste genegenheid aan u is gericht: waarmee ik tot de Schepper bidt om u, Monseigneur, in volmaakte gezondheid, een heel lang en heel gelukkig leven te geven. Parijs, veertien augustus M D X LV I . Uw zeer nederige en eerbiedige dienaar, Jan Martin. a ij
JA N M A RTI N S EC R E TA R I S VA N D E M ON S EI GNE U R de zeer eerwaarde kardinaal van Lenoncourt.
A A N DE L E Z E R S. Macht u (mijne heren) in weinig woorden te horen wat in dit werk is vervat, weet dan dat Poliphile zegt in een droom bewonderenswaardige dingen te hebben gezien, waaronder gedenkwaardige klassieke overblijfselen die hij beschrijft, zoals piramides, obelisken, grote ruïnes van gebouwen, de verscheidenheid van zuilen, hun maten, sokkels, basementen en kapitelen waarmee zij zijn versierd. Vervolgens de architraven, friezen, kroonlijsten en voorgevels met hun kunstwerken. Een groot paard, een olifant met een wonderbaarlijke grootte, een kolos en een toegangspoort uitmuntend in zijn ontwerp, uitvoering, lijstwerken en snijwerk. Daarna, hoe vijf schone nimfen hem meenamen in bronwateren en ondertussen vergeet hij niet om melding te maken van een voortreffelijke bron. Bovendien beschrijft hij het paleis van de koningin Eleutherilide, die uit liefde voor hem een feestelijk gastmaal organiseert waaruit veel gunstige zaken voor de gezondheid van mensen te leren zijn. Vervolgens beschrijft hij preciezer de diversiteit aan kostbare edelstenen en hun natuurlijke krachten, het tijdverdrijf met een bal en maakt hij vervolgens drie tuinen aanschouwelijk, waarvan de één van glas is, de andere van zijde en de derde gevormd is in een ronddraaiend labyrint met een zuilengang of ommegang van zuilen gemaakt uit terracotta. In het midden van deze zuilengang was een piramide geplaatst ingekeept met Egyptische inscripties, die men hiëroglyfen noemt. Na zijn vertrek daarvandaan ging hij op weg naar drie poorten en gaat de middelste binnen, waar hij hij zijn geliefde Polia vond, wier schoonheid, goede smaak en wonderlijke modieuze opschik hij uitdrukt. Die Polia liet hem vier triomfen van de grote Jupiter zien en toonde hem daarna de sterfelijke hofdames op wie de goden verliefd waren, tezamen met vriendinnen van dichters en daarin herkent men de aandoeningen en verschillende gevolgen van liefde. Daarna komt de triomf van Vertumnus en Pomona met de god van de tuinen en zijn offergaven en daarna, gaat de schrijver over tot het beschrijven van een tempel gemaakt van kostbare materialen en gebouwd met goed vernuft, waarin verscheidene andere offers plaatsvonden naar het gebod van het oude geloof en de oude ceremonies. Zodra dit afgelopen was, leidde Polia haar Poliphile over het strand langs de zee om de komst van de god Cupido af te wachten; en ondertussen haalde zij hem over om de oudheden te gaan zien die in een verwoeste tempel lagen, wat hij doet en hij vindt daar een groot aantal grafschriften, waarvoor hij zich langdurig ophoudt, en totdat hij een hel verbeeld met mozaïekwerk tegenkwam, en bij het bekijken daarvan, overviel hem een plotse angst die hem laat vertrekken en terugkeren naar zijn Polia. En niet zodra is hij bij haar, of Cupido komt onverwachts aan in een schuit gedecoreerd met menige voortreffelijke zaken en bestuurd door zes jonkvrouwen die het als taak hebben te roeien. Daarop gingen Poliphile en zijn geliefde scheep, waarop Amor schielijk zeilen zet, en zijn gulden met verschillende kleuren opgesierde vleugels uitslaat. Tijdens de zeereis betoonden de goden en godinnen van de zeevaart, nimfen, zeegoden en andere zeewezens eer en ontzag aan Cupido, en erkenden hem als hun heer. Uiteindelijk betrad de God op het eiland van Venus, dat de schrijver beschrijft
beschrijft en onderscheidt in kleine bosjes, weides, tuinen, rivieren en bronnen waardoor hij het veel fraaier maakt dan de Elysese velden waarvan de Griekse en Romeinse dichters zeer groot gewag hebben gemaakt. Daar geven minzieke nimfen veel mooie geschenken aan Cupido, die hij in ontvangst neemt en aanvaardt: daarna vertrekt hij op een triomfwagen naar een schitterend theater gelegen op het midden op het eiland met in het centrum de Venus-bron, omgeven door zeven zuilen van kostbare edelstenen. Daar vertelt de schrijver alle geloofsmysteries die werden gevierd in de omgeving vervolgens hoe, voor de komst van de god Mars, hij en zijn geliefde gedwongen waren zich terug te trekken met de nimfen, die hen naar een andere bron leidden dichtbij het graf van Adonis, voor wiens gedachtenis de godin Venus alle jaren een grafplechtigheid laat houden waarbij zij zelf bij aanwezig is als priesteres. Terwijl de nimfen rond de voet van deze fontein gezeten waren, verzochten zij Polia dat het haar behaagde hen te vertellen van welke komaf zij was en hoe zij verliefd geworden was, tezamen met het verhaal over haar liefde en daar eindigt het eerste boek. In het tweede, waarin Polia om aan het verzoek van de nimfen te voldoen, hen haar familiegeschiedenis volledig uitlegt en laat ze niet na te vertellen hoe de stad Treviso in den beginne werd gesticht. Daarop vervolgt ze met de moeilijkheid die er lag voordat zij kon toegeven aan het verliefd worden en vervolgens de gelukzalige afloop die zij had van haar verliefdheden. Waarop, als het verhaal voorbij is, met nog verscheidene belangrijke zaken die erbij komen, Poliphile bij de zang van de nachtegaal ontwaakt. U kunt aannemen, mijne heren, dat in dit verzonnen verhaal, veel goede dingen zijn verborgen die hier niet onthuld mogen worden en u zou dan ook geen moment van plezier hebben indien men u die tot in detail zou beschrijven, want u zou nooit de smaak proeven van de vrucht die door dit te lezen geplukt kan worden. Om die reden wordt er u verder niets over verteld, maar wordt alles overgelaten aan uw studievaardigheid. Hoe het ook zij, om u de naam van de schrijver te leren kennen, kan ik terloops melden, dat u van het begin tot het eind de initialen versierd met oosterse bladeren moet volgen en die zullen u leren u wat u wenst. Met betrekking tot de naam Polia, verklaart zij die zelf aan het begin van het tweede boek, waar zij vertelt dat zij de naam draagt van een Romeinse die zich van het leven beroofde omdat ze door de zoon van een hoogmoedige koning verkracht was; en om haar voornaam te laten begrijpen met de aloude adellijke waardigheid van haar geslacht, verhaalt zij de geschiedenis van ene Lelius, die stichter was van Treviso in het erfgoed van de Venetianen, daarmee suggererend dat zij van hem afstamt. Dat is, mijne heren, alles wat ik erover wil vertellen, behalve dat dit boek niet zo’n fraai lot heeft gekend als het onderwerp ervan verdiende, omdat het niet, aanvankelijk, in de handen van de ware Franse Cicero is gevallen, namelijk Nicolas de Herberay, heer van Essars, die de Castiliaanse roman Amadis, onlangs ons in handen gekomen, zo natuurlijk tot spreken heeft gebracht dat ik niet weet of iemand na ons dat kan navolgen, laat staan overtreffen. Waarlijk, als dit boek hem dadelijk al in handen was gekomen en hij zijn stijlgevoel had aangewend om het onze moedertaal te laten spreken, zou het mijns inziens nu de parel zijn van alle boeken die de laatste twintig jaar in die taal tot ons gekomen zÏjn, want wat er eerder was, moeten we naar mijn idee geen rekening mee houden. Ik wil echter nog duidelijk te kennen geven dat wie ook de edelman is die het voor het eerst in onze gemeenschappelijke spraak heeft vertaald, hij het verdient dat men hem daarvoor dank a iij
baar is, ook in aanmerking genomen dat hij het heeft vertaald uit een Italiaans vermengd met Grieks en Latijn, zo warrig samengebracht, dat zelfs Italianen, als zij niet bovengemiddeld geleerd zijn, er niets van kunnen maken. En bovendien heeft hij het zo bewerkt, dat het van een wijdlopigheid erger dan in AziĂŤ is teruggebracht tot Franse beknoptheid, hetgeen veel mensen genoegen zal doen. Maar als er enkelen zijn die zich eraan ergeren dat ik het niet geheel heb weergegeven volgens het Italiaans, wil ik hen verzoeken, om hun afkeuring te voorkomen, aan te horen hoe ik tot het besluit kwam dit werk ter hand te nemen. Terstond nadat ik mijn Arcadie van Sannazar het licht gaf, bracht een vriend van mij, die een exemplaar van dit boek had, het mij om er inzage in te krijgen en, na vele gesprekken, smeekte hij mij uit liefde voor hem de taak om het te herzien op mij zou willen nemen. En dat willigde ik in omdat ik voor hem ook iets nog veel groters zou hebben willen doen. En omdat ik eigenlijk op het moment wat vrije tijd had, begon ik terwijl hij erbij was niet alleen enkele spelwijzen die ons ongebruikelijk overkomen te wijzigen, maar daarnaast ook enkele woorden om te zetten die nog erg aan Italiaanse zinnen deden denken, zo verdraaid dat het me verbaasde hoe deze edelman zo goed in staat dit tot een einde te brengen; en voorzeker, dat dit mij zoveel eerbied jegens hem gaf, dat ik nooit iets heb willen toevoegen of inkorten in de teksten die hij gemaakt had, tenzij nu en dan de volgorde te veranderen om ze te vereenvoudigen. Ziehier, mijne heren, hoe gewerkt is aan vertaling en uitgave van dit boek dat u, als het u belieft, in even goede genegenheid moge ontvangen als het u aangeboden is. Dit
It uitmuntend nieuwe boek, Te vergelijken met de Ouden Vertelt al wat er aan moois is Op het vruchtbare akkerland Het ware niet dan ellendig, Als zijn tweede liefdesvader Het niet met zijn helpende hand Gelukkig weer ter wereld bracht. Poliphile schonk het ten eerste Wat wel het wezen genoemd wordt, En de ander heeft het, ten tweede, Voor sterven behoed, met zijn macht,, Sterven dat zijn speciaal genoegen Het verdronk in vergetelheid Maar hij stelde ons ervan in kennis Om met lof te worden geĂŤerd. Heden zullen Fransen het lezen Die niet wisten dat het bestond En ze zullen lange lofzangen uiten Van kuise vriendschap, puur en zuiver. Waar een goed hart zich op baseert, Kan het niets dan goeds overkomen, Waar degene die volop in wellust leeft Niet tot eer komen kan. Bacchus werd tweemaal geboren Naar de dichters ons vertellen En dit boek spreekt met twee stemmen Tenminste voor wie het leest. Maar aangezien de vreemdelingen Die twee daar prijzen, ben ik teleurgesteld En zal ik zeggen dat de sterren slecht staan Als zijn verhaal niet goed wordt ontvangen. a iiii
S O N E T T O Cco l'alta Colonna che �o�tenne Quel bel typo de la memoria antica Ogni f igura, ogni mole, & fabrica: Et varie foggie di �egni contenne.
Cio che mille occhi & mille & mille penne: Veduto & �critto hanno con gran fatica, In breve �ogno tutto qui �'e�plica, In �ogno intendo ch'a l'autor avenne. O rozzi ingegni, & �olo homini in parte: Et voy che �ete al vil guadagno inte�i, Que�te carte vi �onogravi pe�i. O �chietti �pirti & nobili, France�i: Per Dio vedete in que�te dotte charte Quantunche val & puo l'ingegno & l'arte. Caelum,non �olum. UITLEG VAN DIT SONNET Iehier de hoge zuil Waarin de oudste kennis is gekerfd. Elk f iguur, elk plan, elk fraai en goed werk En menig fragment wel is weergegeven. Wat duizend ogen en velen met veel moeite Verricht hebben, wordt in dit boek eenvoudig Weergegeven, via een duidelijke uitleg In een korte droom, die de auteur ervan gemaakt heeft. O, botte geesten zonder rede En u, neigend naar armzalig gewin, Dit boek is zo gemaakt dat het gewicht ervan u verbazen zal. Maar, o, Fransen, fraaie en voorzichtige geesten, Kijk hoeveel uiteindelijk kunst en geest vermogen Wanneer ze in harmonie met elkaar zijn. I NHO U D
I N H O U D VA N D E H O O F D S T U K K E N D I E I N voorliggend boek van Poliphile vervat zijn
oe Poliphile door slaap overmand werd en hoe het hem in een droom voorkwam dat hij zich eerst in een verlaten landschap bevond en daarna een donker woud betrad. 1. Wanneer Poliphile uit angst voor de gevaren van het woud tot Jupiter heeft gebeden, vindt hij eindelijk een uitweg. Juist als hij, door dorst overmand, zich wil verkwikken aan een bron, hoort hij lieflijk gezang. Omdat hij verkiest die stem te volgen, vergeet hij het water onder handbereik, waardoor hij daarna nog grotere angsten uitstaat dan voorheen. 2. Poliphile vertelt hoe hij in zijn droom meende dat hij in slaap viel en zich in een groot dal waande dat wordt afgesloten door een reusachtige piramide met daarop een obelisk van fabelachtige hoogte, die hij aandachtig en met grote bewondering bekeek. 3. Na de vorm van de piramide te hebben besproken, beschrijft Poliphile in het nu volgende hoofdstuk andere grootse en prachtige meesterwerken, en wel een paard, een liggende kolos, een olifant en een uitzonderlijk mooi portaal. 7. Hoe Poliphile, na de maten en verhoudingen van het portaal te hebben besproken, vervolgt met de beschrijving van de versieringen en de uitmuntende compositie ervan. 14. Hoe Poliphile het hiervoor beschreven portaal betrad om de fraaie versieringen te bekijken en hoe hij daarna, toen hij zich omdraaide, een grote draak zag die hem wilde verslinden, waarop hij uit angst de onderaardse krochten in vluchtte. Toen hij uiteindelijk een andere uitgang vond, belandde hij in een bijzonder aangenaam en riant oord. 18. Poliphile vertelt over de schoonheid van het gebied dat hij had betreden en hoe hij op een prachtige fontein stuitte, waar hij vijf jonkvrouwen aantrof die zich zeer verwonderden over zijn komst en hem uitnodigden om deel te nemen aan hun vertier. 21. Hoe Poliphile, na gerustgesteld te zijn door de vijf jonkvrouwen, met hen ging baden en hoe er uitbundig werd gelachen om de fontein en om de uitwerking van een balsem, en hoe hij vervolgens door hen voor de koningin Eleutherillida werd geleid in het paleis waar hij nog een beeldschone fontein en tal van andere wonderschone zaken zag. 25. Poliphile vertelt over de waardigheid van de koningin, haar verblijfplaats met zijn prachtige uitstraling, hoe verbaasd ze was hem te zien, de prettige ontvangst die ze hem bereidde. Voorts verhaalt hij van het rijke en schitterend banket, en van de zaal waar dit plaats heeft gevonden - een plaats die zijn gelijke niet kent. 31. Poliphile vertelt over het mooie dansfeest dat na het grote banket werd gehouden, en hoe de koningin aan twee van haar hofdames opdroeg, dat zij hem zeer uitvoerig heel de staat van haar paleis lieten zien; ook hoe hij door haar werd onderwezen over dat hij geen vrees zou hebben; vervolgens werd hij geleid door drie poorten waar hij binnenging en hoe hij achterbleef in de middelste met minnezoekende jonkvrouwen. 39. Hoe, nadat Poliphile de wellustige jongedames uit het oog had verloren die hem achtergelaten hadden, een nimf naar hem toekwam, wier schoonheid en opschik hier uitgebreid worden beschreven. 49. Hoe de schone nimf tot bij Poliphile kwam met een brandende toorts in haar hand en hem aanspoorde met haar mee te gaan en hoe hij vervolgens bevangen raakte door liefde voor haar. 50. Hoe Polia, nog niet herkend door haar geliefde Poliphile, hem vriendelijk geruststelt en hem de grote triomfen beschrijft van de liefdesgodinnen. 52.
INHOUD Hoe Poliphile de vier triomfwagens zag, vergezeld door een grote massa jongelingen en meisjes. 53. Hoe Polia, nog altijd niet herkend door Poliphile, hem de jongemannen en meisjes laat zien die in vervlogen tijden de goden beminden en op dezelfde manier door hen werden bemind. Daarna liet ze hem de dichters zien die hun onvergankelijke verzen zongen. 63. Hoe, nadat de jongedame Poliphile het mysterie van de zegepralen en de aangename liefdes van de goden had verklaard, ze hem aanspoorde verder te gaan. Dat weigerde hij niet en hij zag daar meerdere jonge nimfen die de tijd doorbrachten langs een beekje met hun trouwe minnaars. En hoe hij vervolgens bezeten raakte van liefde voor het jonge meisje dat zijn gids was. 64. Hoe de nimf Poliphile naar vele andere plaatsen leidt en hem de triomftocht van Vertumnus en Pomona toont; vervolgens neemt zij hem mee naar een weelderige tempel, die hij uitvoerig beschrijft, net als hoe door de uitroep van priesteres de nimf tijdens een grote ceremonie haar vlam ontsteekt en te kennen geeft aan Poliphile en hem verklaart dat zij zijn Polia is; en er worden offers opgedragen. 66. Hoe Polia twee tortelduiven offerde en er een engeltje tevoorschijn kwam, de priesteres tot de godin Venus bad, vervolgens de rozen werden uitgestrooid en twee zwanen geofferd, uit wier as op miraculeuze wijze een rozelaar groeide vol met bloemen en vruchten, waarvan Poliphile en Polia aten. En hoe ze na het offer afscheid namen van de priesteres en vervolgens in een andere vervallen tempel terechtkwamen, waarvan het gebruik door Polia aan Poliphile uitgelegd wordt en zij haalt hem over om de vele grafschriften en grafstenen die daar waren te gaan bekijken: dat deed hij ook en geheel onder de indruk keerde hij terug. 79. Hoe Polia Poliphile overhaalt de vervallen tempel binnen te gaan om de oude grafschriften te bekijken en hoe hij daar onder andere een afbeelding aantreft van de ontvoering van Proserpina. En hoe hij tijdens het bekijken ervan bang wordt zijn vriendin te verliezen door een vergelijkbare ramp, waarop hij hevig ontsteld terugkeert. Hoe daarna de god van de liefde bij hen komt, die hen uitnodigt op zijn bootje, en hoe de zeegoden hem tijdens de hele boottocht eer bewijzen. 84. Hoe de nimfen al varend in het scheepje van Cupido begonnen te zingen en Polia zich bij hen aansloot. 104. Hoe zij op het eiland Cythera aankwamen, waarvan de schoonheid, samen met de vorm van hun scheepje, hier beschreven staat; en hoe bij het ontschepen verscheidene nimfen hen tegen moet kwamen om hun meester Cupido eer te bewijzen. 105. Hoe Cupido van de schuit stapte: en hoe de nimfen van het eiland hem tegemoet kwamen, rijkelijk opgeschikt met zegepralende versierselen: de geschenken die zij hem aanboden, hoe hij vervolgens op zijn praalwagen klom, om naar het theater te gaan, en Poliphile en Polia met verschillende anderen achter hem aan liet geleiden, vastgebonden en vastgemaakt: en de vorm van het theater wordt er beschreven, zowel van buiten als van binnen. 115. Poliphile beschrijft in dit hoofdstuk de grote en wonderlijke kunstige uitvoering van de fontein van Venus, die in het midden van het amfitheater stond. En hoe het gordijn waarmee die was toegesloten, werd gescheurd: waardoor hij de godin in haar heerlijkheid zag: hoe die Polia toevertrouwde aan drie van haar zes nimfen en Poliphile aan de andere drie. Vervolgens hoe zij door Cupido werden verwond en door zijn moeder besprenkeld met het water uit de fontein. Ten slotte hoe zij vanwege de komst van de god Mars afscheid namen en het amf itheater verlieten. 125. Poliphile vertelt hoe hij en Polia vanwege de komst van de grote god Mars uit het theater vertrokken en bij een andere fontein kwamen, waar de nimfen hun over de gebruiken en plichtplegingen van het graf van Adonis vertelden, waar de godin Venus jaarlijks het afgelopen
VA N D E H O O F D S T U K K E N afgelopen jaar kwam vieren, en andere verhalen. Daarna vroegen ze Polia te vertellen over haar afkomst en over hoe ze verliefd was geworden. 129. Einde van het eerste boek IN H OUDSTAFEL VA N DE HO O F DS T U KKEN in het tweede boek.
Polia verklaart haar afstamming en hoe de stad Treviso door haar voorouders werd gesticht. Vervolgens vertelt ze op welke manier Poliphile op haar verliefd werd. 133. Polia vertelt hoe ze door de pest werd getroffen en hoe ze zich beriep op de godin Diana, op het ogenblik dat ze in dat gevaar verkeerde, en ze de belofte deed haar de rest van haar dagen ten dienste te staan. En als bij toeval was Poliphile in de tempel op de dag dat zij haar geloofsbelijdenis aflegde: hij kwam de volgende dag terug naar diezelfde plek waar zij alleen was en op haar knieĂŤn haar gebeden uitsprak. Daar vertelde hij haar over zijn marteling en verliefde kwelling die hij voor haar verdroeg en uitstond en die van uur tot uur groter werd. Hij smeekte haar om hem daarvan te verlossen, waar zij geen rekening mee hield. Toen hij zo ondervond hij dat in haar niet het minste mededogen zat, viel hij flauw van eenzaamheid en angst, zo erg zelfs dat hij levenloos neerstortte, waarop zij geschrokken wegvluchtte. 135. Hoe Polia vertelt over de grote wreedheid van waar ze zich bediende jegens Poliphile, en hoe ze, terwijl ze wegvluchtte, werd geschaakt en meegevoerd door een wervelwind en naar een donker woud gebracht waar ze zag hoe met twee jonge vrouwen werd afgerekend, waar ze enorm van verschrikt geraakte, en hoe ze zich vervolgens opnieuw bevond op de plek waar van ze was vertrokken. En hoe daarna, terwijl ze sliep, haar twee scherprechters verschenen die gekomen waren om haar mee te nemen. Daarop werd ze met een schok wakker, waarop haar voedster, die bij haar sliep, haar naar de oorzaak van haar angst vroeg, en nadat ze haar aangehoord had, haar raad gaf over wat ze moest doen. 138. Hoe Polia vertelt op welke manier de voedster haar aan de hand van verschillende voorbeelden ernstig aanmaande om de toorn en de bedreigingen van de goden te vermijden. En ze ried haar aan om naar de hogepriesteres van de tempel van Venus te gaan, om onderricht te worden over wat haar te doen staat. 140. Hoe Polia, door de goede raad en de vermaning van haar min, van gedachten veranderde en op zoek ging naar Poliphile, die dood in de tempel van Diana lag, waar zij hem had achtergelaten: en hoe hij weer tot leven kwam in haar armen, waarop de nimfen van Diana, die daar opdaagden en hen samen verrasten, hen wegjoegen uit het heiligdom. Daarna spreekt ze over een visioen dat haar verscheen in haar kamer. En hoe zij naar de tempel van Venus ging waar haar vriend Poliphile was. 143. Hoe Polia, nadat ze zichzelf voor de priesteres van de tempel van Venus van onmenselijkheid en grofheid ten aanzien van Poliphile beschuldigd had en beweerde nu vastbesloten te zijn hem in de toekomst hoffelijk en dankbaar te bejegenen, de priesteres hem voor zich liet verschijnen en hij toen duidelijk maakte dat het hem zou behagen de goede wil die ze elkaar toedroegen bevestigd te zien. En ook hoe Polia door haar ongeduldige liefde de woorden van haar vriend onderbrak. 147. Hoe, nadat Poliphile zijn betoog beĂŤindigd had, Polia in de aanwezigheid van de priesteres hem verklaarde hartstochtelijk vervuld van liefde voor hem te zijn en geheel ter zijner beschikking om hem te behagen en zij, om dit te bewijzen, hem een zoen gaf; en over de woorden die de priesteres tot hen spreekt. 148. Hoe Poliphile, gehoorzaam aan de priesteres, sprak over het begin van zijn verliefdheid, en
vooral de volharding loofde, en vervolgens vertelt hoe hij op een feestdag Polia in een tempel zag, waar hij helemaal vervuld werd door liefde voor haar, maar toen hij merkte dat hij haar niet te spreken zou krijgen, haar een brief schreef waarvan de inhoud onthuld wordt in zijn verhaal. 149. Hoe Poliphile, omdat hij zijn dame niet kan spreken, haar een brief schrijft om haar zijn lijden te laten begrijpen: en de inhoud van de brief die hij haar stuurde. 151. Hoe Poliphile zijn verhaal vervolgt en vertelt dat Polia geen acht sloeg op zijn twee brieven. Daarom stuurde hij haar een derde, die net zo weinig als de andere opleverde, en uiteindelijk ging hij naar haar toe, en trof haar alleen aan in de tempel van Diana, waar zij aan het bidden was. Terwijl hij haar probeerde duidelijk te maken hoezeer hij naar haar verlangde, stierf hij van verdriet in haar aanwezigheid. Enige tijd later wekte zij hem weer tot leven. 152. Hoe de ziel van Poliphile hem vertelt wat hem is overkomen sinds het vertrek uit zijn lichaam, en over de beschuldigingen die hij had geuit voor de godin Venus jegens Cupido en de wrede Polia. 154. Hoe Poliphile zegt dat hij, zodra zijn ziel zweeg, zich voelde herleven in de armen van zijn meest geliefde Polia. En hoe hij van de priores verlangde dat zij hun liefde wilde bekrachtigen. Vervolgens beĂŤindigt Polia het verhaal dat ze voor de nimfen begonnen was. 156. Hoe Polia tezelfdertijd haar verhaal besloot en de bloemenkrans afmaakte die ze op het hoofd van Poliphile zette. Hoe vervolgens de nimfen die naar haar hadden geluisterd, terugkeerden naar hun vermaak, daarbij afscheid nemend van de twee geliefden die alleen achterbleven waarna zij samen over hun liefde spraken. Waarop Poliphile wakker werd. 156. Hoe Poliphile zijn Hypnerotomachie besluit, en zich beklaagt dat de droom zo kort was en dat de zon zo vroeg opkwam om zijn slaap te onderbreken, alsof die jaloers was op zijn geluk. 157. EINDE VAN DE HOOFDSTUKKEN VAN DE POLIPHILE Hoe
EERSTE BOEK
1
Hoe Poliphile door slaap overmand werd en hoe
HET HEM IN EEN DROOM VOORKWAM DAT HIJ ZICH eerst in een verlaten landschap bevond en daarna een donker woud betrad. Roeg in de morgen ergens in april lag ik, Poliphile, rond het ochtendgloren in mijn bed, zonder ander gezelschap dan mijn trouwe hoedster Agrypnie, die mij die hele nacht over vele kwesties had onderhouden en moeite had gedaan mij te troosten, daar ik haar de aanleiding van mijn zuchten had verklaard. Om al mijn leed te verhelpen ried zij mij uiteindelijk aan alle zorgen te vergeten en mijn rouw te staken. Daarop, nadat ze had beseft dat het uur was aangebroken waarop ik diende te rusten, nam ze afscheid en liet ze mij alleen. Peinzend bleef ik achter en de rest van de nacht dacht ik bij mezelf: Als de liefde nimmer gelijk is, hoe is het dan mogelijk iemand te beminnen die zelf geheel niet liefheeft? En op welke wijze kan een arme, weifelende ziel weerstand bieden aan zoveel aanvallen, zelfs in aanmerking genomen dat de oorlog in het innerlijk woedt en de vijanden bekend en vertrouwd zijn, en daarbij dat al die hevig wisselende ideeĂŤn haar almaar bezighouden? Daarna herinnerde ik me de erbarmelijke toestand van geliefden die, om de ander te behagen, verlangen zacht te sterven en die, om zichzelf voldoening te geven, genoegen nemen met een leven van onbehagen, zonder hun hongerige verlangen te stillen, of het moet zijn met ijdele, gevaarlijke en pijnlijke hersenschimmen. Zozeer piekerde ik over dat onderwerp dat mijn geest, deze onzinnige gedachten beu en verzadigd door vals en onwerkelijk plezier, en door het goddelijke beeld van vrouwe Polia (wier gelaat in de bodem van mijn hart is gegraveerd) voortaan alleen nog zocht naar natuurlijke rust, om niet langer te blijven hangen tussen een zo hard leven en een zo zoete dood. Zodoende werd ik volledig overmand door slaap en sliep ik in. O, Jupiter, opperste god, moet ik spreken van een gelukzalig, een wonderbaarlijk of een verschrikkelijk visioen, de gedachte waaraan elk deel in mij, hoe klein ook, doet sidderen en branden? Het kwam mij (wis en waarachtig) voor dat ik me bevond op een uitgestrekte vlakte, bezaaid met een tapijt van bloemen en groen: het was onbewolkt en zacht weer, de zon scheen stralend en werd getemperd door een aangenaam briesje, waardoor alles er heerlijk kalm was en in stilte gehuld. Dat vervulde me zowel met bewondering als met enige vrees, want ik ontwaarde geen enkel teken van menselijke bewoning, zelfs geen schuilplaats voor dieren. Daarom versnelde ik mijn pas danig, bij voortduring om mij heen ziend. A
Agrypnie is het onvermogen te slapen door toedoen van ziekte of zielenroerselen.
POLIPHILE
Niets anders zag ik echter dan bladeren en twijgen, volstrekt roerloos. Zรณ lang liep ik uiteindelijk dat ik in een groot en donker bos belandde. Hoe ik zo had kunnen verdwalen, kan ik niet vaststellen en ik herinner me er ook niets van. Hoe dan ook, ik werd plotseling bevangen door grote angst, zodanig dat mijn hart harder begon te bonzen dan gewoonlijk en mijn gelaat ernstig verbleekte. De bomen stonden er zo dicht opeen, en hun bladerdak was zo dik dat de zonnestralen er niet doorheen Hercinia, konden dringen, wat me deed vermoeden in het Zwarte Woud te zijn beland, waar het Herslechts wilde en gevaarlijke beesten een heenkomen vinden. Die gedachte vervulde cynische woud. me met zoveel angst dat ik mijn uiterste best deed om een snelle uitweg te vinden. Ik begon zelfs te rennen zonder nog acht te slaan op wegen of paden en zonder te weten welke richting te kiezen. Daarbij struikelde ik dikwijls over de boomstammen en takken die er op de grond lagen. Soms ijlde ik voorwaarts, dan weer maakte ik vastberaden rechtsomkeert, nu eens de ene kant op, dan weer de andere. En onderwijl werden mijn handen en gelaat geschramd door braamstruiken, distels en doornen. Wat mij echter nog het meeste leed bezorgde, was dat ik bij elke stap werd tegengehouden door mijn mantel, die bleef haken aan de struiken en het kreupelhout. De inspanning die me dat kostte, was zo zwaar en buitensporig dat ik ten einde raad was en werkelijk niet meer wist wat te doen, behalve me luidkeels te beklagen. Maar dat alles was tevergeefs, want ik werd door niemand gehoord, uitgezonderd door de schone Echo, die me in het holst van het bos antwoordde. Dat maakte dat ik ging roepen om de hulp van de meelijwekkende Ariadne, dat ik verlangde naar de woldraad die zij de trouweloze Theseus had aangereikt om hem door het labyrint te leiden. Wanneer
EERSTE BOEK
2
Wanneer Poliphile uit angst voor de gevaren
VA N H ET WOUD TOT JU P I T E R HEE F T GEB E DEN, vindt hij eindelijk een uitweg. Juist als hij, door dorst overmand, zich wil verkwikken aan een bron, hoort hij lieflijk gezang. Omdat hij verkiest die stem te volgen, vergeet hij het water onder handbereik, waardoor hij daarna nog grotere angsten uitstaat dan voorheen.
Angetast in mijn rede, zonder te weten waarvoor te kiezen, om gewoon te sterven in dit dichte en uitgestrekte woud of toch te hopen op een onzekere redding, deed ik mijn uiterste best om uit het bos te raken, maar met elke stap werd het donkerder om mij heen. Ik was danig verzwakt en rilde van angst, omdat ik niets anders verwachtte dan dat een of ander beest me zou bespringen om mij op te vreten, of dat ik struikelend over een wortel of boomstronk een afgrond in zou tuimelen en als Amphiaraus zou worden opgeslokt door de aarde. Op die wijze raakte mijn verstand vertroebeld, zonder hoop en zonder klaar besef, en zonder spoor of pad doolde ik rond. Toen ik inzag dat er in mijn toestand geen ander soelaas was, wendde ik mij tot de goddelijke barmhartigheid: “O, Jupiter, o, grote, goede, machtige, goedertieren vader! Als de mens het verdient om door nederig en vroom gebed door de goden te worden geholpen en door u te worden verhoord, toon ik mij berouwvol en bedroefd over mijn zwakheden en begane misstappen, en bid en smeek ik u, opperste en eeuwige vader, heerser over hemel en aarde, opdat het uw ondoorgrondelijke godheid welgevallig moge zijn mij te verlossen van deze gevaren; opdat ik mijn bestaan met een ander, beter einde kan besluiten.” Amper had ik mijn gebed beëindigd, zo vroom en met nederig hart uitgesproken, met ogen vol tranen, er onwrikbaar van overtuigd dat de goden helpen en redden wie hen met zuivere bedoelingen aanroepen, of ik bevond mij al buiten het bos. Het was alsof ik uit een koude en vochtige nacht in een klare en rustige dag beland was, want mijn ogen, die net de duisternis hadden verlaten, konden het heldere zonlicht enige tijd lang niet verdragen. Ik was zo aangeslagen, treurig en beklemd dat het werkelijk was alsof ik uit een blinde kerker naar buiten trad, bijna alsof ketenen en boeien mij hadden gebroken en gekneusd, mijn gezicht was veranderd, zwak was ik en mijn hartslag traag, zodat wat ik aanschouwde niet meer tot mij doordrong. Daarbij had ik zo’n dorst dat zelfs de koele en aangename lucht mij niet kon verkwikken noch mijn droge mond soelaas bood. Nadat ik weer wat moed had verzameld, nam ik mij echter voor toch in elk geval die dorst te lessen. En zo speurde ik de omgeving af tot ik een grote ondergrondse stroom koel water vond, die bruisend opwelde in een mooie bron waaruit een beekje stroomde dat allengs veranderde in een kolkende rivier die zich een weg baande over de stenen en over de in zijn bedding omgevallen boomstammen, en waar dat water tegenaan klotste alsof het vertoornd was, boos op de voorwerpen die meenden zijn loop te moeten belemmeren, terwijl het zich had verenigd met verschillende andere beken en met enkele stromen ontstaan uit gesmolten sneeuw, die neerstortten van A ij
POLIPHILE de bergen, die helemaal niet zo ver leken omdat ze bedekt waren met het witte kleed van de god Pan. Ik was al ettelijke malen op die rivier gestuit tijdens mijn vlucht door het bos, maar ik had die nooit kunnen opmerken, omdat het daar zo donker was dat men er amper de hemel door de boomtoppen kon aanschouwen, wat dat oord des te gruwelijker en angstaanjagender maakte voor een eenzame, verdwaalde man die op geen enkele wijze de overkant kan bereiken, aangezien er geen brug of plank was. Daardoor leek de overzijde nog duisterder en schimmiger dan de oever waarop ik me bevond, hetgeen maakte dat het zeer angstaanjagend was om het gefluit en geÂraas van omwaaiende bomen en het krakende lawaai van afbrekende takken te horen, vermengd met een verschrikkelijk lawaai dat in de lucht bleef hangen, gevangen door de bomen, en dat daardoor leek te verdubbelen en een half uur na de dreun nog narommelde. Nu ik aan al deze gevaren ontkomen was en van dat zoete
water wilde proeven, knielde ik neer bij de rand van de bron en vormde ik met beide handen een nap die ik met het vocht vulde. Maar juist toen ik deze kom aan mijn mond wilde zetten om mijn schroeiende dorst te lessen, hoorde ik zeer lieflijk gezang, zo melodieus dat het onmogelijk onder woorden te brengen is. De oorstrelende harmonie was verrukkelijker dan de lafenis die me geboden werd, zozeer zelfs dat ik er mijn zinnen, dorst en rede bij verloor. Ik leek te zijn overvallen door een loomheid die maakte dat het water dat ik al had opgeschept, tussen mijn vingers wegstroomde; zozeer was ik van alle lichaamskracht ontdaan. Welnu, zoals de vis vanwege de aantrekkingskracht van het aas geen erg heeft in de bedriegelijke haak die erin schuilt, zette ik mijn natuurlijke behoefte aan de kant en ging ik die bovenaardse stem met gezwinde pas tegemoet. Zodra ik echter redelijkerwijs aannam het gezang genaderd
3 EERSTE BOEK genaderd te zijn, hoorde ik het op een andere plaats; en daar aangekomen, leek het opeens wéér elders te klinken. Hoe vaker de stem van plaats veranderde, des te melodieuzer klonk ze. Na lange tijd tevergeefs aldus te hebben rondgehold, voelde ik mij zo zwak dat ik amper op mijn benen kon blijven staan, vanwege de angsten die ik had doorstaan en de grote dorst die ik had geleden en nóg leed, maar ook door het langdurig en vermoeiend geloop in de middaghitte waren mijn krachten zo uitgeput dat ik niets anders verlangde dan rust om mijn vermoeide leden te verkwikken. En zo, overweldigd door wat me was overkomen en zeer verbaasd over die stem, maar veel meer nog doordat ik mij in onbekend, onbewoond gebied bevond, hoe mooi en aangenaam ook, berouwde ik het zeer dat ik de mooie bron uit het oog had verloren die ik had gezocht en na grote lichamelijke inspanning eindelijk ook had gevonden. Onzeker wikte en woog ik allerlei gedachten en door al het labeur uitgeput liet ik me vallen op het gras aan de voet van een oeroude eik, die een groene veldje beschaduwde. Zoals een opgejaagd en afgemat hert de kop op de rug laat rusten en de knieën buigt, zo vlijde ik me neer op mijn linkerzijde.
Terwijl ik daar zo lag, dacht ik na over de wispelturigheden van vrouwe Fortuna en over de toverkunsten van Circe en haars gelijken, me afvragend of ik misschien niet betoverd was. “Ach,” zei ik, “hoe kan ik hier tussen zoveel verschillende kruiden Mercurius’ moly met zijn zwarte wortel vinden voor mijn bescherming en genezing?” Vervolgens dacht ik: dat is het niet, maar wat is het wel, anders dan een boosaardig uitstel van de dood waarnaar ik zo verlang. Ik was (geloof mij) zo verzwakt dat ik slechts met veel moeite lucht kon inademen om die te verwarmen in mijn buik, waar nog een klein beetje warmte over was, gereed om uitgeademd te worden en mij gevoelloos achter te laten, want ik voelde mij slechts half levend. En zonder aarzeling, daartoe aangezet door mijn hevige en ondraaglijke dorst, kon ik A iij
POLIPHILE ik geen andere remedie bedenken dan de onderste boomblaadjes, nog vochtig van de dauw, te plukken en daar zachtjes op te zuigen, in de hoop dat de schone Hypsipyle mij een bron zou wijzen zoals ze dat ooit voor de Grieken had gedaan. Af en toe kwam bij mij de gedachte op dat ik in het bos misschien gebeten of gestoken was door de slang Dipsas. Zodoende berustte ik er uiteindelijk in dat ik ten dode was opgeschreven, mijn bestaan overgevend aan alles wat het zou kunnen overkomen. Mijn zinnen lieten mij zo in de steek dat het me begon te draaien als bij een verwarde man. En zo, sluimerend onder het bladerdak, werd ik zozeer overvallen door vermoeidheid dat het me voorkwam dat ik sliep.
Poliphile vertelt hoe hij in zijn droom meende dat hij in slaap viel en zich in een groot dal waande dat wordt afgesloten door een reusachtige piramide met daarop een obelisk van fabelachtige hoogte, die hij aandachtig en met grote bewondering bekeek.
Adat ik het schrikbarende bos had doorkruist en dit eerste oord had verlaten dankzij de zoete slaap die me vervolgens had overmeesterd, bevond ik me op een plaats die nog verrukkelijker was dan de eerste. Het gebied werd omgeven en begrensd door aangename groene heuvels en er groeiden allerlei soorten bomen, onder meer eiken, kronkelbeuken, platanen, iepen, essen, haagbeuken en linden, geplant in harmonie met de omgeving. En lager bij de grond en verspreid over de gehele vlakte groeiden lagere bosschages van wilde struiken, zoals brem, jeneverbes, dopheide, volop bloeiende tamarinde. In het grasland wiesen geneeskrachtige kruiden, zoals de drie soorten smeerwortel; kleverige alant, kamperfoelie, berenklauw, wilde kardinaalsmuts, peterselie, pioenrozen, heemst, hertshoorn, betonie en tal van andere kruiden, waarvan ik er vele niet bij naam kende. Een eindje voorbij het midden van de vlakte, vond ik een zanderij met kleine groene kluiten en veel jong gras en een paar palmbomen waarvan de Egyptenaren brood, wijn, olie, kleding en timmerhout oogsten. De bladeren leken op de kling van een zwaard en ze hingen vol vruchten, grote, middelgrote en kleine. Voor de Ouden was deze boom het zinnenbeeld van de overwinning, omdat zij tegen elk gewicht, hoe zwaar ook, bestand is zonder te knakken. Op deze plaats was geen spoor van bewoning te bekennen, maar terwijl ik tussen de bomen mijn weg vervolgde, zag ik plotseling links van mij een wolf met een volle muil rennen. De aanblik daarvan deed mij de haren te berge rijzen en ik wilde roepen, maar mijn stem liet het afweten. Zodra de wolf mij opmerkte, vluchtte hij het bos in. Toen ik dat zag, kwam ik weer enigszins tot mezelf en toen ik mijn blik richtte in de richting waar de bergen zich aaneen leken te sluiten, zag ik lichtelijk opzij daarvan een hoog bouwwerk in de vorm van een toren en een gebouw vlak erbij dat onvoltooid leek. Voor zover ik kon oordelen, meende ik echter dat het stamde uit de oudheid. Waar
4 EERSTE BOEK Waar het bouwsel verrees, waren de heuvels wat hoger en leken ze verbonden met het bouwwerk dat tussen twee bergen leek te zijn opgetrokken en zo een vallei afsloot. Aangezien ik een en ander nadere aanschouwing waard achtte, wendde ik mijn schreden in die richting, maar hoe dichter ik naderde, des te meer werd er zichtbaar van dit prachtige bouwwerk en des te meer ik ernaar verlangde het te beschouwen, want inmiddels oogde het niet meer als een toren: het was een rijzige obelisk, die
zich verhief op een brede massa stenen. Het geheel was onvergelijkelijk veel hoger dan de bergen aan weerszijden.Toen ik vlakbij was, hield ik halt om dit gedurfde, voor de helft verwoeste voortbrengsel van de bouwkunst op mijn gemak te bekijken. Het was opgetrokken uit blokken wit marmer, zonder cement op elkaar geplaatst en zo strak aaneengesloten dat er, waar de constructie nog intact was, geen speld tussen twee steenblokken te krijgen was. Er waren allerlei soorten zuilen, sommige omgevallen en gebroken, andere onbeschadigd en op hun plaats, met hun kapitelen, architraven, friezen, kroonlijsten en sokkels, alle even vernuftig en kunstig vervaardigd. Ik zag nog andere nobele beeldhouwwerken, waarvan totaal niet was te bepalen welke omvang die oorspronkelijk hadden en die als het ware waren vervallen tot hun primitieve vorm, tot brokken puin die her en her in de vlakte lagen. Op dat terrein en tussen die brokstukken waren wilde planten, kruiden en struiken van allerlei aard opgeschoten, zoals mirte, mastiekbomen, wilde olijfbomen, korenbloemen, ijzerhard, bessenstruiken en kappertjesplanten. Tegen de verwoeste muren groeide huislook en ik zag er eik- en tongvarens, kogelbloemen, zevenboom en glaskruid. Daar hielden zich ook ettelijke kleine hagedissen op en elk geluidje dat ze maakten in deze verlaten omgeving deed me danig schrikken, gespannen en onzeker als ik was. Her en der lagen stukken porfier, jaspis en serpentijn in allerlei rijke kleuren en ook A iiij
POLIPHILE zag ik brokstukken van beeldhouwwerk in hoog-reliëf en laag-reliëf, die duidden op het voortreffelijke vakmanschap ten tijde van hun vervaardiging en tegelijkertijd onze tijd bespotten en aan de kaak stelden, een tijd waarin de volmaaktheid van deze kunst volledig is vergaan.Toen ik de voorzijde van dit grote bouwwerk naderde, ontwaarde ik een prachtig portaal dat zich uitstekend verhield tot de rest van het gebouw, waarvan de voorzijde reikte van de ene tot de andere berg, over een lengte van zes stadiën en twintig passen, voor zover ik kon inschatten. De bergen begrensden het aan weerszijden met van boven tot onder loodrechte wanden. Dit alles verblufte me en zette mij aan het peinzen: hoe, met wat voor ijzeren werktuigen, met welke uiterste inspanning en door welke mensenhanden zou dit bouwwerk zijn opgetrokken, een bouwwerk dat zoveel kosten en zoveel tijd heeft gevergd dat het bijna niet voorstelbaar was. Het bouwwerk was volgens mij van de hoogste kroonlijst tot de voet ter hoogte van het plaveisel zo’n vijfde van een stadie hoog en was zoals gezegd geconstrueerd als afsluiting van de vallei, die men dus alleen kon betreden of verlaten door dat portaal waarop de grote piramide rustte die zo luisterrijk was dat de kosten ervan mij onschatbaar leken, de tijd om haar te bouwen onvoorstelbaar en het tal mannen dat eraan gewerkt hebben ontelbaar en oneindig. Want als reeds de aanblik van het gebouw mijn verstand op de proef stelde en mijn gezichtsvermogen verblindde, hoe zou het me dan vergaan als ik het bouwwerk doorgrondde. Daarom zal ik niet nalaten te beschrijven wat ik heb gezien en de vorm ervan beknopt uiteenzetten. Elke zijde van de vierkante sokkel die de basis was voor de treden die de piramide vormden, was zes stadiën lang, vermenigvuldigd met vier was de omtrek van de vier gelijke zijden dus vierentwintig stadiën. De hoogte was als volgt bepaald: vanuit de vier hoeken van de sokkel zijn de schuine lijnen AB en AC doorgetrokken naar de top waar ze samenkomen om een piramide te vormen. De loodlijn AD vanuit het snijpunt aan de top, valt precies in het middelpunt van de sokkel, daar waar de diagonalen elkaar kruisen, punt D, en mat vijf zesde van de lengte van de schuine lijnen of ribben.
EERSTE BOEK
5
POLIPHILE De piramide was opgebouwd als een sokkel met duizend vierhonderd en tien treden, waarvan de laatste tien waren vervangen door een kolossale kubus, een massief stenen vierkant, die zo het smalste deel, de top vormde. Deze kubieke steen was zo groot dat men zich niet kon voorstellen dat mensenhanden hem zo hoog hadden kunnen plaatsen. Hij was van hetzelfde marmer gemaakt als de treden en was daar aangelegd als basis en draagvlak voor de obelisk waarover ik nu zal spreken. De diameter van de zijvlakken van dit blok beliep vier passen. Op de vier hoeken van het bovenvlak, op de diagonalen, waren vier gevederde en beklauwde harpijenpoten van gietijzer bevestigd met lood, die bovenaan uitliepen in antiek verweven bladwerk dat de voet van de obelisk omringde die rustte op de vier harpijenpoten van elk twee passen hoog, dezelfde maat als de diameter van het steunvlak van de obelisk. De obelisk vervaardigd uit één enkel stuk rood Thebaans graniet waarin aan alle zijden Egyptische hiërogliefen waren gegraveerd, was zeven maal zo lang en versmalde geleidelijk naar boven toe. De vlakken waren zo gepolijst dat de obelisk glom als een gepoetste spiegel. Op de spits stond een verguld koperen nimf, geplaatst in een bassin dat draaide als een as, een kunststukje dat zeker was bedoeld om iedereen die het zag met stomheid te slaan, want de verhoudingen van de nimf waren van dien aard, dat ze zo hoog in de lucht, van volmaakt normale proportie leek. En niet alleen haar grootte was wonderbaarlijk, even verbluffend was het dat men haar naar die hoogte had kunnen hijsen. Haar kleding wapperde om haar heen alsof de wind haar meevoerde, en wel zo dat een deel van haar ontblote dijen zichtbaar was. Zij had ook twee uitgeslagen vleugels, waarnaar ze haar gezicht had gewend; alsof zij klaar stond om op te stijgen. Weelderige haarlokken wapperden rond haar voorhoofd, maar de achterzijde van haar hoofd was volledig kaal en glad. In haar rechterhand hield zij een hoorn des overvloeds, het middelpunt van haar aandacht, gevuld met allerlei goeds en met de opening naar de aarde gericht. De andere hand rustte op haar naakte buste. Dit standbeeld draaide moeiteloos mee met elk zuchtje wind en maakte daarbij een knarsend geluid doordat het in zijn holle bronzen bassin draaide, een nimmer gehoord geluid. Ik denk niet dat er ooit zo’n obelisk geweest is; die van het Vaticaan in Rome kan er niet aan tippen, noch die van Alexandrië en zelfs niet de obelisken van Babylonië. Het was zo’n wonderschoon geheel dat de aanblik ervan mij deed duizelen en vooral ook de onmetelijke omvang ervan. Ik kon me niet voorstellen noch begrijpen met welke vindingrijkheid, met welke windassen, kranen en kabels zo’n gewicht van een dergelijke omvang naar boven was gehesen. Om terug te keren naar de piramide: die stond zoals gezegd op een grote massieve sokkel, veertien passen hoog en zes stadiën lang, die diende tot basis van de onderste trede. Die basis was (zo leek me) niet van elders hierheen gebracht, maar in die vorm uit de berg was gehouwen was en zo op zijn oorspronkelijke plek geschikt gemaakt om het grote bouwwerk te dragen. De overige treden waren vervaardigd van ordelijk geplaatste marmerblokken. Dit onderstuk reikte niet geheel tot de rotswanden: aan weerszijden was een tussenruimte van tien passen. Aan de rechterzijde, bezien vanuit de richting waar ik vandaan kwam, bevond zich in het midden van de sokkel een
6 EERSTE BOEK een reliĂŤf met het angstaanjagende hoofd van Medusa, die leek te krijsen als blijk van haar woede, met verwrongen gelaat en diepliggende ogen onder gefronste wenkbrauwen, haar voorhoofd gerimpeld en nors. Haar mond was een wijd open gesperde muil, uitgehouwen in de steen. Daardoorheen liep een smalle gang met gewelfd plafond die reikte tot het punt waar de loodlijn vanuit de top de sokkel raakte. De opening in die muil (de poort die toegang bood tot de gang) betrad men via het kronkelend haar, zo ontworpen en bewerkt dat ze dienden als treden. In plaats van haarlokken waren het slangen die zich vanaf de kruin en het gezicht en tot aan de kin krioelend verstrengelden en elkaar beten. Die slangen waren zo kunstig en levensecht gemaakt dat ze me de rillingen bezorgden. De ogen waren namelijk van glanzende steen gemaakt, met als gevolg dat ik geen stap had durven naderen als ik me er niet van had vergewist dat die ogen van marmer waren. Het pad dat in de bek was uitgehouwen, leidde recht naar een wenteltrap die in het middelpunt van het bouwwerk door een spiraalvormige buis opsteeg en waarlangs men tot naar de top van de piramide kon klimmen, tot aan de kubus waarop de obelisk rustte. Maar wat me nog als het bijzonderste voorkwam, was dat de gehele trap lichtinval had omdat de vernuftige bouwmeester met ongekende vindingrijkheid op verscheidene plaatsen onzichtbare openingen had gemaakt, gericht op de zon in de fasen van zijn omloop, dus op zijn hoogste, laagste en middelste stand. Aldus werd het onderste deel verlicht door de hoge lichtkokers en het bovenste gedeelte door de lage kokers, ook de tegenoverliggende wanden werden voldoende verlicht door weerkaatsing, want de plaatsing van het gebouw was zo precies berekend op de drie windrichtingen, oost, zuid en west, dat de trapschacht op elk uur van de dag door de zon werd verlicht, doordat de lichtkokers gelijkelijk rondom de piramide waren aangebracht, vanaf de kubus tot aan de sokkel. De sokkel betrad ik via een brede en rechte trap die rechts van het gebouw, waar gevel en bergwand elkaar raakten, uit de rots was gehouwen in de vorm van een overwelfd vierkant en die leidde naar de tien passen brede ruimte tussen sokkel en rotswand. Voor het hoofd van Medusa aangekomen, ging ik via haar haarlokken die dienst deden als treden (zoals ik zojuist al vermeldde) naar boven en betrad ik de mond. Ik volgde de gang totdat ik helemaal boven in de kubus uitkwam. Daar aangekomen, verdroegen mijn ogen het niet naar beneden te kijken, omdat alles onder mij wazig leek. Ik durfde het midden van de steen dan ook niet te verlaten om me naar de rand te begeven. Rond de opening waar de wenteltrap eindigde waren verscheidene koperen spijlen in de vorm van een omheining stevig in de steen bevestigd. Ze waren elk een halve pas hoog en stonden op ĂŠĂŠn voet afstand van elkaar. Aan de bovenzijde waren de spijlen elkaar verbonden door een golvende leuning van hetzelfde metaal, die diende als balustrade, die de hele opening van het trapgat omgaf, behalve op de plaats waar men de trapkoker verliet vooral aan de kant waar men naar buiten kwam, dit (neem ik aan) om te voorkomen dat iemand per ongeluk in het diepe gat zou vallen, want het bedwingen van die hoogte en alle draaiingen van de trap, zou iemand danig kunnen doen wankelen. Aan de voet van de obelisk en ter grootte van zijn diameter was een koperen plaat bevestigd in oud schrift
POLIPHILE gegraveerd met Latijnse, Griekse en Arabische lettertekens, waaruit ik kon op maken dat de obelisk was gewijd aan de zonnegod. Voorts stonden alle afmetingen van het bouwwerk erop vermeld, alsmede in Griekse letters de naam van de bouwmeester. Er stond: ΛΙΧΑΣ O ΛΙΒΥΚΟΣ ΛΙΘΟΔΟΜΟΣ ΩΡΘΟΣΕΝ ΜΕ
Bouwmeester Lichas uit Libië heeft mij opgericht. Op de voorzijde van de sokkel waarop de piramide rustte, was een bloedige gigantenstrijd uitgehouwen, waaraan niets ontbrak behalve de ademtocht zelf. De bewegingen en de energie van die reusachtige lichamen waren zo voortreffelijk uitgebeeld dat woorden tekortschieten. De natuur was hier zo uitstekend nagevolgd en nagebootst, en de voorstellingen waren zo levensecht en de effecten zo goed uitgedrukt, dat het was alsof hun voeten de strijd aanbonden met de ogen, alsof die reuzen werkelijk door elkaar renden. Er lagen paarden op de grond, andere leken ter aarde te storten en weer andere waren dood of gewond. Veel dieren struikelden over hun gevelde soortgenoten. Andere rossen baanden zich briesend en teugelloos een baan door het gewoel. Sommige van die reuzen hadden hun wapens neergesmeten en hadden elkaar vastgegrepen alsof ze worstelden. Velen van hen waren gevallen of werden met de voet in de stijgbeugel meegesleept, anderen waren verdrukt of vertrappeld en lagen onder de paarden tussen de doden. Van de gevallenen probeerden er een paar op te krabbelen en zich met hun schild te beschermen tegen de houwende degens of antieke kromzwaarden die alle even prachtig afgebeeld waren. Het merendeel vocht te voet, in wanorde en in groepjes. Velen van hen droegen maliënkolders, borstkurassen, helmen getooid met allerlei kammen, pluimen en andere onderscheidingstekens; anderen waren dan weer geheel naakt en zagen eruit alsof zij hun vijanden met vurige moed te lijf gingen. Velen waren afgebeeld met een angstaanjagende gelaatsuitdrukking alsof ze schreeuwden; anderen oogden verbeten en ziedend, sommigen klaar om te sterven, anderen waren al dood en toonden hun oersterke ledematen, waarvan de gespannen spieren, de gewrichten en harde pezen zichtbaar waren. Het gevecht oogde zo angstaanjagend en gruwelijk dat het was alsof Mars zelf de strijd had aangebonden tegen Porphyrion en Alkyoneus streed. De figuren waren in reliëf afgebeeld in wit marmer tegen een achtergrond van een diepzwarte steensoort om de voorstelling luister bij te zetten en meer diepte te geven. Het werk vertoonde wonderlijke lichamen, extreme inspanningen, heftige handelingen, verscheidene doden en een ongewisse. Helaas waren mijn geestvermogens vermoeid en overwerkt, mijn hersenen in de war vanwege de voortdurende andere beelden en waren mijn zintuigen verdwaasd waren al die prachtige zaken. Daarom kan ik het geheel onmogelijk beschrijven, en zelfs niet de onderdelen van deze edele sculptuur. God, vanwaar stamde die grote vermetelheid, die onversaagdheid, die ongerijmde wil om blokken steen tot zo’n hoge berg te stapelen? Met welke rolmechanismen, wagens en hijswerktuigen werden deze ongelooflijk grote blokken zo hoog opgetast om deze adembenemende te vormen? Zelfs Dinocrates was niet vermeteler geweest toen hij de grote vorst Alexander hooghartig de vorm en het ontwerp van een stad op de berg Athos toonde. De waarheid gebiedt te zeggen dat dit bouwwerk zelfs de overmoed
7 EERSTE BOEK overmoed van de Egyptenaren, het miraculeuze labyrint van Kreta en het veelgeroemde Mausoleum overtrof. Ongetwijfeld had degene die de zeven wereldwonderen beschreef er geen kennis van genomen. Nimmer is er zo’n bouwwerk gezien noch gebouwd. Tenslotte overwoog ik nog hoeveel gewicht de onderliggende steunbogen konden torsen keek ik aandachtig welke opstelling van steunbogen, welke zuilvormen, hoe dik de vier- of zeshoekige pilaren moesten zijn om zo’n gewicht te stutten. Al redenerend kwam ik tot de slotsom dat alles steunde op de massieve ondergrond van de berg zelf of op een solide massa van met metselkalk samengevoegde rotsblokken. Om er het fijne van te weten te komen, keek ik door de poort en zag een grote ongekend duistere holte.
Na de vorm van de piramide te hebben besproken, BESCHRIJFT POLIPHILE IN HET NU VOLGENDE hoofdstuk andere grootse en prachtige meesterwerken, zoals een paard, een liggende kolos, een olifant en een uitzonderlijk mooi portaal.
Ertinent kan ik stellen dat er in de hele wereld nooit zulke magnifieke werken zijn vervaardigd noch door stervelingen aanschouwd of zelfs maar ingebeeld. Ik durf zelfs oprecht te beweren dat het hoegenaamd niet binnen het weten en kunnen van de mens ligt om zo’n groot en uitstekend bouwwerk op te richten, te bedenken, te begrijpen of zelfs maar te omschrijven. Ik was er waarlijk zo door verrast en zo opgeslorpt door de aanblik ervan dat ik al het andere, hoe troostend en aangenaam ook, vergat en niets meer verlangde dan alle onderdelen van dit prachtige geheel aandachtig te beschouwen. Ik zag wonderschone beelden van jonge meisjes die mij zo ontroerden dat het geluid van mijn zuchten door de zware lucht in dit verlaten en eenzame oord galmden. De beelden deden mij denken aan mijn teerbeminde Polia, wier beeltenis in mijn hart gegrift staat. Mijn ziel had zich hecht in haar genesteld om er te rusten als in veilig toevluchtsoord. Och, gedurende deze dooltocht had zij mij nimmer verlaten. Aangekomen op de plaats waarvan de aanblik mij alle andere overpeinzingen deed vergeten, werd mijn aandacht gevangen door een fraai portaal. Dat getuigde van zo’n uitzonderlijke kunstzinnigheid en de compositie ervan was zo volmaakt dat ik besef dat ik niet over genoeg kennis beschik om het op afdoende wijze te beschrijven. Te meer daar in onze huidige tijd de gebruikelijke woordenschat van de architectuur tegelijk met de bouwwerken zelf gestorven en begraven is. O, gruwelijke, heiligschennende barbarij, je bent met onverzadigbare gierigheid de nobelste onzer Latijnse schatten binnengedrongen en hebt met je vervloekte onwetendheid de kostbaarste schatten overwoekerd die Rome ooit deden bloeien en zegevieren.Voor dit portaal, het eerste om precies te zijn, strekte zich een vierkant plein uit met een breedte van dertig voet, dat geplaveid was met marmeren tegels die op een afstand van één voet van elkaar verwijderd waren. De voegen ertussen waren opgevuld met mozaïekwerk in de vorm van patronen en gebladerte in B
POLIPHILE verschillende kleuren. Het plaveisel was op verscheidene plekken beschadigd door vallend puin van het afbrokkelende gebouw. Op het einde van dit plein, links en rechts van de bergen, waren twee rijen hoge zuilen op gelijke afstand van elkaar opgericht. De voorste rijen begonnen op de uiterste rand van het plaveisel bij de gevel van het portaal; de afstand tussen beide zuilenrijen bestreek vijftien voet. Het merendeel van die zuilen stond nog overeind en was intact, met inbegrip van de Dorische kapitelen die half zo hoog waren als de zuilvoet. Bij andere zuilen ontbrak het kapiteel en verscheidene waren omgevallen, gebroken en half begraven onder het puin, dat overgroeid was met struikgewas. ik had de indruk dat dit ooit een paardenrenbaan kon zijn geweest of een xystus waar jongeren zich oefenden in hardlopen; wellicht ook een paradromides om te wandelen tussen open zuilengalerijen en mogelijk de plek voor een kunstmatige waterpartij waar men wel zeeslagen ten tonele placht te voeren. Op het plein stond op ongeveer tien voet van het portaal een prachtig groot koperen paard met gespreide vleugels. De hoef van zijn linkervoorbeen nam op de sokkel een cirkel in beslag met een omtrek van maar liefst vijf voet. De lengte van het been vanaf de hoef tot de schoft was negen voet. Het dier droeg zijn ongebreidelde hoofd fier omhoog, terwijl zijn ene oor vooruit en het andere naar achteren gericht was. Lange manen hingen golvend ter rechterzijde van zijn nek. Op en rondom het paard waren talrijke knaapjes gemaakt, die het trachtten te berijden, doch geen van hen slaagde erin zich stevig vast te klampen, omdat het paard zich zo lichtvoetig en snel bewoog. Dat maakte dat sommigen eraf vielen, anderen eraf dreigden te vallen en weer andere al gevallen waren en trachtten weer op zijn rug te klimmen. Je zag er die zich aan de manen vastklampten en die onder het dier waren beland en probeerden weer op te staan.
het
8 EERSTE BOEK Het paard stond op een plaat of schotel van hetzelfde materiaal, uit ĂŠĂŠn stuk gegoten en het geheel was met lood op een sokkel van wit marmer bevestigd. Uit de voorstelling maakte ik op dat niemand ooit het ros tot tevredenheid had bereden. De knaapjes leken bedroefd, al hoorde ik geen jammerklachten omdat ze geen stem hadden. Zij hadden geen leven buiten wat ze uitbeeldden. Het was alsof het paard hen naar het portaal wilde voeren, want het in die richting gekeerd. De sokkel was massief en in lengte, breedte en hoogte fraai goed geproportioneerd om de enorme constructie te kunnen dragen. Het marmer vertoonde aderen in vele kleuren. Op het naar het portaal gerichte voorvlak bevond zich een van groen marmer vervaardigde krans van varkensvenkelblaadjes die de onderstaande inscriptie in de witte steen omgaf. Aan de tegenoverliggende zijde, bij het achterdeel van het paard, was een gelijksoortige krans aangebracht met blaadjes van de dodelijke monnikskap met daarin de woorden:
Gewijd aan de dubbelzinnige goden
Het paard van het ongeluk
Op het rechterzijvlak waren dansende mannen- en vrouwenfiguren gebeiteld. Elke figuur had twee gezichten een lachend, het andere huilend. Zij dansten in een kring en hielden elkaars handen vast, de mannen die van de mannen en de vrouwen die van de vrouwen. Elke man gaf een arm aan de vrouw aan zijn ene zijde en de andere aan de vrouw aan zijn andere zijde. Zo wendde zich altijd een blij gezicht naar een droevig gelaat. Er waren in totaal twee maal zeven personages, alle even volmaakt uitgehouwen en weergegeven B ij
POLIPHILE in hun bewegingen en hun wapperende gewaden dat de kunstenaar hooguit viel te verwijten dat hij de ene geen stem en de andere geen echte tranen gegeven had. De voorstelling was aangebracht in een ellipsvormig paneel, twee halve cirkels onder en boven met elkaar verbonden door twee rechte lijnen. Onder dit tafereel stonden het woord T E M P U S geschreven, dat wil zeggen ‘de tijd’.
In een andere ovaal op het linkerzijvlak waren op dezelfde wijze enkele jongelieden uitgehouwen die bloemen plukten in het gezelschap van een aantal jonkvrouwen. Ook onder die voorstelling waren letters in de steen gegraveerd. Eén woord slechts: A M I S SI O, wat ‘verlies’ betekent. De dikte van de letters was iets meer dan een negende van de diagonaal van hun omgeschreven vierkant. Ik
EERSTE BOEK
9
Ik was zeer onder de indruk toen ik de grote constructie van het paard in mij opnam. Het was zo knap gemaakt dat alle onderdelen volkomen in verhouding stonden tot de afmetingen van het lichaam. Het deed mij denken aan het ros van Seius. Na het lang aanschouwd te hebben, viel mijn blik op het beeld van een olifant in de verte, dat qua omvang en intelligente constructie al even indrukwekkend was. Toen ik mij erheen wilde reppen, hoorde ik iets wat op het gekerm van een zieke leek, hetgeen me de haren te berge deed rijzen. Zonder aarzeling, haastte ik me in de richting van het gekreun, waarbij ik over een grote stapel puin moest klauteren. Toen ik daaroverheen was, stuitte ik een verbazingwekkend grote kolos met voeten zonder zolen en holle, lege benen. En zo was het ook gesteld met de rest van het lichaam tot aan het hoofd. Onmogelijk om het gevaarte zonder vrees te aanschouwen. Toen bedacht ik dat de wind die door de open voetzolen stroomde, dat kreunende geluid moest veroorzaken en dat de kunstenaar het welbewust zo had gemaakt. De kolos lag op zijn rug en was met groot vakmanschap gegoten in brons of een ander metaal. Die stelde een man van middelbare leeftijd voor, zijn hoofd iets omhoog rustend op een kussen als een zieke. Zijn mond stond wijd open, wel zes voet, waardoor het was alsof hij uitschreeuwde van pijn. Via zijn haardos kon ik op zijn borst klimmen om vervolgens via zijn baard die mond te bereiken. Daar aangekomen, moest ik mezelf moed inspreken om er binnen te gaan. Langs een paar treden daalde ik af in de keel, bereikte vervolgens de buikholte en vandaar dwaalde ik door alle andere delen van het lichaam, tot in de darmen en de ingewanden. Och, wat een wonderbaarlijk idee, ontsproten aan het brein van een mens! Ik zag alle ingewanden van het menselijk lichaam, die ik stuk voor stuk kon betreden. De naam van elk orgaan was erbij geschreven in drie talen: Chaldeeuws, Grieks en Latijn. En verder waren de aandoeningen waaraan ze kunnen lijden vermeld, B iij
POLIPHILE alsmede de oorzaak en behandeling daarvan. Overal kon men doorheen wandelen, zodat de beenderen, slagaders, zenuwen, bloedvaten, spieren en ingewanden duidelijk te zien waren. Het lichaam bevatte namelijk tal van verborgen raampjes waardoor er voldoende licht was. Zelfs in de geringste ader was geen foutje te bekennen, net zo min als in het lichaam van een echt mens. Toen ik mij midden in het hart bevond, zag ik de plek waar het liefdesverdriet ontstaat; de plaats waar het hart de meeste schade wordt toegebracht. Daarop slaakte ik zo’n luide jammerklacht dat ik tot mijn schrik Polia’s naam in de gehele constructie hoorde weergalmen. Maar weldra richtte ik mijn gedachten op het vernuft van deze vondst die het de leek mogelijk maakt kennis te nemen van de anatomie. O, edele antieke geesten! Och, waarlijk gouden eeuw waarin bekwaamheid gepaard ging met welvaart, je hebt deze onzalige eeuw slechts onwetendheid en hebzucht als erfgoed nagelaten! Nadat ik deze kolos had verlaten, ontwaarde ik het gezicht en het hoofd van een andere, ditmaal vrouwelijke kolos. De rest van haar lichaam lag bedolven onder het puin zodat ik er verder niets van kon zien. Daarom keerde ik terug naar de plek vanwaar ik gekomen was. Daar viel mijn blik weer op die grote olifant in zwarte steen bespikkeld met gouden en zilveren glitters die er als stof op leken te rusten. De steen was zo glanzend gepolijst dat alles rondom erin werd weerspiegeld als in een goede spiegel, behalve op de plaatsen waar het bedekt werd door bronsgroene roest. Die olifant droeg op zijn rug een zadel of dek van koper dat met twee brede singels onder de dikke buik was vastgegespt. Tussen die singels bevond zich een vierkant steunstuk dat even breed was als de voet van de obelisk die zich op de rug van het beest verhief. Niets wat veel weegt kan immers duurzaam op een loze ruimte steunen. Op drie zijden van dit steunblok waren Egyptische letters gegraveerd en in de vierde zijde bevond zich een deur om erbinnen te gaan. De olifant was werkelijk volmaakt volgens de regels van de kunst vervaardigd. Het zadel was versierd met figuurtjes en taferelen in reliëf en recht daarbovenop torende een obelisk van groen marmer uit Lacedaemonië met gelijke zijden, elk één pas breed bij de voet en zeven voet in de hoogte tot aan de toegespitste top. Op die punt rustte een bol van een helder en doorschijnend materiaal. Het grote dier stond op een porfieren sokkel. Uit zijn bek staken twee slagtanden van witte steen die glansde als ivoor. Aan zijn zadel was met vergulde gespen een koperen borstlap bevestigd waarop in het Latijn CEREBRUM EST IN CAPITA stond geschreven, wat wil zeggen ‘Het verstand huist in het hoofd’. En waar de nek overging in het hoofd een fraaie halsband waaraan een sierkleed bevestigd was dat over het voorhoofd van het dier hing. Het was een langwerpig vierkant, afgezoomd met antiek bladerwerk, eveneens in koper. In
EERSTE BOEK
B iiij
10
POLIPHILE In het midden waren Ionische en Arabische letters gebeiteld, er stond Π Ο Ν Ο Σ Κ ΑΙ Ε Υ ΦΥ ΙΑ Inspanning en nijverheid. De slurf of snuit raakte de sokkel niet, maar was een weinig omhoog gebogen en gekruld richting de kop met enorme, rimpelige hangoren die me iets groter dan natuurgetrouw voorkwamen. In de ovalen sokkel waren Egyptische hiërogliefen gegraveerd omgeven door fraai lijstwerk. Het voetstuk was twaalf passen lang, vijf breed en drie passen hoog. In het ronde achterdeel van de sokkel vond ik een deurtje met daarachter een trap van zeven treden die naar een opening in het bovenvlak leidde, en zag ik vast het er in het steunblok onder de buik ook een deurtje was uitgehouwen. In het holte van de olifant waren als een ladder metalen staanders in de wand bevestigd, aan beide zijden, als treden om moeiteloos toegang te krijgen tot deze holle machine en erin rond te lopen. En dat maakte dat ik aangespoord werd het te aanschouwen, zozeer dat ik ik naar binnen ging en de ladder beklom tot in dit verbluffende lichaam, dat helemaal hol was, met uitzondering van het steunblok dat buiten zichtbaar was en binnen doorliep, en waarop de obelisk rustte. Aan weerszijden van dat massieve deel was voldoende ruimte vrijgelaten om er moeiteloos omheen te lopen. In de rugholte hing aan bronzen kettingen een eeuwig brandende lamp die de gehele ruimte verlichtte. Daar ontwaarde ik de levensgrote figuur van een naakte man met op zijn hoofd een kroon. Het gehele beeld was van zwarte steen, uitgezonderd de ogen, tanden en nagels die van zilver waren, en was geplaatst op het boogvormige deksel van een sarcofaag. Die deksel was versierd met schubben en fraai lijstwerk. In zijn voorwaarts uitgestrekte rechterarm hield hij een scepter vast, terwijl zijn linkerhand rustte op een gewelfd wapenschild in de vorm van een paardenschedel schedel waarinde volgende Hebreeuwse, Griekse en Latijnse woorden waren gegraveerd: אס לא בי חבחםח בסחח אח בטוי איי חייחי עויס : חפםוחםעא חניחין
Γ Y M N O Σ H N, E I M H A N O H P I O N E M E K A Λ Y Ψ E N : Z H T E I , E Y P H Σ H Δ E, E A Σ O N M E.
Nudus eram, be�tia ni me texi��et. quaere, et invenies. me �inito. Ik ware naakt geweest, zo het dier mij niet had bedekt. Zoekt en gij zult vinden. Laat mij ongemoeid. Daarover
11 EERSTE BOEK Daarover was ik niet weinig verbaasd en ook enigszins angstig, dus draaide ik me om en liep zonder verder te dralen naar de uitgang. En terwijl ik me naar de voorkant, naar de kop van het dier begaf, merkte ik een tweede brandende lamp op die een tweede sarcofaag verlichtte. Deze grafkist was in alle opzichten gelijk aan het vorige, behalve dat de figuur op het deksel een vrouw was die met de wijsvinger van haar opgeheven rechterhand achter zich wees. In haar andere hand had zij een stenen tablet dat steunde op het deksel en waarop in drie talen stond geschreven:
חיח סי טחחיח קח םן חאוצ חוח באוח נפשך אב : אוחיד אוחך חסד חדאט ואל חונע בנופו Ο Σ Τ Ι Σ Ε Ι, Λ Α Β Ε Ε Κ Τ Ο Υ Δ Ε Τ Ο Υ Θ Η Σ Α Υ Ρ Ο Υ Ο Σ Ο Ν Α Ν Α Ρ Ε Σ Κ Ο Ι. Π Α Ρ Α Ι Ν Ω Δ Ε Ω Σ Λ Α Β Η Σ Τ Η Ν Κ Ε Φ Α ΛΗN, MH Α Π Τ Ο Υ Σ ΩMAT Ο Σ:
Qui�quis es, quantumcunque libuerit, huius the�auri �ume: at moneo, aufer caput, cor pus ne tangito. Wat wil zeggen: Wie ge ook zijt, neemt van deze schat zoveel ge wilt, maar ik gebied u: neem het hoofd en laat het lichaam ongemoeid. Dat was allemaal echt nieuw voor mij, vooral de raadselachtige teksten, die ik dan ook meermalen las en herlas om te proberen ze begrijpen, maar hun betekenis kwam mij zo dubbelzinnig voor dat ik die niet kon duiden. Daarbij durfde ik niets te ondernemen, ook al omdat ik overvallen werd door een zekere schroom in dit duistere oord dat slechts verlicht werd door de twee kleine lampen. Ook mijn verlangen om in alle rust het prachtige portaal te aanschouwen, deed mij besluiten er niet langer te blijven en te vertrekken, al nam ik me voor er terug te keren om het naar believen te beschouwen. En zo liep ik naar de opening en klom ik naar beneden, waar ik het enorme dier van buiten nogmaals in ogenschouw nam. Wat een onverschrokken sterveling moest het zijn geweest die zo’n grootse taak heeft durven ondernemen! Welke beitels, wat voor ander gereedschap hadden in zo’n harde en weerbarstige steensoort kunnen dringen, hadden kunnen bewerkstelligen dat de binnenzijde zich op alle punten voegde naar de buitenkant? Toen ik weer op het plein stond, zag ik dat rondom de sokkel van het kunstwerk hiërogliefen waren aangebracht.
POLIPHILE Om te beginnen zag ik een ossenschedel met hoorns waaraan landbouwwerktuigen waren gebonden; een altaar op twee bokkenpoten met daarop een brandende vlam en op de voorzijde versierd met een oog en een gier; daarnaast zag ik een wasbekken, een kruik, een kluwen met een pin erin en een kan met gesloten deksel. Op de rij daaronder zag ik een zool met een oog erin die verbonden was twee takken, een olijf- en een palmtak, met daarnaast een anker, een gans en een antieke lamp vastgehouden door een hand, een antiek scheepsroer waaraan een olijftak vastgemaakt was en vervolgens twee haken. Daaronder was een dolfijn te zien en tot slot een gesloten kist. Alles was fraai uitgekerfd en wel op deze manier:
Na goed te hebben nagedacht, duidde ik deze oeroude en heilige tekens als volgt: Ex labore deo naturae sacrifica liberaliter, paulatim reduces animum deo sub jec tum; firmam custodiam vitae tuae misericorditer gubernando, tenebit inco lu memque servabit. Of in onze taal: ‘Offert met vrije hand de vrucht van de arbeid aan de god der natuur, en langzaam zult gij uw geest weer aan hem onderwerpen. Met standvastige zorg zal hij uw leven barmhartig bestieren en u gezond en veilig bewaren.’ Het beeld beviel mij zozeer dat het me moeite kostte mijn blik ervan af te wenden, niettemin richtte ik vervolgens mijn aandacht weer op het grote paard. Ik merkte op dat het naar verhouding een mager en benig hoofd had dat op fraaie wijze zijn onrust en ongeduld tot uitdrukking bracht. Men kon zijn spieren bijna voelen trillen, zo levensecht was het dier. Op het voorhoofd stond het Griekse woord ΓENEA. Van alle grootse kunstwerken die daar in puin lagen, had de tijd alleen de vier prachtigste dingen gespaard: het paard, de olifant, de kolos en het portaal. O, edele handwerklieden uit de oudheid, welke wreedheid heeft uw deugdzaamheid
12 EERSTE BOEK deugdzaamheid zozeer verdrongen dat u ons erfgoed aan schatten met u hebt meegenomen in het graf? Aldus voor het portaal aangekomen, dat het zeker verdiende aandachtig bekeken te worden omdat het zo’n prachtig werkstuk was, werd ik nieuwsgierig naar de verhoudingen en maten die de architect in acht had genomen. Om daarachter te komen, ging ik als volgt te werk: ik mat een van de vierkante voorzijden van de sokkels onder de zuilen die twee aan twee aan beide zijden stonden. Zo kreeg ik gemakkelijk inzicht in de algehele geometrie van het portaal. Ten eerste werd het vierkant ABC D door drie verticale en drie horizontale lijnen, alle op gelijke afstand getrokken, verdeeld in zestien vierkanten. Als men dit vierkant aan de bovenzijde met de helft ervan verhoogt en die helft vervolgens op dezelfde wijze verdeelt, krijgt men vierentwintig vierkanten, de zestien van zojuist meegerekend. Tekent men vervolgen in het figuur A B C D twee diagonalen te tekenen die elkaar in het midden kruisen, dan is er een verdeling in vier drie hoeken ontstaan met elk zijn middenlijn. In de toegevoegde rechthoek heeft de bouwmeester een ruit geconstrueerd door de middelpunten van de vier lijnen te verbinden. Nadat ik deze figuur aldus in gedachten getekend had, bedacht ik: wat hebben die waanwijze hedendaagse architecten in hun mars zonder de bouwkunde te kennen, zonder verstand te hebben van maten en proporties? Waarom toch verpesten en misvormen ze in alle opzichten zowel particuliere als openbare gebouwen, omdat ze de natuur minachten die hun juist goede werkwijzen aanleert als ze haar maar willen navolgen. Dan nóg kunnen ze hun ontwerp verfraaien door iets toe te voegen of weg te nemen om het oog te plezieren, als de kern maar onaangetast blijft en in harmonie met het totaal. Met ‘kern’ bedoel ik de bouwmassa, die zonder nevenzaken en opsmuk getuigt van de kennis en bedoeling van de meester. De versiering van het geheel is immers eenvoudig zodra de massa is ontworpen, mits men weet hoe men dergelijke sierelementen dient te verdelen, te groeperen en de lijsten te plaatsen? Uit dit alles kan men dus concluderen dat elke handwerksman, met inbegrip van de leerling, in staat is een bouwwerk te versieren, maar het ontwerp, zoveel is zeker, is een zaak voorbehouden aan de bouwmeester met verstand van zaken. Maar laat ik terugkeren naar mijn relaas. Als men uit dit anderhalve vierkant de ruit en de diagonalen wegneemt, terwijl we de buitenste horizontale en verticale lijnen laten staan en van de twee middellijnen de drie uiteinden verwijderen, verkrijgen we twee volmaakte vierkanten boven elkaar, elk bestaand uit vier gelijke carrés. Als we nu in de onderste vierkant een diagonaal trekken en vervolgens langs de verticale middellijn van het onderste vierkant een lijn afmeten die net zo lang is als de diagonaal, zien we dat die lijn AB niet bereikt. Zo bepalen we op eenvoudige wijze de breedte van de boog en de deurstijlen. De lijn AB is dus de onderrand van de architraaf. En het middelpunt van het bovenste vierkant zal het hoogste punt zijn van de halve cirkel van de boog. De hoogte daarvan moet iets groter zijn dan de halve spanwijdte, anders noem ik haar niet perfect.
POLIPHILE
De lijnen met bollen erop zijn als in de Oudheid, en alle andere volgens de tekst van de auteur.
Deze
13 EERSTE BOEK Deze maatvoering werd uitgevonden door bedreven bouwmeesters uit het verleden en toegepast bij de constructie van bogen en gewelven om ze sierlijkheid en stevigheid te geven. De voetstukken of postamenten van de zuilen waren geplaatst op een plint van één voet hoog en getooid met lijstwerk in de vorm van torussen, astragalen of anderszins, naar gelang het ontwerp van het bouwwerk, en liepen door onder de deurstijlen. De ruimte beschreven door de lijnen A, B, E, F, werd verdeeld in drie delen, een voor de architraaf, het andere voor het fries en het derde voor de kroonlijst, die één deel groter was dan de andere: dat wil zeggen dat als zowel de architraaf als het fries uit vijf delen bestaat, de kroonlijst er zes moet tellen. Voor dit bouwwerk had de architect deze maat verruimd doordat hij een gootlijst had ontworpen die zich over de hoogte van een halve voet naar binnen kromde, om te voorkomen dat het overstek van de kroonlijst het zicht op de daarop geplaatste sculpturen zou belemmeren. Zo kan men om die reden ook de architraaf en de fries hoger maken dan de regels van de juiste verhoudingen voorschrijven. Onder de kroonlijst bevonden zich twee vierkanten die even ver uitstaken als de lijst zelf. Het fries daaronder was net zo hoog als de helft van een zijde van dat vierkant, dus een derde van een van de vierentwintig vierkanten. De ruimte de twee vierkanten was in zeven gelijke verticale delen verdeeld. Het middelste, recht boven de opening van het portaal, had de vorm van een nis waarin het beeld van een nimf stond. Rechts en links waren daarvan bevonden zich drie nissen voor andere beeldhouwwerken. Het uitstekende gedeelte van de bovenste kroonlijst of daklijst is gemakkelijk te berekenen door een vierkant te tekenen waarvan de zijde gelijk is aan de hoogte van de kroonlijst en daarin de diagonaal te trekken. Neem opnieuw het basispatroon van de vierentwintig vierkanten getekend in een perfect anderhalf vierkant. Verhoog deze figuur met de ontbrekende helft van het bovenste vierkant en verdeel dit in zes gelijke delen met behulp van horizontale lijnen getrokken op gelijke afstand. Teken vervolgens vanuit het midden van de bovenste (vijfde) dwarslijn twee lijnen naar beide uitstekende punten van de bovenste kroonlijst, en het fronton heeft de juiste vorm. De sierlijsten daarvan dienen zich volmaakt harmonieus te verbinden met de profiellijsten van de kroonlijst. C
POLIPHILE
14 EERSTE BOEK Het portaal was opgetrokken in blokken wit marmer die zo volmaakt gevoegd waren dat het geheel uit één deel leek te bestaan. Op twee passen voor het portaal stonden aan weerszijden twee grote, ongerepte zuilen waarvan de voet nagenoeg geheel onder puin was bedolven. Ik nam wat van die brokstukken weg en ontdekte dat die basementen, evenals de kapitelen, van koper waren. Ik mat de hoogte van zo’n basement en verdubbelde die om de diameter van de zuilvoet te berekenen. Zodoende kwam ik ook de lengte van de zuil te weten: ruim achtentwintig el. De twee zuilen nabij het portaal waren van porfier en van ophicalciet of serpentijn. De andere twee waren versierd met groeven of cannelures. Aan weerszijden stonden nog verscheidene andere zuilen, sommige paarsgewijs, andere zelfstandig op gelijke afstand geplaatst. Deze zuilen waren van hard Laconisch marmer. De halve diameter van hun voet was gelijk aan de hoogte van hun basement dat uit twee torussen, een hollijst, astragalen en een plint bestond, en als volgt was opgebouwd. De hoogte van het basement werd in drieën verdeeld: een deel voor de plint ter hoogte van anderhalf maal de doorsnede van de zuilvoet. Als de twee overblijvende delen in vieren werden verdeeld, nam de hoogste torus daarvan één deel in. Werden de drie andere delen doormidden gedeeld, dan werd het onderste deel ingenomen door de laagste torus en het andere voor de hollijst. De astragalen namen elk een zevende deel van het geheel in. Deze maten werden door de oude architecten in acht genomen omdat ze deze goed en regelmatig achtten. Op de kapitelen van deze zuilen was een mooie architraaf of epistylus met drie banden geplaatst. De onderste band was versierd met een reeks ronde, kraalvormige elementen; de middelste band met spindels afgewisseld met wervelvormige schijfjes; de derde band vertoonde een krans van muizenoren die als gebladerte neerhingen. Daarboven bevond zich het fries met een reliëf van twijgjes en bloemen vervlochten met wijnranken en andere planten, waartussen allerlei vogeltjes zichtbaar waren. Op het fries lag een rij kraagstenen die op de koppen van dwarsbalken leken en op gelijke afstanden uit de muur staken waarop het lijstwerk van een grote kroonlijst begon. De rest van het bouwwerk, dus het deel boven deze kroonlijst, was vernield en deels ingestort, al waren er nog sporen zichtbaar van gepaarde blinde vensters die hun sierlijsten hadden verloren, maar niettemin een beeld gaven van hoe het bouwwerk er in onbeschadigde staat moest hebben uitgezien. Onder de architraaf bevond zich het fronton van het portaal. De schuine lijnen daarvan vormden met de rechte lijn van de architraaf twee ongelijkzijdige driehoeken, dus met twee gelijke zijden. Aan weerszijden van het fronton bevonden zich twee medaillons en omgeven met kransen van eikenloof bijeengehouden door zijden linten. Daarin waren in reliëf twee figuren afgebeeld die tot halverwege de borst uit de holte van elk medaillon leken te rijzen. Ze droegen beiden een op de linkerschouder dichtgeknoopte mantel naar de stijl der Ouden. Een van de figuren had een ruwe baard. Met hun lauwerkroon en hun indringende blik getuigden de twee personages van grote majesteit. In het fries daarboven waren enkele adelaars met gespreide vlerken afgebeeld die zich staande hielden op een festoen van bladeren en vruchten, dat in het midden wat neerhing, terwijl de uiteinden aan beide kanten door bijna doorzichtige linten omhoog werden gehouden. Voor het portaal strekte zich een grote zuilengalerij uit. En omdat ik u mijns inziens de voornaamste onderdelen voldoende uiteen heb gezet, rest mij nu nog de beschrijving van de versieringen. C ij
POLIPHILE De architect moet immers allereerst het corps en de structuur van zijn bouwwerk ontwerpen en opbouwen, en pas daarna zijn gedachten laten gaan over de verfraaiingen, want dat zijn slechts bijkomstigheden. Voor het eerste is immers de kennis en ervaring van de meester vereist, terwijl het tweede heel eenvoudig is en zelfs kan worden uitgevoerd door leerlingen.
Hoe Poliphile, na de maten en verhoudingen van HET PORTAAL TE HEBBEN BESPROKEN, VERVOLGT met de beschrijving van de versieringen en de uitmuntende compositie ervan.
M iets in te brengen alvorens verder te gaan, vraag ik degenen die zich bezighouden met de genoegens van de liefde en die (misschien) van mij verwachten meer te horen over zaken die hun veel meer aanspreken, zoals de gedachten waarvan hun hart vervuld is, mij te willen vergeven dat ik wat lang bij deze beschrijving blijf stilstaan. Daarna hoop ik aan hun verlangens te voldoen. Ik maak derhalve mijn betoog af en herhaal, zoals eerder gesteld, dat de voornaamste taak van een architect erin bestaat de bouwmassa van het gehele gebouw te ontwerpen. Daarna kan hij het geheel namelijk gemakkelijk terugbrengen tot kleinere indelingen, precies zoals de musicus een basismelodie eerst in een bepaalde toonaard en maat componeert, vanuit een hele noot of een ‘maxima’, om deze vervolgens op die basis onder te verdelen in chromatische minima, ritmes, die in direct verband staan tot de stabiele en staande noot. Wel, zo is bij het ontwerp van een architect de belangrijkste en meest noodzakelijke regel die van de kwadratuur. Daarmee kan hij, na een onderverdeling in tal van kleine vierkanten, komen tot de juiste en meest geschikte verhoudingen, tot de harmonie van het bouwwerk als geheel, zodanig dat alle toegevoegde zaken voortkomen uit en in overeenstemming zijn met hun basisvorm. En naar die regel was dit portaal gemaakt. Ten eerste was aan de rechterkant een met lijsten versierde piëdestal, iets hoger dan breed, dat willen zeggen rechthoekig van vorm. Och, liever zou ik termen bezigen die bekend zijn onder de vakmensen, maar die zijn niet langer gangbaar, want wij zijn in verval geraakt en hebben de woordenschat verloren waarmee we alle bijzonderheden van dit werk adequaat zouden kunnen benoemen. Daarom zullen we ons moeten behelpen met de grove en ongeschikte woorden die ons zijn overgebleven. Welnu, in de rechthoek van deze piëdestal was in doorschijnende albasten steen een tamelijk bejaarde man gebeeldhouwd, met een krachtig, boers uiterlijk en een ruige, volle baard met ruwe haren die zo priemend overeind stonden dat zijn kin op de rug van een wild zwijn leek. Hij zat op een steen, gehuld in een bokkenhuid waarvan de achterpoten rond zijn middel geknoopt waren, terwijl het voorstuk, met de harige huid naar binnen gekeerd, tussen zijn benen hing. Zijn knieën bevonden zich aan weerszijden van een knoestige boomstronk waarop een aambeeld was bevestigd. Daarop smeedde hij een paar vleugels, de smidshamer zo hoog boven zijn hoofd geheven alsof hij die op elk moment zou laten neerdalen op zijn werk. Voor hem stond een mooie dame met een spiernaakt kindje op haar te dien einde iets
15 EERSTE BOEK iets opgeheven dij, haar voet op een stuk steen dat deel uitmaakte van de kleine rotspartij waarop de smid zat te werken. Die zetel was uitgehouwen nabij een kleine grot die diende als oven en waarin een houtskoolvuur leek te branden. De dame droeg haar vlechten op lieflijke wijze om haar voorhoofd gebonden. Haar hoofd was zó fijn vormgegeven dat ik me kon voorstellen dat de andere figuren bij het aambeeld dodelijk verliefd op haar waren. Naast de vrouw stond een krijger die woest oogde en die een klassieke aegis droeg met midden op de borst het afschrikwekkende gezicht van Medusa was afgebeeld en een sjerp of lange riem schuin over zijn forse buik. Een stevige speer hield hij een beetje omhoog in zijn linkerarm. Op zijn hoofd droeg hij een helm met kam. De rechterarm was niet zichtbaar, want die ging schuil achter de andere figuren. Achter het hoofd van de smid, die wat voorovergebogen zat, was vanaf diens middel opwaarts een jongeling te zien, gekleed in een fladderende, ragfijne stof. Al deze figuren waren gehouwen uit albast en afgezet tegen een koraalrode achtergrond, die een bijzondere glans gaf aan het naakt, dat daardoor namelijk de roze kleur van vlees aannam. Op het andere piëdestal, aan de linkerzijde, was een naakte man gebeeldhouwd in de kracht van zijn leven en met een goedhartige blik, die een grote beweeglijkheid ten toon spreidde. Hij zat op een vierkante, naar de stijl der ouden gemaakte zetel en droeg rijglaarzen die dichtgesnoerd waren tot aan zijn dijbeen, met aan elke hiel een vleugel. Vlakbij hem bevond zich diezelfde dame, geheel naakt, met twee priemende ronde borsten als twee halve appels. Ze had zozeer dezelfde vorm en geleek in alle opzichten zo als de vrouw op het andere voetstuk, dat wie een afgietsel van hen had willen maken, hen makkelijk had kunnen houden voor één en dezelfde. Deze dame presenteerde haar kind aan dit personage, om het door hem te laten onderrichten. Het kind droeg inmiddels zijn vleugels en kon al staan. De krijger boog zich naar de kleine met in zijn hand twee pijlen die hij zo vast hield dat men er meteen uit kon afleiden dat de grote man het kind leerde hoe het die pijlen diende te gebruiken. De moeder droeg de lege pijlenkoker en de slappe boog. Aan de voeten van de leermeester lag een staf waaromheen twee slangen kronkelden. Ook was de krijger weer te zien en voorts een gehelmde vrouw, die aan het uiteinde van een lans een trofee droeg, en wel een antiek kuras met daarop een ronde bol geplaatst tussen twee vleugels en waarop geschreven stond: NIHIL FIRMUM , ‘niets is duurzaam’. Deze tweede dame was gekleed in een wapperend hemd dat het bovenste deel van haar buste onbedekt liet. De vier zuilen naast de toegangspoort waren van vermiljoenrood porfier, enigszins donker van tint en bespikkeld met lichtere en glinsterende vlekken. Hun hoogte was zevenmaal de diameter van de voet en elk van die zuilen was gecanneleerd met vierentwintig groeven, met tussen die cannelures steeds een riem ter breedte van een kwart van de diameter van de groef. De groeven in het onderste derde van de zuil waren opgevuld met stafwerk, met afgeronde staven dus, of met ‘worsten’ zoals hedendaagse bouwers dat noemen. De reden - veronderstelde ik - dat de zuilen zo gecanneleerd waren, met het derde deel met stafwerk versierd, was dat dit voortreffelijke bouwwerk gewijd was aan beide geslachten, dus aan een god en een godin, als aan een moeder en een zoon, aan een vader en een dochter, aan een echtgenoot en zijn gade, waarbij de groeven verwezen naar de vrouwelijke kunne en de staven naar het mannelijke. Die gecanneleerde zuilen waren oorspronkelijk ontworpen voor de C iij
POLIPHILE tempel van een godin. De architecten wilden met de groeven de plooien van de vrouwelijke kleding weergeven, en er bovenop zetten ze kapitelen met voluten of spiralen om hun kapsel uit te beelden naar de haardracht van de Grieken, dat wil zeggen tot boven de oren opgestoken. Kariatiden, zuilen die als kapiteel het hoofd van een vrouw hebben met merkwaardig gekapt haar, waren oorspronkelijk gemaakt om het opstandige volk van Karyae te schande te zetten. Deze stad in Morea had namelijk een bondgenootschap gesloten met de Perzen tegen de andere Griekse steden; deze zuilen dienden ter eeuwige herinnering en getuigenis van de meer dan vrouwelijke wisselvalligheid van de bevolking van Karyae. De basementen van deze vier zuilen waren van koper, versierd met kunstig aangebrachte slingers van eikenloof en eikels. De kapitelen waren van hetzelfde materiaal, afgedekt met een schuin afgesneden abacus of dekplaat, in het midden versierd met een fraaie lelie. De kelk van het kapiteel was bekleed met twee rijen acanthusbladeren, elke rij bestaande uit acht bladeren in Romeinse en Corinthische stijl. Uit die bladeren ontsproten kleine krullende stengels die samenkwamen in het midden van de kelk en uitmondden in de lelie midden op de schuine kant of boog van de dekplaat. En vandaar kronkelden ze weer de andere kant op naar de vier hoeken van dit kunstwerk. Marcus Agrippa heeft zulke kapitelen laten aanbrengen in het portaal van de grote tempel in Rome, het Pantheon. Elk kapiteel had een hoogte toegemeten gekregen die gelijk was aan de totale diameter van de voet van de zuil, rekening houdend met de verhoudingen en afmetingen van alle onderdelen en ornamenten. De drempel van de toegangspoort was gemaakt van een grote groene steen bezaaid met witte, zwarte, gele en andere grillig gevormde vlekken. Daarop rustten de zijplaten of anten, die even breed waren als de drempel, namelijk één pas. Noch op de drempel noch aan de anten was te zien dat er ooit scharnieren of grendels waren geweest. Boven de portaalboog bevond zich de architraaf die was voorzien van reliëfwerk en kraalvormige ornamenten, zoals spindels of paternosters, muizenoren. De sluitsteen was een diepzwarte agaatsteen in de vorm van een adelaar die met zijn gespreide vleugels leek te komen uit zijn achtergrond. Hij hield een kind tussen zijn klauwen, vlak bij diens navel. Met zo veel zorg vervaardigd dat het was alsof de vogel bang was het kind te verwonden. Te oordelen naar de gelaatsuitdrukking van het kleintje, was het bang te vallen. Daarom had hij zijn armpjes uitgestrekt en zich vastgegrepen aan de vleugels van de adelaar, bij diens enorme vleugelgewrichten, en zijn beentjes opgetrokken tot op de staart die net onder de portaalboog leek uit te komen. Hij was zó volmaakt nagemaakt uit de witte ader van agaat of onyx en de adelaar uit sardonyx, de daarnaast gelegen donkere ader van dezelfde steen, dat ik me verbouwereerd afvroeg hoe de ingenieuze beeldhouwer op het idee was gekomen om deze steen te gebruiken voor zo’n mooi kunstwerk. Te oordelen naar de opstaande nekveren van de vogel, zijn open snavel en de tong hijgend naar buiten hangend, zou je kunnen afleiden dat hij van liefde vervuld was voor dit kind. Voor het overige bestond de onderkant van het gewelfvlak van de portaalboog uit kleine cassetten met daain een rozet in half-reliëf, zodat het leek te zijn opgehangen.Dit vlak reikte aan weerzijden van het portaal vanaf de antenkapitelen (die zich ook in de entree van het portaal over de anten uitstrekte) dus vanaf de plaat waar het gewelf begon te buigen. In
16 EERSTE BOEK In elk van beide driehoeken, gevormd door bovengenoemde portaalboog en de zuilen, bevond zich een pastofoor, de bijnaam van de liefdesgodin Venus, uitgesneden als een camee. Hun opwaaiende kleding liet een deel van hun bevallige dijen zien, alsmede van hun armen en boezem. Hun haar hing los, hun voeten waren ongeschoeid. Ze hielden ieder een palmtak in de richting van de hoek van de driehoek en vulden daarmee de lege ruimte. De ondergrond was van donker marmer, zo zwart als een toetssteen; de figuren waren van wit marmer. Midden in het fries boven de architraaf was een gouden plaat bevestigd met in Griekse hoofdletters van gecupelleerd zilver een epigram of inscriptie die als volgt luidde: AΦ P Θ Δ I T H KAI T Ω I Y I Ω I E P Ω T I Δ I O N Y Σ O Σ KAI Δ H M H T PA E K I Δ I Ω N M H T P I Σ Y M Π A Θ E Σ T A T H.
T Ω N
Diis Veneri & f ilio Amori Bacchus & Ceres de �uis (.�. �ub�tantiis) matri pienti��imae. Dat wil zeggen: ‘Aan de zeer barmhartige moeder Venus en haar zoon Amor schenken Bacchus en Ceres het hunne’ Aan weerszijden van de plaat stonden twee gevleugelde knaapjes, geheel naakt en eveneens van hetzelfde metaal, hun handen geplaatst op de uiteinden ervan alsof ze de plaat droegen. Dat alles was aangebracht op een steen zo blauw als een onbewolkte hemel en glanzend als echt azuur. Links en rechts in het fries boven de zuilen, was allerlei krijgsbuit uit de klassieke oudheid uitgesneden, zoals maliënkolders, kurassen, wapenrokken, wapenschilden, ijzeren helmen, strijdbijlen, vlammende toortsen, roedenbundels met bijl, bogen, pijlenkokers en soortgelijk wapentuig voor de krijg, zowel te land als ter zee. Deze duidden (beslist) op de triomfen, de zeges en de macht die Jupiter vroeger van gedaante deden veranderen en gewoonlijk de mensen van genot en plezier doen sterven. Vervolgens kwam de grote kroonlijst met zijn versieringen en volmaakte lijnen, die volmaakt in verhouding waren met de constructie als geheel. Want precies zoals het menselijk lichaam ziek wordt wanneer de lichamelijke eigenschappen niet met elkaar in overeenstemming zijn, waardoor de harmonie van het geheel in gevaar komt, en evenzeer zoals een lichaam mismaakt is wanneer de delen ervan zich niet op de juiste plaats bevinden, precies zo is een gebouw niet harmonieus en zelfs gebrekkig als de stijlvoorschriften en de juiste compositie niet in acht zijn genomen. En dát nu is verwaarloosd en bedorven door de hedendaagse domkoppen die geen weet hebben van de juiste indeling van de ruimten en onderdelen van een gebouw. De wijze en ervaren meester vergelijkt een bouwwerk terecht met een goed geproportioneerd en passend gekleed menselijk lichaam. Na het fries was er de kroonlijst met daarboven vier panelen: twee op beide vooruitspringende vierkanten boven de zuilen en twee recht boven het midden van het portaal. Daartussen stond in een nis een koperen nimf die twee fakkels vasthield: de ene gedoofd in de richting van de aarde en de andere brandende opgestoken naar de zon. De laatste hield ze in haar rechterhand, de eerste in haar linkerhand. C iiij
POLIPHILE In het paneel boven het uitspringende deel ter rechterzijde was in bas-reliëf het verhaal van de jaloerse Clymene uitgebeeld. Haar haar begon al de vorm van takken aan te nemen, terwijl ze in tranen Phoebus volgde, die voor haar vlucht alsof ze zijn doodsvijand is. Op het paneel geheel links stond de ontroostbare Cyparissus, die sterft van verdriet omdat zijn mooie hinde getroffen was door een pijl. Voor hem lag Apollo bitter te wenen. Op het derde zag ik Leucothoë wier lichaam, nadat ze wreed is gedood door haar eigen vader, werd overdekt met schors en uitgroeide tot een mooie boom. Op het vierde en laatste paneel was de beklagenswaardige Daphne afgebeeld, reeds afgemat stond ze op het punt om toe te geven aan de vurige begeerte van Apollo, ware het niet dat haar sierlijke ledematen veranderden in immer groen blijvend gebladerte. De kroonlijst, het laatste element van dit lijstwerk, had een getande rand met ovalen, afgewisseld door bliksems of pijlvormige figuren. Daarboven was een lijst met bladmotieven. Tot slot waren er de gootlijsten (dat zijn overhangende lijsten die het fronton vormen en het omsluiten in de vorm van een driehoek) die zorgen voor de afsluiting van het kunststuk. Al deze sculpturen waren zo zorgvuldig uitgesneden dat men er geen enkele uitschieter van een hamer, beitel of ander ijzeren gereedschap in kon bespeuren, zo gelijkmatig en precies waren ze uitgewerkt. Welnu, om terug te keren naar het fronton waarop alle profielen terugkomen en samengaan die ook de kroonlijst eronder sierden, behalve de vloeilijst die in dit onderdeel niet praktisch is, kom ik nu bij het driehoekige vlak dat timpaan genoemd word. Daarop was een bladerkrans met verschillende bloemen, vruchten, loof en twijgen, alles gesneden uit een fijne groene steen. De krans leek op vier plaatsen te zijn vastgemaakt met gevlochten linten. Aan beide zijden hielden twee meerminnen, die vanaf het middel en hoger naakte vrouwen en daaronder vissen zijn, de krans vast met een arm boven en de andere onder de krans. Hun staarten, met vinnen als van een vis, strekten zich in grote kronkels uit naar de hoeken van de driehoek. Het waren nog jonge meisjes als je naar hun gezicht keek. Ze hadden hun haar gedeeltelijk opgebonden om het voorhoofd, de rest om hun hoofd gewikkeld, zoals vrouwen gewoon zijn het te schikken. Vanuit hun schouders kwamen twee harpijenvleugels tevoorschijn die bijna hun kronkelende staart raakten. Onder hun flanken begonnen de schubben die, kleiner wordend, doorliepen tot aan het eind van de staart, terwijl hun poten, die leken op die van een zeehond, tegen de krans waren geplaatst. In de krans was een geit uitgebeeld die een kind zoogde. Het kind had het ene been uitgestrekt, het andere een beetje opgetrokken. Het had zich met twee handen vastgegrepen aan de vacht van de geit en had de ogen opgeslagen naar de uiers, de mond verlangend omhoog om eruit te drinken. Heel dichtbij was een nimf die het goed met hem voorhad. Licht voorovergebogen tilde ze met haar linkerhand de poot van de geit op, met haar rechter reikte ze de tepels naar de mond van het kind dat er vol genot zijn lippen om sloot. Eronder stond geschreven: AMALTHEA,‘de geit die Jupiter zoogde’. Bij de kop van de geit stond een tweede nimf, die een arm om de nek van het dier had geslagen en die met de andere de hoorns vasthield. Tussen hen in was er nog een derde, die met beide handen een korf bij bij de twee handvatten vasthield. Daaronder
17 EERSTE BOEK bij de twee handvatten vasthield. Daaronder stond het woord M ELI S S A , ‘honingbij’. Verder waren er nog twee andere nimfen behalve deze drie, die leken te huppelen en dansen op de klanken van enkele instrumenten die ze bij zich hadden. Hun kleren waren zo fraai gemaakt dat alle bewegingen van hun lichamen zichtbaar waren en ook het overige was volmaakt verbeeld en vervaardigd. Dit was geen kunstwerk van Polycletus noch van Phidia of Lysippus, en evenmin werk van de zeer gerenommeerde beeldhouwers van koningin Artemis, te weten Scopas, Bryaxis, Timotheüs, Leochares en Theon, want voorzeker ging het elk menselijk vernuft te boven. Op het fronton waren boven het timpaan en onder het lijstwerk op een glad en egaal vlak twee woorden in Griekse hoofdletters gegraveerd: Δ I O Σ Λ I Γ I O C O I O wat zoveel wil zeggen als: ‘Aan de door een geit gezoogde Jupiter’. Aldus was de vorm en het ontwerp van dit prachtige en voortreffelijke portaal. Als ik alle bijzonderheden ervan onvoldoende heb uiteengezet, komt dat door mijn vrees voor wijdlopigheid en door het ontbreken van geschikte termen. Maar omdat de vernielzuchtige tijd deze poort ongemoeid had gelaten, moest ik er wel dit weinige over zeggen, hoe beknopt en verkennend ook. De rest van de afsluiting tussen de twee bergwanden, liet zien wat voor uitmuntend gebouw dit was geweest. Dat was gemakkelijk op te maken uit enkele onbeschadigd gebleven onderdelen die her en daar verspreid lagen, zelfs uit de onderste delen, zoals de eenvoudige pijlers, vormgegeven als gekromde mannen, die de zwaarst denkbare last torsten. De afmetingen ervan waren niet tekenbaar, want ze waren gemaakt volgens de maatvoering die het gewicht, de ornamenten en hun doel vereisten en die was gestoeld op de menselijke gelijkenis. Want zoals een man de voeten gebogen houdt onder zijn benen om een zwaar voorwerp omhoog te kunnen houden, zo waren op die manier de eenvoudige pijlers voor ondersteuning van de zwaarste delen ingekort. De ranke Corinthische en Ionische zuilen waren er echter geplaatst ter verfraaiing, voor de sier. En zo was het ontwerp van dit bouwwerk in alle opzichten volmaakt uitgevoerd, zowel wat betreft de verscheidenheid aan verschillende kleuren marmer, zoals wit en zwart marmer, porfier, serpentijn, albast, in afwisselende samenstellingen geaderd en gemengd, als wat betreft de vele bewonderenswaardige versieringen. Ik zag er (voorwaar) een kussenvormig basement met op de plint twee hollijsten gescheiden door astragalen. De ruïnes waren grotendeels bedekt door klimop en maagdenpalm die van onderaf naar boven woekerden en verschillende delen van het bouwwerk in bezit hadden genomen. Ook groeide er vele muurplanten vanuit de spleten tussen de stenen, zoals huislook, navelkruid, glaskruid, grote gouwe, muizenoor, naaktvaren, adiantum ofwel venushaar enzovoorts. De grote maanvaren en andere groenblijvende planten die goed gedijen op oude muren, verspreidden zich als een roestvlek aan een kant. Samen met haarmos, wilde olijf en kapperstruiken, die rotsen en ruïnes bevolken, bedekten en bekleedden zij bijna al het marmer en beeldhouwwerk Er was zó’n groot aantal zuilen over elkaar heen getuimeld dat ze leken op grote stapels omgevallen bomen in een dicht woud. Ook lagen er veel beelden en figuren in allerlei formaten, naakt en gekleed, sommigen op hun rechtervoet geplaatst, anderen op hun linker. Hun hoofden stonden loodrecht boven hun hiel, de ene voet stevig op de grond en de andere opgetrokken.
POLIPHILE De lengte ervan was een zesde deel van de hoogte van het hele lichaam, ofwel een zesde van vier el. Enkele stonden geheel rechtop op hun sokkel, andere zaten op stoelen of zegetronen, in diverse houdingen, met talloze trofeeĂŤn, allerlei krijgsbuit en talloze ornamenten, zoals paardenhoofden en ossenkoppen met hoorns waaraan bundels groen hingen met festoenen van fruit en bladeren, smal en dun toelopend naar het uiteinde maar dikker wordend in het midden. Daarop en daaromheen speelden knaapjes. Dit alles zĂł ontzettend ingenieus volmaakt dat men er onmiddellijk uit kon opmaken hoe buitengewoon voortreffelijk het vernuft en de vakkundigheid van de architect waren. Want tot plezier en voldoening van de toeschouwers had hij zo goed het plan en de bedoeling van zijn verbeeldingskracht tot uitdrukking gebracht, zowel wat betreft de verhoudingen en afmetingen van het bouwwerk als in de perfectie van het beeldhouwwerk, dat als het materiaal niet van marmer maar van zachte was of klei was geweest, men het niet beter had kunnen modelleren of uitvoeren. Dit is de ware kunst, die onze aanmatigende onwetendheid blootlegt en aan de kaak stelt of onze verwerpelijke verwaandheid, onze publiekelijke en schadelijke dwaling. Dit is het heldere licht dat ons lieflijk noodt haar te aanschouwen, om ons uit de duisternis naar zich toe te halen. Want alleen zij blijven blind met de ogen open, die dat licht ontvluchten en afwijzen. Het is een aanklacht tegen de rampzalige gierigheid, die al het goede verstikt en onophoudelijk knaagt aan het hart van degene die zij in haar macht heeft en gevangen houdt, omdat ze elk talent belemmert en de doodsvijandin is van de waardige en verheven bouwkunst. Juist in het huidige tijdsgewricht, nu iedereen die gierigheid tot idool heeft verheven en haar eert en heiligt, is dat een onwaardige en zeer verderfelijke zaak. O, gevaarlijk en dodelijk gif, je stort iedereen die door jou is aangetast in het verderf. Hoeveel prachtige kunstwerken zijn door jou te gronde gegaan en uit de weg geruimd? Op deze manier was ik verrukt en vervuld van een opperst genot bij het aanschouwen van de overblijfselen uit de verheven, eerbiedwaardige en zo achtenswaardige Oudheid, en wel zodanig dat ik me onzeker, ongedurig en hongerig naar meer voelde. Gretig keek ik om mij heen, vervuld van niet aflatende genegenheid en bewondering, terwijl ik me afvroeg wat de betekenis kon zijn van de taferelen die mij tamelijk onbegrijpelijk voorkwamen. Ik aanschouwde het geheel oplettend en kon niet genoeg krijgen van die aanblik. Mijn verlangen bestond uit niets anders en was afgesloten voor elke andere menselijke gedachte, behalve voor die aan vrouwe Polia, die dikwijls in mijn herinnering opdook. Maar dat waren vluchtige momenten en onmiddellijk daarna keerde ik terug naar wat ik aan het doen was, volhardend in de beschouwing van dit zo volmaakte en goed geordende bouwwerk. Hoe
EERSTE BOEK
18
Hoe Poliphile het hiervoor beschreven portaal BETRAD OM DE FRAAIE VERSIERINGEN TE BEKIJKEN en hoe hij daarna, toen hij zich omdraaide, een grote draak zag die hem wilde verslinden, waarop hij uit angst de onderaardse krochten in vluchtte. Toen hij uiteindelijk een andere uitgang vond, belandde hij in een bijzonder aangenaam en riant oord.
Offelijk en groots zou het zijn als ik moeiteloos de ongekende architectuur en de bijzondere uitvoering kon beschrijven van dit verrukkelijke bouwwerk, de omvang van het gebouw, en hoe voortreffelijk het bewonderenswaardige portaal was. Het plezier dat ik had bij het bekijken ervan, overtrof mijn verbazing, en ik was er geheel van overtuigd dat voor de goden niets te buitenissig of te moeilijk is om te vervaardigen. Ik vermoedde namelijk dat dit onbevattelijke kunstwerk niet door mensenhanden gemaakt kon zijn, dat geen sterveling in staat was om zulke ideeën zo goed te vertolken, om zulke prachtige noviteiten te bedenken en zo volmaakt uit te voeren. Had de natuurhistoricus dit kunnen zien, dan zou hij, daar twijfel ik niet aan, amper acht hebben geslagen op Egypte noch op de Egyptische steenhouwers die los van elkaar en op verschillende plaatsen aan het werk gezet, ieder opdracht hadden gekregen om een onderdeel te bewerken naar de hun opgegeven maten, waarna allen hun werkstukken bijeenbrachten en erachter kwamen dat alle bouwelementen in elkaar pasten en samen een enorme kolos vormden. Alles paste zo precies dat het bouwwerk door één enkele vakman gemaakt leek te zijn. Hij zou ook minder hoog hebben opgegeven van het vakmanschap van bouwmeester Satyrus of van het werk van de grote Memnon, die drie Jupiterbeelden hieuw in één blok steen, waarvan één zittend, met voetzolen van zeven el lang. Evenmin zou hij gewag gemaakt hebben van het wonderbaarlijke beeld van koningin Semiramis, zeventien stadiën hoog, uitgehouwen in de berg Bagistanus. Nee, de Egyptische piramiden, de zo vermaarde theaters, amfitheaters, thermen, tempels, aquaducten en kolossen stelden bijna niets voor vergeleken bij dit prachtige werk, evenmin als het enorme beeld van Apollo dat door Lucullus naar Rome werd gebracht of de aan keizer Claudius opgedragen Jupiter, en zelfs niet de Jupiter van Lysippus in Tarente. Het meesterwerk van Chares van Lindos op Rhodos viel erbij in het niet, evenals de werken van Zenodorus in Gallië en Rome, evenals de kolos van Serapis, negen el hoog en geheel gemaakt uit smaragd, evenals het labyrint van Egypte en het beeld van de held Hercules in Tyrus. Daar zou de natuurhistoricus stilzwijgend aan voorbij zijn gegaan om zijn pen en grote welsprekendheid aan te wenden om dit ene werk te beschrijven en hoog te prijzen, dat zonder weerga uitstijgt boven alle andere die ooit gemaakt zijn.
POLIPHILE Ik kon waarachtig niet genoeg krijgen van het aanschouwen van zulke prachtige dingen en zei tot mezelf: “Als de brokstukken uit de verheven Oudheid, als de vervallen en afgebrokkelde gebouwen, zelfs al bijna tot puin vergaan, me al zoveel vol doening en blijdschap geven, hoe zou het dan zijn als ze nog ongehavend waren?” Toen kwam onwillekeurig de gedachte in me op dat zich daarbinnen, in die diepe ruimten en holten, een offerplaats zou kunnen bevinden voor de godin Venus of mogelijk een standbeeld van haar en Aphrodite, samen met haar zoon Cupido. Zo in gedachten plaatste ik mijn rechtervoet op de drempel van het portaal, waarop plotseling een witte muis mijn pad kruiste. Desondanks ging ik voort zonder er nog verder over na te denken, om tot de ontdekking te komen dat het portaal van binnen niet minder weelderig was dan van buiten. De zijmuren waren van wit marmer en in het midden van elk hing een groot medaillon van gitzwart marmer, omgeven door een lauwerkrans van groene jaspis. Het medaillon was zo zwart en zo gepolijst dat je jezelf kon zien als in een kristallen spiegel. Ik zou verder gelopen zijn zonder er acht op te slaan, maar toen ik me tussen beide medaillons bevond, kon ik aan weerszijden mijn eigen spiegelbeeld zien, wat me enigszins aan het schrikken bracht, want ik dacht dat het twee andere mannen waren. Onder de medaillons waren langs de zijmuren marmeren zetels gemaakt van twee voet hoog, op een parelmoeren vloer, die even schoon en smetteloos was als het portaalgewelf waaraan geen enkel spinnenweb was te bespeuren omdat er steeds frisse lucht doorheen stroomde. Tussen het portaalgewelf en de zijmuren lag een fries die begon vanaf de kapitelen van de anten van het portaal en doorliep tot aan het einde van de gang over een lengte van ongeveer twaalf passen (zoals ik schatte op grond van perspectief ). Op het fries waren in half-reliëf tal van zeemonsters uitgehakt, gemodelleerd naar het menselijk lichaam vanaf de navel en hoger, de rest eindigend in kronkelende vissenstaarten, waarop enkele gelijksoortige naakte vrouwen zaten, die de monsters omhelsden en eveneens door hen omarmd werden. Sommige bliezen op bazuinen gemaakt van schelpen van zeeslakken, andere hielden vreemde en wonderlijke instrumenten vast. Sommigen waren getooid met de bloemen en het loof van de nimfenbloem, witte of gele waterlelie genoemd in onze taal en ‘nenufar’ door de Arabieren. Deze figuren werden in karren van grote zeeschelpen voortgetrokken door dolfijnen. Enkele waren beladen met manden vol fruit, andere droegen hoorns des overvloeds. Je zag erbij die elkaar sloegen met bosjes riet; andere, omgord met distels en gezeten op zeepaardjes, gebruikten het schild van schildpadden als afweer. Ze hadden allemaal een verschillende houding en vorm, en maakten zulke levensechte gebaren dat het haast was alsof ze bewogen. Het gewelf was verdeeld in twee vierkante vlakken, van elkaar gescheiden door een lijst van twee voet breed, die diende als hun omkadering en de vlakken geheel omgaf. Deze lijst liep langs het fries en volgde de ronding van het gewelf. In die lijst was een mozaïek aangebracht van kleine vierkantjes gekleurd glas, zo sprankelend dat het leek alsof ze daar nog maar net aangebracht was. Het waren bladeren van een groen zo levendig als smaragd en hun keerzijde (waar de achterkant zichtbaar was) was helderrood als robijn, en de bloemen op hun beurt waren azuurblauw als saffier. Die laatste waren zo natuurlijk verspreid over het lijstwerk, dat je bijna zou denken dat ze er echt bloeiden. Op
19 EERSTE BOEK Op het ene vierkant was de schone Europa afgebeeld, terwijl ze de zee oversteekt op de betoverde stier, alsmede haar vader, koning Agenor, die zijn zonen Cadmus, Phoenix en Cilix opdroeg om hun zuster te gaan zoeken. En hoe zij tijdens hun zoektocht onverschrokken de geschubde draak doodden die zij vlak bij de bron aantroffen. Daarna bouwden zij op aanraden van Apollo een stad op de plaats waar de stier stopte en gaven de streek daarom de naam Boeotië, naar het geloei van runderen. Daarna hoe Cadmus Athene stichtte, Phoenix Phoenicië en Cilix Cilicië. Op het andere vierkant was de losbandige Pasiphaë uitgebeeld, verstopt in een nagemaakte koe die bestegen werd door de stier. Vervolgens het grote monster Minotaurus, opgesloten in het labyrint, en de vindingrijke Daedalus, die ontsnapte uit gevangenschap door weg te vliegen door de lucht met behulp van vleugels die hij had gemaakt voor zichzelf en voor zijn zoon Icarus. Aangezien deze de raad van zijn vader in de wind sloeg, stortte hij neer en verdronk in de zee die zijn naam zou gaan dragen. Ook was te zien hoe de vader, die het wel redde, zijn vleugels ophing in de tempel van Apollo en eerbiedig zijn belofte nakwam. Deze taferelen waren zó gaaf dat er zelfs geen steentje uitgevallen was, zó krachtig was het cement waarin ze gevoegd waren. Ik liep voetje voor voetje om te bestuderen hoe voortreffelijk dit kunstwerk was evenals het grote vakmanschap van de kunstenaar, die zo perfect alle regels van portretkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst en perspectief had nageleefd. Want hij had perspectieflijnen getrokken vanuit de voorwerpen op zo’n manier dat ze op enig punt uit het gezichtsveld verdwenen. Daardoor gaf hij beetje bij beetje de nog onvolmaakte zaken steeds meer hun ware perfecte vorm. Hij haalde het verre naar de voorgrond en andersom plaatste hij de zaken die het meest vooraan stonden, meer naar de achtergrond, mooi gerangschikt in landschappen die bestonden uit laagvlakten, bergen, valleien, hoeves, bossages, beekjes en bronnen, verrijkt met beesten en figuurtjes, met kleuren die naar gelang afstand en lichtval donkerder waren. Hij had bovendien de stof van de kleding zo natuurgetrouw gemaakt, dat je haar bijna kon beetpakken. Want in alles en overal had hij zo goed de natuur gevolgd dat je pas als je heel goed keek, zag dat het nagemaakt was. Dit bracht me zo in vervoering en verblufte me dermate dat ik nauwelijks meer wist waar ik was en geheel en al buiten me zelf raakte. Zo kwam ik voetje voor voetje voort schuifelend aan het eind van de toegangspoort waar de afbeelding eindigde. Nog verder werd het zó donker dat ik er niet heen durfde. Daarom overwoog ik om te draaien. Nadat ik met grote moeite mijn blikken had losgerukt, drong van buiten tussen de brokstukken iets tot me door als het klapperen van botten of het kraken van takken, wat me hevige schrik aanjaagde. Al snel hoorde ik duidelijker iets dat klonk als het verslepen van een of ander groot dood beest, zoals een os of een paard. En dit geraas kwam steeds dichter in de buurt van het portaal. Nauwelijks later hoorde ik het sissen van een slang. Op slag stond mijn hart stil en stokte mijn stem. Van schrik gingen mijn haren rechtovereind staan. Ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen. D
POLIPHILE “Och arme, ongelukkige, onfortuinlijke!” Want voorwaar, ik zag plotseling iets verschijnen in het licht van de opening van het portaal. Het was geen manke, meelijwekkende leeuw als bij Androclus, maar een geweldige en angstaanjagende draak, de bek open, met malende kaken die gewapend waren met puntige tanden, dicht naast elkaar zoals bij een zaag. Hij was bedekt met een dikke huid met harde schubben en gleed over het plaveisel, zijn vleugels klapperden tegen zijn rug en hij sleepte een dikke lange staart achter zich aan, die zich in allerlei bochten kronkelde. “Helaas, ellendige en gepijnigde!” Dit was voldoende om de grote god Mars bang te maken, om de onverschrokken Hercules te doen beven, om de reus Typhon voor wie alle goden angst hadden, schrik aan te jagen en om de meest dappere ziel te schokken, zelfs de meest vasthoudende, robuuste en heldhaftigste die je ooit ter wereld had gezien, laat staan een jonge man, zwak en lankmoedig van gestel, die al doodsbenauwd is dat hij zich in woeste en vreemde streken bevindt, zonder hulp en bijstand van iemand.
Toen
20 EERSTE BOEK Toen ik zag dat de giftige en afschuwelijke rookpluim die de draak uitspuwde, mij bijna raakte, stortte ik me met de moed der wanhoop de diepe duisternis in, met de dood voor ogen, onder het aanroepen van de onsterfelijke goden. Ik vluchtte over slingerende paden waar ik helemaal mijn richtingsgevoel kwijtraakte, zodat ik de indruk kreeg dat ik terechtgekomen was in het labyrint van de slimme Daedalus: zoveel kronkelige wegen, paden, steegjes, kruispunten, poorten en zijwegen waren er om te verdwalen en verder van de uitgang te raken, om vervolgens weer uit te komen op het eerste dwaalpunt en daarna almaar verder af te dwalen in nog diepere duisternis. Ik vreesde werkelijk verzeild te zijn geraakt in de holle rots van Polyphemus, de wrede Cycloop, of in de grot van de kwaadaardige reus Cacus. Uit angst voor een botsing met de pijlers die de piramide droegen, zwaaide ik met mijn armen wild voor me uit en ging op de tast verder, me veelvuldig omdraaiend om achter me te kijken en me ervan te vergewissen of ik nog de plek kon zien waar ik naar binnen was gegaan, en ook of de vraatzuchtige draak me nog op de hielen zat. Maar ik stelde vast dat het licht me totaal in de steek had gelaten. En om mijn enorme angst nog te vergroten, waren deze donkere spelonken vol vleermuizen die langs mijn oren scheerden. Want omdat ik al zo bang was, dacht ik bij alles wat ik hoorde, voelde of aanraakte, dat het de wrede draak was. En hoewel mijn ogen enigszins aan het donker begonnen te wennen, kon ik toch geen steek zien. Daarom moesten mijn armen de taak van mijn ogen overnemen, zoals een slak de weg aftast met zijn voelhoorns en ze razendsnel intrekt zodra hij iets voelt. Zo ging ik op de tast voort door deze duistere krochten en over deze dwaalweggetjes, in veel grotere nood en vertwijfeling dan Mercurius toen hij veranderde in een ooievaar, ja zelfs dan de god Apollo toen hij gedwongen werd de schapen te bewaken in Thracië of dan de mooie Diana toen zij de gedaante aannam van een klein vogeltje, zelfs met veel hevigere angstgevoelens dan Psyche na het verlies van haar echtgenoot Cupido, en in een veel hachelijkere situatie dan Lucius Apuleius, toen hij in een ezel was veranderd en hoorde hoe rovers zijn dood beraamden. Mijn vrees werd nog verdubbeld door de zwenkende vlucht en luchtverplaatsing van die vleermuizen, want wanneer ik ze heel dicht lang me heen hoorde gieren, dacht ik me al tussen de tanden van de draak te bevinden. Hoewel mijn vrees al buitensporig en bijna onhoudbaar was, werd ze nog heviger toen me de wolf te binnenschoot die ik had gezien. Die was vast een slecht voorteken geweest, ja zelfs een overduidelijke aanwijzing van mijn droef en pijnlijk einde. Terwijl ik zo ronddoolde, met de oren open en de ogen gesloten, in zo’n nood, raakte ik ervan doordrongen dat de dood me eigenlijk liever was en begerenswaardiger leek dan het leven. Desalniettemin zou ik onnoemelijke spijt hebben om te sterven zonder het zozeer begeerde doel van mijn liefde verwezenlijkt te hebben. “Helaas, al had ik mijn vrouwe Polia nog maar één maal gezien! Dan zou ik waarlijk geen enkele dood nog erg of vervelend vinden. Zou ik dus, door een enkele ongelukkige situatie, twee dingen verliezen die mij zo ontzettend dierbaar zijn, namelijk mijn leven en mijn geliefde?” Vervolgens mompelde ik binnensmonds: “Als ik zo in den vreemde en ellendig zou sterven, wie is dan de waardige erfgenaam van een zo waardevol en kostbaar kleinood? Wie verdient D ij
POLIPHILE het om een zo groot goed te erven? Wie komt in het bezit van deze zo rijke schat? Welke heldere en onbewolkte hemel krijgt die stralend licht en vangt het op? O, ongelukkige Poliphile, waarheen denk je te vluchten? Je gaat verdwalen. Er is geen hoop meer voor jou. Nooit, nee nooit zul je haar meer zien. Hier komt een einde aan je geneugten, en tegelijkertijd ook aan je liefdesdromen. Helaas, welk ongeluk of welk duivels gesternte heeft jou in zo’n dodelijke ellende gestort, en je voorbestemd om te dienen als voedsel voor zo’n gemeen monster als deze draak, wiens buik je graf zal worden. Helaas! Werd ik maar in één stuk opgeslokt om in die staat te verrotten in zijn giftige ingewanden. O, ellendig einde! O, beklagenswaardig sterven! Wiens ogen zijn zo uitgedroogd en gespeend van elke menselijkheid dat ze niet vochtig worden en in tranen uitbarsten? Maar hier is hij! Ik voel hem op mijn schouders! Wie zag ooit grotere wreedheid van het lot? Hier komt de deerniswekkende dood en het laatste moment voor het vervloekte punt waarop dit arme mensenlichaam voedsel zal worden voor een draak. Welke rampspoed is barbaarser en smartelijker dan te moeten leven na je dood en zonder graf te moeten blijven? O, hoe erger is het ongeluk om je zo rechtschapen geliefde te moeten opgeven! Adieu, adieu dan, Polia, enige geliefde van mijn hart.” Op deze manier was ik in mezelf aan het jammeren, zo vermoeid en uitgeput van alles dat ik alleen nog maar de geestkracht had om voort te blijven dolen door deze duisternis. Wat me ertoe bracht om, als laatste toevlucht, de oppermachtige goden van de hemel aan te roepen en mijn beschermengel, met een zuiver en aangedaan gemoed, in de veronderstelling dat zij zich mijn onzalig lot zouden aantrekken. En net toen ik in opperste vertwijfeling was, ontdekte ik in de verte een klein lichtje, waar ik zoals je zult begrijpen verheugd naartoe snelde. Maar voorwaar, de vreugde was van korte duur, want toen ik er vlakbij was gekomen, zag ik dat het een eeuwig brandende lamp was, die hing voor een altaar van (voor zover ik kon waarnemen) vijf voet hoog en twee keer zo breed. Er bovenop waren drie gouden standbeelden geplaatst. Ik was enerzijds teleurgesteld, anderzijds werd ik bevangen door een devote schroom. Het licht was niet helder, eerder troebel juist, vanwege de dichte lucht. Toch kon ik iets ontwaren van de inrichting van deze onderaardse ruimtes, dat wil zeggen: ik zag grote openingen en gewelfde tunnels die in diepe duisternis verdwenen, ondersteund door dikke vier-, zes- en achthoekige pijlers, die vanwege het zwakke licht niet duidelijk waren te onderscheiden. Desalniettemin leken ze te beschikken over de juiste verhoudingen om het buitensporige gewicht van de grote en wonderbaarlijke piramide erboven te torsen. Na een kort gebed voor het altaar te hebben uitgesproken, vervolgde ik mijn zoektocht naar de uitgang. Ver had ik nog niet gelopen, toen ik opnieuw een sprankje licht ontwaarde dat door een nauwe opening leek te stralen, als door de buis van een trechter. O, wat stemde dat me blij, en met hoeveel goede moed volgde ik het! Ik had het schijnsel nog maar amper gezien, of ik herriep al mijn verlangens om te sterven, waarmee ik me kort tevoren nog had verzoend. Weer begon ik aan mijn geliefde te denken, mezelf wijsmakend met een bedrieglijke en verleidelijke hoop dat ik op zijn tijd toch zonder obstakels zou kunnen verkrijgen wat ik kort geleden nog voor verloren had gehouden. Toen ik was aangekomen bij dat licht, dat me van verre heel klein had geleken, ontdekte ik dat het een grote opening betrof, waardoor ik mij naar buiten haastte, waarna ik begon te rennen zonder om te kijken naar waar
21 EERSTE BOEK waar ik vandaan kwam. Mijn armen, die mij hadden gediend als voelhoorns om botsing met de pijlers te vermijden, deden nu dienst als stevige roeispanen om mijn vlucht te bespoedigen. Weldra belandde ik in een fraai en lieflijk landschap, maar ik durfde er niet te stoppen, omdat de herinnering aan de draak nog in mijn gemoed geprent was: ik had het gevoel dat het monster me nog steeds op de hielen zat. Ook de grote schoonheid van de omgeving spoorde me aan door te lopen, in de hoop mensen en bewoning te vinden, in de hoop tot rust te kunnen komen op een veilige plek en zonder nog ergens voor te hoeven vrezen. In die gedachte werd ik gesterkt door het beeld van de witte muis, dat ik nu voor een gunstig voorteken hield. Toch bekroop me de vrees of ik niet terecht zou komen op een plaats waar mijn komst verkeerd zou worden opgevat, beschouwd zou worden als een te grote vermetelheid of onbezonnen aanmatiging, waardoor me weer iets naars zou overkomen, zoals was gebeurd door het mooie portaal binnen te gegaan. Aan de ene kant was ik erg bang en aan de andere kant speet het me dat die verheven en prachtige bouwwerken aan mijn zicht onttrokken waren, nog voordat ik ze naar hartenlust had kunnen beschouwen. Een enkele keer ook kwam de gedachte bij me op dat dit alles louter een droom of een illusie was. Waarop ik tegen mezelf zei: “Dit is helemaal geen droom! Ik slaap niet, ik heb het gezien en aangeraakt, mijn herinnering eraan is heel vers. Nee, dit is iets werkelijks, iets dat bestaat. Ik weet alles nog heel precies en ik als het moet zou ik alle bijzonderheden stuk voor stuk kunnen navertellen. Dat monster was niet verzonnen of een hersenspinsel, het was springlevend!” Toen ik dat tegen mezelf zei, rezen mijn haren weer te berge bij de herinnering aan de draak. En zoals eerder begon ik weer te hollen. Maar al snel stelde ik me zelf gerust met de woorden: “In een fraai en heerlijk oord als dit kunnen alleen rechtschapen mensen wonen. En misschien is het bij toeval wel de woonplaats van enkele goede geesten en halfgoden, of misschien zijn zij de beschermers van deze plek. Of wellicht is dit misschien het toevluchtsoord van veld nimfen en godinnen?” Daarop ging ik vol vertrouwen op pad, wat er ook van mocht komen. D iij
POLIPHILE
Poliphile vertelt over de schoonheid van het gebied DAT HIJ HA D B E T R E DEN EN HO E HI J O P E E N prachtige fontein stuitte, waar hij vijf jonkvrouwen aantrof, die zich zeer verwonderden over zijn komst en hem uitnodigden om deel te nemen aan hun vertier.
K had uiteindelijk weten te ontsnappen uit deze duistere grotten, die mij werkelijk voorkwamen als een kamer in de onderwereld (want mijn leven was er in groot gevaar geweest, ondanks de aanwezigheid van Aphrodite aldaar) en toen ik aangekomen was in deze bekoorlijke contreien, wendde ik mijn hoofd om te zien waar ik vandaan was gekomen. Ik zag een niet al te steile, eerder licht glooiende berg, begroeid met mooie groene bomen, zoals eiken, esdoorns, linden, essen en gelijkaardige loofbomen. Nabij de vlakte werd de berg omzoomd door mispels, hazelaars, lijsterbessen en elsbessen, die omslingerd werden door kamperfoelie, liguster, hop en heggenrank; waaronder eikvaren, tongvaren, beide soorten nieskruid, klaver, weegbree, zenegroen, heelkruid, en tal van andere schaduwminnende bosplanten. De opening waardoor ik naar buiten was gekomen bevond zich tamelijk hoog in de met distels en struiken bedekte berg en lag, voor zover ik kon inschatten, recht tegenover het schitterende portaal waardoor ik naar binnen was gegaan. Ik nam aan dat er aan deze kant ooit een soortgelijke ingang moet zijn geweest, maar dat tijd en ouderdom die poort hadden doen vergaan tot een hoop brokstukken, tot een onherkenbare berg. Tussen die stenen waren verscheidene struiken opgeschoten, waardoor het me grote moeite kostte om het hol te onderscheiden waaruit ik was gekomen. En ik denk niet dat ik het gat nog zou kunnen betreden, vanwege de takken, stronken en wortels die de ingang versperden. Sterker nog, ik zou het gat nooit zo kunnen terugvinden; ikzelf zou er nooit meer naar terug kunnen gaan, zo afgelegen en ruig was de plek. De helling afdalend, kwam ik eerst bij een dicht kreupelbos van kastanjebomen dat mij de woonplaats leek van de god Pan of van Silvanus, vanwege het fraaie grasland en de koele schaduw. Even verderop stuitte ik op een zeer oude brug van wit marmer die slechts uit één boog bestond, maar toch tamelijk groot was en gebouwd in de juiste verhoudingen. Op de brug bevonden zich aan weerszijden langs de borstwering zitbanken uit hetzelfde gesteente, waarop ik niet durfde zitten, hoe welkom ze ook waren, want ik was zeer vermoeid en toe aan rust. Halverwege de brug aan de rechterkant, ter hoogte van de sluitsteen van de steunboog, bevond zich een vierkante plaat van porfier, volledig omgeven door een sierlijst, waarin enkele Egyptische hiërogliefen waren gegraveerd: een antieke helm met een kam in de vorm van een hondenkop, een ossenschedel waarvan de hoorns met de tak van een naaldboom naalden gesierd waren, en een lamp naar de stijl der Ouden. Ik
22 EERSTE BOEK Ik duidde de hiërogliefen, uitgezonderd die takken, aangezien ik niet kon bepalen of ze van een spar, een den, een jeneverbes, een cipres, een lariks of een zevenboom waren, als volgt:
Patientia e�t ornamentum, cu�todia & protectio vitae. Wat wil zeggen: ‘Geduld siert, behoudt en beschermt het leven.’
Recht daartegenover, ter linkerzijde, bevond zich een gelijkvormige plaat, maar dan van serpentijn, waarin ook hiërogliefen waren gegraveerd: een cirkel en een anker, rond de schacht waarvan een dolfijn was gekronkeld. Deze afbeelding duidde ik als: Semper fe�tina tarde. Wat wil zeggen: ‘Haast u altijd langzaam.’
Onder deze brug ontsprong een grote ader van beweeglijk, helder en volop bruisend water, dat zich in twee beken splitste, de ene stroomde naar rechts en de andere naar links. Op de oevers groeiden allerlei waterminnende planten zoals cypergras, waterlelie, venushaar, muurleeuwenbek, steenbreekvaren en andere. Vervolgens waren rondom tal van watervogels te zien: reigers, roerdompen, eenden, wintertalingen, zeeduikers, ooievaars, kraanvogels, zwanen, waterhoentjes en aalscholvers. Nabij de brug was een grote vlakte, die in rijen was beplant met fruitbomen in de vorm van een boomgaard. Eekhoorns sprongen er van tak tot tak en tussen het gebladerte floten vogeltjes een fraaie melodie. De grond was bezaaid met allerlei geurige en geneeskrachtige bloemen en kruiden, vochtig gehouden door de kleine beken, hetgeen de plek zo aangenaam maakte dat ik meende D iiij
POLIPHILE te vertoeven op de Gezegende Eilanden en dat ik niet kon geloven dat dit oord onbewoond was. Tijdens die gedachtegang richtte ik mijn blik wat hoger en ontwaarde ik boven de boomtoppen de nok van een gebouw. Dit verheugde mij zeer en ik snelde er vrolijk zonder dralen heen. Toen ik het was genaderd, ontdekte ik dat het gebouw een octogoon was, wat wil zeggen dat het acht muurvlakken telde. In een van die vlakken was een prachtige fontein aangebracht die mij uitstekend van pas kwam om mijn dorst eindelijk te lessen. Het gebouw was voorzien van een eveneens achthoekig koepeldak dat me van een afstand bezien met lood bedekt leek, aangezien het spits toeliep. In een van de muurvlakken bevond zich een uitermate zorgvuldig gepolijste plaat wit marmer, waarvan de hoogte gelijk was aan anderhalf maal zijn breedte, die ik schatte op zes voet. Aan weerszijden van deze steen stonden twee zuiltjes gecanneleerd met kabels en halfronde lijnen, elk voorzien van sokkel en kapiteel, die architraaf, fries en kroonlijst droegen. Daarboven verhief zich het fronton waarvan de hoogte een kwart van de breedte was. Op het timpaan of plafond daarvan was een zegekrans afgebeeld, waarin twee duiven uit een klein vat dronken. En dit alles was vervaardigd uit één massieve steen. In het vlak tussen de twee zuiltjes was een slapende nimf gekerfd, uitgestrekt op een laken, waarvan een deel leek opgehoopt onder haar hoofd, zodat het als kussen fungeerde. Het andere deel had ze zo geschikt dat het bedekte wat naar goed fatsoen bedekt hoort te zijn. Ze lag op haar rechterzij met haar hand onder haar wang, als om haar hoofd te ondersteunen. Haar andere arm lag langs haar linkerheup uitgestrekt tot halverwege haar dij. Uit de tepels van haar borsten (die van een jong meisje leken te zijn) spoot een straal water: koud uit de rechter, warm uit de linker. Het water kwam neer in een bassin van porfier, bestaande uit twee bekkens, ongeveer zes voet van de nimf verwijderd. Voor de fontein op het fraaie plaveisel was tussen beide bekkens was een kleine trog gehouwen waarin de twee waterstralen vanuit de tegenoverstaande bekkens zich mengden zich vergaarden om vervolgens een lauw beekje te vormen, geschikt om alle mogelijke gewassen te doen gedijen. Het warme water spoot zo hoog op dat het geen last bezorgde aan diegenen die hun mond aan de rechterborst zetten om van het koude water te drinken. Dit beeld was zo uitstekend uitgevoerd, zoals dat van de godin Venus dat Praxiteles ooit gemaakt had, een beeld dat zo volmaakt gehouwen was dat Nicomedes, koning der Cnidiërs, het wilde kopen in ruil voor alle rijkdommen van zijn volk. De vaardige beeldhouwer had haar zo prachtig gemaakt dat weldra enkele mannen op haar verliefd werden. Het leek mij onmogelijk dat deze nimf aan kunstenaarshanden was ontsproten; veeleer kwam het mij voor dat ze als een echt levend wezen was getransformeerd in steen. Alsof ze wilde ademhalen had ze haar lippen zo ver geopend dat men tot ver in haar mond kon kijken, bijna tot aan haar keelgat. Haar fraaie haarlokken golfden over het onder haar hoofd opgebolde laken en voegden zich naar de plooien ervan. Ze had mollige dijen en bolle knieën die ze wat opgetrokken hield om haar voetzolen te tonen die zo mooi en teder waren dat eenieder wel geneigd moest zijn ze te willen kietelen. Ook de rest van haar lichaam was van een zodanige bevalligheid dat het soortgelijke gevoelens kon oproepen.
Achter
23 EERSTE BOEK Achter haar hoofd verrees een rijk bebladerde boom, rijk aan fruit en wemelend van vogeltjes die leken te zingen en de mensen tot slaap verlokten. Aan de voeten van deze nimf stond een sater op zijn bokkenpoten, in een kennelijke staat van wellustige opwinding, zijn getuite mond reikte tot zijn stompe neus en zijn gevorkte baard hing zoals bij een bok in twee delen neer. Hij had twee lange en behaarde oren en vertoonde een haast menselijk gelaat dat echter ook de trekken van een geit had. Als u hem had gezien, zou u hebben gezworen dat de beeldhouwer hem had gevormd naar een levende sater. Met zijn linkerhand had hij de takken van de boom vastgegrepen die hij uit alle macht over de slapende nimf probeerde te buigen, teneinde haar zoveel mogelijk schaduw te gunnen. In zijn andere hand klemde hij de rand van een gordijn vast dat was bevestigd aan de onderste takken van de boom.
POLIPHILE Tussen de boom en de sater stonden twee jonge satertjes, waarvan de ene een vaas vasthield, terwijl twee slangen rond de handen van de andere kronkelden. Ik zou onmogelijk de schoonheid en grote volmaaktheid naar behoren kunnen verwoorden die dit kunstwerk kenmerkten, een kunstwerk waarvan de sierlijkheid nog vergroot werd door de steen, die fraaier glansde dan ivoor. Maar bovenal stond ik versteld van de moed en grote volharding van de beeldhouwer, die zo nauwkeurig de blaadjes en de vogelpootjes had uitgesneden, fijn als linnendraden. Op het fries daaronder stond deze opdracht gegraveerd: I A N T Ω N T O K A Δ I.
Wat wil zeggen: ‘Aan de moeder van alle dingen’ De beek die ontsprong uit die fontein liep tussen twee vrij lage rozenhagen door en bevochtigde een volledig veld suikerriet. Langs de waterloop groeiden de bij de schone Venus zo geliefde artisjokken, en ook asperges, orchideeën, honingklaver en wilde chicorei. Aan weerszijden stonden ordelijke rijen van met vruchten beladen sinaasappel- en citroenbomen, waarvan de takken op één pas boven de grond hingen. De bomen waren zodanig gesnoeid dat ze van onderen rond en breed waren, terwijl de toppen spits toeliepen als een piramide. Zo heerlijk geurden ze dat ze mijn gemoed danig verkwikten. Ik zou pas volmaakt gelukkig zijn geweest als ik enige vorm van bewoning had aangetroffen. Het verlangen drong zich op om mijn weg te vervolgen, al wist ik niet waarheen ik me moest begeven. Bovendien was ik moe, onzeker en ook bang dat mij iets onzaligs zou overkomen, want plotseling herinnerde ik me de hiërogliefen die aan de linkerkant van de brug waren gegraveerd: een dergelijke waarschuwing was daar beslist niet voor niets, zonder goede reden aangebracht. Semper festina tarde had er gestaan. Op dat moment hoorde ik achter mij een vreselijk geluid dat leek op klapwiekende drakenvleugels en vóór mij klonk iets wat leek op trompetgeschal. Verbijsterd draaide ik me dus snel om en zag naast mij enkele kassiebomen waarvan de rijpe, lange peulen door de wind werden bewogen waardoor ze kletterend tegen elkaar botsten. Meteen kwam ik weer tot mezelf en begon te lachen om dit voorval. Vervolgens riep ik de goede goden Jugantinus, Collatina en Vallonia aan, hen smekend om mij al zwervend door hun heilige gebieden bij te staan en me gunstig gezind te zijn, aangezien ik er vanwege het trompetgeschal voor vreesde op een leger te stuiten. Maar toen bedacht ik dat het geluid afkomstig moest zijn geweest van de schalmei van een herder, gemaakt van boomschors, en dat stelde me enigszins gerust. Even later hoorde ik een gezelschap zingende mensen naderbij komen. Aan de stemmen te oordelen kwam het mij voor dat het jonge meisjes betrof, begeleid door een lier. Ik verborg mij onder de takken om te zien wat dit kon zijn en al snel zag ik vijf sierlijk voortschrijdende jonkvrouwen, hun haar samengebonden met een lint van gouddraad. Ze droegen kransen van mirte en andere prachtig geschikte bloemen in hun haar en waren gekleed in zijden gewaden naar de stijl van de bewoonsters van het eiland Kos. De
24 EERSTE BOEK De gewaden bestonden uit drie tunieken, de ene korter dan de andere. De onderste laag was van karmijnrood satijn, de tweede van groene zijde en de bovenste tuniek was van ragfijne saffraangele zijden crèpe. Dit tenue werd onder hun borsten samengehouden door een band van zuiver goud. Armbandjes van hetzelfde goud omgaven de manchetten van de laatste tuniek. Aan hun voeten droegen de meisjes sandaaltjes, naar de stijl der klassieken dichtgestrikt met gevlochten linten van gouddraad en karmijnrode zijde. Hun benen waren van de enkel tot de knie omgeven door roodsatijnen beenstukken, ter hoogte van de knie uitgesneden in een halvemaanvorm, die over de gehele hoogte waren vastgemaakt met een veter die door gouden lusjes was geregen. Het beenstuk was aan beide uiteinden versierd met borduurwerk, en aan elke kant van de split boven het scheenbeen opgefleurd met franjes van vier vingers lang gouddraad die zichtbaar werden wanneer de wind hun gewaden deed opwaaien.
Zodra ze mij hadden opgemerkt, hielden ze meteen halt, staakten ze hun gezang en keken ze elkaar aan zonder een woord te zeggen, zodat het was alsof mijn aanblik hen met stomheid sloeg, alsof dit iets vreemds en nieuws voor hen was. Vervolgens stonden ze een poosje in elkaars oor te fluisteren, mij meermalen verwonderde blikken toewerpend, alsof ik een geestverschijning was. Och, ik voelde het binnenste van mijn lichaam omkeren en schudden zoals door de wind geslagen blaadjes, want ik was nog niet volledig hersteld van de verschrikkingen die ik had doorstaan. Bovendien twijfelde ik eraan of het wel mensen van vlees en bloed waren en vreesde ik dat mij hetzelfde lot zou treffen dat ooit de ongelukkige Semele overviel toen zij misleid werd door de godin Juno, die zich had vermomd in de gedaante van de oude BeroĂŤ. Daarom begon ik van top tot teen te beven en twijfelde ik wat ik moest doen: nederig voor hen neerknielen of rechtsomkeert maken.
POLIPHILE Of zou ik standvastig blijven staan? Al met al leken het mij aardige meisjes, die een en al menselijkheid uitstraalden en toch ook iets bovenaards hadden. Uiteindelijk besloot ik te blijven en het erop te wagen, me over te geven aan alles wat me zou kunnen overkomen, al vermoedde ik niets anders dan lieflijkheid te zullen vinden bij zulke aardige wezentjes, ook al omdat een verdwaald mens wordt beschermd door zijn onschuld. Toch werd ik ook weerhouden door schaamte, me ervan bewust dat ik op onwaardige wijze was beland in dit mogelijk heilige oord, in het gezelschap van deze nimfen, met een hart bevuild door wereldse bekommernissen. Ja, ik had dit voor oningewijden verboden gebied betreden, gedreven door aanmatigende, onwelkome vermetelheid. Terwijl ik aldus verscheurd was door twijfels, sprak één van de vijf, de dapperste, me aan: “Wie ben jij?” Haar stem overrompelde mij zo, dat ik uit angst en schaamte niet wist wat te zeggen of te antwoorden en bleef stokstijf staan als een standbeeld dat de spraak mist. Deze lieve meisjes, die begrepen dat ik geen geestverschijning was en dat ik geschrokken was door hun aanwezigheid, kwamen dichterbij en zeiden: “Jongeman, wie je ook bent, onze aanblik zou je geen schrik mogen aanjagen. Vrees niet, want op deze plaats zul je alleen hoffelijkheid aantreffen. Dus praat wat met ons en laat je angst varen, zeg ons vrijuit wie je bent en wat je zoekt.” Door deze lieve woorden hervond ik mijn stem een beetje en zachtjes antwoordde ik: “Goddelijke, beeldschone nimfen, ik ben een minnaar, de meest ongelukkige en onfortuinlijke die deze wereld ooit gekend heeft, want ik houd van iemand, en ik weet niet waar diegene is naar wie ik zo vurig verlang, noch waar ik zelf ben, zolang is het geleden, dat ik ben hier geraakt na de meest dodelijke gevaren die een mens zich kan voorstellen te hebben doorstaan.” En daarop vulden mijn ogen zich prompt met dikke tranen. Vervolgens wierp ik mij aan hun voeten en klagelijk riep ik uit: “Bij God, heb medelijden met mij…” Toen de schoonheden mijn smart zagen, kregen ze medelijden en pakten ze zachtjes mijn beide armen om mij overeind te helpen, terwijl ze zeiden: “We weten genoeg, arme man. Het is een feit dat weinig mensen de tocht overleven die jou hierheen heeft gevoerd. Dus loof vóór alles God en prijs jezelf gelukkig, want vanaf nu ben je vrij van alle gevaar en hoef je niets meer te vrezen. Deze plek is het oord van plezier en je zult er gelukkig worden. Bedaar dus en vat moed, want je bent in een streek beland waar blijdschap en troost overvloedig aanwezig zijn, en die van zodanige aard is dat er nooit veranderingen plaatsvinden. Deze toestand is onvergankelijk en de tijd is hier niet veranderlijk. Dit oord kent noch ondergaat veranderingen. Daar komt nog eens bij dat ons gezelschap je zeker zal verblijden, want je moet goed begrijpen dat als één van ons vrolijk is, de ander dan ook klaarstaat om zich te vermeien. Onze onderlinge band is er een van zo’n volmaakte eendracht dat er onder ons echte, eeuwige eenheid heerst, dat wij door één wil worden gedreven. Wij vertoeven hier in deze gezonde lucht en op deze erg ruim begrensde grond, weelderig begroeid met kruiden, bloemen en planten die een ware lust voor het oog zijn. Alles is hier even vruchtbaar en we worden omringd door vruchtbare heuvels, waar goedaardige dieren wonen. Ja, dit land is beladen met alle mogelijke geneugten, alle soorten heerlijke vruchten vind je er en het wordt bevloeid door heldere bronnen. Wees ervan overtuigd dat dit oord gelukzaliger en vruchtbaarder is dan de noordelijke flank van de berg Taurus, Waarvan
25 EERSTE BOEK waarvan men zegt dat de druiven die hij voortbrengt twee el lang zijn en dat één enkele vijgenboom er elk jaar wel zeventig schepel vruchten voortbrengt. Dit land overtreft beslist in vruchtbaarheid het eiland Hyperborea in de Indische Oceaan. Het wint het van Portugal en zelfs van het eiland Talge in de Kaspische Zee. En hoewel Egypte de graanschuur van de ganse wereld wordt genoemd, vallen de oogsten ervan in het niet bij die van deze landstreek. Wij hebben geen poelen en moerassen die de lucht kunnen bederven. Hier vindt men geen grimmige bergen, maar alleen licht glooiende heuvels en prachtige valleien, aan hun grenzen omsloten door steile, onbegaanbare bergkammen die maken dat wij niets te vrezen hebben. Op deze plek vind je louter dingen die plezier kunnen teweegbrengen. Dit is de plaats waar de grote Goden zich vermeien, het verlangde toevluchtsoord dat het gemoed bescherming biedt. Wij zijn onderdanen van een hoogstaande en edelmoedige koningin die Eleutherillida heet en die zeer goedhartig is en een vriendelijk karakter heeft, en die met haar grote kennis, verdienste en bovenmenselijke weldadigheid heel dit prachtige land bestuurt en regeert. Ze zal het heel aangenaam vinden als jij je door ons naar hare majesteitelijke hoogheid laat brengen. En als onze vriendinnen, haar andere dienaressen en hofdames, wisten dat je hier was, zouden ze in groten getale aansnellen om te zien wat ons zo zelden overkomt. Laat dus al je angsten en verdriet varen, want je bent in een oord waar vrede, rust en vriendschap heersen.”
Hoe Poliphile, na gerustgesteld te zijn door de
VIJF JONKVROUWEN, MET HEN GING BADEN EN HOE er uitbundig werd gelachen om de fontein en om de uitwerking van een balsem, en hoe hij vervolgens door hen voor de koningin Eleutherillida werd geleid in het paleis waar hij nog een beeldschone fontein en tal van andere wonderschone zaken zag. Ldus hoffelijk verwelkomd door de vijf bevallige jonkvrouwen, zoals verhaald, en gerustgesteld door hun o zo lieve en welwillende woorden, nam ik mij voor om binnen de grenzen van het mogelijke alles te doen wat hun aangenaam zou zijn. En omdat ze hun handen vol hadden met gouden vazen bezet met edelstenen en gevuld met zeep van muskaatnoot en andere geuren, en ook spiegels, kammen, mutsjes, hemden en badlakens meevoerden, bood ik aan te helpen dragen, wat zij niet toelieten. Ze zeiden: “Wij gaan baden en wij willen dat jij met ons meekomt. Het is hier niet ver vandaan en we denken dat jij de fontein al hebt gezien.” Waarop ik onmiddellijk antwoordde: “Beeldschone en bekoorlijke nimfen, al kende ik duizend talen, dan nog zou ik jullie niet genoeg kunnen bedanken voor de grote hoffelijkheid en vriendelijkheid waarmee jullie mij bejegenen. Op het juiste tijdstip hebben jullie mij uit de dood weer tot de levenden geroepen; het zou onbeleefd en ongelooflijk dwaas van mij zijn om deze bekoorlijke uitnodiging af te slaan. Ware ik voor immer jullie dienaar, ik zou veel gelukkiger zijn dan als ik elders zelf heerste, want ik besef dat jullie schatbewaarsters zijn van al het goede, van alle wereldse vreugde. Weet dat ik de fontein E
POLIPHILE waarover jullie spreken inderdaad met plezier heb aanschouwd en aandachtig heb bestudeerd. En ik moet zeggen dat het het voortreffelijkste kunstwerk is dat ik ooit heb gezien, maar door mijn grote dorst had ik de tijd niet om het zelf verder te onderzoeken en heb ik alleen gretig van de fontein gedronken.” Daarop zei een van hen tegen mij: “Geef me je hand, je bent hier veilig en zeer welkom. Wij zijn vijf vriendinnen, zoals je kunt zien. Mij noemen ze Aphea, de tastzin dus. Zij die de potten en badlakens draagt, is Osfressia, de reukzin. Degene die de spiegel vasthoudt, is Orassia, het gezichtsvermogen. Zij met de lier heet Achoë, het gehoor. En de laatste, die de kruik vol drank draagt, is Geussia, de smaakzin. Samen gaan wij naar het bad om ons te vermaken. Dus nu de fortuin jou hierheen heeft geleid, kom je met ons mee. Als we een beetje plezier hebben gemaakt, keren we terug naar het paleis van de koningin, waar je zult ontdekken hoe zachtmoedig en goed ze is. Als je haar vertelt over je liefdesperikelen en verheven ideeën, kun je er zeker van zijn dat ze je graag zal helpen.” Onder het uitspreken van deze en andere lieve woorden namen ze me mee. Ik was zo ingenomen met alles wat me overkwam dat er maar één ding te wensen overbleef: was mijn geliefde Polia hier maar om tot het perfecte aantal mensen te komen. Wel beschaamde het mij zeer dat mijn kleding niet in overeenkomst was met dit edele gezelschap, maar toen ik enigszins vertrouwd met hen was geraakt, begon ik gekheid te maken met de nimfen, wat hen en mij aan het lachen maakte. Aldus kwamen wij aan bij het badhuis dat werkelijk een prachtig bouwwerk was. Het pand was octogonaal, wat wil zeggen dat het acht hoeken of gevels had. Op elke buitenhoek bevonden zich twee pilasters op hetzelfde basement dat rechtstreeks op de vloer was geplaatst en de hele constructie omringde. Deze pilasters staken één derde van hun breedte voor de gevel uit en waren verrijkt met prachtige kapitelen, waarop de architraaf, het fries en de kroonlijst rustten. In het fries waren naakte putti uitgehouwen die linten of koorden droegen waaraan prachtige festoenen of bossen lover hingen. Boven de kroonlijst verhief zich een koepelgewelf dat achthoekig was om aan te sluiten bij het overige bouwwerk. De dakpanelen waren opengewerkt in de vorm van allerlei boombladvormen afgedekt met vensterglas of mogelijk plaatjes fijn kristal, vandaar dat het dak vanuit de verte op lood had geleken. Het dak spitste zich toe in een eveneens achthoekige lantaarn met daarop een bol die was voorzien van een spil met een vleugel die meezwenkte met de wind. Daar weer bovenop lag een tweede bol, driemaal zo klein als de eerste, waarop een naakt knaapje stond op zijn rechterbeen, terwijl het andere beentje in de lucht hing. Zijn achterhoofd was tot aan de mond uitgehold in de vorm van een trechter. Daarop was een bazuin bevestigd die hij met zijn linkerhand bij het mondstuk vasthield en met zijn rechter bij het andere einde; het was allemaal van blinkend verguld koper. Het was alsof de knaap in het mondstuk van het instrument blies. En omdat het geheel vlot met de wind meedraaide door het vleugelmechanisme eronder, kon de wind, die altijd in het achterhoofd blies tot in het binnenste van de bazuin, het instrument hoog en helder laten schallen. Dus op hetzelfde moment dat de wind de kassiebomen had doen schudden, had hij ook in de bazuin geblazen. Na deze vaststelling begon ik te lachen om de angst die ik nodeloos had doorstaan en zag ik in dat een man die zich moederziel alleen in onbekend gebied bevindt, wel érg vlug opschrikt bij het minste geluidje dat hij hoort
26 EERSTE BOEK hoort! In de gevel tegenover die met de waterspuitende nimf bevond zich de ingang: een rijkelijk portaal dat gemaakt was door dezelfde steensnijder die de fontein had gebeeldhouwd. In het fries stond in Griekse letters dit opschrift: A Σ A M I N Θ O Σ.
Van binnen was het gebouw ook achthoekig met rondom langs de muren een zitbank met vier treden, vervaardigd van jaspis en chalcedoon in verschillende kleuren. De twee onderste treden lagen in het lauwe water, dat bijna tot aan de rand van de derde reikte; de vierde lag volledig uit het water. In alle acht hoeken verhief zich een rond Corinthisch zuiltje van jaspis met aders in alle mogelijke kleuren die er in de natuur te vinden zijn. Die zuiltjes, met basement, kapiteel, architraaf, fries en kroonlijst, rustten op de vierde trede, die zodoende dienst deed als sokkel. Op het fries waren in reliëf naakte knaapjes afgebeeld die in het water kleine zeemonsters achternazaten en speels stoeiden met de lichtheid passend bij hun leeftijd. Dat alles zo treffend vervaardigd dat ze écht leken te bewegen. Op het fries lag de kroonlijst waarop, recht boven elke zuil, een rib verrees versierd met dicht opeen geschikte eikenbladeren van groen jaspis in reliëf oprezen, die E ij
POLIPHILE omwonden waren met vergulde vlechten en langs de hoeken van het gewelf opliepen om bij de sluitsteen samen te komen in de vorm van een rozet, waarin een leeuwenkop met woeste manen was afgebeeld die in zijn muil een ring droeg waaraan kettingen hingen. Aan de uiteinden daarvan was een mooie ondiepe schaal bevestigd die twee el boven het water hing. Zowel de leeuw, de kettingen als de schaal waren solide en van zuiver goud. De rest van het gewelf, waarin zoals gezegd bladvormige, met kristallen ruitjes afgesloten lichtopeningen waren gemaakt, was van azuurblauwe steen bezaaid was met gouden lovertjes. Bij de ingang bevond zich in de vloer een uitdieping gevuld met brandende stof, waarvan de nimfen, mijn begeleidsters, wat in de schaal schepten, waarna ze er enkele welriekende harsen en takken oplegden waardoor de ruimte zich vulde met een geur die veel zoeter was dan die van Cypriotische vogeltjes. Daarna sloten ze de deuren van verguld metaal, waarin ook bladvormige uitsparingen waren gemaakt, net zoals in het gewelf, met daarin eveneens kristallen ruitjes, wat niet alleen maakte dat het bad helder en in verschillende kleuren werd verlicht, maar ook dat de geuren en de warmte niet konden ontsnappen. De gehele binnenmuur was gemaakt van diepzwarte toetssteen, zo gepolijst dat hij blonk als glas. Op elk muurvlak tussen twee zuilen bevond zich een omlijst vierkant, afgewerkt met drie duim brede sierlijsten van vermiljoenkleurig jaspis. Voor die vierkanten stonden schone naakte nimfen van als zuiver ivoor zo witte melksteen. Ze verschilden alle van houding en waren geplaatst op een sokkel die in vorm overeenkwam met de basementen van de zuilen. Och, wat een genot om deze uitnemend gebeeldhouwde gestalten te mogen bekijken! Herhaaldelijk dwaalden mijn ogen van de echte nimfen af om de nagemaakte te aanschouwen. De bodem onder het water was een mozaĂŻek van halfedelsteentjes dat velerlei visjes voorstelde. Het water was lauwwarm, niet door kunstmatige verwarming, maar door de natuur zelf op die temperatuur gehouden. Bovendien was het zo zuiver en helder dat je de indruk had dat die vissen levendig langs de zitbanken bewogen en langs elkaar woelden: karpers, snoeken, palingen, zeelten, lampreien, elften, baarzen, tarbotten, tongen, roggen, forellen, zalmen, ponen, schollen, rivierkreeften en oneindig vele andere, die met het water leken mee te bewegen, zo natuurgetrouw waren ze weergegeven. Op de wand boven het portaal was in reliĂŤf een in zee zwemmende melkstenen dolfijn uitgehouwen met een lierspelende jongeling op zijn rug. Aan de overzijde van het portaal, boven op de fontein, was ook een dolfijn te zien, nu echter bereden door de god Poseidon met diens drietand of driepuntige scepter. Ook dit beeld was van melksteen en in de zwarte achtergrond van de wand gezet. De beeldhouwer van deze voorstellingen was niet minder lovenswaardig dan de bouwmeester. Maar bovenal waardeerde ik de bijzondere gratie van de mooie en beminnelijke jonkvrouwen. Mijn voormalige angst en dit huidige geluk waren ten enenmale niet te vergelijken net zo min als welk van beide het meest gewicht in de schaal legde. Hoe dan ook, met veel plezier en opperste tevredenheid vertoefde ik temidden van al deze geuren, die welriekender waren dan alle geneeskrachtige kruiden die het Gelukzalige ArabiĂŤ ooit zou kunnen voortbrengen. De jonkvrouwen kleedden zich uit, legden hun rijke gewaden op de trede die boven het wateroppervlak lag, e n
27 EERSTE BOEK en bonden hun blonde lokken in fraaie haarnetjes van gouddraad. En zonder enig spoor van schaamte lieten ze mij vrijelijk hun naakte, blanke en o zo welgevormde lichamen aanschouwen, zonder echter ook maar iets prijs te geven van hun eerbaarheid, die ze steevast bleven bewaken. Hun huid had de kleur van licht besneeuwde helderroze rozen. Mijn hart was daarvan zo aangedaan dat ik het zo voelde bonzen dat het bijna dreigde te barsten, zozeer werd het overvallen door wellust, zo moeilijk kon het weerstaan aan de heftige prikkels waardoor het voortdurend van alle kanten werd belaagd. Niettemin prees ik mezelf volstrekt gelukkig dat ik kon genieten van deze zalige aanblik die alle andere overtrof, een aanblik die zo’n liefdesvuur in mij aanwakkerde dat ik het eenvoudigweg niet kon verdragen. Maar om aan alle ongemakken te ontkomen en voor mijn eigen bestwil, wendde ik mijn blik menigmaal af van al die aanlokkelijke schoonheid. Ze hadden mijn dwaze manieren en onnozele gedrag echter door, en giechelden er meisjesachtig om. Dit stelde mij enorm gerust, omdat ik er alles voor over had om hen te behagen en zo bij hen in hen in de gratie te komen.
E iii
POLIPHILE Zo wist ik met bovenmenselijke zelfbeheersing stand te houden te midden van dit vuur, een lijden dat gepaard ging met bescheiden gêne, daar ik wist dat ik onwaardig was me te bevinden in dit goddelijke gezelschap, dat mij ertoe dwong, hoe vaak ik ook verontschuldigend had geweigerd, het bad te betreden. Aangezien ik me voelde als een kraai tussen witte duifjes, bleef ik verlegen op een afstandje, terwijl ik mijn onrustige blik nauwelijks op deze bekoorlijke en bijzondere schoonheden durfde te richten. Toen vroeg Osfressia mij: “Waarde vriend, wat is je naam?” Eerbiedig antwoordde ik haar dat men me Poliphile noemde. “Die naam bevalt me wel,” zei ze, “als hij waarmaakt wat hij belooft. Maar hoe heet je geliefde?” “Polia, vrouwe,” zei ik toen, waarop zij onmiddellijk antwoordde: “Ik dacht heus dat je naam ‘minnaar van velen’ betekende, maar naar ik nu begrijp, staat hij voor ‘geliefde van Polia’. Vertel eens, wat voor dienst zou je haar bewijzen als ze hier nu was?” “Datgene, mevrouw,” antwoordde ik, “wat strookt met haar bescheiden kuisheid en wat passend en waardig zou zijn om te doen in jullie goddelijke aanwezigheid.” Toen vroeg ze mij: “Vertel eens, Poliphile, draag je haar veel liefde toe?” “Ach, mevrouw” antwoordde ik, “ik houd meer van haar dan van mijn eigen leven.” En zuchtend voegde ik daaraan toe: “Meer zelfs dan van alle verrukkingen, rijkdommen en kostbare schatten ter wereld.” “Waar heb jij dan,” vroeg ze, “zoiets kostelijks en beminds achtergelaten?” Ik antwoordde: “Ik weet niet eens zeker waar ik zélf ben.” En daarop zei zij glimlachend: “Wat zou je degene geven die haar voor je zou vinden? Maak je geen zorgen: wees vrolijk en verheug je, want je zult haar weldra terugzien.” Terwijl ze over zulke en soortgelijke zaken spraken, baadden de bekoorlijke nimfen zich en ik deed met hen mee. Maar ik vervolg mijn uiteenzetting: geheel tegenover de prachtige fontein waarop aan de buitenzijde zoals beschreven de slapende nimf en sater stonden afgebeeld, bevond zich binnen in het badhuis een andere fontein, gevormd van verguld koper en bevestigd op een vierkant blok wit marmer. De fontein werd geflankeerd door twee zuilen in reliëf met daarop een architraaf, fries, kroonlijst en fronton, gekerfd en gesneden uit hetzelfde gesteente. In de fontein stonden twee nimfen, die iets minder groot waren dan levensecht, gekleed in loshangende en langs de dijen openvallende gewaden. Hun mouwen waren tot op de schouders opgerold, wat een fraaie blik op hun blote armen bood. Ze ondersteunden een jongetje dat zijn twee voeten op hun handen had geplaatst: de rechtervoet op de linkerhand van de ene en de linkervoet op de rechterhand van de andere. De drie leken hartelijk te lachen. Met hun vrije hand hieven de nimfen de kleren van het kind op tot boven zijn navel. Hij hield met beide handen zijn piemeltje vast en plaste een straal ijskoud water, dat zich met het hete water mengde dat daardoor lauw werd. Ik was weliswaar zeer in mijn nopjes om daar te zijn, maar een belangrijk deel van mijn plezier werd getemperd door het besef zo lelijk af te steken tegen de schoonheid van die nimfen, dat ik zo zwart leek als een Ethiopiër temidden van al hun blankheid. Daarop zei Achoë vriendelijk lachend tegen me: “Zeg, Poliphile, neem deze kristallen kan en breng mij wat van dat frisse water...”. Toen ik dat had gehoord, niets anders verlangend dan hun ter wille te zijn en te behagen, ja om hen zelfs als een ondergeschikte gedwee dienen, liep ik er onnadenkend heen. Maar ik had nog maar amper een voet op de trede gezet om bij het vallende water te kunnen, of het ventje hief zijn piemeltje omhoog en plaste mij een straal water recht in mijn gezicht, die zo ijskoud en hard was, dat ik meende achterover te vallen. Hartelijk
28 EERSTE BOEK Hartelijk vrouwengelach klaterde onder het koepelgewelf, zodat ook ik, na de schrik te boven te zijn gekomen, het begon uit te schateren. Toen ik weer wat tot bedaren was gekomen, ontdekte ik het bedrieglijke, heel vernuftige trucje: door iets zwaar te leggen op de beweegbare trede, werd het piemeltje van het kind omhooggetrokken door een tegengewicht. Toen ik het fijne van het mechanisme had doorzien, beviel het me zeer. In het fries boven het vierkant stond in Attische letters: Γ Ε Λ O I A Σ T O Σ. Wat wil zeggen: ‘grappig, of lachwekkend’.
Nadat wij met veel plezier hadden gebaad, met veel gelach en grapjes, stapten we uit het lauwe water om plaats te nemen op de bovenste trede, waar de nimfen zich parfumeerden met hun aromatische balsems. E iiij
POLIPHILE Ook mij reikten ze een potje aan. De balsem was heel welkom na het baden, niet alleen omdat hij heerlijk geurde, maar ook omdat de zalf mijn door alle tegenslag verzwakte ledematen meteen verkwikte. Ik kleedde mij zo snel mogelijk weer aan, maar de juffertjes deden er wat langer over om zich klaar te maken. Vervolgens openden ze schalen vol lekkernijen waaraan wij ons tegoed deden, evenals aan een uitzonderlijk lekker drankje. Nadat ze hun tussendoortje verorberd hadden, keerden de meisjes terug naar hun spiegels en hielden ze zich aandachtig en zorgvuldig bezig met het opsmukken van hun gezicht. Toen dat gedaan was, bedekten ze hun haar met een doorzichtige sluier. Vervolgens zeiden ze: “Laten we snel naar de koningin Eleutherillida gaan, onze verheven vorstin. In haar gezelschap zul je nog meer vermaak en vreugde ondervinden dan je op deze plek hebt beleefd.” Vrolijk voegden ze daaraan toe: “Je hebt anders flink wat water in je gezicht gekregen!” En opnieuw begonnen ze te lachen en grapjes te maken, terwijl ze naar elkaar knipoogden en mij, die in het midden liep, schuinse blikken toewierpen. Hierna begonnen ze zachtjes te zingen over een gedaanteverwisseling van een verliefde jongeling, die door het gebruik van een balsem in een vogel hoopte te veranderen, maar de gedaante van een ezel aannam omdat hij zich van potje had vergist. Hun lied eindigde met de waarschuwing dat de uitwerking van een toverzalf heel anders kan zijn dan men verwacht. Ik kreeg het vermoeden dat zij het in verkapte termen over mij hadden, ook al omdat ze mij voortdurend olijk toelachten. Maar op dat moment sloeg ik er verder geen acht op, ervan overtuigd dat de balsem die ze mij hadden gegeven daadwerkelijk diende ter verkwikking van mijn vermoeide en pijnlijke ledematen. Maar plotseling werd ik bevangen door een vurige wellust, zo hevig dat ik me haast niet kon inhouden: de listige juffers kraaiden het onderling uit van pret, terdege op de hoogte van mijn plotselinge aandoening, die zo hevig werd dat ik geen idee had wat mijn tomeloze lust nog tegenhield, waarom ik mij niet op hen stortte als een roofvogel op een zwerm patrijzen. En mijn verlangen zwol nog meer aan door de nabijheid van zulke geschikte, bereidwillige, ja, mij aanmoedigende wezens die gewis mijn wellustige honger zouden kunnen stillen. Toen zei een van de verleidsters, Aphea geheten, spottend tegen mij: “Poliphile, wat heb je toch? Daarnet had je nog zoveel plezier en nu ben je ineens zo anders.” Ik antwoordde: “Ik smeek u om vergiffenis, mevrouw, dat ik mij in bochten wring als een wilgenteen, dat ik welhaast bezwijk aan een mateloze hartstocht.” Daarop moesten ze nog harder lachen en proestend zeiden ze: “Als de door jou zo begeerde Polia hier bij ons was, wat zou je dan nu met haar doen?” “Och, dames,” antwoordde ik, “bij de goddelijke majesteit die jullie dienen en gehoorzamen, gooi toch geen olie op mijn hevige vuur, wakker de vlam niet aan die mijn hart verzengt, want het verteert me volledig.” Na dat klaaglijke antwoord joelden ze het uit, zozeer dat het voor hen onmogelijk werd om verder te gaan en ze als verlamd neerzegen in het gras. Met ongedwongen vertrouwelijkheid zei ik: “O, kwalijke heksen, die mij betoverd hebben! Behandelen jullie mij dus op deze manier? Wel, dan heb ik nu een goede reden om jullie achter na te hollen en te overweldigen.” Vervolgens veinsde ik ze vast te grijpen, alsof ik het lef had gehad om uit te voeren wat mijn lichaam op generlei
29 EERSTE BOEK generlei wijze had gedurfd te ondernemen. Waardoor zij, almaar luider lachend, elkaar om hulp riepen en her en der in de wei wegvluchtten, hun schoentjes en sluiers op de grond werpend, en hun potjes, kammen, spiegels en andere spullen achterlatend om gemakkelijker te kunnen lopen. De wind deed hun linten en koorden opwaaien terwijl ze wegdraafden. Ik holde hen zo snel achterna dat het me verbaasde dat zij en ik niet neervielen van uitputting. Deze vrolijke plagerij duurde een tijdje en toen zij er genoeg van hadden, verzamelden ze hun schoentjes en andere dingen die her en der langs de oevers van de beek lagen. Toen ze uiteindelijk stopten met lachen, kregen ze met mij te doen. Een van hen, Geussia, plukte een blad van de bloem die de Grieken ‘nymphaea’ en vreemdelingen ‘waterlelie’ noemen. Verder nam ze een blad van een aster en de wortel van een kalfsvoet, ook aronskelk genoemd, die alle dicht bij elkaar groeiden. Bevallig bood ze me aan er eentje uit te nemen voor mijn gezondheid en het gewas te nemen dat me het meest aanstond. Ik weigerde de waterlelie en de kalfsvoet vanwege hun scherpe smaak en nam de aster aan die ik in mijn mond stak en opat. Onmiddellijk doofde het wellustige vuur in mij en keerde ik terug tot mijn oorspronkelijke staat. Vervolgens ging ik weer met de meisjes op pad en weldra kwamen we aan bij een ongekend weelderig paleis. Ik zal het beschrijven: eerst liepen we over een mooie laan, die recht en breed was en aan weerzijden werd omzoomd door hoge cipressen die gelijke afstanden van elkaar waren geplant, de takken en het groen zo dicht opeen als de natuur het de cipres toestaat. De ondergrond was aan beide kanten bedekt met de prachtige azuurblauwe bloempjes van maagdenpalm. Deze laan was ongeveer vijfhonderd van mijn passen lang en eindigde bij de ingang van een omhaagde hof, die drie zijden had in de vorm van muren, die even hoog waren als de cipressen, die dienst deden als zuilen. De haag bestond echter uit een mengeling van dicht bij elkaar geplante sinaasappel- en citroenbomen, waarvan de ondoordringbare bladerdekken ingenieus gebogen en in elkaar verstrengeld zaten. De heg was, voor zover ik kon opmaken, een goede zes voet breed. In het midden van de eerste zijde was een grote poort aangebracht waarheen het pad leidde. Die poort werd gevormd door een boog van dezelfde bomen, die tot dat doel waren gekromd en gebogen. Boven de poort en op andere geschikte plaatsen waren vensteropeningen van hetzelfde materiaal gemaakt, en wel zodanig dat men nergens hout, tak of stam zag, maar alleen het natuurlijke groen van de blaadjes, met daartussen hun witte bloesem, die zo’n zoete geur verspreidde dat het een lust voor de zinnen was. Ook hingen er mooie vruchten, sinaasappelen en citroenen dus. Sommige waren rijp, andere nog niet; sommige waren net begonnen te groeien, andere waren half volgroeid en weer andere waren klaar om geplukt te worden. Binnen in de brede heg waren de takken en stammen zo vervlochten dat men moeiteloos naar de vensteropeningen kon klimmen of zich door de haag zelf kon verplaatsen. Het gebladerte was zo dicht dat voorbijgangers er niet doorheen konden zien. Door deze poort betraden we een oord dat ongekend aangenaam en een lust voor het oog was, maar nog wonderlijker voor de geest, want dit was de voorhof van een vorstelijk carré-vormig paleis dat de vierde muur van het plein met de drie groene wanden vormde. De drie hagen en de muur waren alle zestig passen lang. In het midden van de voorhof, die dus door deze heg werd omgeven, stond
POLIPHILE een mooie fontein met kristalhelder water, dat bijna even hoog als de omheining opspoot en neerviel in een groot bekken van fijn amethist, drie passen breed in diameter. De dikte van het bassin was drie duim, geleidelijk afnemend tot aan de rand, die niet dikker was dan één duim. Het bekken was aan de buitenkant over de volle omtrek versierd met kleine zeemonsters in half-reliëf en het rustte op een kolom van jaspis in verschillende kleuren, doorsneden met doorschijnende, zeewaterkleurige melksteen. De kolom had de vorm van twee mooie vazen met smalle hals en dikke buik, die bodem tegen bodem op elkaar waren geplaatst met een halfronde profiellijst ertussen. De pilaar stond op een volledig ronde plint van serpentijn van ongeveer vijf duim dik en werd omgeven door een tweede bekken, gemaakt van porfier, in de vorm van een kuip van drie voet hoog. Rond de pilaar hurkten vier harpijen uit zuiver goud, hun klauwen om de serpentijnen plint geklemd, met hun ruggen recht tegenover elkaar en naar de pilaar gekeerd. De toppen van hun vleugels reikten tot het bekken van amethist, alsof ze het op die manier in de lucht hielden. Ze hadden meisjesgezichten en het einde van hun kronkelende slangenstaarten ging over in antiek lover dat boven aan de kolom, in het midden van het bekken, samenkwam en daar een prachtig en bijzonder ornament vormde. Precies in het midden van het grote bekken, er binnenin en recht op de pilaar, verhief zich een enigszins langgerekte, omgekeerde kelk, versierd met mooi gebladerte uit hetzelfde gesteente. Deze vaas stak even hoog boven de rand uit als het bekken diep was en ondersteunde een rond voetstuk waarop de drie naakte en levensgrote Chariten of Gratiën, gemaakt van zuiver goud en met de ruggen tegen elkaar geplaatst. Uit hun tepels spoten dunne straaltjes water, die op dunne twijgen van puur zilver leken. Alle drie droegen ze een hoorn des overvloeds, die zich vlak boven hun hoofden tot één hoorn verenigden. Tussen de vruchten en bladeren die over de rand hingen, bevonden zich zes buisjes waaruit water hoog opspoot, even hoog als de haag, als die muur van groen. Met inachtneming van het goede fatsoen had de bronsgieter ervoor gezorgd dat de drie dames hun linkerhand hielden op dat lichaamsdeel dat bedekt behoort te zijn. Op de rand van het grote bekken, dat over zijn gehele omtrek één voet breder was dan de reeds vermelde plint van serpentijn, bevonden zich zes gouden draken die op gelijke afstanden van elkaar op hun poten waren geplaatst, en wel op zo vernuftige wijze dat het water dat uit de tepels van de drie dames spoot terechtkwam in hun uitgeholde koppen. Daarvandaan stroomde het water weer uit hun muilen om te landen tussen de plint van serpentijn en het porfieren bekken waarin een cirkelvormige uitholling was gehouwen van anderhalve voet breed en twee voet diep. De achterlijven van de draken lagen in de holte van het bekken, en wel zodanig dat hun staarten, die geleidelijk overgingen in antiek gebladerte en zich verenigden ter hoogte van de vaas die de drie dames ondersteunde, het bekken op geen enkele wijze ontsierden of het water erin hinderden. Maar de weerkaatsing van het groen van de citrusbomen, de glans van de gesteenten en de schittering boden de toeschouwer de aanblik van een bonte waaier van kleuren zoals ook een regenboog die te zien geeft. Op de welving van de buitenwand van het bekken was steeds tussen twee draken een leeuwenkop aangebracht die door een buisje in de muil het water uitspuwden dat uit de hoorn des overvloeds afkomstig was, na hoog te zijn gestegen, viel het water terug in het bekken, precies op de plaats waar de leeuwenkoppen zich bevonden, wat een zacht en buitengewoon bekoorlijk getinkel veroorzaakte.
EERSTE BOEK
30
POLIPHILE Het kunstwerk was zo bijzonder dat ik niet geloof dat het een voortbrengsel van mensenhanden kon zijn. Het is onmogelijk om het goed te beschrijven en voor het menselijk begrip om het te bevatten. Ik kan wél zeggen dat noch onze tijd noch de tijden daarvoor (voor zover bekend) ooit eerder iets zo volmaakts hebben gezien, zelfs niet iets dat er ook maar bij in de buurt komt. Het plein waarop deze fontein zich verhief, was geheel geplaveid met marmeren tegels in verschillende kleuren en vormen. In het midden van elke tegel was een rozet aangebracht van steeds een andere tint jaspis. De hoeken en randen van de vierkanten waren rondom de jaspis opgevuld met bladmotieven. Tussen de tegels en rond het hele plaveisel waren bij wijze van afscheiding mozaïekstroken aangelegd in de vorm van heldergroen lover met daartussen vele gele, blauwgroene, karmozijnrode en paarse bloempjes van minuscule hoekige stukjes marmer die zo kunstig waren geschikt dat het welhaast een schilderij leek. Ik was heel verbaasd over al deze dingen, daar ik het niet was gewend om zulke wonderbaarlijke kunstwerken te aanschouwen. Graag was ik wat langer gebleven om alles uitvoeriger te bekijken, maar het paste mij de jonkvrouwen te volgen, mijn gidsen en gezellinnen. De grootsheid en aanblik van het paleis leken de mensen werkelijk toe te lachen: hoe dichter bij ik kwam, hoe begeriger ik werd om het te aanschouwen, om zijn rijke gevels, de voortreffelijkheid van de schilderingen, om de gelijkmatige plaatsing van de zuilen, de indeling van ruimten, zoals de zalen, kamers, galerijen en werkkamers. In half-reliëf waren de heldendaden van de grootmoedige en krachtige Hercules uitgebeeld, die zo kunstig uitgesneden dat de figuren leken los te komen van de achtergrond, omringd door krijgsbuit, inscripties en trofeeën van een al even ongeëvenaarde en bewonderenswaardige kunstigheid. Wat een ingang! Wat een portaal! Wat een zuilengang! Ik ken beslist niets waarmee ik het kan vergelijken, want alles was zo bijzonder dat zelfs de knapste redenaar met de scherpste geest er nimmer in zou slagen dit alles degelijk te beschrijven. De voorzijde en het bordes waren werkelijk voortreffelijk; alle kennis van de bouwkunde was erin toegepast. Het portaalgewelf was tussen twee lijsten verlaagd tot een cassetteplafond met ronde en vierkante vakken waarin rozetten en gebladerte in half-reliëf waren afgebeeld, belegd met goud fraai contrasterend met hun azuurblauwe achtergrond. Voor deze poort was een gordijn van gouddraad en zijde gespannen waarop twee fraaie vrouwenfiguren waren afgebeeld: één personage droeg allerlei werktuigen, terwijl het andere de hemel aanschouwde. Toen wij voor dit gordijn waren aangekomen namen de nimfen me bij de hand om mij binnen te leiden. Ze zeiden: “Poliphile, dit is de gang van zaken die je in acht moeten nemen om je te mogen begeven in de nabijheid van de koningin, onze meesteres.” Niemand is het toegestaan, vertelden ze verder, om dit eerste gordijn te passeren alvorens het wordt geopend door de waakzame portierster Cinosia, wier naam ‘veranderlijk’ of ‘bewegend’ betekent. Deze jonkvrouwe hoorde ons meteen, kwam naar ons toe en schoof het gordijn open. Wij betraden een kleine ruimte en stonden vervolgens voor een ander gordijn, nog mooier dan het eerste dankzij de rijkgeschakeerde kleuren en afbeeldingen van allerlei soorten dieren, planten en bloemen. Werkelijk vorstelijke weefkunst. Daar kwam een andere portierster, Indalomena geheten, naar ons toe, haar naam wil zeggen ‘fantasie’. Zij toonde zich uitermate verbaasd, maar liet ons toch welwillend passeren door het tweede gordijn te openen. Wij begaven ons naar een andere ruimte,
31 EERSTE BOEK ruimte, waar wederom een voortreffelijk geweven derde gordijn hing. Het was beschilderd met verscheidene touwen, netten, haken en andere werktuigen om zaken te pakken, voort te trekken en vast te houden. Daar wachtte ons een andere, heel bevallige en gastvrije dame, die men Mnemosyne, noemde, die onmiddellijk voor ons opendeed. En zo leidden mijn gezellinnen me uiteindelijk voor de verheven koningin Eleutherillida.
Poliphile vertelt over de waardigheid van de KONINGIN, HAAR VERBLIJFPLAATS MET ZIJN prachtige uitstraling, hoe verbaasd ze was hem te zien, de prettige ontvangst die ze hem bereidde. Voorts verhaalt hij van het rijke en schitterend banket, en van de zaal waar dit plaats heeft gevonden, een plaats die zijn gelijke niet kent.
Et arriveren bij de het eerste vertrek, maakte dat zij mij hoogst verbaasd aankeek. En nadat ik haar met de vereiste eerbied had begroet, werd ik zeer vriendelijk door haar binnen genood en evenzo door de twee andere hofdames. Toen ik uiteindelijk de drie gordijnen was gepasseerd, bevond ik me in een grote gewelfde gaanderij, in een lage en open gang die even lang was als het paleis diep. Het gewelfde plafond was bedekt met fijn gepolijst goud en beschilderd met takjes vol lover met daartussen velerlei bloemen en allerlei soorten kleine vogels die natuurgetrouw waren afgebeeld in mozaïekwerk van edelstenen. De muren waren bedekt met dezelfde motieven en materialen, en de vloer was als het plaveisel van de omheinde voorhof. De eerbiedwaardige wachtster bij het laatste gordijn adviseerde en maande me geen twijfel te koesteren en vertrouwen te hebben, dat ik hoegenaamd niets te vrezen had en dat ik de goede aanwijzingen en wijze raad van hun meesteres, koningin Eleutherillida, getrouw diende op te volgen, daar dat mij niets dan goeds en eer zou opleveren. Na deze aansporingen liet zij me binnen in het paleis, waar ik oog in oog kwam te staan met een eerder bovenaardse dan vergankelijke pracht, zoals de zeer brede en ruime binnenplaats, die volmaakt vierkant was en zich uitstrekte voor het eigenlijke paleis. Deze bestond uit vierenzestig platen, die elk drie voet lang en breed waren. Deze vloerplaten waren aaneengevoegd tot een groot schaakbord met velden van koraalrode jaspis en velden van groene jaspis dat met bloeddruppels bespikkeld leek. Het geheel werd omgeven door een fraaie rand van ruim één voet breed met loofwerk in mozaïek van fijne halfedelsteentjes, jaspis, lichtgroen praseem, agaat, chalcedoon, amber, kristal, git en andere, zo gelijk van dikte en breedte dat door het goede voegwerk de naden niet waren te onderscheiden. Het vloerwerk was zo prachtig gevoegd en spiegelglad dat een volmaakt ronde bal, daarop neergelegd, voortdurend in beweging zou zijn. De eerste fries werd omgeven door een tweede sierrand van drie pas breed met schitterend inlegwerk, vervaardigd met dezelfde gesteenten. F i
Mnemosyne herinnering.
POLIPHILE Langs de muren stonden rondom rode en gele sandelhouten banken met een bekleding van groen fluweel die gevuld was met een zachte stof, dons of katoen. Het fluweel met vergulde spijkertjes aan de banken bevestigd op een zilveren bies bij wijze van lint. De muren van het paleis waren bedekt met gouden platen en versierd met ornamenten zo’n kostbaar materiaal waardig. De wanden waren onderverdeeld in zeven vierkanten, gescheiden door pilastertjes en lijstwerk. In het midden van elk van deze panelen bevond zich een zegekrans van allerlei vruchten en gebladerte, alles even natuurgetrouw nagemaakt uit edelstenen die overeenkwamen met de vereiste kleuren, eigenschappen en gelijkenissen. Binnen deze in reliÍf uitgevoerde kransen vorm, waren in reliÍf de zeven planeten met hun eigenschappen en aard gedreven en geciseleerd. De rest van het paneel buiten de krans was versierd met loofwerk van fijn zilver, aangebracht op het gouden blad. Dit was de muur van het voorste gedeelte. De muur ter linkerzijde was geheel hetzelfde, eveneens verdeeld in panelen voorzien van loverkransen. Hun aantal, versiering en aanblik waren identiek, maar deze zeven kransen waren voorbehouden aan de zeven triomfen van hen die door elk van de zeven planeten worden beheerst. Dat alles was op dezelfde kunstige wijze verbeeld met dezelfde materialen. Aan de rechterkant zag ik binnenin de kransen de zeven hemelsferen van de zeven planeten, en de komst van de ziel in het lichaam, die met hun eigenschappen begiftigd wordt. De vierde muur was ook zoals de andere, behalve dat het middenpaneel werd ingenomen door het portaal. De overige zes muurvlakken vertoonden dezelfde afmetingen, verhoudingen en versieringen. Deze kransen bevatten de eigenschappen en werkzaamheid van de planeten, verzinnebeeld door sierlijke nimfen en geduid met inscripties, titels en symbolen. De zevende krans bevond zich midden in het timpaan boven het portaal, recht tegenover de krans met de zonneplaneet, die hoger dan de zes andere stond, op de muur aan de overkant, vanwege de troon van de koningin, die verhevener was dan de andere zitplaatsen. Op die wijze waren alle overeenkomstige delen gelijk, of vergelijkbaar qua positie en materiaal. Elke wand had een lengte van achtentwintig passen, zodat deze binnenplaats vierkant was en overdekt met een wonderbaarlijk kunstwerk. Dat was een gouden traliewerk, zo vernuftig gemaakt dat het elke beschrijving tart. De afstand van de ene tot de andere ingemetselde pilaster beliep vier passen. Zodoende waren er ook zeven wandvlakken, een getal dat de natuur zeer welgevallig is. Deze pilaren waren gemaakt van oosterse azuursteen, fel gekleurd en bezaaid met gouden lovertjes. Op de voorzijde, tussen de profiellijsten, bevonden zich kunstig uitgesneden kandelaars, omgeven door grotesken, gebladerte, arabesken, hoornen des overvloeds, maskers, saters, monsters, balustervormige vazen en andere mooie vindingrijkheden en zinnebeelden, zo bol gebeeldhouwd dat het driedimensionaal leek. En deze pilasters vormden de afscheiding tussen de vlakken waarin zich de zegekransen bevonden en waren voorzien van kapitelen, zuilvoeten
EERSTE BOEK
32
en versieringen in de geest van de rest van het kunstwerk. Daarboven lag de kroonlijst, voorzien van een fijn lijnenspel van profielen en biezen, die werd bekroond met het fries dat het volgende beeldhouwwerk te zien gaf. Uitgesneden waren ossenschedels, en de hoorns waren verbonden met hangende vlechten van twee mirtetwijgjes, die waren samengeknoopt op hun verbinding. Ze werden geflankeerd door twee dolfijnen, wier vinnen en staartpunt waren vormgegeven als klassiek loofwerk en waren gekruld. In dat uiteinde klemden zich putti vast aan beide zijden van de krul. De kop van de dolfijn was gemaakt als een gespleten gebladerte: het bovenste deel van de snuit krulde omhoog naar het knaapje; de onderkaak krulde neerwaarts langs een schaal met een wijde opening. Uit die onderkaak ontsproot de hals en kop van een ooievaar, waarvan de snavel zich opende in de mond van een masker. Tussen de mond en de ooievaarsbek hing een snoer kralen. Het haar van het masker was van loofwerk dat de rand van de schaal omgaf. Rond de handgrepen van de schaal was een reep stof zo vastgeknoopt dat de uiteinden ervan sierlijk neerhingen. Boven de schaal was tussen twee vleugels een kinderkopje te zien. F ij
POLIPHILE
Zo was het fries versierd en gebeeldhouwd. Erboven bevond zich de al even voortreffelijk uitgevoerde kroonlijst en daar weer boven, op de gootlijst, stond loodrecht boven elke pilaster telkens een klassieke vaas van drie voet hoog. Sommige van agaat, andere van jaspis en weer andere van amethist, granaat of amber. Elke vaas had een andere kleur en was op een andere wijze fraai en subtiel vormgegeven met kogelronde of gedraaide buiken en met oren in de vorm van slangen, hagedissen en andere kunstige vondsten. Tussen twee van zulke vazen, dus recht boven de zegekransen, waren verticaal vierkante gouden balkjes van zeven voet hoog geplaatst, holle balkjes, om overgewicht te voorkomen, waarop weer horizontale balken lagen die de hele binnenplaats overspanden en die zelf rustten op horizontale dragers langs de muren. Het waren er zeven in getal, steunend op eveneens gouden binten en spanten, en vormden een pergola zoals timmerlui die vervaardigen. Uit de vier vazen op de hoekpunten slingerden zich wijnranken en allerlei andere slingerplanten zoals winde, hop en kamperfoelie, dat alles van zuiver goud, die zich uitbreidden over het hele rasterwerk en waarvan de takken en twijgjes zich zodanig met elkaar vervlochten dat de schitterende binnenplaats in zijn geheel was overdekt met een kostbaar kunstwerk of liever met een kunstwerk van onschatbare waarde, want de bladeren waren van smaragd en de bloemen waren saffieren, robijnen, diamanten, topazen en andere kostbare edelstenen, beeldschoon geordend en geschikt naar hun kleur. In het loofwerk waren op vergelijkbare wijze druiventrossen te zien, nagemaakt met amethisten en andere kostbare gesteenten van de juiste kleur. Deze constructie was van een ongekende kostbaarheid en het gehele rasterwerk straalde een adembenemend licht uit, niet alleen vanwege de weergaloze materialen, maar ook vanwege de ongeÍvenaarde kunstzinnigheid. Ik slaagde er niet in te ontdekken op welke wijze dit prachtige geheel was gemonteerd en evenmin of het geheel was gehamerd, gesoldeerd of ingeklemd, de drie manieren waarop de edelsmid onderdelen samenvoegt. Elke van die drie werkwijzen achtte ik onmogelijk voor zo’n grote overspanning voorzien van zo veel uiteenlopende verbindingen en vervlechtingen. Als een godin was de edelmoedige koningin majesteitelijk gezeten op een gouden
33 EERSTE BOEK gouden troon, versierd met edelgesteente, die trapsgewijs verrees in het midden van de muur tegenover het portaal. Zij was gekleed in een zijden gewaad met een schering van gouddraad en op haar hoofd droeg ze, een verheven vrouwe als haar passend, een tooi of diadeem van karmozijnen zijde en een franje van grote glanzende parels over haar voorhoofd en rond het haar dat glanzender was dan git en opzij gekamd was en langs haar slapen golfde en op haar achterhoofd linksom en rechtsom werd gescheiden in twee vlechten van drie strengen, die over de oren waren gelegd om boven op haar hoofd bij elkaar te worden gehouden door een strik met heldere en ronde parels van ideale omvang, waaruit de uiteinden van haar lokken als een toef verrezen. Het geheel werd bedekt door een ragfijne sluier met een zoom van gouddraad die rond haar schouders afhing. In het midden van het diadeem, precies halverwege haar voorhoofd, bevond zich een kostbare gesp bezet met parels en edelgesteente. De vorstin droeg een waardevolle halsketting met daaraan een diamant die reikte tot het gleufje boven haar borsten, die zo blank en welgevormd waren dat ze van melk leken. Deze ovale diamant was van een ongekende grootte en gezet in een gouden hanger met mooi draadwerk. Aan haar beide oren hingen twee grote, zuivere karbonkels die fonkelden als brandende kaarsen. Haar voeten, gehuld in schoentjes van groene zijde met gouden bandjes versierd met edelstenen, rustten op een kussen van karmozijnrood fluweel, rondom afgewerkt met parels en aan de vier hoeken voorzien van kwastjes van gouddraad en karmozijnrode zijde waaraan edelstenen hingen. Ter rechter- en linkerzijde van haar troon zaten haar hofdames, ingetogen en zachtaardig. Die waren gekleed in gouden gewaden die zo mooi en bekoorlijk waren dat ik me niet kon voorstellen dat er ooit zoiets in de wereld te aanschouwen was geweest. Tussen hen troonde de koningin te midden van al deze pracht en praal, gekleed in een gewaad afgezoomd met edelgesteente, en wel in zo’n overvloed dat het was alsof de natuur er een hagelbui van haar fijnste edelstenen op had uitgestort.
Toen ik voor hare majesteit was aangekomen, knielde ik nederig en boog ik op gepaste wijze het hoofd. Terstond stonden alle hofdames op, verrast, naar ik meen, door het ongewone feit van mijn aanwezigheid. Ik verkeerde beslist in een staat van opperste verwondering en dacht terug aan alles wat er was voorgevallen en tegelijk aan hetgeen mij nu overkwam. Verbluft was ik en vervuld van ontzag en schaamte. Toen de hofdames weer waren gaan zitten, verlangden zij kennelijk inlichtingen over mij, want zij wenkten mijn metgezellinnen en vroegen hun fluisterend in het oor wie ik was en hoe ik hier was beland. Daar de ogen van alle aanwezigen op mij waren gericht, durfde ik niet op te kijken. F iij
POLIPHILE
Zo zat ik daar, geknield voor de verheven majesteit, sprakeloos en beschaamd. Toen vroeg de koningin mijn metgezellinnen hoe ik dit oord had kunnen bereiken en binnentreden. Daarop verhaalden zij alles wat er was voorgevallen en vertelden ze haar mijn naam. Daarop zei zij vriendelijk tegen mij: “Poliphile, heb goede moed. Ik heb het relaas over je tegenslagen beluisterd, maar ik wens te vernemen hoe jij bent ontkomen aan de draak en hoe jij de uitgang van de duistere spelonken hebt gevonden. Dit verbaast mij namelijk in grote mate, want niemand, of slechts een enkeling, slaagt erin om langs die weg dit rijk te betreden. En aangezien de fortuin jou hier heelhuids heeft gebracht, lijkt het me redelijk om je in mijn genade te ontvangen met mijn gebruikelijke mildheid en welwillendheid.” Ik bedankte haar voor dit vriendelijke welkom met de nederigste en loffelijkste woorden die ik kon bedenken, waarna ik haar beknopt en punt voor punt vertelde hoe ik de toorn van de draak was ontvlucht en hoeveel pijn en moeite ik had doorstaan om dit oord te bereiken. De koningin hoorde mijn relaas met grote verwondering aan en evenzo alle hofdames. Ik vervolgde mijn verhaal en vertelde hoe de vijf jonkvrouwen mij verdoold en sidderend van angst hadden aangetroffen. Daarop glimlachte ze en zei: “Het gebeurt soms dat een slecht begin een gelukkig en gunstig einde krijgt. Maar voordat ik je opdraag voort te gaan met de zoektocht waartoe je hartstocht je beweegt, wil ik dat je temidden van dit luisterrijke gezelschap met mij de maaltijd gebruikt, omdat de goden jou waardig hebben geacht mijn woning te betreden. Kies daarom een plaats en zet je neder voor
34 EERSTE BOEK voor het maal. Heden zul je delen in de weelde van mijn woonstede, in een overvloed van heerlijkheden, in de pracht van mijn huishouding, in de waarde van mijn rijkdom en in de grootsheid van mijn goedhartigheid.” Toen ik haar hartelijke woorden had aangehoord, boog ik deemoedig en gaf ik onmiddellijk gevolg aan haar onaantastbare bevel, mij voornemend om mijn hele leven haar goede geboden te gehoorzamen en haar wensen in te willigen. Met bedeesde vrijmoedigheid ging ik op de kostbare banken aan de rechterkant zitten, nog altijd gehuld in mijn wollen bovenkleed dat nog overdekt was met klissen, doorns en stekels. Ik zat te midden van mijn vijf metgezellen, twee plaatsen van de koningin, tussen Osfressia en Achoë. Aan de linkerkant zaten zes hofdames, zo ver van elkaar dat zij de hele lengte van de zitbank opvulden en bezetten, elk precies voor een van de muurpanelen. De koningin daalde af van haar troon en ging zitten op de onderste trede, recht onder de loverkrans boven de troon. Deze krans bevatte een afbeelding van een knappe, baardeloze jongeman met goudblond haar. Zijn borst was half bedekt met een gewaad vastgestrikt op de schouder en onder hem bevond zich een adelaar met gespreide vleugels en met een groene lauriertak in zijn klauwen. Hij had zijn kop opgeheven naar het gelaat van de jongeling, dat omgeven was door een hemelsblauw aureool met zeven stralen. Het gouden geheel was een sieraad van edelsmeedkunst, tot in de perfectie geciseleerd en geëmailleerd met perfect, en gelijkend op de andere zes loverkransen.
Nu wilde het toeval dat ik zonder erbij na te denken onder de loverkrans van Mercurius was gaan zitten. Toen ik me omdraaide, zag ik dat zijn goedaardigheid, zijn mooie aanblik en invloed, verstoord worden, als hij zich in de staart van Schorpioen vindt. Na dit beeld in ogenschouw te hebben genomen, richtte ik mijn aandacht weer op de hofdames en meteen besefte ik hoe verachtelijk en armoedig mijn kleding was, tussen zoveel dure opschik. Zozeer dat men mij zou kunnen vergelijken met de gemene en wanstaltige schorpioen tussen de edele tekenen van de dierenriem. De overige hofdames gingen zitten op de andere banken langs de muren van de binnenhof. Allen waren rijkelijk gekleed in de meest uiteenlopende gewaden, zoals vrouwen dat kunnen, hun haar op allerlei fraaie manieren opgestoken en gevlochten. Anderen droegen hun haar gekruld of met een scheiding golvend neerhangend langs het gelaat. Er waren erbij wier lokken zwarter waren dan het fijnste git en die hun haar hadden getooid met een streng grote parels, terwijl ze om hun hals kettingen van onschatbare waarde droegen. Wanneer de bedienende jonkvrouwen een reverence maakten of met een lichte buiging hun respect bewezen bij de tafels, waren allen zo eerbiedig en beleefd dat zij opstonden van hun zitplaatsen om hetzelfde te doen. Recht tegenover de zetel van de koningin bevond zich het portaal met het derde en laatste gordijn. Deze entree was niet van marmer, maar van oosterse jaspis en op klassieke wijze vervaardigd tot een meer dan goddelijk kunstwerk. Aan F iiij
POLIPHILE weerszijden daarvan bevonden zich musicerende jonkvrouwen op, zeven aan elke kant, die als nimfen gehuld waren zijden gewaden met gouden borduursel. Deze toonkunstenaressen zouden van instrument veranderen wanneer er nieuwe schotels werden opgediend en tijdens de maaltijd zulke welluidende en harmonische samenklanken ten gehore brengen dat zij de goden tot tranen zouden kunnen roeren. In een oogwenk werden er tafelbladen en schragen aangedragen en opgesteld. Dat gebeurde nagenoeg onopgemerkt want iedere dienares was zeer bedreven in haar bijzondere taak en wijdde zich omzichtig, oplettend en liefdevol aan de haar toegewezen opdrachten. Eerst werd er voor de koningin een schraag in de vorm van een drievoet gebracht, gemaakt van drie gouden staanders op een rond voetstuk van jaspis. Het onderste deel van elke staander had de vorm van een leeuwenpoot getooid met fijn bladwerk. Op elke staander was even boven de helft het kopje van een engel tussen twee vleugels aangebracht. Tussen die hoofdjes hingen loverfestoenen die zich in het midden verdikten en zich aan de uiteinden rond de staanders slingerden. Het geheel was gemaakt van gepolijst goud. Aan de bovenzijde van de schraag bevonden zich stutten waartussen het ronde tafelblad werd geklemd dat men erop plaatste. Dat blad werd voor elk gerecht vervangen evenals het linnengoed en het servies, terwijl de drievoet zelf steeds bleef staan.
Al gauw werd het ronde tafelblad van de koningin gebracht. Het was vervaardigd van puur goud, drie voet in diameter en een flinke duim dik. De bladen waarvan alle andere aten waren van dezelfde afmetingen, maar gemaakt van ivoor en ze rustten op schragen van massief ebbenhout. Op elk blad werd een tafelkleed van dunne groene tafzijde glegd dat rondom neerhing tot ĂŠĂŠn voet bven de vloer. Het kleed was had een zoom van twee duim breed waarop arabesken waren geborduurd met daarin edelsteentjes. De zoom was voorts voorzien van een franje van tot koordjes gevlochten draden van dezelfde zijde, gemengd met goud- en zilverdraad. Alle tafelkleden waren gelijk. Toen kwam er een schone jonkvrouw met een gouden mand vol geurige lentebloemen, die zij uitstrooide op alle tafelbladen, behalve op die van de koningin. Toen alles in gereedheid was gebracht, nam de koningin haar koninklijke mantel af en onthulde zo een prachtige japon van karmozijnfluweel. Daarop waren in borduurwerk diertjes afgebeeld, vogeltjes en allerlei andere soorten, en ook bloemen en bladwerk, opgewerkt met glanzende parels. Daaroverheen droeg zij een saffraangeel overkleed dat zo dun was dat het karmozijnfluweel, het kantwerk en alle prachtige en kostbare opschik er doorheen schenen. Nadat de koningin was gaan zitten, brachten twee mooie jonge meisjes
35 EERSTE BOEK meisjes een eindeloos werkende, zeer kunstige fontein, die het vergoten water, dat in een gouden bekken terechtkwam, via verborgen buisjes steeds opnieuw in omloop bracht. Ik vermoedde dat het water door twee leidinkjes liep, de ene wat langer en dunner dan de andere, en dat in het bekken een scheiding was geboord waardoor de omsloten lucht in deze lege ruimte het water aantrok als een spons, waarna het gedwongen was met kracht omhoog te spuiten. De fontein werd eerst gepresenteerd op het gouden tafelblad van de koningin door de twee meisjes die hun hoofd negen en een kniebuiging maakten tot amper een duim van de grond. Ditzelfde eerbetoon brachten ook de andere bedienende jonkvrouwen wanneer zij schotels neerzetten of afruimden, of zich anderszins dienstbaar betoonden. De twee meisjes werden gevolgd door drie jonkvrouwen. De eerste droeg een gouden waterkan, de tweede een kom van hetzelfde materiaal, en de derde een handdoek van prachtig dunne witte zijde. De koningin waste haar handen in de fontein, terwijl de jonkvrouw met de kom het gebruikte water opving opdat het er niet in terugkeerde. De jonkvrouw met de waterkan schonk echter evenveel geurig water in de fontein als eruit was genomen. Daarna hield de derde dame de handdoek op zodat de vorstin haar handen kon drogen. Het bekken van de fontein was geplaatst op vier wieltjes, zodat men het over de tafels kon laten rijden en iedereen zich ervan kon bedienen. Het bekken bevatte in het midden een ronde verhoging met rondom rechte groeven, terwijl de rand was versierd met kostbare edelstenen en fraai beeldhouwwerk.
Op het middendeel verrees een zuiltje van twee verschillend gevormde en opeen geplaatste kruiken, door oren met elkaar verbonden. Het deksel van de bovenste vaas verhief zich in een punt met een knop waaraan een bloem ontsproot, waarin een grote peervormige diamant geplaatst, met de spitse zijde naar onderen. Deze diamant was van een ongekende grootte, van onschatbare waarde en fonkelde dat het een aard had. Het water, naar het oordeel van mijn reukorgaan, bevatte rozenblaadjes, limoenschil, amber en benzoëhars in zorgvuldig afgewogen hoeveelheden en gaf een zalig zoete geur af. In het midden van de zaal was een aangenaam geurende vaas gezet, niet alleen voortreffelijk vanwege het dure materiaal, zuiver goud, maar vooral ook vanwege de bijzondere vorm en de kunstige wijze waarop het was versierd. Het voorwerp rustte op een onderstel gedragen door drie in elkaar overlopende harpijenklauwen die uitmondden in loofwerk. Op de drie hoeken stonden drie engeltjes van elk twee el hoog, wier vleugelpunten elkaar raakten, zodat ze één geheel vormden. De drie knaapjes stonden in dezelfde pose: de rechtervoet vlak op de ondergrond en het linkerbeen lichtjes en bijna ontspannen opgeheven, want slechts de toppen van de tenen raakten de basis. Deze figuren waren zo geplaatst dat het standbeen van de een aanleunde
POLIPHILE tegen het vrije been van de ander. Met gebogen ellebogen hielden zij in elke hand de voet vast van een balustervormige staander die zich aan de bovenkant spreidde tot een wijd, ondiep schaaltje met een platte rand. Samen vormden deze zes schaaltjes een aaneengesloten cirkel.
Tussen de drie engelen, precies in het midden van het voetstuk, bevond zich een staander in de vorm van een antieke kandelaber waarop een schaaltje van dezelfde omvang rustte dat zo de open ruimte tussen de zes andere vulde. De dienaressen hadden op elke schaal met as bedekte gloeiende kooltjes gelegd, die een gouden flesje vol water, of andere vloeistof, verhitten. Het kwam mij voor dat zij die flesjes dagelijks bijvulden en dat geschiedde met verschillende geurwaters, met aftreksels van rozenblaadjes, mirte, vlierbloesem, munt, sinaasappelbloesem en andere befaamde geurstoffen, vermengd met allerlei andere geurige stoffen, die een ongekende aangenaam parfum verspreidden. De koningin werd bediend door drie beeldschone en bevallige jonkvrouwen, gekleed in gewaden van gouddraad en zijde. Zij kleedden zich om bij het verwisselen van de tafellakens, wat bij elk nieuwe gerecht gebeurde: als nimfen verschenen ze telkens weer in een gewaad in de kleur van het tafelkleed dat zij brachten. Boven hun nauwsluitende gordel liep een alleraardigste draperie die hun schouders omgaf en die zo was geschikt dat het kleine dal tussen hun borstjes zichtbaar was, borstjes zo rond en zo wit dat de ogen die deze boezems aanschouwden er nauwelijks door verzadigd raakten, hoe lang ze er ook naar keken. Ze droegen schoentjes met een opening in de vorm van een halve maan op de wreef, smaakvol voorzien van gouden gespen en riempjes. Hun weelderige blonde haar reikte wel tot de kuiten, maar rond het voorhoofd werd het bijeengehouden door een snoertjes van flinke ronde parels. Nederig en eerbiedig verzorgden deze drie de koningin, hetgeen ze op uitermate bekwame en dienstvaardige wijze deden. Deze drie serveerden slechts ĂŠĂŠn gerecht aan deze tafel en zodra een nieuw drietal zich meldde, bleven zij staan met de armen over elkaar en zo ging dat bij elke vleesschotel in zijn werk. Degenen die aan tafel zaten, hadden elk drie bediendes: de eerste voerde het eten naar de mond van de aanzittende, de tweede hield een schoteltje onder elke hap zodat er geen voedsel op tafel viel voerde, en de derde veegde de mond af met een witte en schoon servet, waarbij ze telkens een kniebuiging maakte en het servet op de grond wierp dat dan meteen werd opgeraapt en meegenomen door en andere jonkvrouw. Deze
36 EERSTE BOEK Deze meisjes brachten evenveel geurige servetten van fraai geweven zijde aan als er hapjes eten werden aangereikt. Geen van de aangezetenen roerde zelf een schotel: zij werd gevoed en bediend door hun jonkvrouw, behalve bij het drinken. En om te voorkomen dat onze handen niets te doen hadden, kreeg elke disgenoot een gouden geurappel, bedekt met opengewerkt boomloof, en gevuld met een pasta van amber en muskus. Steeds wanneer er een nieuw gerecht werd opgediend, voerden twee jonkvrouwen een buffet op vier wielen naar het midden van de zaal. De voorzijde van die wagen had de vorm van een scheepsplecht en de rest die van een triomfwagen. Het buffet was van zuiver goud, versierd met kleine zeemeerminnen en zeemonstertjes, en aan alle kanten gelijkmatig bezet met edelstenen. De fonkeling van het geheel verspreidde zich door de hele ruimte en werd zo stralend weerkaatst door de andere juwelen her en der in de zaal dat het was alsof zonnestralen zich spiegelden in gepolijst staal. Het kunstwerk was zo vernuftig dat ik niets kon bedenken waarmee het vergelijkbaar was. In deze wagen lagen alle benodigdheden voor het wisselen van de tafelbladen, tafellakens, servetten, roemers, borden en ander vaatwerk, vorken, vlees, sauzen en drank. Dat alles werd door de jonkvrouwen in de wagen aangereikt aan de meisjes die de tafels bedienden. En wanneer de afgenomen gerechten weer in het rol buffet waren verplaatst en de wagen vertrok, vingen de fluitistes en bazuinspeelsters een melodie aan, en ook wanneer de wagen weer terugkwam. En zodra zij hun spel staakten, hieven de zangeressen een samenzang aan die zelfs de Sirenen in slaap zou wiegen. Zo hoorde men voortdurend hemelse klanken, bekoorlijke samenzang en verrukkelijke melodieĂŤn, terwijl men heerlijke geuren inademde en proefde van de onvergelijkelijke heerlijkheden. Alles droeg bij tot de waardigheid, gratie en genot. Bij de eerste gang was al het servies van zuiver goud, zoals het tafelblad van de koningin, en werd er een hartversterkend gerecht opgediend. Voor zover ik het kon beoordelen was het een mengsel van de gemalen hoorn van een eenhoorn, de twee soorten sandelhout, fijngestampte parels opgelost in brandewijn, manna, pijnboompitten, muskus, en gemalen goud in rozenwater. Dat alles zorgvuldig samengesteld en met suiker en zetmeel samengevoegd tot een massa. Wij kregen er elk twee brokjes van en dronken er niet bij. Deze spijs beschermt tegen elk gif, bevrijdt van de koorts of zwaarmoedigheid en dient voorts om de gezondheid en jeugdigheid te behouden. Meteen daarna werden de tafellakens afgenomen en werden er viooltjes uitgestrooid. Vervolgens dekten de dienaressen onmiddellijk de tafelbladen met een laken van hemelsblauwe zijde, dezelfde stof waarin de bedienende jonkvrouwen nu vrolijk gekleed waren en die de bladen met oranjebloesem bestrooiden. Ook nam men het gouden tafelblad voor de koningin weg om het te vervangen door een blad en serviesgoed van beryl. Vervolgens bood men ons elk vijf bolletjes saffraankleurig deeg aan, gemaakt van in rozenwater gekookte suiker, besprenkeld met muskuswater en bestoven met kandijsuiker. Het eerste bolletje was gebakken in sinaasappelbloesemolie, het tweede in kruidnagelolie, het derde in jasmijnbloesemolie, het vierde in olie van de fijnste benzoĂŤ en het vijfde in olie met amber en muskus. Toen wij met smaken hadden geproefd van dit smakelijke gerecht, bracht men ons een rijke schaal van beryl, afgedekt met een dunne voile van zijde met gouddraad, die over de schouder was gedrapeerd van de jonkvrouw die de roemer droeg en die langs haar rug tot amper een halve voet boven de vloer hing. Zo werd al het vaatwerk
POLIPHILE aangedragen en geserveerd voor het eten en drinken. Ik geloofde waarachtig dat de goden de wijn die men ons liet drinken, zelf hadden verbouwd op de Elyseïsche velden, want het was ondenkbaar dat aardse wijngaarden zo’n kostelijke drank konden voortbrengen. Wij dronken er naar believen van. Nadat de tafellakens waren afgenomen, werd er onmiddellijk opnieuw gedekt, ditmaal met kleden van grijze zijde. De bedienende jonkvrouwen waren gekleed in dezelfde stof en nadat zij de tafel hadden bestrooid met witte, rode en roze damascusrozen, brachten ze ons elk zes plakjes vetgemeste kapoen, overgoten met een saus gemaakt van zijn eigen vet, rozenwater met saffraan en wat sinaasappelsap, en geserveerd met zes sneden wit brood. Vervolgens werd ons een andere saus voorgezet, bestaande uit met suiker gezoet limoensap, de fijngehakte lever van de kapoen met pijnboompitten en verdund met rozenwater, muskus en kaneel. Voor deze derde gang kreeg de koningin een tafelblad en serviesgoed van topaas. En zodra dit tafelblad was weggenomen, werd er een vierde blad geplaatst, ditmaal gedekt met prachtig geel satijn, waarin ook de dienaressen smaakvol gekleed gingen, dat werd bestrooid met lelietjes-van-dalen. Nu werd elk van ons zeven patrijzenmaagjes voorgeschoteld met evenveel sneden brood dat witter was dan melk. De saus bestond nu uit gehakte amandelen, suiker, bloem, geel sandelhout, muskus en een extract van rozenwater. Voor dit gerecht waren het servies en het tafelblad van de koningin van chrysoliet. Ten tweede male kregen wij te drinken van de eerste drank. Het vijfde tafelkleed was van karmozijnrode zijde, net als de kleding van de bedienende jonkvrouwen. De bloemen waren nu gele, witte en paarse violieren. Allen kregen acht stukken fazantenvlerk voorgezet met evenveel sneden brood. De saus was samengesteld uit verse eierdooiers, pijnboompitten, oranjebloesemwater, granaatappelsap, suiker en kaneel. Het servies en het tafelblad van de koningin waren van Oriëntiaals smaragd. Toen deze schotel was afgeruimd werd de tafel met een kleed van paarse zijde gedekt, zoals de kleding van de dienaressen, en versierd met jasmijnbloesem. Voor deze gang werd ons pauwenborst geserveerd in groene saus van fijngestampte pistachenoten, suiker, zetmeel, muskus, gewone en kleine tijm, wilde marjolein, zuring en nagelkruid. Voor de zevende en laatste gang brachten de dienstertjes de koningin een prachtig tafelblad van ivoor met daarop een tweede blad van aloëhout dat kunstig was ingelegd met gebladerte, bloemen, vazen, monstertjes en kleine vogeltjes. Deze figuurtjes waren opgevuld met een mengsel van muskus en amber. Het was een magnifiek meesterwerk, dat heerlijk geurde en beeldschoon oogde. De tafellakens en servetten waren van damastlinnen uit Carystus, net als de japonnen van de jonkvrouwen. De bloemversiering bestond uit heerlijk geurende anjers en cyclamen. Onvoorstelbaar, die telkens vernieuwde rijkdom van zoete geuren! Het gerecht was gemaakt van dadels, gemalen pistachenoten in rozenwater, met muskus en suiker, gehuld in fijn goudpoeder, zodanig dat de brokjes, waarvan we er elk drie kregen, van massief goud leken. Het serviesgoed was van hyacint, uitmuntend geschikt bij de grootse pracht van zo’n overweldigend en goddelijk banket. Toen de tafelkleden waren afgehaald, bracht men een mooie grote gouden schaal, gevuld met gloeiende houtskooltjes, waar men de servetten en tafellakens in wierp, en die daar bleven totdat het vuur ze vlam vatten. Vervolgens nam men het tafellinnen eruit en toen het was afgekoeld, keerde het allemaal terug naar zijn oorspronkelijke staat, smetteloos en ongehavend, even schoon
37 EERSTE BOEK schoon als wanneer ze na de was uit de wasmand waren gehaald, iets wat erg nieuw en verbazingwekkend was, tenminste voor mij, daar ik het niet gewend ben dergelijke mysteries te aanschouwen. Hoe dieper ik erover nadacht, des te onwetender en verwarder voelde ik mij. Ik schepte er evenwel veel genoegen in al deze overweldigende weelde gade te slaan. De banketten van SiciliĂŤ, de stoffen van Attalus, het vaatwerk van Corinthe en de geneugten van Cyprus stelden niets voor in vergelijking met deze overdaad. Dit grote genoegen, deze voldoening werd echter enigszins verstoord door de omstandigheid dat een van de jonkvrouwen, die mij bij de laatste gang aan tafel had bediend, sprekend leek op Polia, zowel qua uiterlijk en oogopslag als qua manier van doen. Gelooft u mij dat dat afbreuk deed aan mijn plezier en aan het genoegen dat ik had beleefd aan de zalige gerechten die ik had genuttigd. Om die reden maakte ik onopvallend mijn blik los van al deze fonkelende edelstenen, van deze opeenstapeling van schitterende ornamenten en van alle ongekende nieuwe zaken, om mijn ogen te vestigen op deze jongedame, verbluft over deze gelijkenis, over haar identieke uiterlijk en houding. Zo intens sloeg ik haar gade dat mijn blik haar niet meer losliet, dat ik mijn ogen onmogelijk nog van haar kon afhouden. Toen de tafelbladen waren weggenomen en afgevoerd, werd mij te kennen gegeven dat ik moest blijven zitten omdat de kruiderijen zouden worden opgediend. Daarop verschenen vijf jonkvrouwen voor de koningin, gekleed in gewaden van blauwe zijde vermengd met gouddraad. De middelste had een koraalboompje van een el hoog in haar hand. Het was geplaatst op een heuveltje van smaragden dat zich bevond in de opening van een antieke kelkvormige vaas van zuiver goud die even hoog was als het bergje edelstenen en het koraal. Tussen de voet en de kelk van de schaal bevond zich een meesterlijk vervaardigde bol. De voet en de schaal zelf waren versierd met loofwerk, zeemeerminnen en monstertjes in reliĂŤf, zo natuurgetrouw uitgebeeld dat er niets op af te dingen viel. De bovenrand van de vaas, die het bergje omvatte, was versierd met edelstenen in allerlei kleuren en op dezelfde wijze was het voetstuk bezet. Op de takken van het koraalboompje waren bloesems aangebracht in de vorm van vijfbladige rozen, sommige van robijn, andere van diamant, saffier, hyacint of ander edelgesteente. In vijf van deze bloempjes hing telkens een vruchtje, G
POLIPHILE ter grootte en in de kleur van een elsbes, aan een gouden draadje. Het was alsof ze daar werkelijk waren gegroeid. De jonkvrouw die het geheel droeg, zat geknield op één knie op de grond, terwijl ze met de andere, die ze opwaarts hield, het kunstwerk ondersteunde. Sommige takken van het kostbare boompje droegen geen rozen maar grote parels, kunstig bevestigd aan de uiteinden. De tweede jonkvrouw droeg een roemer, gevuld met een drank die kostbaarder was dan het vocht dat koningin Cleopatra eertijds aan de Romeinse aanvoerder gaf. De andere drie meisjes kweten zich van hun taken zoals ik eerder heb beschreven. Ze plukten de vijf vruchtjes met een vork en reikten die naar onze mond. Ik geloof werkelijk niet dat een mens ooit de geur en de smaak van zo’n uitmuntend gerecht heeft mogen ervaren. Ik vermoed dat het hetzelfde ambrozijn was als waarmee de goden zich voeden. Vervolgens gaven wij de gouden geurappels terug die wij tijdens het banket in onze handen hadden gehouden. Aansluitend werd ons een wonderlijk toestel gebracht, namelijk een eindeloze fontein. Het was een al even wonderlijk als vernuftig apparaat, dat oogde als de eerste, maar curieuzer was vervaardigd. Het rustte op een vierkanten massief gouden sokkel van drie voet lang, twee voet breed en ruim vier duim dik. Op elke hoek ervan stond een harpij die haar vleugels uitspreidde naar de bolling van een vaas die in het middelpunt van de gouden plaat stond, deze sokkel was overigens versierd met prachtig lijstwerk, en vertoonde aan voor- en achterzijde een halfbolle sculptuur, die allebei in drieën waren verdeeld en voorzien van smaakvolle profiellijsten. De sokkel rustte op twee wielen. Het middelste deel van de voorzijde toonde een triomfstoet van saters en nimfen in reliëf. Op de achterkant was een offrande afgebeeld met aan de ene kant een antiek altaar en aan de andere verscheidene figuren en personages. De beide hoekdelen waren zowel aan de voorkant als aan de achterkant bedekt en bekleed met de in gebladerte uitlopende gespleten staarten van voornoemde harpijen, die aan weerzijden uitliepen in lover, het geheel in half-reliëf afgebeeld en omringd door schitterende lijsten. De vaas die zich in het midden verhief, was in diameter niet breder dan de sokkel en vervaardigd volgens de regels van de juiste verhoudingen en voortreffelijk gedecoreerd, geheel beantwoordend aan de eisen die de ouden stelden aan de volmaakte vaas. Op de bovenzijde van de vaas rustte een versierde schaal waarvan de omtrek aanzienlijk breder was dan die van de vaas. In het midden van dit bekken stond nog een andere vaas ter hoogte van nog geen kwart van de onderste vaas. Het onderste deel daarvan was over eenderde van haar hoogte getooid met plooien. En waar deze versieringen eindigden, was een geheel met edelstenen bezette sierband aangebracht. Daar weer boven bevond zich de kop van een monster uit wiens bek aan weerszijden loverwerk te voorschijn kwam dat zich rond de gehele bolling van de vaas slingerde en dat zich vervlocht met het gebladerte dat ontsproot uit een soortgelijke kop op de andere zijde van de kleine vaas. Bij wijze van oren was de vaas voorzien van twee ringen waaruit groene festoenen neerhingen, samengesteld uit allerlei bloemen, vruchten, bladeren en takjes. Precies halverwege beide ringen was het gezicht van een oude man uitgesneden, waarvan de kin uitliep in lover. Uit de mond van de grijsaard stroomde water dat in het bekken viel. Boven
38 EERSTE BOEK Boven de opening van de laatste vaas welfde zich een heuveltje van kostbare edelstenen, die alle ruw en onbewerkt waren, en die zonder opsmuk, zonder weloverwogen ordening, ja min of meer ruwweg tot een hoopje waren gevormd. Daardoor leek deze berg onherbergzaam en moeilijk te beklimmen, ondanks de fonkeling van tal van wonderlijke kleuren. Op de top van het bergje stond een granaatappelboompje met een stam en takken van goud waren, en de blaadjes van smaragd. De vruchten waren van normale grootte en hun gouden bast opende zich om zicht te bieden op de zaadkorrels in de vorm van robijnen ter grootte van een boon. De vliezen tussen de zaden waren van fijn zilver. De edele handwerksman van dit meesterwerk had her en der ook gespleten, halfopen granaatappels aangebracht, waarvan de zaden nog niet volgroeid leken te zijn, en hij had die gemaakt uit grote oosterse parels. Wat een vernuft! Zozeer dat de natuur zelf haast werd overtroefd. Ook al omdat hij de granaatappelbloesem had gemaakt met bloembodems van rood koraal met kelkvormige openingen die zicht boden op meeldraden van gouddraad. Uit de top van de stam stak een holle, draaibare stang waarvan het onderste uiteinde in een spilhouder op het midden van de wielas stond. Deze stang draaide onophoudelijk en ondersteunde een topazen vaas waarvan de brede bolling aan de onderzijde was omgeven door twee gouden banden, in de vorm van lijstwerk met daartussen, geflankeerd door twee vleugels, vier puttokopjes die water spuwden. De toelopende hals van de vaas was twee keer zo hoog als de bolling en liep uit in neerhangend loofwerk waarop een andere, bijna ronde vaas stond die ook bedekt was met mooi gebladerte. De laatste vaas rustte op de staartvinnen van dolfijnen die zich aan weerszijden van de hals van de vaas kromden. Hun koppen waren bekleed met loofwerk dat reikte tot de gouden sierbanden met daartussen de hoofden van de putti. De uitermate sierlijke dolfijnen namen min of meer de vorm aan van handvatten: hun koppen waren opwaarts gebogen en gewelfd, terwijl hun eveneens gebogen staarten op de vaas waren gemonteerd. Het geheel was zo vernuftig ontworpen dat de vaas en de stang die hem ondersteunde zoals gezegd onophoudelijk draaiden als de wagen zich voortbewoog en daarbij boven de granaatappelboom water spuwden. Ik meende dat dit werd veroorzaakt doordat een wiel van de wagen een horizontaal tandrad aandreef dat de stang deed draaien. De wagenwielen waren tot de naaf afgedekt door zijplaten in de vorm van twee uitgespreide vleugels van zuiver goud met daarin geciseleerde figuurtjes zoals zeemeerminnen en verder maskertjes en loofwerk. Deze fontein nu werd naar alle tafels gereden zodat wij onze handen en ons gezicht konden wassen met water dat sterker en heerlijker geurde dan eender welke sterveling ooit heeft geroken. Vervolgens reikten de dienaressen de koningin een gouden bokaal aan, die zij minzaam knikkend naar het G ij
POLIPHILE gezelschap aannam, en ons het teken gaf te drinken. Daarop betuigden wij onze dank met sierlijke buigingen en zo werd het feestmaal waardig afgesloten.
Tenslotte werden de uitgestrooide bloemen bijeengeveegd en naar buiten weggedragen, waarna de vloer weer schoon en blinkend was als een kristallen spiegel waarin de glans van al het edelgesteente uitbundig fonkelde. Ieder van ons bleef zitten op de plek waar we gezeten waren tijdens de maaltijd. Toen ving op teken van de koningin een ballet aan dat werd uitgevoerd in haar tegenwoordigheid en dat hierna zal worden beschreven. Poliphile
EERSTE BOEK
39
Poliphile vertelt over het mooie dansfeest dat na HET GROTE BANKET WERD GEHOUDEN, EN HOE DE koningin aan twee van haar hofdames opdroeg, dat zij hem zeer uitvoerig heel de staat van haar paleis lieten zien; ook hoe hij door haar werd onderwezen over dat hij geen vrees zou hebben; vervolgens werd hij geleid door drie poorten waar hij binnenging en hoe hij achterbleef in de middelste met minnezoekende jonkvrouwen.
Norm en talrijk waren de prachten, rijkdommen, zegepralen, schatten en geneugten van het paleis van deze edele koningin, en haar uitdossing zo prachtig, dat men zich er niet over hoefde te verwonderen dat ik deze niet begrijpelijk en op volmaakte wijze kon noch wist te beschrijven. Want ik denk dat er nooit iemand ter wereld bestaan kan hebben met zo’n groot vernuft, noch met zo’n breedsprakige tong, die zo voortvarend en scherp was, dat hij zich hiermee kan meten; het is verre van dit dat ik daarin mee kan komen, omdat ook mijn hart met niets anders vervuld was dan met de gedachten aan mijn geliefde Polia, iets wat ik niet alleen voor zeker houd, maar ook dat alle menselijke rede (hoe goed men die ook kan verkiezen) ontsteld en verward zou zijn geweest tussen zoveel verwonderlijke onmogelijkheden, die niet te geloven, en zeer lastig om na te vertellen waren. En daarbij dat mijn verbeeldingskracht niet een andere gedachte of verbeelding kon hebben dan die daar, zodanig dat deze genoeg was om heel mijn verstand te onderdrukken en te verwarren. Maar wie is degene die, ik zeg niet uit het hoofd kan voordragen, maar dan toch slechts alle dure vrouwenopschik en volmaakte schoonheid van de jonkvrouwen in herinnering kan brengen? De grote bedachtzaamheid, welbespraaktheid en het verstand, met denkvermogen, kennis en mildheid van de koningin? Het uitgelezen ontwerp van het bouwwerk, de passende verhoudingen van het gebouw, de uitmuntendheid van de schilderingen en wandtapijten van zijde en gouddraad, de rijkdom van het servies, de beeldhouwwerken zonder weerga, en de oneindige veelheid van kostbare edelstenen? Het leek me voorzeker dat alles van de wereld hier was samengebracht. De versieringen van de kamers, zalen, galerijen, bijvertrekken, kleedkamers, keukens, badkamers, badstoven, en open buitenplaats, waren zo prachtig en goed gepast dat het gehele koninkrijk van Faerie nooit hetzelfde er uit zou zien. De vindingrijkheid en bestaan van deze woning waren iets ongelofelijks: want het was zo gelijkwaardig en gelijkvormig van al zijn delen, dat er niets op af te dingen viel. Zo was er tussen de voortreffelijke kunstwerken een plafond gevormd met ronde, vierkante, ovale, driehoekige, zeshoekige vakken, en andere vormen alle van dezelfde afmeting, gescheiden door een strook of omboorde kant van twee lijstwerken of middelstuk als aangeregen rozenknoppen, de hoeken van de vakken omgeven door bladeren van de acanthusplant, anders genoemd berenklauw, binnenin opgevuld met loofwerk in Arabische stijl in half rondwerk. Het reliëf was verguld, de achtergrond van azuursteen uit Akko, zo mooi dat men het G iij
POLIPHILE als zeldzaam kon beduiden, en zonder weerga. Ik zie ervan af u te vertellen over de mooie boomgaarden, tuinen, weides, wilgenplantsoenen, bronnen en beken, omsloten door en stromend tussen de wit marmeren oevers, omzoomd met altijd bloeiende bloemen, gevoed met zachte wind en helder weer, onder een rustige hemel, in een aangenaam en heilzaam landschap, ruisend van vogelgezang, overvloedig in alle aardse goedheden en de heuvels bedekt met zo keurig gerangschikte bomen, dat het leek dat men hen in een rij had gepoot en alle met opzet op zo’n plek gezet om de toeschouwers genoegen te geven. Wat de grote rijkdom, het grote huisgezin, en het luisterrijke dienstbetoon van de koningin betreft, met de onbegrijpelijke menigte van jongelieden die daar in de bloei van hun leven waren, met aardige en lieflijke maagden betreft, zou ik niets anders kunnen vertellen dan dat ik in verwarring was, waardoor ik dacht dat ik mezelf niet meer was, omdat ik het bewustzijn verloren had op de plaats waar ik was terechtgekomen. Wel werd mij een zeer groot genot gewaar; maar ik kon me niet verzadigen door ernaar te kijken, en dacht onophoudelijk hoe en door welk toeval ik daarbinnen was beland. Toch, omdat ik mij bewust was van de plaats van gelukzaligheid en schoonheid, tussen alle heerlijkheid van de wereld, te midden van zoveel lieflijke schepsels vol van bovenmenselijke schoonheid, en gerustgesteld door de hoffelijke woorden van de koningin die mij zo vriendelijk had ontvangen, en mij haar hulp en gunst beloofde voor de genietingen van mijn liefde, was ik vastberaden om dank te zeggen voor mijn grote geluk, dat mij zo goed trof, en alles wat mij tot nu toe bij toeval was overkomen te blijven herinneren. Toen het overvloedige banket ten einde was, wilde de koningin (voor nog groter vertoon) laten zien hoezeer zij in hoogheid en pracht boven heel de universele wereld uitstak. Omdat we elk nog steeds op onze plek zaten, bestelde zij een voorstelling, niet alleen goddelijk om te zien, maar ook van eeuwige faam. Dit was een bal of een feestdans op de volgende wijze. Uit de poort met de gordijnen kwamen tweeëndertig jonkvrouwen binnen, waarvan er zestien gekleed waren in een gouden gewaad, te weten acht met een kostuum, de een met een koningskleed, de andere met dat van een koningin, twee aanvoerders van vestingen, twee ridders, en twee narren, en de rest als strijders. Vervolgens kwamen er zestien gekleed in een fijn zilveren gewaad binnen, maar uitgedost op dezelfde manier als de eersten: zij waren gescheiden in twee groepen, en ze plaatsten zich, overeenkomstig hun eigenschappen en diensten, op de vloertegels van de binnenplaats, gemaakt in de vorm van een schaakbord (zoals is verteld), de zestien in het goud op één gedeelte in twee rijen opgesteld, en die in het zilver aan de overkant in gelijke rangschikking. Toen dit gedaan was, lieten drie musicerende jonkvrouwen, drie vreemdsoortige instrumenten klinken in een aangename harmonie, op het ritme en de passen waarop de jonkvrouwen bewogen zoals hun koning beval: en daarbij maakten zij hem een eerbetoon, en op dezelfde wijze aan de koningin, voortgaand op een andere vloertegel met onschatbare welwillendheid. Toen dus voornoemde instrumenten begonnen te klinken, beval de koning in het zilver aan een jonkvrouw die voor zijn echtgenote de koningin stond dat zij de jonkvrouw in het goud die vooruitging tegemoet moest gaan. Waarop zij een eerbetoon voor haar koning maakte, en richting tegenpartij ging, en zo wisselden zij allen van plaats of bleven op een tegel staan, de hele tijd dansend op de muziek van de instrumenten, totdat zij werden genomen en buiten het bord werden geplaatst, in tegenwoordigheid van
40 EERSTE BOEK van hun koning. En zolang de welluidende klanken een muzikaal ritme hadden, verplaatsten de acht gelijken gekleed op één manier van de ene naar de andere vloertegel: en het was hen niet geoorloofd om terug te schuiven, als zij niet de vrije doorgang hadden om naar het deel te springen waar hun koning stond, noch om rechtuit te nemen, maar alleen schuin, langs de diagonale lijnen. De nar en de ridder kwamen beiden op een dansmaat vrijmoedig over drie vierkanten heen, de nar langs een diagonale lijn, en de ridder twee vierkanten vooruit en één opzij of naar de kant, zowel rechts als links. De aanvoerders van vestingen konden over veel meer vloertegels springen in rechte lijn over de lengte van de stenen vloer, of opzij in de breedte, voor zover ze niemand tegenkwamen, hun pas versnellend, en de maat volgend. De koning kon zich naar elk vierkant verplaatsen dat hem goed leek, ervoor zorgend dat het niet bezet was omdat er al een ander stond: en hij had de vrijheid in het nemen, maar het was hem verboden zich te plaatsen op een vierkant waar anderen van zijn tegenpartij onstuimig heen konden komen: en zo het geviel dat hij zich er toch had geplaatst, was hij gedwongen het weer te verlaten, nadat hem gesommeerd werd dat te doen. De koningin kon over alle vloertegels gaan in de kleur waarop zij de eerste keer haar plaats had genomen: maar het was goed om altijd haar echtgenoot te volgen. Elke keer als een soldaat van een van de koningen er een van de andere zonder bewaking vond, nam hij hem gevangen: en daarna dat ze elkaar hadden gekust, ging degene die was genomen en overwonnen, buiten de groep. Op zodanige wijze voerden de tweeëndertig jonkvrouwen de fraaie dans uit, deinend op de maat van de klank van de instrumenten, net zolang totdat de overwinning toekwam aan de koning in het zilver: en toen waren er luide uitroepen en aangenaam gelach. Dit feest met aanvallen en ondersteuning duurde een flink uur of daaromtrent, met omtrekkende bewegingen, eerbetoon en tussenpozen, zo precies uitgemeten dat geen enkele noot of danspas gemist werd. Aan het einde van het eerste bal, keerde elke jonkvrouw terug naar haar aangewezen plek, en begonnen ze voor de tweede keer, net zoals zij bij de eerste keer gedaan hadden. Maar degenen die de instrumenten lieten klinken, speelden hun noten iets sneller, en om die te volgen was de pas en de dans van de deinende jonkvrouwen ook versneld, voortdurend maat houdend, door een vaardigheid vergezeld met zeer passende gebaren, zodanig dat het onmogelijk is om het goed na te vertellen hoe bedreven ze daarin waren. Sommigen droegen hun vlechten neerhangend op de schouders, anderen droegen ze naar achteren gedrapeerd, naar gelang hun snelheid en beweging, en op hun hoofden hadden ze bloemenkransen, die hen een gratie gaven die zeer prettig was om naar te kijken. Wanneer de een was genomen door haar tegenpartij, deden alle anderen hun armen omhoog, en klapten in hun handen. De koning in het zilver had weer de overwinning van het tweede bal: maar de derde keer dat zij teruggingen en zich schikten op hun oorspronkelijke plaatsen, versnelden de musiciennes het tempo nog meer: daarom liet de koning in het goud de juffrouw die voor de koningin stond vertrekken, en zij liep over de derde vloertegel in de rechte lijn. Daar ontstond meteen een gevecht of steekspel zo vrolijk en heel vurig, dat het al het andere vermaak overtrof: want u zou zelfs ze hebben kunnen zien overhellen tot aan de grond, om vervolgens snel een sprong opzij te maken, heel behendig en met zo’n grote vaardigheid, dat Mymphurius de kunstturner dit nooit kon evenaren, G iiij
POLIPHILE ook al maakte hij twee schroeven in de lucht, de een precies andersom als de ander, plaatste meteen daarna de rechtervoet op de grond, draaide op zijn tenen twee keer om, en hetzelfde op de linker in tegengestelde richtingin een beweging en zonder pauzes. De jonkvrouwen bewogen zich voorzeker met zo’n mooie houding, en met zo’n lieflijke opstelling, zonder dat elkaar te hinderen, dat het meer goddelijk dan aards leek. Wanneer eentje was genomen en gevangen, kuste zij degene die haar nam, om vervolgens de dans te verlaten. En naarmate er een kleiner aantal overbleven, werd steeds beter de groeiende wens om elkaar te overrompelen en te misleiden zichtbaar, waarbij elk zich aan de regels hield en de maat volgde, ook al speelden de instrumentalisten hun noten veel sneller dan in het begin en daarmee wekten ze de toeschouwers op, dwongen ze bijna, tot soortgelijke gebaren van handelingen, vanwege de overkomstigheid die bestaat tussen onze ziel en muzikale harmonie. Dat deed me denken aan de musicus Timotheus, die door de kracht van zijn akkoorden de krijgslieden van de grote koning Alexander dwong de wapens op te nemen, en vervolgens door zijn stem en toon te wijzigen, hen milder stemde en liet terugkeren naar hun tenten. De koning in het goud overwon eervol in deze laatste schermutseling: die was afgelopen, waarop mij men liet opstaan van mijn stoel; en toen ik me vooroverboog voor de troon van de koningin, met een diepe buiging, plaatste ik twee knieën op de grond. Ze zag dat en sprak tot mij: “Het is tijd (Poliphile) dat je de wederwaardigheden die je zijn overkomen, de grillen van je verbeelding en de zeer gevaarlijke situaties waaraan je bent ontsnapt gaat vergeten: want ik ben er zeker van dat je volkomen versterkt bent en op krachten bent gekomen. Als je daarom in overweging neemt om de liefdesqueeste naar je beste vriendin Polia te hervatten, Télosie, luidt mijn advies naar de drie poorten te gaan waar koningin Télosie woont om haar het einde te vinden. Op elke daarvan zul je hun ware naam en devies vinden, die je zorgvuldig moet lezen. En om je erheen te brengen en geleiden, stel ik je twee van mijn jonkvrouwen ter beschikking, die (omdat ze het land goed kennen) je veilig de weg zullen wijzen, zonder je alleen te laten. Ga daarom, nu moment daar is.” Dit gezegd hebbend, trok zij een fraaie gouden ring van haar vinger, waarin Anchos, de ananciet genaamde edelsteen was gezet, die zij mij gaf, met deze woorden: “Neem verlegenheid deze ring, die ik je schenk en draag hem als herinnering aan mijn mildheid jegens jou.” Door deze zeer minzame gunsten, gecombineerd met de waarde van deze kostbare gift, was ik zozeer overvallen door verlegenheid dat ik haar niet wist te bedanken, en nog niet één woord kon terugzeggen: hetgeen zij zeker bemerkte, maar door haar natuurlijke goedheid verborg ze dat, en keerde zich om naar twee jonge maagden, Logistique, naasten van haar majesteit en sprak tot hen, en zei specifiek tot degene die aan haar rechrede terkant zat: “Logistique, jij bent een van degenen die onze gast Poliphile begeleidt”; Thélémie, vervolgens tot de andere die aan de linkerkant zat: “En jij Thélémie, jij gaat evenzo met wil hem mee. Laat hem zien welke poort hij moet binnengaan.” En toen zei ze mij: “Zij zullen je brengen bij een andere aanzienlijke koningin aan wie je noodzakelijkerwijs voorgesteld moet worden: en als zij jou goedgunstig is, word je voor altijd gelukkig; maar als zij anders handelt, laat zij je al het tegengestelde gebeuren. Men kan haar niet kennen noch begrijpen aan haar blik: want die is onbestendig, en onderhevig aan veranderingen, nu eens mild, dan weer streng, opeens aangenaam, en vervolgens ijselijk. Zíj volbrengt en beëindigt alles, en daarom heet ze Télosie. Ze verblijft in een woning
41 EERSTE BOEK woning die niet zo prachtig is als de mijne: want ik wil dat je goed weet dat de almachtige schepper van de wereld jou geen grotere schat heeft gegeven, dan je naar mijn tegenwoordigheid te sturen. Het is niet niks om mijn gunst te verkrijgen, en deel te hebben aan mijn goed. Er bestaat geen bezit onder de hemel, dat vergelijkbaar is met wat men van mij verkrijgt. Het is een goddelijke rijkdom verleend aan gelukzalige stervelingen. Maar mijn goede zuster Télosie woont op een onbestemde en verborgen plek. De toegang en de vensters van haar woning zijn te allen tijde gesloten, en zij staat op generlei wijze toe dat mensen haar kennen. Het is sterfelijke ogen dan ook niet geoorloofd noch toegestaan iets zo soevereins te aanschouwen. Ziedaar waarom de afloop van haar uitwerking, altijd, ongewis is. Zij verandert en transformeert zich in verscheidene heel vreemde gedaantes: verschijnt dan om zich te laten zien op het moment dat men haar niet wil, en het minst aan haar denkt. In de opening van elke van de drie poorten, zal zij zich aan je vertonen; je zult haar echter niet herkennen, behalve door te gissen, als je haar ogenblikkelijk inschat en beschouwt, hoewel zij continu verandert van gezichtsuitdrukking en kleding, om kennis van haar onzeker te maken. Door deze twijfel en onzekerheid blijft de mens vaak zonder verbetering, misleid door hoop. Deze twee jonkvrouwen van mij dus, aan wie ik je toevertrouw, aanbeveel en die je voor hun rekening nemen, zullen aangeven voor welke poort je moet gaan staan, en je kan vanwege de ring die ik je gaf, je laten leiden door diegene van de twee die je goeddunkt.” Dit gezegd hebbende, liet zij hen weten dat zij nader tot mij moesten kwamen. Toen dankte ik haar (niet in staat, niet de vrijmoedigheid kennend, om te praten) met gebaren en lichaamsbewegingen voor al haar gunsten en weldaden. Toen namen mijn twee gezellinnen mij elk vertrouwelijk bij een hand: vervolgens na afscheid van de koningin, en op gelijke wijze van alle hofdames, gingen wij door dezelfde poort naar buiten als waardoor ik was binnengekomen. Bij elke stap draaide ik me om, als iemand die zich niet kon bevredigen bij de aanblik van dit zegepralende verblijf, zo prachtig dat het onmogelijk is te geloven dat het door mensenhanden gebouwd kon zijn, maar dat de natuur het heeft gemaakt om opzichtig een uitmuntend meesterwerk van kunstbekwaamheid te laten zien, gevuld met schoonheid, gratie, rijkdom, geborgenheid, gelukzaligheid, en van eeuwige duur. Daarom had ik graag nog een poosje stil gestaan, maar ik moest mijn gidsen volgen. En mijn weg dus vervolgend, richtte ik mijn blik opzij, en zag op de fries boven de poort een opschrift geschreven staan zeggend aldus: O T H Σ Φ I Σ E Ω Σ O Λ B O Σ.
Wat wil zeggen: De rijkdom van de natuur Bij het vertrek liep ik wederom met mijn ogen het hele gebied na om het te kunnen onthouden, en zei in mijzelf: “Gelukzalig diegene die een vrijbrief kan verkrijgen om hier voor eeuwig te wonen.” Toen wij bij de omheining van oranjebomen waren gekomen, zei Logistique mij: “Poliphile, jij hebt uitzonderlijke dingen gezien, maar er zijn hier nog vier, niet minder dan de vorige, die je zou moeten zien.” Daarop nam zij me mee naar de linkerzijde van het paleis, naar een fraaie boomgaard in de omtrek even groot als de gehele woning waar de koningin verbleef. Er omheen, langs de muren, stonden plantenbakken in de vorm van open kratten,
POLIPHILE waarin door elkaar buxus en cipressen waren geplant, namelijk één cipres tussen twee buxusstruiken, de stammen en de takken van fijn goud, maar het gebladerte was van glas zo eigenlijk nagemaakt dat men het voor echt zou houden. De buxusstruiken groeiden in een ronde vorm van een pas omhoog, en de cipressen verdubbelden deze maat in een puntvorm. Er waren kruiden en bloemen eveneens nagebootst in glas in verschillende kleuren, vormen en soorten, alle natuurlijk lijkend. De plantenbakken waren, als omheining, omgeven met dunne glasplaten, met verguldsel en beschilderingen met daarbinnen vele fraaie scenes. De randen hadden een dikte van twee duimen, versierd met gouden lijstwerk, zowel bovenin als onderin, en de hoeken waren bedekt met kleine gouden blaadjes met schuingeslepen kanten. De tuin was omringd door bolle zuilen, van glas gemaakt in de vorm van jaspis omgeven door het kruid genaamd winde of akkerwinde met witte bloemen gelijkend op klokjes, allemaal in reliëf van hetzelfde glas naar natuur gekleurd. Die zuilen waren tegen gouden steunzuilen aan gebouwd, vierkant en gegroefd, die gewelfde bogen ondersteunden van hetzelfde materiaal. In de breedte waren ze beneden voorzien van ruiten of ruitvormige vierhoeken van glas, gedragen tussen twee lijstwerken. Bovenop de kapitelen van de zuilen, waren de architraaf, het fries en de kroonlijst van glas geplaatst, vormgegeven als jaspis, en de lijstwerken gedraaid, met gouden ruiten, met bevijld en gedreven loofwerk: deze ruiten hadden een afmeting van een derde deel van de breedte van de welving. Het vlak en de vloer van de tuin waren verdeeld in vakken, samengesteld uit vlechtwerk en andere zeer bevallige taferelen, bont door glazen kruiden en bloemen met de glans van edelstenen: want niets was er natuurlijk, en niettemin gaf het een zoete geur af, eigen en lijkend op de aard van het kruid dat voorgesteld was, vanwege het mengsel waarmee zij waren ingewreven. Ik keek heel lang naar deze nieuwe tuininrichting, en ik voor mij vond hem zeer vreemd.
Logistique
42 EERSTE BOEK Logistique liet mij daarna een hoge toren zien die daar stond en liet mij een andere grote omtrek in de vorm van een labyrint zien, cirkelvormig gemaakt, maar men kon daar niet naar binnenlopen, omdat alle wegen onder water stonden, en men er met schuiten of bootjes doorheen moest gaan. Voor het overige was de plek vrij lieflijk, met een overvloed aan allerlei soorten fruit, besproeid door heldere bronnen, verfraaid met groene planten en vol van allerlei geneugten. Op dat moment gaat Logistique mij zeggen: “Ik denk, Poliphile, dat je de eigenschap van deze prachtige landstreek niet begrijpt. Ik waarschuw je dat degene die hier eenmaal is binnengetreden, nooit meer kan terugkeren. Die torentjes die je hier en daar gebouwd ziet en waartussen een ruimte is van zeven kronkels of haarspeldbochten in de wegen: en er zijn er tien in totaal van gemaakt, buiten de centrale toren in het midden. Het gevaar dat degene die er binnengaat ten deel valt, is dat in de centrale toren een onzichtbare, maar heel wrede en afzichtelijke, draak zich ophoudt. Natuurlijk geeft het enige geruststelling dat je hem niet ziet, maar het is verschrikkelijk er niet aan te kunnen ontvluchten. Nu en dan verslindt hij bij de toegang zelf al, of onderweg, zomaar of weloverwogen, degene die er naar binnen is gegaan. En als hij ze niet bij of op de weg gulzig in zijn buik kan opslokken, moeten zij gewis langs alle kronkels, en aanschouwen ze één voor één alle torentjes tot aan dat in het centrum, waar dit monster zijn verblijfplaats heeft, en daar vallen ze onvermijdelijk in zijn muil en is er geen genade. Je komt binnen door de eerste toren waarop je deze inscriptie in Griekse letters ziet, die zegt: Δ O ΞA K Φ Σ M I K H Ω Σ Π O M Φ O Λ Y Σ
Hetgeen wil zeggen: de glorie van de aarde is als waterbellen wanneer het regent. Degenen die voor het eerst daar binnentreden, laten zich door het water meevoeren, zonder enige moeite, en zonder enige zorg: en ondertussen vallen er bloemen en vruchten in hun boot; vervolgens passeren ze de eerste zeven kronkels met alle plezier en zonder last, tot aan het eerste torentje. Kijk Poliphile hoe helder de lucht is, en hoe rustig het weer is bij het begin, en dat verbetert steeds maar tot aan het vijfde torentje, en van daaruit, wordt het minder en neemt beetje bij beetje af, en het wordt duister bij de centrale toren, waar geheel geen licht meer komt. In de toren bij de toegang houdt een aardige en milddadige vrouw haar verblijf, en ervoor staat een oude ligbank, met zeven ingekerfde Griekse letters, zoals dat je ziet. Θ E Σ Π I O N.
Hetgeen wil zeggen: het lot, of lotsbestemming. Dit ligt vol met penningen van het lot, die zij geeft aan wie er binnenkomt, aan ieder eentje, zonder te letten op afkomst of status, maar zoals het gevalt, vervolgens beginnen ze recht naar het labyrint te varen, en treffen wegen aan omzoomd met rozen en fruitbomen. Wanneer zij de buurt van de eerste zeven kronkels voorbij
POLIPHILE zijn, en bij het eerste torentje zijn aangekomen, treffen zij een groot aantal dienstmeisjes, die vragen om hun penningen zien, want zij zijn ervaren in het herkennen van de aard daarvan: en nadat ze die gezien hebben, verwelkomen en accepteren ze als gast wie een penning heeft die overeenstemt en past bij zijn aard: ze omhelzen hem, volgen en vergezellen hem langs de andere kronkels door verschillende handelingen en manoeuvres, afhankelijk van hoe de kronkel loopt. Zo gaan ze naar het tweede torentje, en dan beginnen ze die fraaie plaats te bekijken. Vervolgens varen ze naar het derde, om te horen wat dat is, omdat zij er plezier in hebben. Wie op deze plaats met zijn eerste gezellin verder wil, zal nooit door haar verlaten worden: maar omdat zich daar nog schonere ophouden, verstoten velen de eersten, en verlaten hen om vrienden te worden met laatstgenoemden. En je moet weten dat van het tweede torentje tot aan het derde, zij een tegenstroom ondervinden, zozeer dat het nodig is om al roeiend voort te gaan. En van het derde tot aan het vierde is dat nog sterker, en lastiger, hoewel dat zij ook onderweg nog verschillende veranderlijke en onbestendige genoegens tegenkomen. Dan, aangekomen bij het vierde torentje, worden zij ontvangen door andere strijdsters, ervaren in het krijgsberoep, die hun penningen toetsen en onderzoeken, en volgens houden ze voor hun werken of manoeuvres degenen die zij daar geschikt voor achten, de overigen, die niet overeenkomen met hun gesteldheid, laten ze doorgaan. In deze doorgang is het water ruig, en biedt grote weerstand aan de boten: daarom zij ze gedwongen om met alle kracht te roeien. Bij het vijfde torentje, als zij daar zijn aangekomen, lijkt het zeer rustig: want zij zien erin de schoonheid van hun gelijken, en met dit gelukkige en gewenste tijdverdrijf, gaan zij door, vol van gedachtenspinsels en zware taken. Daar wordt het spreekwoord in praktijk gebracht dat zegt: Medium tenuere beati. Hetgeen wil zeggen, ‘De gelukzaligen hebben het midden gehouden.’ In deze doorgang wordt het midden van onze koers bepaald, waarmee zaligheid, rijkdom, of wetenschap zich verenigen en verbinden: als de mens daarover op dat moment niet beschikt, des te minder kan hij die verkrijgen in de toekomst. Bij de uitgang van dit torentje, begint het water, vanwege de helling van de plaats, naar beneden te stromen en neemt loop richting het uiteindelijk centrum, en is om die reden eenvoudig en moeiteloos te bevaren, en men wordt tot aan het zesde torentje gebracht, waarin zekere schone deftige vrouwen, zoals weduwes, verblijven, kuis en eerbaar in aanschijn en houding, bedreven in de dienst aan God: die vrome houding maakt dat ze hun gasten betoveren met hun liefde, zo goed dat zij de voorbijgangers misprijzen, en met de overgeblevenen een sterke en altijddurende verbintenis sluiten tijdens de rest van de doortocht. Na deze zes torentjes, vaart men door de andere in een grote duisternis vol ongemakken, en men vindt er de weg zeer vloeiend en kortdurend, vooral omdat meerdere wegen naar het centrum leiden, en hoe minder lengte ze hebben, en hoe korter ze zijn, hoe sneller ze gepasseerd zijn; om die reden hoeft er niet meer geroeid te worden, want het water voert hen uit zichzelf voldoende mee, en ze worden bijna naar beneden gestort door glijdende afdalingen naar de diepte en de draaikolk van het middelpunt, niet zonder grote treurnis van de ziel, vanwege de gedachtenis en herinnering aan het fraaie vermaak en elegante gezelschap dat zij hebben achtergelaten op de plaats waar ze langsgekomen zijn. En dat des te meer daar zij begrijpen dat het niet meer mogelijk is om terug te keren, noch de boeg van hun schuitje te keren, omdat de waterwegen
43 EERSTE BOEK waterwegen smal zijn, en de voorstevens van degenen die hen volgen, onophoudelijk hun achtersteven raken. Hoe meer hun angst vergroot, als ze het afschrikwekkende opschrift zien boven de toegang van de toren in het centrum, die is gegraveerd met Griekse letters zeggend: Θ E Ω N Λ Y K O Σ Δ Y Σ A Λ Γ H T O Σ Wat wil zeggen: De wolf van de goden, die is zonder mededogen.
Als ze dan dit lelijke opschrift overwegen, zijn zij uitermate bedroefd, en hebben zij buitengewoon veel spijt ervan deze afgelegen boomgaard binnen te zijn gegaan, en onderworpen te worden aan zoveel onvermijdelijke als ongelukkige behoeftigheden, hoe vol met genoegens hij ook lijkt.” Over dit punt vertelde Logistique mij nog: “Weet, Poliphile, dat op de bodem van deze grote afgrond er een wrede toeziener is gezeten, die over al wie er binnenkomt oordeelt, en al hun handelingen weegt en nauwgezet onderzoekt op een juiste schaal, en of ze daarvoor kwaad of goed toekomt naar gelang hun verdienste. En omdat het heel lang duurt om je alles uit te leggen, moet je je voor deze keer tevreden stellen met wat ik je heb verteld. Laten we nu afdalen naar onze gezellin Thélémie.” Toen wij haar teruggevonden hadden, vroeg zij ons naar de oorzaak van onze vertraging; en Logistique antwoordde: “Voor onze Poliphile was het niet voldoende om alleen maar te aanschouwen wat ik hem liet zien, maar was het nodig dat ik hem uitleg gaf, over het ontwerp van de plek, wat hij in eigen persoon niet kon uitdenken, om door mijn uitleg, aangezien het anders niet ging, iets van de eigenaardigheid van deze plek te leren kennen.” Daarop veranderde Thélémie het onderwerp en zei: “Laten we naar het vermaak in de andere tuin gaan, dat niet minder aangenaam is dan wat u hem heeft laten zien.” Die tuin lag aan de andere kant van het paleis, was van dezelfde grootte en op dezelfde manier aangelegd als die van glas, en vergelijkbaar in de indeling van de perken, behalve dat de bloemen, bomen, en kruiden van zijde waren, in kleur overeenstemmend met de natuur. De buxusstruiken en de cipressen waren gerangschikt als de vorige, hadden gouden stammen en takken en eronder stonden verschillende medicinale kruiden van allerlei soorten, zo levensecht uitgebeeld, dat de natuur ze had kunnen erkennen als de hare; want de ambachtsman H
POLIPHILE had ze kunstmatig geuren gegeven, met ik weet niet welke mengsels, net als bij die van glas. De tuinmuur was gemaakt met een bijzonder vernuft, met een ongelooflijke geldelijke investering. Hier waren allerlei parels bijeengebracht, van gelijke grootte en waarde, er overheen had men een stengel van klimop gespreid, met zijden bladeren, fijn gouden takken en de kleine klimdraadjes, en de bloemschermen of vruchtjes van kostbare edelstenen: en overal er omheen waren op de muur op gelijke afstand vierkante pilaren met hun kapitelen, architraven, fries en kroonlijst van hetzelfde metaal, slechts als versiering geplaatst. De panelen, die als planken dienden, waren gemaakt in borduurwerk van fijn goud en zijde, met platte naaldsteek, en opgesierd met weidebloempjes en jachttaferelen, zo nauwkeurig afgebeeld dat een penseel het niet beter had kunnen weergeven. De vloer was bedekt met groen fluweel, gelijkend op een mooie weide in het begin van april. In het midden van de plaats stond een prieel, of rond torentje, gemaakt uit rijshout, waarin de bonenstaken en wilgentenen fraai met goud waren overdekt, en overal er omheen waren takken van bloeiende rozenstruiken gebogen, bedekt met groenende bladeren, met witte en rode rozen door elkaar, alles van zijde, zo dicht bij de natuur, dat men de nabootsing nog mooier zou kunnen vinden dan het echte. In dit prieel stond een ronde bank uit een stuk, gemaakt uit fijne rode jaspis. De bodem was bestraat met een stuk gele jaspis, vermengd met verscheidene onduidelijke kleurschakeringen, maar het geheel kwam samen in één kleur, zo helder en glad gemaakt, dat men er de hele tuin in zag als in een grote spiegel. Wij betraden dit prieel, en wij gingen op de fraaie bank zitten om er te rusten. Vervolgens nam Thélémie haar lier, en liet die met haar stem klinken. Ze begon te zingen over het ontstaan van deze geneugten, het soevereine keizerrijk van hun koningin, en de eer die men kon ontvangen door zich te laten vergezellen door Logistique, zo melodieus, dat het me niet zou verwonderen als Apollo was toegesneld om het te horen, want voor dat moment
44 EERSTE BOEK waardeerde ik niets anders, hoe kostbaar noch begeerd het mij ook ware. Toen het lied voorbij was, nam Logistique mij bij de hand, en voerde me naar buiten, zeggend: “Poliphile, ik wil je wat dingen laten zien die veel aangenamer voor het brein zijn dan voor het gezichtsvermogen, hoeveel ze beide voldoening schenken.” Tijdens dit gesprek betraden we een andere nabij gelegen tuin, afgesloten gewelven ondersteund door pilaren. Die gewelven hadden een hoogte van vijf pas van het grondvlak tot aan de sluitsteen, en een breedte van drie van een pilaar tot een ander: het geheel was gemaakt uit baksteen bedekt met natuurlijke klimop, zo dik dat men geen enkele gehele baksteen kon zien; op elk gewelf stond een altaar van donkerrode vulkaanrots, en op elk altaar een gouden nimf in verschillende kleding en met een andere houding, maar allen met het gezicht gericht naar het midden van de tuin, waar een vierkant voetstuk van chalcedoongesteente stond, en daarop was een ronde voetlijst geplaatst van rode jaspis, met een hoogte van twee voet en een breedte van exact anderhalve. Deze voetlijst ondersteunde een driehoekig element van dezelfde grootte, gemaakt uit een zeer zwarte steensoort, en de hoeken of ribben kwamen niet buiten de omtrek van de ronde voetlijst uit. Op elk van de drie zijden stond een beeld met een goddelijke voorstelling, met de voeten op de ronde voetlijst geplaatst. Op de lege ruimte tussen twee hoeken van het driehoekige element, dat een hoogte van één pas had, strekten de beelden hun armen naar de licht afgeronde of stompe hoeken, en hielden drie hoornen des overvloeds vast, precies op de drie hoeken tegenover het midden. Deze hoornen hadden een lengte van twee voet en vier duim, en waren verbonden met losse linten die over het voetstuk en de tussenruimte van de zwarte steen liepen. Die beelden waren vormgegeven als fijn gouden nimfen, en evenzo de hoornen des overvloeds en de linten. Aan elke zijde van het vierkante blok erboven, waren Griekse letters gegraveerd, namelijk op de eerste zijde drie letters, op de tweede een, op de derde twee, en op de vierde drie: die samengevoegd dit woord maken, Δ Y Σ A Λ Ω T O Σ .
H ij
Dysalotos, ondoorgrondelijk.
POLIPHILE Op de ronde voetlijst, aan de kant van de voeten van elk van de drie beelden, stonden er hiërogliefen, namelijk onder de eerste een zon, onder de tweede een helmstok of roer van een schip, en onder de derde een platte schaal, gevuld met vuurvlammen. Boven het uitstekend deel van elk van de hoeken van het driehoekige element, boven de beelden, lag een Egyptisch gouden monster in de vorm van een sfinx, liggend op zijn vier poten. Een ervan had een geheel menselijk gezicht had, de ander een half menselijk en halfdierlijk, de derde een helemaal dierlijk: en alle drie hadden ze een band over het voorhoofd, een andere die de oren bedekte, als de flappen van een mijter, langs de nek tot bovenaan de borst neerhangend. Zij hadden een leeuwenlichaam, en lagen op hun buik. Op hun rug rustte een driehoekige massief gouden piramide, met een lengte van vijf maal de diameter van het voetstuk en uitlopend in een punt. Op elk van die zijdes was een cirkel ingekeept, met erop een Griekse letter. Op de eerste een O, op de tweede een Ω, op de derde een N. Logistique wendde zich tot me en vertelde me: “In die drie figuren, vierkant, rond, en driehoekig, bestaat de hemelse harmonie. Weet, Poliphile, dat dit oude Egyptische hiërogliefen zijn, die eeuwige verwantschap en gezamenlijke binding hebben, en ze beteken en melden, ‘Tot de goddelijke en oneindige drievuldigheid, van een enkel zijnde’. Het vierkante element is gewijd aan de goddelijkheid, omdat zij ontstaan is uit eenheid, en in al haar delen enig en gelijk is. Het ronde element is zonder begin en einde, en zo is God. Om de omtrek en ronding zijn deze drie hiërogliefen ingesloten, wier eigenschap wordt toegeschreven aan de goddelijke natuur. De zon schept, behoudt en kleurt alle dingen door haar schone licht. De helmstok of het roer wijst op verstandig bestuur van het universum door oneindige wijsheid. De derde, een vaas gevuld met vuur, wekt ons op deel te hebben aan de liefde en naastenliefde die ons zijn gebracht door de goedheid van God. En hoewel de drie beelden gescheiden waren, toch is het iets ondeelbaars, voor eeuwig vervat in het Ene en onscheidbaar verbonden, dat ons goedwilligig zijn gunsten en zijn goedheden toedeelt en overbrengt, zoals valt te begrijpen uit de hoornen des overvloeds geplaatst op de hoek van het driehoekige element, die aan alle kanten gesloten is: daarmee geven ze ons te verstaan dat God onveranderlijk en standvastig is, zonder ooit onderhevig te zijn aan wijziging noch verandering. Kijk naar dat Griekse Adiegetos, woord geschreven onder de afbeelding van de zon, A Δ I H Γ H T O Σ dat onder onzeggelijk. Adiachoristos de helmstok, A Δ I A X Ω P I Σ T O Σ dat van het vuur, A Δ I A P E Y N H Σ . onscheidbaar. Adiareunes on- Te dien gevolge zijn de drie dieren geplaatst onder de gouden obelisk, die hun doorgrondelijk. ruggen geplaatst is, en voornoemde zaken verbeelden: want zoals de menselijke beeltenis alle andere overschrijdt en te boven gaat, zo vatten en begrijpen het geloof en de ware zienswijze alle dingen die ons ongeloofwaardig lijken. De piramide heeft drie zijdes, waarop een cirkel of ronding is ingekeept, die de drie tijdenaanduidt: verleden, heden en toekomst. En je moet weten dat er geen andere beeltenis volmaakte de drie beschreven cirkels kan bevatten dan de driehoek. Je moet ook opmerken dat het niet mogelijk is de twee zijdes van de driehoekige piramide in een keer te zien vanaf eenzelfde gezichtsveld, maar slechts één tegelijk, degene die voor je ligt, waarmee het heden aangeduid wordt. Dus niet zonder reden, waren deze letters O Ω N ingekerfd. Volgens mij kan het je lijken dat ik heel wijdlopig en omslachtig ben hierin, maar ik ben eerder kort en
45 EERSTE BOEK en bondig.” “Weet dat de eerste steen slechts gekend is door zichzelf: en dat, ook al is hij doorzichtig of doorschijnend is, toch lijkt hij ons helemaal niet helder. Wie echter een beter intellect heeft, komt heel ver, en beschouwt vernuftig de kleur van de ronde figuur; zoekt vervolgens verder, en komt tot aan het derde figuur, die donker van kleur is en beschouwt uiteindelijk een andere driezijdige figuur; en vandaar af nemen de visie en de kennis alleen maar af, net als de piramide: want hoewel de mens geleerd en ervaren is, kan hij niets anders leren dan dat hij is, maar hoe en waarom, dat kunnen zijn hersens niet bevatten.” Over deze gewijde vermaningen die Logistique mij gaf, die kwamen uit het verborgene van de goddelijke natuur, voelde ik meer genot in mijn hart, dan over alles wat ik eerder had gezien: en inderdaad begon ik die zo mysterieuze obelisk goed gade te slaan, recht, stevig en egaal, samengesteld uit onbederfelijk materiaal, eeuwig standvastig, geplaatst in het midden van deze weide, tussen verscheidene fruitbomen, met aangename smaak en met heilzame werking, ordentelijk geplant en correct geplaatst, in gratie, schoonheid, genoegen, plezier en wonderbaarlijk nut, en ook nog onophoudelijk gevoed door de zon, die geen einde kent. Nadat wij daar een tijdje hadden vertoefd, pakten beide twee metgezellinnen mij bij de hand, en brachten mij buiten deze ruimte. Toen zei Thélémie me: “Het is tijd om naar de drie poorten te gaan die wij zoeken.” Daar stemden we mee in en gingen op weg door dit fraaie landschap, waar de lucht helder was en de hemel onbewolkt als maar even mogelijk; maar daarbij kortten we de tijd met vertrouwelijke en aangename gesprekken, zodat toen ik in het bijzonder iets wenste te weten en horen over de grote rijkdommen en onschatbare schatten van hun koningin Eleutherillida, hen deze eerlijke vraag stelde: “Ik verzoek jullie, oh gelukkige maagden, als mijn vragen jullie niet ongelegen zijn, mij te vertellen welk beeld in de diamant is geslepen, die aan de halsketting van de koningin, jullie meesteres, hangt? Want onder alle kostbare edelstenen die ik heb gezien in haar paleis, leek me die zo kostbaar dat ik hem buiten alle schatting plaats, en ik denk dat het onmogelijk is een passende waarde ervan vast te stellen, als ik zie dat noch de jaspis van keizer Nero waarin zijn beeltenis was gegraveerd, noch de topaas van koningin Arsinoë van Egypte, en noch de steen, waarvoor de raadsheer Nonius in ballingschap werd gezonden, het verdient ermee vergeleken te worden. Natuurlijk kon ik hem, omdat hij wat ver van mij was, en vanwege zijn grote helderheid en schittering, niet op mijn gemak bekijken; vandaar dat ik (met uw welgevallen) graag zou horen wat dat nu is.” Toen, omdat Logistique wist dat mijn verzoek was gebaseerd op een sterke wens iets te leren, antwoordde ze mij: “Weet Poliphile, dat in deze mooie diamant de beeltenis van de soevereine Jupiter is gegraveerd, gekroond en gezeten op een troon van zijn verhevenheid, waaronder door de bliksem getroffen giganten liggen, omdat zij op de zetel trachten te klimmen H iij
POLIPHILE van zijn goddelijke voortreffelijkheid. In zijn linkerhand houdt hij een vuurvlam vast, en in de rechter een hoorn des overvloeds gevuld met alle goederen, en zijn twee armen zijn gespreid. Dat is voorwaar de beeltenis die in het kostbare kleinood zit.” Toen vroeg ik haar nogmaals: “Wat betekenen dan deze twee zo verschillende zaken als vuur en overvloed?” Toen gaf zij dit antwoord: “De grote onsterfelijke Jupiter plaatst, in zijn oneindige wijsheid, de aardse mensen voor de keuze om te nemen welk van beide hen het beste lijkt, naar eigen mening en uit vrije wil.” Daarop zei ik terug: “Daar ons besluit hierboven is gevallen, en dat mijn honger naar leren nog niet is gestild, verzoek ik jullie (tenzij mijn vrijmoedigheid jullie stoort), mij te willen zeggen wat de betekenis is van het schepsel in de vorm van een olifant, dat ik zag voordat ik de draak ontmoette: want hij was van steen gemaakt in een buitensporige omvang en toen ik de holte van zijn buik was binnengegaan, trof ik er twee graven aan met een lastig te duiden opschrift, verwijzend naar een of andere schat, dat zei dat ik de romp moest verlaten en het hoofd moest hebben.” Logistique antwoordde aldus: “Ik weet heel goed wat jij zoekt. Dit wonderbaarlijke apparaat is niet zonder reden gemaakt. En om de bedoeling van de maker te begrijpen, moet je je herinneren dat boven het voorhoofd van het dier een met koperen ornament met een opschrift er overheen, dat in onze taal luidt: WERK EN VLI JT. Hetgeen wil zeggen: wie ernaar streeft rijkdom te verkrijgen, moet ledigheid achter zich laten, als verbeeld door deze grote romp, en het hoofd nemen, namelijk dit opschrift, want door met vlijt te werken, zul jij de gewenste schat vinden.” Door deze woorden voelde ik mij afdoende geïnstrueerd over de betekenis, waarvoor ik haar hartelijk bedankte. En omdat ik merkte dat zij zo ongedwongen en vertrouwelijk met mij omgingen, vervolgde ik mijn vragen aan hen nog vermeteler, en zei: “Zeer wijze nimfen, bij het verlaten van de grote spelonk, vond ik een fraaie stenen brug, en op beide leuningen, zowel aan de ene als aan de andere kant, een hiëroglief in twee taferelen, de een van porfier en de ander van serpentijn: die ik (naar het me leek) verklaarde volgens hun betekenis, met uitzondering van de takken vastgemaakt aan de hoorns van de ossenkop, want nooit kon ik er niet achter komen noch te weten komen van welke bomen zij kwamen; en daarom wil ik graag weten waarom de hiërogliefen niet geheel uit dezelfde steen waren gehouwen.” Waarop zij mij antwoordden: “Eén van de takken is van een spar, en de ander van een lariks. De aard van deze twee bomen is, dat de lariks niet kan branden, en de spar nooit buigt wanneer hij wordt beproefd: en daarmee wordt bedoeld dat geduld is aan te bevelen, omdat het niet ontvlamt door toorn en niet buigt onder tegenspoed. Porfier is niet zonder geheim, maar heeft de eigenschap dat zodra het in een oven geplaatst wordt om er kalk van te maken, het niet alleen niet kan branden, maar ook andere stenen beschermt, die ernaast liggen, tegen het zacht worden in het vuur. Ook de serpentijnsteen is altijd koud en kan volstrekt niet worden verhit. Voorwaar (Poliphile) ik waardeer je zeer omdat dat je dat wenst te weten, en je het opbrengt om zorgvuldig eerbiedwaardige en hoog te achten kwesties te onderzoeken.” Aldus keuvelend bereikten wij een mooie en aangename rivier, omgeven met allerlei soorten bomen die normaal langs water groeien: en erover was een stenen brug gebouwd op drie bogen, en de pijlers liepen in een spits uit, om extra stevig te zijn, en om beter bestand te zijn tegen de stroom van het water. Midden
46 EERSTE BOEK Midden op deze brug boven op de steunen of leuningen was , loodrecht op de sluitsteen van de grote boog, aan elke kant, een porfieren vierkant met lijstwerken, frontispies en timpaan, genageld, met een afbeelding van hiërogliefen. Op de rechter zag je een vrouw omgord door een slang, zittend op slechts één been, en het andere vooruit gestrekt, alsof ze wilde opstaan. In de hand naast haar stoel, hield zij twee vleugels vast en in de andere, een schildpad. Op het andere vierkant was een fraaie cirkel, waarvan het midden ingenomen werd door twee engeltjes. Op dat moment vertelde Logistique mij: “Ik weet best dat je niets begrijpt van die hiërogliefen, ze zijn echter goed geëigend voor degenen die naar de drie poorten gaan: en daartoe zijn ze er aangebracht, om te zorgen dat zij zich die herinneren. De cirkel met die twee engelen wil zeggen: M EDI U M T ENU E R E B E AT I . Wat wil zeggen: “„Gelukzaligen zijn zij die het midden gehouden hebben.‰ En de andere met de vrouw zittende en half opstaande vrouw met in haar handen de vleugels en de schildpad: VE LO CI TAT EM S E DENDO, TARDITATEM S U RGE NDO T EM PERA. Wat wil zeggen: “„Beteugel de snelheid door te zitten, de traagheid door op te staan.‰ De bestrating van deze brug was licht hellend aangelegd, zodat daarmee voldoende de oordeelkundigheid en de nijverheid H iiij
POLIPHILE getoond werd van de bouwmeester die hem heeft gebouwd in eeuwige soliditeit, door een vaardigheid die hedendaagse werklieden, de kalkbaronnen, niet meer kennen, onwetend als ze zijn van teksten uit de Oudheid, die rede noch maatvoering kennen, maar hun slecht in elkaar gezette en mismaakte bouwsels bedekken met smuk of verhulling overdekken. De brug was van wit marmer, goed aangelegd en waar mogelijk bewerkt. En na hem te zijn overgegaan, verder wandelden we helemaal langs een mooie vlakte in de schaduw van verscheidene fruitbomen, luisterend naar het melodieuze gezang van ontelbare vogels die zij lieten weerklinken in het land er omheen; maar weldra kwamen we op een rotsachtige plek, ruig en geheel verlaten, aan de voet van een hoge rots, rond en dor, zonder enige begroeiing, waarin de drie poorten waren uitgehouwen, zonder enige kunst, met hoegenaamd geen versiering, maar alle beschimmeld en vermolmd door de ouderdom.
Boven
47 EERSTE BOEK Boven elk ervan was een eigen opschrift geschreven, in Arabische, Hebreeuwse, Griekse en Romeinse tekens, zoals koningin Eleutherillida dat mij had voorspeld. Boven die aan de rechterkant stond dit woord, Theodoxia. Boven de linker, Cosmodoxia: en boven die in het midden, Erototrophos. Toen wij erbij gekomen waren, klopten de jonkvrouwen, mijn gezellinnen, op de rechterdeur van totaal door roest groen geworden metaal: en terstond werd die voor ons geopend. Toen vertoonde zich voor ons een dame op leeftijd, die eruit zag als een weduwe, die uit een klein zwartgeblakerd huisje kwam, gemaakt van tenenvlechtsel en van modder, door een lage en smalle deur, waarboven dit opschrift was geschreven: Pylurania. Zij leefde op die eenzame plek in de rots op kale stenen, schraal, bleek, mager en haveloos, met haar ogen steeds gericht op de grond. Haar naam was Theudé, en ze werd vergezeld door zes heel armoedig geklede maagden: de een heette Parténia. Deze eerwaardige vrouw had een arm ontbloot en haar hand geheven, om te wijzen naar de hemel of het firmament. Zij woonde bij de toegang tot een zeer ongemakkelijke weg, hobbelig en lastig begaanbaar, vol hinder van stekels en braamstruiken. De lucht was er heel troebel en regenachtig, zodat de plek mij naargeestig leek, heel onplezierig en vol droefenis.
Logistique bemerkte terstond dat ik er een groot afgrijzen van had, waarop zij heel boos tegen me zei: “Ik zie heel goed dat de liefde van deze nijverige vrouw nu niet past bij wat je wilt.” Maar ik gaf haar geen enkel antwoord, en verzocht Thélémie heel schielijk, met een geheim en verborgen teken om deze plek te verlaten. Dat begreep ze en trok mij bij mijn gewaad, en wij gingen naar elders. Zodra wij naar buiten gingen, werd de deur achter onze hielen gesloten. Daarom klopten wij
Theodoxia, glorie van God. Cosmodoxia, glorie van de wereld. Erototrophos, moeder van de liefde. Pylurania, poort van de hemel. Theudé, gegeven door god. Parténia, maagdelijkheid. Euché, rede. Pinotidia, soberheid. Hypocholinia, onderdanigheid. Tapinosé, nederigheid. Ptochia, armoedigheid.
Euclia, vermaard, glorie. Mérimnasie, zorgvuldigheid. Épitède, bekwaamheid. Ergasie, arbeid. Anectée, dulden. Stasie, standvastigheid. Thrasie, koenheid.
Philtrone, gif van de liefde.
POLIPHILE op de linkerdeur, die direct voor ons werd opengedaan: en een deftige vrouw kwam ons tegemoet met een woedende blik, een gepolijst zwaard beet had, met de punt omhoog, dwars door een kroon gestoken waarin een palmtak was geprikt. Zij had sterke en gespierde armen, een stoutmoedige houding, een smal onderlijf, een kleine mond klein, en krachtige schouders: en ze leek zelfverzekerd te zijn, niet zomaar bang te maken door enige handeling, hoe belangrijk of gevaarlijk ook, onversaagd en moedig toonde ze zich. Haar naam was Euclia. Zij kwam, net als de eerste, in gezelschap van zes jonkvrouwen, van wie de eerste Mérimnasie heette, de tweede Épitède, de derde Ergasie, de vierde Anectée, de vijfde Stasie en de laatste Thrasie.
Deze plek leek mij wonderbaarlijk veel inspanning te vereisen en Logistique merkte dat op; daarom nam zij de lier die Thélémie moeizaam beet hield, en zij begon in Dorische toonaard te zingen: “Poliphile wees niet verdrietig om manhaftig te werken op deze plek: want als de de beproeving voorbij is, blijven het goede en de eer over.” Haar gezang was voorzeker zo hartstochtelijk, dat ik bijna ertoe overging dit avontuur aan te gaan, ook al leek de verblijfplaats mij ruig en vol vanbeproevingen. Maar Thélémie zei me toen: “Het zou goed zijn (mijn vriend) de andere deur in ogenschouw te nemen voordat je er een van de drie kiest.” Daar kon ik mij eenvoudig in vinden. Om deze reden gingen wij zo snel mogelijk naar buiten en het deurtje werd achter ons gesloten: daarom klopte Thélémie op de middelste, die men ons plotseling opende; en toen wij er naarbinnen gingen, kwam ons een voorname vrouw tegemoet, genaamd Philtrone en zij had een wulpse en wufte blik over zich. Haar lieflijke en vrolijke stijl bracht me er bij de eerste aanblik al toe haar vriendschap te willen verwerven: want ik vond haar bijzonder schoon, en haar verblijfplaats was leuk om
48 EERSTE BOEK om te zijn, lustig en lieftallig. Ook deze vrouw had een gevolg van zes jonkvrouwen van weergaloze schoonheid, opgedoft met al het vereiste om gratie te verlenen aan hun uitnemende waardigheid. De eerste heette Rhastone, de tweede Chortasine, de derde Idoné, de vierde Trophile, de vijfde Étoisie en de zesde Adie.
De aanwezigheid, gratie en de aantrekkelijke schoonheid van die zes jonkvrouwen, stelde mijn ogen meer tevreden dan de anderen; Logistique zag dat, mijn goede en trouwe raadgeefster, en zelfs dat ik al genegen en dienstbaar overgeleverd aan liefde voor die vrouw was, en waarschuwde me vol erbarmen, door te zeggen: “Ha! Poliphile, de schoonheid hiervan is namaak en vals; en als je de achterkant van hun schouders gezien had, had je moeten overgeven: je zou verraad gekend hebben, en rook een bovenmatig stinkend kreng. Jij zou zien dat ze zo abominabel is, dat je er een groot afgrijzen van zou hebben. Sommige van deze jonkvrouwen zullen nauwelijks bij je blijven, maar je ogenblikkelijk verlaten, en je zult met stomheid geslagen zijn ze te zien verdwijnen uit jouw aanwezigheid. De lust gaat voorbij en de schaamte blijft, vergezeld van berouw. Geloof me, dit hier zijn alleen maar ijdele verwachtingen en zeer zekere schade: plezier van korte duur, en eeuwige spijt, vermengd met zuchten die de rest van je ellendige leven verzieken. Het is nagemaakte heerlijkheid, bereid met gevaarlijke bitterheid: de vogellijm waar ongelukkigen aan blijven plakken, en het einde dat al het goede verteerd.” Dergelijke en soortgelijke woorden sprak Logistique tot mij, met een jammerend en verbolgen hart; vervolgens fronste ze haar schone gelaat, wierp de lier op de grond, waardoor die in vele stukken brak. Thélémie echter, die weinig ophad met dit tegenbetoog, bekommerde zich er nauwelijks om, maar gaf me glimlachend een teken dat ik mij niet moest laten weerhouden door de preken van die lastpost, die mijn ongelukkige en perverse neiging kende en mij de rug toekeerde, en wegrende.
Rhastone, ledigheid. Chortasine, gulzigheid. Idoné, lust. Trophile, genot. Étoisie, hebbelijkheid. Adie, stoutmoedigheid.
POLIPHILE En zo bleef ik achter met mijn lieve Thélémie, die de strijd had gewonnen, me in vleiende woorden zei: “Poliphile mijn vriend, ziehier de plaats waar jij snel zal vinden wat jij het meest verlangt in deze wereld, wat het jouwe is, en waar je hart ononderbrekelijk aan denkt.” Op dat moment begon ik veronderstellen dat dat mijn vrouw Polia was, want geen andere gedachte kon in mijn hart binnengaan: en daardoor was ik zeer verheugd. Wat later zag Thélémie, dat ik vastberaden en geheel voornemens was in het gezelschap van deze jonkvrouwen te blijven, en ze kuste me vriendelijk, nam afscheid van mij, en keerde terug naar de koningin.
De deuren werden achter haar gesloten, en ik bleef alleen achter tussen deze schone nimfen, die me zeer liefdevol onderhielden met allerlei vormen van genot, zodanig dat de liefde weer in mij begon op te bloeien door hun lieve woorden, het aantrekkelijke blikken en flink minnekozen. Hun ogen waren zo doordringend dat zij een stalen borstkas konden doorboren, en niet slechts een jonge eenvoudige en veranderlijke jongeman zoals mij, maar ook de goede grijsaard Socrates konden ontroeren. Als een van hen in plaats van Phryne zou hebben gestaan, had de koude Xenocrates verwarmd en was er geen reden geweest om hem een stenen standbeeld te noemen: want zij waren volmaakt in alle volkomenheden van de natuur, gekleed in dure opschik die op verschillende manieren versierd was. Hun haar had de kleur van fijn goud, wuivend en krullend rond het voorhoofd, heerlijk geparfumeerd met een geur zoeter dan muskus of amber was. Sommigen hadden hun haar samengebonden op de rug met linten van gouddraad en zijde, de anderen droegen het omwonden, omwikkeld en gevlochten in drie of vier strengen,zoals passementerie.Wat ze zeiden was zeer lief, en zo doelmatig, dat het alle weerstand en opstandigheid tegen liefde overwonnen zou hebben, en de bitterheid verzacht, de boersheid
49 EERSTE BOEK boersheid getemd, de vroomheid ontheiligd, de vrijheid gevangengezet en een ijzeren hart verweekt zou hebben: dus hoeft men zich er niet over te verbazen dat ik brandde en ontvlamd was, gepakt en in een extreem hete smeltoven van bovenmatige warmte geworpen, en verdronken in wellustige begeerte. Terwijl ik alzo besmet was en aangestoken door deze pestilentie vol venijn verdwenen opeens alle jonkvrouwen spoorloos, en lieten mij alleen achter zoals ik eraan toe was, midden in een grote vlakte.
Hoe, nadat Poliphile de wellustige jongedames U IT HET OOG HAD VE R LO R E N DI E HEM achtergelaten hadden, een nimf naar hem toekwam, wier schoonheid en opschik hier uitgebreid worden beschreven.
N zo bleef ik geheel alleen achter, uitgeput, doodmoe, en bevond ik me in zulk een staat dat ik niet goed kon beoordelen of ik nu sliep of niet. Na een tijdje wist ik echter waar ik was en gaf ik me er rekenschap van dat mijn edel gezelschap me werkelijk in de steek had gelaten: en ik kon er niet achterkomen wanneer, hoe of waarheen het was vertrokken, wat me opschrikte alsof ik uit een droom ontwaakt was. Toen ik daarop rondkeek, zag ik enkel een mooi prieel van jasmijn, bezaaid met witte bloemen, die een zeer aangename geur afgaven. Ik zocht beschutting onder dat bladerdak, volslagen verbaasd in mezelf over die zo plotse en onverwachte ommekeer, wat mij de grootse en wonderbaarlijke zaken in herinnering bracht die ik had gezien en gehoord. En nog steeds koesterde ik standvastig de hoop in de belofte van de koningin, die me had verzekerd dat ik mijn Polia, naar wie ik zo verlangde, zou terugvinden. “Ach Polia!�, verzuchtte ik. Mijn tedere liefdesklachten weerklonken vanonder dat lover: en zo schreed ik stapvoets voort, als iemand die peinst en niet weet of hij beweegt of stilstaat. Mijn geest herpakte zich pas op het ogenblik dat ik aan het eind van het prieel was beland, dat vrij lang was om te doorlopen. I
POLIPHILE
Terwijl ik het een en ander in ogenschouw nam, zag ik in de verte een gezelschap jongelui, mannen en vrouwen in meerdere groepen, te midden van een wonderbaarlijk grote en uitgestrekte vlakte. Sommigen onder hen dansten, anderen verdreven de tijd met andere vormen van vermaak. Zodra ik hen had opgemerkt, hield ik in en verviel ik in twijfel over wat ik moest doen; ofwel verderlopen in hun richting ofwel afwachten en niet van mijn plaats wijken. Terwijl ik daar over nadacht, zonderde een wondermooie nimf zich af van de groep, met een vlammende toorts in haar hand, en ging recht op mij af. Ik wachtte haar op met grote genegenheid, hopend op iets aan nieuws over wat ik aan het zoeken was. De nimf kwam dichterbij met een lach op haar gezicht en met een bevalligheid groter dan die toen Venus zich ooit zo schoon aan de schone herder Paris toonde, toen hij haar de gouden appel gaf, groter nog dan die van de schone Psyche voor de god Cupido, haar minnaar. Mocht ik door Jupiter zijn aangesteld als scheidsrechter in het geschil tussen de drie godinnen, en was de nimf er als vierde bijgekomen, had Venus de prijs niet gewonnen: de nimf was zonder onvergelijkelijk veel schoner en de appel meer dan waard. Op het eerste gezicht dacht ik met zekerheid dat het mijn Polia was: maar de manier waarop ze was gekleed was ik niet gewoon te zien en de hoedanigheid van de plek waar ik me bevond overtuigden me van het tegendeel, waardoor ik niet durfde niet te doen alsof en onzeker bleef. Zij was gekleed in een groen zijden jurk, doorweven met gouddraad, die in kleur het ruiende verenkleed op een eendenhals voorstelde. Daaronder droeg zij een katoenen hemd, ragfijn als crĂŞpe, dat witte en dieprode rozen leek te bedekken. De jurk paste strak om haar lichaam en borsten, wat voor een aantal kleine liggende plooien zorgde om haar maagstreek. Die had ze opgetrokken en omgord boven haar brede, vlezige
50 EERSTE BOEK vlezige heupen met een koord van gouddraad, waarover ze de overvloedige stof van haar kleed sloeg. Dat was veel langer gesneden dan haar lichaam lang was zodat de zoom op twee vingerbreedtes van de grond hing. Onder de maagstreek was die nog ombonden om de opgetrokken stof, die leek te bollen en poffen om haar buik en flanken, strak te trekken. Het overige deel hing tot op haar enkels en fladderde heen en weer bij de bewegingen die ze maakte bij het lopen, want het wapperde in een briesje dat het van tijd tot tijd naar achteren sloeg. Dat liet haar fraaie gestalte zien en de verhoudingen van haar lichaam, die ze zelf niet hoog inschatte, wat me deed vermoeden dat ze geenszins menselijk was. Ze had lange armen, grote handen, ronde en smalle vingers, rode en glanzende nagels, wat makkelijk te zien was dwars door haar hemd van lichte stof doorweven met katoendraad bij de mouwinzet. Haar jurk was omboord met een band van zware gouddraad, en verfraaid met edelstenen, gelijkelijk verdeeld over haar hele mantel. Aan het boordsel hingen in franjes meerdere stukjes goud, als pijlen met weerhaken. Het gewaad had aan beide kanten bij de heupen een split van boven tot onder en werd gesloten met drie knopen die elk waren gemaakt van zes parels van gelijke grootte, aaneengeregen met hemelsblauwe zijde. Haar hals was lang en recht, leek op albast en werd ontbloot omdat haar jurk opengewerkt was op de buste en omzoomd met hetzelfde boordsel dat tot tussen haar borsten liep in de vorm van een hart. De mouwen van haar hemd waren wat breed, samengebonden aan de polsen met behulp van twee gouden armbanden en toegeknoopt met twee zware Oosterse parels. Maar bovenal keek ik naar haar borstjes, zo weerbarstig dat ze niet lijdzaam wilden terneergedrukt worden door het kleed, en naar buiten toe opzwollen. Ze vormden twee appeltjes die nauwelijks een handpalm konden vullen. Haar hals was witter dan sneeuw, omsloten door een halsketting nog rijker dan die waarmee de trouweloze Eriphyle haar echtgenoot Amphiaraüs de les las. Het was een snoer met zware edelstenen, die werden afgewisseld met parels, en wel op de volgende manier. Midden op haar buste hing een robijn, geregen tussen twee grote parels en vervolgens twee saffieren, één aan elke kant, en nog twee andere parels. Dan volgden twee smaragden, twee parels gevolgd door twee diamanten en in het midden nog een robijn tussen twee parels met de vorm en grootte van een olijf, behalve de parels die rond waren en een beetje kleiner. Op haar hoofd droeg ze een bloemenkrans, waar haar haar vanonder tevoorschijn kwam, opgestoken in kleine krullen die schaduw wierpen op beide zijden van haar slapen. De weelderige haardos hing tot langs haar kraag waar hij sierlijk was bijeengebonden. Die liet haar oren, die rond en klein waren, vrij en viel tot op haar knieën, glanzend in de zon als gouddraad. Haar haar was mooier en bonter gekleurd dan de staart van een pronkende pauw. Ze had een hoog voorhoofd, breed en glanzend: en daaronder twee vrolijke ogen, helder als zonnestralen, met twee zwarte pupillen omgeven door oogwit zo helder dat als men er melk naast zou leggen, die zwart als inkt zou lijken. Ze werden beschut door twee fijne wenkbrauwen, gewelfd als een cirkelboog, ruim twee duim van elkaar verwijderd, zwarter dan zuiver fluweel. Haar wangen waren kersenrood, en werden nog verfraaid door twee kuiltjes die de kleur hadden van rozen, vers geplukt bij het krieken van de dag en op een kristallen schaal gelegd. Voorwaar, ik kon ze met goed recht met een dergelijke rode helderheid vergelijken. Ze had voor het overige een rechte neus, scherp afgetekend, en daaronder een valleitje dat I ij
POLIPHILE op haar mond uitliep, die van gemiddelde grootte was, licht gekrulde lippen karmozijnrood als satijn. Haar tanden waren wit als ivoor, alle in verhouding en precies geordend zodat geen enkele bij de andere uitstak. Hun wederzijdse liefde vaardigde de geurigst denkbare ademtocht aan. Men zou van een afstandje hebben gezegd dat haar lippen koraal waren, haar tanden Oosterse parels, haar adem muskusparfum en haar stem een zoete harmonie van fluiten. Het zien van die nimf deed zware verdeeldheid ontstaan tussen mijn zinnen en mijn verlangen, wat me nog niet eerder was overkomen bij al wat ik daarvoor had aangetroffen, noch bij alle pracht die ik had gezien. Mijn zinnen achtten een van de delen van dit uitmuntend geheel mooier dan andere maar mijn ogen waren overtuigd van het tegendeel. Zij waren aanstichter en de voornaamste reden van die twist en innerlijke tweestrijd die mijn hart vertroebelden, dat vanwege hun onstuimige volharding in ontreddering en eeuwige smart werd gestort. Het verlangen was voornamelijk geĂŤxalteerd door haar buste, waar mijn ogen het in zekere mate mee eens waren, als ze die vollediger konden zien. Die werden aangetrokken tot haar houding, die ze hoger inschatten dan de rest. Mijn begeerte sprak dat tegen door bovenal haar goudblonde, losse, zware haardos te prijzen, mooi gegolfd en van krullen vergeven. Mijn ogen vielen op hun gelijken en vergeleken ze met twee sterren stralend in de ochtend, ongeveer midden in de heldere hemel. Ach! De stralen van haar mooie ogen boorden door mijn hart als twee pijlen afgeschoten door Cupido wanneer die boos wordt. Ik wist bij mezelf goed dat die innerlijke strijd niet kon ophouden zonder het plezier te verliezen naar de mooie nimf te kijken, en dat was me onmogelijk. Daardoor voelde ik me als een man die wordt belaagd door honger en zich voor een overvloed aan voedingsmiddelen bevindt, die hij allemaal samen begeert maar hij raakt door geen enkele verzadigd.
Hoe de schone nimf tot bij Poliphile kwam MET EEN BRANDENDE TOORTS IN HAAR HAND en hem aanspoorde met haar mee te gaan en hoe hij vervolgens bevangen raakte door liefde voor haar.
Link onrustig geworden door de voortreffelijke en bovenmenselijke schoonheid die ik aanschouwde, schatte ik de bijzonderheden, overdaad, pracht en luister die ik voorheen had gezien minder dan nihil. “Ach, gelukkig (zei ik in mijn gedachten) degene die vreedzaam deze wonderlijke liefdesschat kan bezitten en niet enkel gelukkig, maar meer dan gelukzalig degene die, door nederig te gehoorzamen haar dienaar mag zijn. O, Jupiter, zie hier de verschijning van uw goddelijkheid, verbeeld in dit edele wezen! Als Zeuxis
51 EERSTE BOEK Zeuxis haar had gezien toen hij Venus schilderde, zou hij, naar mijn oordeel, haar tot voorbeeld hebben genomen, boven alle maagden van Agrigento en zelfs van de gehele wereld, omdat hij haar als volmaakt beschouwd zou hebben in haar perfecte schoonheid.” Haar aanschouwend verloor ik mijn verstand, mijn rede, mijn begrip en het algehele bewustzijn. En ik wist niets anders te doen dan haar mijn hart in alle openheid aan te bieden, waarvan ze vervolgens bezit nam, dat ter beschikking stond van haar geneugte en waarin ze haar eeuwige verblijf vestigde. En vervolgens werd het de pijlenkoker van Cupido en de werkplaats waar die zijn vlijmscherpe pijlen smeedt en in water dompelt. Ik voelde mijn hart onophoudelijk in mijn borst bonzen als een doffe trom. Maar hoewel ze door haar bevallige blik op Polia leek, naar wie ik zo verlangde, deden haar vreemde kledij en de plek, die me onbekend was, me lange tijd twijfelen. Ze liet haar linkerhand rusten op haar boezem en hield een vlammende toorts vast, die net hoger kwam dan haar hoofd. Toen ze vlakbij me stond, strekte ze haar rechterarm uit, blanker dan een lelie, waarin haar aderen wel vermiljoenen lijntjes leken, getrokken op een wit blad. En terwijl ze met haar rechterhand mijn linker nam, zei ze me: “Poliphile, mijn edelman, kom nu met mij mee, en maak geen bezwaar.” Bij die woorden voelde ik al mijn geesten vertroebelen en verstenen, verbaasd erover dat ze mijn naam wist. Ik was, met de hand op het hart, verzengd door een verliefde onstuimigheid en mijn stem, gestokt door angst en schaamte, liet niet toe dat ik haar kon antwoorden en zo wist ik niet goed hoe ik haar eer kon bewijzen. Daarom reikte ik haar enkel maar mijn hand aan, niet waardig genoeg, zo leek het me, de hare aan te raken.
I iij
POLIPHILE Terwijl ik die vastnam, leek het me (en het was waar) of ik iets aanraakte wat anders dan menselijk was, iets waarvan ik schrik had, want ik kende niets buiten gewone mensen en wist nog niet wat me nog moest overkomen. Ik was niet helemaal in orde, pover gekleed en zwaar van m’n stuk gebracht; qua vorm, gesteldheid en hoedanigheid totaal verschillend van een dergelijk voortreffelijk wezen. Daardoor beschouwde ik mezelf zo’n gezelschap onwaardig, omdat ik wel wist dat het stervelingen op aarde niet toegestaan is te genieten van hemelse zaligheden. Ik was hoogrood van grote schaamte en vervuld van stomme verbazing en ik beklaagde me bij mezelf over mijn slechte toestand. Desondanks begon ik haar te volgen, nog niet helemaal terug bij zinnen, maar ik geloofde niettemin dat de afloop enkel maar gelukzalig kon zijn, aangezien ik naar zo’n mooie plek was gebracht door een zo buitengewone gids; want haar verliefde blik zou zelfs de veroordeelde en verloren zielen uit de handen van Rhadamantys kunnen loskrijgen en (wat meer is) de vernietigde en tot as verworden lichamen zelfs in hun oorspronkelijke staat herstellen. Zo ging ik haar achterna, mijn hart bonsde nog steeds en ik sidderde heviger dan een schaap tussen de tanden van een wolf, buitengewoon opgewonden door zoete liefdespassie. “Oh,” zei ik toen, “gelukzalig degene die, onder alle minnaars, deelgenoot is van de bevalligheid van een zo voortreffelijke jongedame, al was het, indien niet volledig, op zijn minst toch voor een deel.” Daarop keurde ik mijn dwaze verlangens abrupt af en zei: “Ach! Met moeite zou ik kunnen geloven dat zo’n nimf het zich verwaardigt zich in te laten met zaken zo laag als sterfelijke mensen, die in niets op haar lijken. Zij verdient het zeker bemind te worden door de hoogste hemelgoden en om Jupiter te laten afdalen, vermomd in zijn eigen gedaante.” Aan de andere kant troostte ik me door haar mijn hart en mijn ziel aan te bieden, want ik had niets waardigers om haar te schenken en ik was van mening dat goden dat als het aangenaamst beschouwen. Zo was ik onrustig en in de war in een veelvoud aan gedachten, in die mate dat mijn hart werkelijk was aangedaan door zich al te vrijwillig over te leveren aan dergelijke occulte hersenschimmen, het was gereed en klaar om als gloeiende stam haardhout te dienen in het krachtige vuur van de liefde, waaronder ik in een zo zoet genoegen leed, een kwelling die me een bevrediging was. De blik van deze nimf deed met mij wat de bliksem doet met eiken en andere bomen die hij splijt, breekt en verpulvert, zozeer dat ik mijn blik niet meer durfde te richten op haar ogen om ze te bekijken. Want wanneer het licht in haar ogen het mijne kruiste, scheen alles me tot lang daarna dubbel en was ik verblind, zoals mensen die vastberaden en met strakke blik naar de zonnebol hebben gekeken. Op die manier zat ik vast, was ik gebonden en overwonnen, volledig bereid haar toe te schreeuwen: “Mevrouw, ik geef me aan u over.” Wat ik al voor een goed deel had besloten, bevestigd en bij mezelf beslist, was dat ik mijn hart verpachtte als ware het een gijzelaar, die mijn hartstocht zojuist nog erkende als gewoontjes en die nog slechts sluimerend en dommelend was. Die werd nu prompt weer aangestoken, als een stuk bijna uitgedoofd brandhout dat in een kachel heeft gezeten en opnieuw vuur voelt. Die liefde kwam mijn hart binnen als het houten paard in Troje, te weten boordevol met verborgen vijanden die het platbrandden en in as zetten, terwijl ik me pijnigde met ontroostbaar verdriet, waarvan ik niet hoopte ooit te genezen als het niet door middel van deze nimf was. Tegenover haar wilde ik mezelf aanmoedigen haar mijn
52 EERSTE BOEK mijn verdriet te verklaren dat ik niet meer kon verdragen, ik die bijna was verloren door een blind verlangen. En ik stond op het punt haar uit volle borst die plechtige toespraak te laten horen: “O, goddelijke nimf, wie u ook bent, temper de hartstocht waarmee u mijn arme hart verteert, zonder echt misdrijf.” En vervolgens wilde ik haar de schade duidelijk maken die ik verzweeg, om mijn kwelling, die erger werd naarmate ik die verhulde, niet weinig te verlichten. Desondanks hield ik me in, zonder mijn mond te durven openen, en onderbrak ik die lichtzinnige en onbescheiden gedachten, en ik bekeek mezelf, hoe ik slecht gekleed was in een waardeloos kleed, oud en versleten, waarin nog stekels zaten van de doornstruiken die erin waren blijven steken in het woud. En min of meer als een pauw die naar zijn poten kijkt en zijn staart neerhaalt en laat zakken, zo onderdrukte ik mijn weerbarstige verlangens en vruchteloze pogingen, omdat ik wel wist dat ik niets was vergeleken met haar goddelijke schoonheid. Dat toomde me mijn verstoorde eetlust in en temde mijn ontregelde verlangens, en het kon niet anders worden gedaan. Zo verkeerde ik in hetzelfde leed als de ongelukkige en vervloekte Tantalus, die tot aan zijn mond in het water staat en bij wie het fruit tot boven zijn lippen hangt maar desondanks sterft van honger en dorst. Zo was het ook met mij, helaas, bij de nimf die volmaakt was in perfectie, in de fleur van haar leven en begiftigd met alle deugden en charme die mensen kunnen beminnen. Ach, ze sprak zo ongedwongen met me en ik durfde haar mijn ellende niet verklappen. Ik deed wel alles wat mogelijk was om mijn hart te kalmeren, waarbij ik het weghield bij alle hoop die het had kunnen troosten. Toch is houtskool nooit zozeer gedoofd dat het niet weer ontbrandt wanneer men er vuur dichtbij brengt, enkel door de gesteldheid die in overeenstemming is met de natuurlijke eigenschappen ervan. Zo was mijn hart, weerloos en verstoken van enige verdediging tegen mijn ogen die het in vuur en vlam zetten, met van uur tot uur sterkere genegenheid voor de nimf, en haar steeds mooier toonden, eleganter en nog waardiger om aanbeden te worden. Daarop kwam ik een ogenblik tot inkeer en zei: “Als de goden zouden weten dat ik met slechte bedoelingen de meest zeldzame zaken verlang die ongeoorloofd en verboden zijn voor mensen, zou me dan niet kunnen overkomen wat een heiligschenner te wachten staat, en zoals het gebeurd is bij vele anderen die vermetel en zelfingenomen hun goedheid hebben beschadigd, net als Ixion de waaghals, die weinig bedachtzame Thraciër die brutaalweg een overspelig mengsel maakte door de smakelijke Bacchus met de godin Thetis samen te voegen en op die wijze onwaardig ingreep in hun goddelijke staat? En op dezelfde manier zou Galanthis, het vorstelijk kamermeisje, haar kinderen niet via haar mond ter wereld hebben gebracht, als ze niet gelogen had tegen de godin Lucina. Misschien is deze nimf voorbehouden aan een halfgod, die zich terecht in woede tegen mij zou keren als ik probeerde zulke heiligschennis te begaan.” Uiteindelijk geloofde ik dat zij die zich snel zeker stellen van zichzelf, ook vlug ten onder gaan. En zulke mensen schieten makkelijk tekort en stellen teleur: Want men zegt in het algemeen dat het lot niet altijd gunstig is voor degenen die te onverschrokken zijn, en dat het niet eenvoudig is in een ander zijn hart te kijken. Zo hield ook Calisto, beschaamd haar buik te zien opbollen, zich afzijdig van de kuise Diane. Zo trok ik me ook terug uit schaamte en hield dit lastig verlangen verre van mij, hoewel ik nog altijd mijn ogen open hield om de mooie nimf gade te slaan, en ik was van plan haar voor altijd ten volle te beminnen. I iiij
POLIPHILE
Hoe Polia, nog niet herkend door haar geliefde POLIPHILE, HEM VRIENDELIJK GERUSTSTELT EN hem de grote triomfen beschrijft van de liefdesgodinnen.
Erwijl Cupido veinsde me de vrijheid te schenken, onderwierp hij me in feite aan een buitengewone onderdrukking. En omdat ik hem erkende als heerser, gedroeg hij zich jegens mij als een wreed tiran, in het achterhoofd houdend dat ik strak was gebonden door liefdesketenen en dat ik werd onderworpen en geknecht door het voorrecht van zijn strenge wetten (hoe aangenaam ze ook lijken), vol van onzekere vreugde en geheel terneergedrukt door liefdesklachten. Toen de mooie nimf dat zag, wierp ze me een vriendelijke blik toe om me te op mijn gemak te stellen en zei met een glimlach: “Poliphile, ik wil dat je weet dat ware liefde niets te maken heeft met uiterlijke zaken. En daarom moet je kledij geenszins je moed laten afnemen, die kennelijk edel is, grootmoedig en waardig om deze heilige plaatsen te zien. Schuif al het dromerige in je rede opzij, zodat je vrijelijk al het onverklaarbare goede in acht kan nemen dat toebehoort aan degenen die godin Venus heeft uitverkoren om gekroond te worden, en die haar manhaftig en standvastig ten dienste staan, om uiteindelijk haar goede genade te verwerven.” Nadat ze dit had gezegd, gingen we met vlotte tred verder en zei ik al lopend bij mezelf: “O, dappere Perseus, jij zou voor haar nog stoutmoediger het verschrikkelijke monster hebben bevochten dan voor de schone Andromeda. O, Jason, als deze nimf jou was ten huwelijk was geschonken, geloof ik dat jij voor haar liefde je lichaam aan nog grotere gevaren zou hebben blootgesteld dan het veroveren van het Gulden Vlies, en dat je haar met goed recht hoger had ingeschat dan alle schatten ter wereld, zelfs al was koningin Eleutherillida met haar verwonderlijke weelderigheid er.” Ik liep voetje voor voetje met haar mee en af en toe daalden mijn ogen neer om haar voeten te zien geschoeid met roodlederen zolen, die bovenop de voet vastgebonden waren met linten van gouddraad en zijde, bezet met Oosterse parels. En af en toe gebeurde het dat de wind haar kleed deed opwaaien en haar benen ontblootte, die wel vervaardigd leken uit een mengsel van scharlaken, melk en muskus. En ook dat waren de strikken, touwen en draden waarmee ik was gebonden en vastgehouden: de knopen waarin ik was vastgebonden waren zelfs moeilijker te ontwarren dan die van Gordion, die uiteindelijk werd doorgehakt door Alexander de Grote. Ik voelde me dus van alle kanten geknecht en tot slaaf gemaakt door een vlammend verlangen, dat me erger deed lijden dan de steken van de spijkerton waarin de moedige Regulus in Carthago werd gewenteld. Ik kon mijn zielenroerselen, die bleven smachten in die hartstocht, maar niet bekoelen, behalve door onophoudelijke en herhaalde zuchten, die diep in mijn gedachten zeiden: “O, Poliphile, hoe kan je toch je standvastige en onafscheidelijke liefde die je voor je geliefde Polia bent beginnen koesteren, laten vallen voor een ander?” Op dat ogenblik probeerde ik me los te maken en af te zien van die nieuwe gril: maar dat was me niet mogelijk. En wat me nog meer daaraan bond, was dat deze nimf een
53 EERSTE BOEK een totale gelijkenis vertoonde met Polia in verschijning, bevalligheid, voorkomen en fraaie houding, zo sterk dat het me een buitengewone kwelling was te bedenken dat ik haar zou moeten verlaten; want op dat moment liepen de tranen uit mijn ogen en leek het me moeilijk, onbetamelijk en onrechtvaardig om er een oude gast uit te zetten om een nieuwkomer te ontvangen: de eerste heer te verloochenen om een vreemde te gehoorzamen. Daarop zei ik al troostend tot mezelf: “Misschien is dit Polia wel, die ik volgens de beloften van koningin Eleutherillida kan hebben gevonden: maar wil ze zich nog niet te kennen geven. Zeker; als ik me niet zwaar vergis, is zij het echt.” Ik volgde al die redeneringen in mijn hoofd en overtuigde mezelf, mijn hart en mijn verstand altijd op de nimf gericht, dat het zo was. Daardoor kon ik mijn ogen nergens anders meer naar richten, en ze trokken ook mijn andere zintuigen mee. Alle waren ze op hetzelfde gericht, waar ze het eens over waren en toegaven dat ik aan haar alleen, en niet aan een ander, verzachting en en verlichting van mijn smart zou vragen. Toen we dus een tijdje gewandeld hadden, kwamen we op een plek aan de rechterkant van de vlakte, waar meerdere fraaie bomen stonden die vol hingen met fruit en gebladerte en in een rij waren aangeplant rondom het hele gebied. Daar hield de nimf halt, en ik ook. Op dat ogenblik zagen wij een grote groep baardeloze jongelingen naderen, met lang haar, gekroesd en blond, omringd met kransen van bloemen en geurige kruiden. Ze kwamen dansend naar ons toe, met ontelbare meisjes die schoner waren dan men kon verlangen, en beide groepen waren gekleed in rijkelijke fijn zijden kleding in verschillende soorten en kleuren, zoals glanszijde. Anderen waren verkleed, sommigen in karmozijnrood en de anderen in saffraankleurig linnen, geweven als crêpe en van alle soorten die men zich kan indenken, doorweven met gouddraad en verrijkt met edelstenen langs de boorden en zomen. Verscheidenen waren er gekleed in kazuifels en liturgische gewaden en anderen droegen jagerskledij. Het merendeel van de meisjes droeg het haar in vlechten, samengedraaid in een fraaie wrong. Anderen hadden het haar verdeeld in drie strengen, die aan de achterkant van de kraag waren samengebonden, fladderend rond de schouders en langs de rug. Verscheidenen droegen het haar in fraaie en rijke haartooien, enkel zichtbaar rond het voorhoofd, in kleine natuurlijke krulletjes gedraaid, wat hun enorm veel sierlijkheid verschafte. Er waren er die hun haar opgebonden hadden met parelsnoeren en met rijke linten of banden. Hun hals was getooid met snoeren en kettingen van grote waarde. Aan hun oren hingen ringen, juwelen en snuisterijtjes. Hun voorhoofd werd omsloten met dikke parels. En de schoonheid van de meisjes was in overeenstemming met die kostbare kleding. Hun boezem was onbedekt tot halverwege hun borsten en onder hun voeten droegen ze zolen als in de Oudheid. Die waren vastgemaakt met gouden linten, die tussen de grote en de tweede teen door liepen, om de enkel gingen en bijeenkwamen op de wreef van de voet, waar ze werden vastgemaakt met een weelderige ring. Enkelen droegen antieke rijglaarzen, van aan de knie tot aan de enkel, geregen aan de achterkant van het been. Anderen droegen kleine pantoffels of schoenen met gouden of zijden lussen en in kleuren en uitvoeringen die ik nog nooit had gezien. Verschillende van die meisjes hadden hun hoofd en voorhoofd bedekt met crêpe volant, dunner dan een spinnenweb, waardoor hun ogen even helder straalden als sterren, onder twee fraaie gewelfde
POLIPHILE wenkbrauwtjes. Hun neus was welgevormd, tussen twee appelwangen, helderrood als die appels zelf en met twee lachkuiltjes, en in het midden een koraalrood mondje, met kleine, blinkende tanden die aan gezuiverd zilver deden denken. Sommigen droegen muziekinstrumenten die zo welluidend klonken dat dergelijke harmonieĂŤn nooit eerder waren gehoord. Ze brachten hun tijd samen door in volstrekte vreugde en plezier, renden elkaar achterna en beminden elkaar liefdevol, rondom vier triomfwagens.
Hoe Poliphile de vier triomfwagens zag, VERGEZELD DOOR EEN GROTE MASSA jongelingen en meisjes.
Erm ligt het voor iedereen in de rede dat voor de goden niets moeilijk is en dat alle zaken voor hen eenvoudig zijn: daarom worden ze met recht en reden almachtig genoemd. Toch kan het zijn dat iemand die hun voortreffelijke en bewonderenswaardige werken hoort verhalen, met stomheid is geslagen, aangezien de kunst zich inspant, in de mate van het mogelijke, om natuurlijke zaken na te bootsen of na te volgen: maar er is geen vernuft of verstand dat zonder hun hulp en inspiratie tot perfectie kan geraken. Daarom moeten we niet in twijfel trekken, en dus voor waar aannemen, dat elk werk dat ons ongelofelijk en ongebruikelijk voorkomt, makkelijk uit te voeren is voor de goddelijke aanleg. De wagen van de eerste zegepraal had vier wielen van fijne smaragd en de rest was van diamant, dat vuurbestendig is, weerstand biedt tegen ijzer en amaril, en dat niet breekt, tenzij door heet bokkenbloed, zo vaak gebruikt in de magie. Hij was ingekerfd met halfsneden en ingelegd met goud, zoals hieronder volgt. Op
54 EERSTE BOEK Op het paneel aan de rechterkant was een jonge nimf afgebeeld, een koningsdochter, gezeten te midden van een weide, vergezeld van meerdere meisjes van haar leeftijd, die bloemenkransen maakten voor de stieren die daar graasden, waarvan er een vlakbij haar stond en zich wonderbaarlijk gewillig toonde, en heel erg tam.
Op het andere paneel stond diezelfde nimf terwijl ze de zee overstak op de rug van de stier, die ze erg vastberaden omarmde in een grootse houding.
POLIPHILE Op het vlak voor stond de figuur van Cupido, die zijn pijlen naar de hemel schoot, en rond hem stond een grote menigte mannen en vrouwen die hij pijnlijk had verwond. Op het vlak achter was de god Mars afgebeeld, die voor de troon van Jupiter klaagde over hoe Cupido, zijn zoon, hem met zijn spiezen had toegetakeld, zijn enorm gehard harnas ten spijt: en de grote heer, koning der goden, toonde hem (als antwoord) zijn fel gekwetste borst terwijl hij in zijn hand een paneel hield waarop stond geschreven: N E M O.
‘NIEMAND’. Voorkant van de triomfwagen
Achterkant
De wagen was volledig van goud, met twee stenen platen van zes voet lang, drie breed en even hoog, kroonlijsten en lijstwerken inbegrepen. Daarboven lag een dekplaat van anderhalve voet hoog, tweeënhalf breed en vijfenhalf lang, die schuin afhing op het lijstwerk van bovenstaande. Die genoemde schuinte was versierd met schubben van edelstenen in uiteenlopende kleuren. Op elk van de vier hoeken paste een hoorn des overvloeds, gevuld met edelstenen in de vorm van bladeren, bloemen en vruchten, de opening gekeerd naar het uitstekend deel van de hoek van de kroonlijst van het eerste vlak. De rest liep langs de scherpe hoeken die rondom waren gegroefd en bekleed met papaverbladen, waarbij het spits toelopende deel uitliep in de vorm van een slakkenhuis. Onder het lijstwerk van deze dekplaat, op de hoeken van de dekplaat of het vierkant, loodrecht op de lage lijst was een licht gebogen harpijenklauw aangebracht. Die liep enigszins gebogen op en ging over in peterselieblad, dat de hoek langs twee zijden omarmde. De wagen had geen disselbomen, maar in de plaats daarvan kwamen van onder het stenen vlak, onder de harpijenklauwen, twee rollen tevoorschijn in de vorm van haken waaraan de trekriemen waren vastgemaakt. De helft van de wielen was tot de naaf bedekt met loofwerk dat zich splitste en uitliep in een roos, door het midden waarvan het uiteinde van de wielas liep. Op het voorvlak van de wagen lag een helderwitte stier, getooid met bloemen als een offerstier. Daarop was een koninklijke maagd gezeten, zwaar beangstigd, die hem bij zijn nek greep alsof ze vreesde te vallen, gekleed in
55 EERSTE BOEK in groene zijde met gouddraad doorweven, onder de borsten omwikkeld met crĂŞpe die om haar heen wapperde, al haar kleding was verrijkt met edelstenen en op haar hoofd droeg zij een gouden kroon. De wagen werd getrokken door zes centauren van het ras van Ixion, met sterke platte kettingen van goud, waaraan haken waren bevestigd die vast zaten aan de gespen die aan hun riemen hingen, en zo geplaatst dat ze alle zes gelijke tred hielden. Elk van die paardmensen droeg een nimf op zijn rug, met hun schouders naar elkaar gewend en hun gezicht naar buiten gericht. Ze hielden elk een bepaald muziekinstrument in de hand dat zuiver gestemd was. Hun haar hing op hun rug en was getooid met bloemenkransen, maar de twee die het dichtst bij de wagen zaten vertoonden zich in azuurblauwe fijne zijde, in die kenmerkende kleur van de veren op een pauwenhals. De twee middelsten waren gekleed in karmozijnrood en de twee voorsten in groen satijn, met een hele reeks versieringen die nimfen eigen en geschikt zijn. Hun gezang was zo aangenaam en de klank zo welluidend, dat die de dood hadden kunnen uitstellen, hoe gehaast die ook zou zijn geweest. De centauren waren gekroond met boomwolfsmelk en de twee die het dichtst bij de wagen droegen elk een vaasvormige bloemenkelk naar de stijl van de Oudheid, de voet van de kelk in de ene hand, de hals in de andere. Die kelken waren van het fel blinkend goudkleurige Arabisch topaas dat de godin Lucina zo aangenaam vindt en dat zo nuttig is om de golven van een woeste zee te kalmeren. Ze waren bijna gemaakt als een hoge spoel die smal is aan de voet en breed in het midden, met een lange en schriele boven kant. Ze waren twee voet hoog en hun afwerking was buitengewoon. Vanuit de binnenkant kwam rook die zo welriekend was dat het niet valt uit te drukken. De twee volgende centauren speelden op twee jachthoorns, waaraan een wimpel hing van ragfijne zijde, doorweven met steken van gouddraad en op drie plaatsen vastgemaakt. De eerste twee lieten hun hoorns welluidend schallen en dat alles was in opperste samenklank met de instrumenten van de nimfen. K
EERSTE
De spaken van de wielen waren spijlen die samenkwamen in de naaf van het wiel en hun uiteinden waren versierd met knoppen die aansloten op de velg. De wielnaaf was van zuiver goud, net als de omtrek van het wiel, omdat dit metaal slechts verwoest kan worden door vuur en niet door roest, maar het is vergif voor de deugdzaamheid en een dodelijk gif voor de vrede. De wagen werd uitvoerig geĂŤerd en gevierd door degenen die er achteraan liepen. Zij dansten en maakten zich vrolijk met grootse en plechtige luister. De nimfen die op de paardmensen zaten zongen in aangename melodieĂŤn die in harmonie waren met hun instrumenten en ze vierden de gelegenheid van dit goddelijk en weelderige mysterie. De volgende
Z E G E TO C H T
56
De volgende triomfwagen was in niets minder wonderbaarlijk: want de wagen had wielen, spaken en wielnaven van zwart agaat, doorlopen met enkele witte aders, nog mooier dan die van Pyrrhus, waarop de natuur de negen muzen had afgebeeld, rond een dansende en op zijn lier spelende Apollo. De wagen had dezelfde uitvoering als de vorige maar de taferelen die de helft van de wielen bedekten waren van oosters saffier, erg begeerd door Cupido wanneer het in de linkerhand wordt gedragen. Aan de rechterkant van de hoekige voetlijst was een dame ingehouwen die bevallen was van twee eieren in een koninklijk vertrek van een voortreffelijk paleis, waarbij vroedvrouwen vreemd opkeken omdat uit een van die eieren een vlammend vuur ontsnapte en uit het andere kwamen twee fonkelende sterren. K ij
POLIPHILE Tafereel van de rechterkant.
Aan de andere zijde stonden de ouders van die edelvrouw afgebeeld, die sterk verlangden te weten wat dit voorteken betekende. Ze boden de twee eieren aan bij de tempel van Apollo, vragend wat dit zou kunnen zijn en welke afloop dit zou hebben. Daarop antwoordde de grote god: UNI GRATUM M A R E, A LT ERU M GR AT U M MAR I . Wat wil zeggen: De zee zal het ene ei dankbaar zijn en het andere zal de zee dankbaar zijn. En vanwege dat raadselachtig antwoord besloten zij de eieren zorgvuldig te bewaren. Tafereel van de linkerkant.
Aan
57 EERSTE BOEK Aan de andere zijde van de voorkant stond Cupido afgebeeld toen die nog een kind was, vliegend door de lucht. Met een vlijmscherpe pijl tekende hij aan de hemelboog allerlei soorten dieren en vogels, en het leek alsof de mensen op de aarde zich verbaasden over dat wonderwerk.
Op de achterzijde gaf Jupiter de opdracht aan een scherpzinnige herder die aan een bron sliep om te oordelen in een plotse twist tussen drie godinnen die naakt voor hem stonden en hoe de herder, verleid door Cupido, zijn oordeel velde in het voordeel van diens moeder Venus waarbij hij haar de gouden appel gaf, omdat ze naar zijn smaak de mooiste en voortreffelijkste was. K iij
TWEEDE
Deze wagen werd getrokken door zes olifanten, twee aan twee gekoppeld en fraaier dan die gezien konden worden bij de zegetochten van Scipio Africanus, dan die van de grote Pompeius en dan die van Bacchus nadat hij IndiĂŤ had overwonnen. De trekriemen waren van blauwe getwijnde zijde met goud- en zilverdraad en ingebonden in een band met vier strengen die op een korenaar van tarwe leek. De borstriemen van de olifanten waren van zuiver goud, verfraaid met edelstenen op de plaats van de ringen waar de trekriemen door liepen. En op elke olifant zat een meisje, zoals bij de eerste triomfwagen, met instrumenten die totaal verschilden van die eerste, maar in dezelfde toonaard waren gestemd. Twee van hen waren gekleed in het rood, twee in het geel en twee in het paars. *
* *
Het
Z E G E TO C H T
58
Het dekkleed of deken van de olifanten was een goudlaken, met borduursel vol parels en garelen met aaneengeregen grote, waardevolle edelstenen. Op hun voorhoofd hing een knop van oosterse parels, waarvan de kwast van veelkleurige zijde was, doorweven met gouddraad. Helemaal bovenaan de wagen zat een zwaan die lieflijk werd omarmd door een nimf die bij uitstek schoon was, de dochter van Theseus. De zwaan stak zijn snavel in haar mond, alsof wilde hij haar kussen en bedekte met zijn vleugels wat bij haar ontbloot was. De dame was gezeten op twee kantkussens vol dons, bekleed met witte zijde die doorweven was met gouddraad, bezaaid met opvallende juwelen; er ontbrak niets dat kon dienen om haar nog mooier te maken. De derde wagen had wielen van Ethiopische goudsteen die schitterde van de goudglinsters: dat heeft de eigenschap dat als men het doorboort en aan een ezelhaar is geregen, het de slechte geesten verjaagt en het is van grote deugdzaamheid voor wie het in zijn linkerhand draagt. Het paneel en de andere zijden waren van dezelfde lengte en breedte als de eerste. *
* *
K iiij
POLIPHILE De stenen platen die de helft van de wielen bedekten, waren op dezelfde wijze van groen heliotroop, ingewerkt in cipressenhout. Dat heeft macht over de sterren, maakt diegene die het draagt onzichtbaar en kan voorspellen wat komen gaat, in het bijzonder wanneer het bezaaid is met bloedrode vlekjes.
Op de rechterzijde was een koning in een tempel afgebeeld, eerbiedig knielend voor een godsbeeld, en vragend wat er zou gebeuren met de ene dochter die hij had. Waarop hem geantwoord werd dat hij uit zijn koninkrijk zou worden verdreven door de vrucht die uit haar zou worden geboren. Omdat hij bang was voor het orakel, liet hij haar voorgoed opsluiten in een grote toren, waar ze met zorg werd bewaakt om te zorgen dat niemand haar zou kunnen naderen: maar op een nacht gebeurde het dat een regen van gouden druppels in haar schoot viel, van waaruit zij een kind ter wereld bracht. Tafereel van de rechterkant.
En aan de andere zijde stond een jonge edelman die een kristallen schild ontving uit de handen van een godin: en hoe hij het hoofd afhakte van een vreselijk afstotelijke vrouw en het op zijn schild plaatste als teken van overwinning. Maar uit haar bloed ontstond een vliegend paard, dat met zijn hoef op een hoge bergtop sloeg, en er een wonderbaarlijke bron uit deed opwellen. *
* *
Tweede
EERSTE BOEK Tweede tafereel op de linkerzijde.
59
Op het vlak aan de voorzijde stond Cupido afgebeeld, die een gouden pijl afschoot naar de hemel, waaruit het gouden druppels regende. En rond hem stond een ontelbare menigte van gewonde mensen, verbaasd over die net verschenen regenbui. Aan de achterzijde kon men Venus zien die zwaar verbolgen was omdat ze betrapt was met een soldaat in een betoverd net. En zij hield haar zoon bij de vleugels vast, waarbij ze zijn losse veren uittrok, alsof hij aanleiding was geweest van haar gevangenname. Daarop leek het kind verteerd te worden door verdriet. Daar verscheen plotseling een boodschapper met vleugels aan zijn voeten, die hem bevrijdde uit de handen van zijn moeder en hem aan Jupiter voorstelde, die hem bedekte met zijn mantel en hem in het Grieks zei: Σ Y M O I Γ Λ Y K Y Σ T E KAI Π I K P O Σ
Sy moi glycyste kai picros. Wat wil zeggen:
Jij bent zoet en bitter voor me
DERDE
Deze wagen werd getrokken door zes eenhoorns die gewijd waren aan Diana, en hun kop leek op die van herten. Hun halsjukken bestonden uit boordbanden van zilverdraad en gele zijde, met trekriemen die waren vastgemaakt aan gouden gespen, tezamen met ander paardentuig en noodzakelijk gerei. Elke eenhoorn droeg een nimf op de rug die was gekleed in goudkleurig linnen met blauwe schijn, met ingeweven bloemen en bladeren. Elk hield een muziekinstrument vast, maar die waren geheel anders dan de vorige. Op de dekplaat van de wagen was er een stoel van groene jaspis, waarvan wordt gezegd dat het, wanneer het in zilver wordt gezet, vrouwen helpt een kind ter wereld te brengen en eerbaarheid schenkt aan eenieder die het op zich draagt. De voet was zeshoekig, liep puntig toe en vormde de steun voor een halfplatte schelp, die tot in het midden was gegroefd. Daarop zat een mooie nimf die eveneens was gekleed in goudkleurig linnen met een blauwe schijn en een kroon droeg die helder was als een tweede zon omdat hij versierd was met een eindeloos aantal edelstenen. In de schoot van deze nimf viel een gouden regen, waardoor ze zielsgelukkig leek. De
Z E G E TO C H T
60
De vierde wagen leek in alles op de voorgaande, behalve dat de wielen ervan van Arcadisch amiant waren, zo genoemd omdat als het eenmaal het in brand gestoken is, het niet meer kan worden gedoofd. De stenen plaat die ze bedekte was van karbonkel, dat blinkt in de duisternis. Aan de rechterzijde was een zwangere jongedame afgebeeld, aan wie Jupiter zich presenteerde in zijn goddelijke gedaante, in de vorm waarin hij gewoon is zich te onderhouden met zijn vrouw, de godin Juno, te weten in vuur, bliksems en donder zodanig dat de vrouw, die hierom met aandrang had gevraagd, erdoor in vlammen opging en tot as verwerd, in tegenstelling tot haar kleine kind. Tafereel van de rechterzijde.
POLIPHILE In de tweede afbeelding overhandigde Jupiter dat kleine wezen aan een jongeman met vleugels aan zijn voeten en een scepter waarrond twee slangen krulden, die het tot in een grot bracht en het aan enkele nimfen gaf om het te voeden.
Tweede tafereel van links.
Op het vlak aan de voorzijde stond Cupido, vergezeld van een grote hoeveelheid mannen en vrouwen, die wel heel erg zwaar door hem waren toegetakeld: zij leken zich te verwonderen dat hij door een pijl naar de hemel te schieten, Jupiter had doen neerdalen in al zijn grootsheid, voor het genoegen van een jong sterfelijk meisje. In het vlak aan de achterzijde stond Jupiter nogmaals afgebeeld, dit keer in het goddelijke tribunaal. En voor hem zat een lichtgewonde Cupido die zijn moeder had laten oproepen, haar ervan beschuldigend dat zij aanleiding was geweest waardoor hijzelf door de liefde voor een erg schone nimf was geraakt. Die had hem aan zijn been verwond door de vonk van een lampje en daar was ook de nimf aanwezig die van de zaak werd beschuldigd, de lamp nog steeds in haar hand. En Jupiter zei al lachend aan Cupido: Perfer �cintillam, qui caelum accendis, & omnes. Wat wil zeggen: ‘Verdraag een vonk, jij die hemel en al in brand zet.’
De
61 EERSTE BOEK De volgende triomfwagen werd getrokken door zes roodgevlekte tijgers die waren vastgemaakt aan wijnranken, die vol hingen met druiventrossen, die als aanvalswapen dienden, en ze liepen met kleine schreden. In het midden van de dekplaat was er een gouden basement van één voet vier duim diameter en van drie handbreedten hoog, te weten een handbreedte tot de ronde zuilvoet of torus, een halve handbreedte tot de kolom en zijn klein vierkanten vlak en de rest verdeeld tot de hollijst of een ogief, met omgekeerde monden en aan het ringoppervlak bovenaan versierd met kleine snijvlakken. Het vlak van dit basement was verlaagd en uitgehold om plaats te maken voor vier adelaarstaarten die steunden op de rand, gemaakt van Perzische klappersteen. Ze stonden met hun rug naar mekaar gekeerd en brachten hun vleugels in een punt bijeen waarmee ze een klassieke vaas vasthielden van Ethiopisch hyacint, waar aders van smaragd door liepen en meerdere andere edelstenen. Het was tweeënhalve voet hoog en anderhalve voet in diameter op het punt waar het het breedst was. De omtrek was iets meer dan driemaal de diameter. De voet stak vier duimen boven de staarten van de genoemde arenden uit. Op het breedst van de dikte werd het omgeven door een fries van een handbreedte: van daar tot waar een nieuwe vaas met een smalle hals begon die bevestigd was aan de eerste, was er weer een handbreedte afstand. Die laatste vaas was een voet hoog, en begon wijder te worden op ongeveer een goede anderhalve handbreedte hoog: daarvan was een halve handbreedte uitgewerkt als een kleine fries met bloemen en bladeren in half-reliëf, en opengewerkt met openingen, nagenoeg buiten het bereik van de uitgespaarde bodems in dezelfde steen uitgewerkt. De diameter van de vaas was tweeënhalve handbreedte in de dikte en was versierd met stolpplooien onder de fries, met plooien die aan de bodem smal waren en breed aan de bovenkant. De hals was tweeënhalve handbreedte lang van de fries tot aan de mond, en maakte het geheel uit van de hoogte van de voet van de vaas, met anderhalve handbreedte onder de fries die gemaakt was met stolpplooien die draaiden als een leliebloem. De rand van de hals was plat, voorzien van sierlijstjes, een mond, ogief, ribbels en andere zaken. Zo waren ook de randen van de friezen. In die van de smalle hals, in de onderste lijst, waren halve ringen aaneengehecht langs elke zijde, waarin twee hagedissen beten, gemaakt van een ader van smaragd. En hun vier poten stonden op het deksel van de grote vaas die de smalle hals ondersteunde. En die sloot aan bij het fries, in de vorm van een ogief of omgekeerde mond, uitgehouwen met schubben, van hetzelfde hyacint: en zoals ik zei was die een handbreedte hoog. De staarten van de hagedissen die op hun buik languit op het deksel lagen, waren ineen gewikkeld om ringen te vormen op de sierlijst van het fries, onder elkaar, die dienden als handvatten. De onderkant liep uit in loofwerk, dat aan elke kant een halve voet het fries inging, en dat bijna geheel in reliëf was uitgewerkt, zodanig dat men gemakkelijk de bodem van hyacint kon zien. Op die manier nam het loofwerk twee voet in de rondte in beslag. Nu rest enkel nog iets te zeggen over de ruimte die nog overbleef in het fries. Tussen de twee loofwerken die anderhalve voet en lang waren, aan elke kant, stonden beeldhouwwerken die ik hierna zal beschrijven, maar eerst zal ik spreken over de buik van de vaas, die was bedekt met een druif, die wortels, wijnstokken en ranken had die uit een ader van topaas waren vervaardigd, en daaraan aangepast bladeren van smaragd en de druiven van amethist op een bodem van hyacint, zo rond en glanzend dat men had kunnen L
POLIPHILE dat ze echt waren. Want het leek alsof de bladeren er een duimbreed van gescheiden waren: en ze waren zo naar het leven nagemaakt dat het leek of ze echt natuurlijk waren. Maar keren we nu terug naar de band of het fries dat de genoemde vaas omgaf. In de leeggelaten ruimte tussen twee loofwerken die aan elke zijde anderhalve voet omvatte, waren twee mooie verhalen uitgehouwen, te weten aan de voorzijde Jupiter, staande op een saffieren altaar met in zijn rechterhand een scherp chrysolieten zwaard dat blonk als goud, en in de andere hand een fonkelende bliksem, gemaakt van prachtig glinsterend robijn. Voor hem vond een dans plaats van zeven nimfen, in het wit gekleed zoals nonnen en die zongen (leek me) met een devote en heilige vreugde. Vervolgens veranderden ze in groene bomen getooid met azuurblauwe bloemen en bogen ze zeer nederig voor deze grote god. Ze veranderden niet allemaal volledig van gedaante, maar sommigen meer, anderen minder: de laatste was evenwel al helemaal in een boom veranderd, behalve haar gezicht. De tweede was maar tot onder de ceintuur veranderd, en zo ging het verder bij de anderen. Desondanks was bij allen al enig teken van de metamorfose te zien op het hoofd.
Op de andere zijde was een jonge, mollige god uitgehouwen, die van gezicht op een meisje leek, gekroond met twee veldslangen, de ene wit en de andere zwart, die zo goed waren nagemaakt dat men ze voor natuurlijk zou hebben aanzien. Hij bevond zich onder een prieel dat bedekt was met een wijnrank waarop kleine kinderen zaten die druivenpluk binnenhaalden. En daarop droegen ze hun manden vol druiven naar de jonge god, die ze lachend in ontvangst nam. Enkelen persten de oogst, anderen vertoefden er zonder iets te doen, behalve dat ze een tamboerijn bespeelden en zonder samenklank zongen. Verschillenden lagen op de grond, op hun rug, ingeslapen door het drinken van de wijn uit de kom van de wijnpers terwijl ze de wijn in vaten deden. En hoe klein de figuren ook waren, toch waren ze zo volmaakt qua maat en verhoudingen, dat men er niets tegenin kon brengen: en de maker had alle edelstenen aangebracht naar kleur, door wonderbaarlijk vakmanschap, gekoppeld aan nijverheid en een groot verstandelijk vermogen. Vanuit
EERSTE BOEK
62
Uit het vat kwam een gouden rank tevoorschijn die erg overvloedig was voorzien van gebladerte, overladen met druiven die van oosters amethist waren gemaakt en bladeren van Perzisch silene, dat ongevoelig is voor een vijl en Cupido behaagt aangezien het diegene die het draagt gezond houdt. Die wijnrank diende als prieel en schaduwrijk lover voor de hele wagen, die op elke hoek een kandelaar droeg die steunde op drie voeten van koraal. Dat is in het bijzonder nuttig voor landbouwers omdat het donder, bliksem, stormen, wervelwinden en andere slechte winden verjaagt. De steunpilaar van de ene was van Portugees jade in de kleur van de hemel, vriend van stormen en erg geliefd door de godin Diana. Hij was gemaakt van balusters, in elkaar gezet met appeltjes en andere versieringen van puur goud, met draad geborduurd. De andere was van zwart onyx, gespikkeld met rode vlekjes dat de geur had van wierook wanneer die wordt aangewreven. De derde was van medeasteen, en had een donkere gouden kleur. De laatste was van kostbaar nefriet, in het zwart, wit en groen. Die waren alle onder mekaar vermengd en gewijd aan de god Bacchus. Ze waren allemaal twee voet hoog en bovenaan was er een vlakke nap, waarop voortdurend een vlam brandde, die niet gedoofd kon worden. L ij
VIERDE
Rond de wagen stonden nimfen, als bacchanten, mimalloniden, leneeën, thyaden, faunen, saters, tityren en anderen. Daarbij brachten ze de woorden “Euhoi Bacchus” uit met verwarde en slecht gevormde stemmen. Het grootste deel van de personen die de triomfwagen volgde was naakt en de anderen waren gekleed in hertenvellen en vellen van reegeiten. Hun haar hing los over hun schouders. Er waren er die tamboerijn en schalmei speelden, waarbij ze de heilige bacchanale orgieën plechtig vierden en bezongen. Sommigen
Z E G E TO C H T
63
Sommigen waren omgord en gekroond met takken van dennen, de cipressen en andere gelijkaardige bomen. En zo huppelden of dansten zij, min of meer als bij de Trieteriden. Na hen kwam de oude Silenus op zijn ezel en een bok met ruige vacht, die in de optocht werd meegeleid om geofferd te worden. Bij de laatsten liep een razende vrouw die op haar hoofd een korenwan droeg om alle hoongelach, geroep, gezang (of eerder gebrul) van dat gezelschap te zuiveren: die waren van die aard dat je ze niet goed apart kon begrijpen. L iij
POLIPHILE
Hoe Polia, nog altijd niet herkend door Poliphile, HEM DE JONGEMANNEN EN MEISJES LAAT ZIEN die in vervlogen tijden de goden beminden en op dezelfde manier door hen werden bemind. Daarna liet ze hem de dichters zien die hun onvergankelijke verzen zongen.
Azend moeilijk zou het zijn de welsprekendheid te vinden die zo adequaat en helder is dat ze zou volstaan om al de goddelijke geheimen en mysteries duidelijk te maken en om te kennen te geven door welke voorzienigheid zij worden geleid; en op dezelfde manier om de roem, de gelukzaligheid en de overweldigende schoonheid uit te drukken van de vier triomfwagens, die werden vergezeld door knappe jongemannen en bevallige nimfen, gewiekster en bedachtzamer dan hun leeftijd zou doen vermoeden. Die schonen brachten hun tijd gelukzalig door met hun vrienden, die in de bloei van hun jonge leven waren, zozeer zelfs dat enkelen nog baardeloos waren en bij anderen slechts donshaartjes zichtbaar waren die op katoenvezels leken. Verscheidene nimfen hadden brandende toortsten, wat er wonderbaarlijk fraai uitzag. Er waren er veel die koormantels, kazuifels en liturgische gewaden droegen. Enkele anderen droegen lansen waaraan bepaalde trofeeën of resten uit de Oudheid hingen. En ze liepen in een wanordelijke bende, zodat iedereen door elkaar liep. Het lawaai, het geroep, de stemmen van de personen en de klank van hun instrumenten als hobo’s, hoorns, jachthoorns, bazuinen en schalmeien was zo luid dat het leek alsof het de lucht betaamde te splijten. In dat vreugdevolle oord leefden de gelukzaligen in volledig genoegen en plezier, terwijl ze de goden prezen en de triomfwagens volgden tussen de mooie velden met bont gebladerte en bloemen in alle kleuren, alle geuren en smaken die men zich kan indenken en die aromatischer waren dan alle soorten specerijen die de natuur zou weten voort te brengen, en zelfs (zeker) mooier dan eender welk schilderij. En zonder ooit uitgedroogd te raken door de zon, want het was er onafgebroken lente en de dag ging nooit over in de nacht en het klimaat was er rustig en gematigd. Alles groeide er dan ook moeiteloos en ontstond er door de goedheid van de aarde, door middel van het milde karakter van de lucht: en daar waren vruchten, kruiden en bloemen, die voortdurend in een volmaakte staat van goede kwaliteit, schoonheid, geur en bladgroen waren, zonder op enige manier te verwelken of te verdrogen. Nooit heerste er leed of ziekte, rouw, zorg, droefgeestigheid, onenigheid of onbehagen. Het is de verblijfplaats van de perfecte gelukzaligheid, bestemd voor degenen die de goden tot hun voldoening dienen. Daar was de mooie Callisto van Arcadië, dochter van Lycaon. Antiope, dochter van Nycteus, gemalin van Lycus en moeder van Amphion de toonkunstenaar. Asteria, dochter van Coeus de titaan, Alkmene met haar twee echtgenoten, de ene echt en de ander verondersteld. Vervolgens was er de mooie Erigone, met haar schoot vol druiven. Helle zat nog rijdend op de ram met het gulden vlies. Men kon er ook Eurydice die door de slang in de hiel gebeten werd. Phylira, dochter van de oude Oceanus en vrouw van Chiron de centaur nam
64 EERSTE BOEK nam er een belangrijke plaats in. Daarachter liep de godin Ceres met een kroon van korenaren, gezeten op de slang Triptolemus. De schone nimf Lara werd er vergezeld door Mercurius op de oever van de vermaarde Tiber. Juturna was er ook, zuster van de dappere Turnus, naast een bijna oneindig aantal anderen; het zou te lang duren ze op te noemen. Ik was enorm verbaasd om zoveel mensen bijeen te zien rond de heilige triomfwagens en ik wist niet wie ze konden zijn omdat ik ze nog nooit had gezien. Op het moment dat mijn gids mijn onwetendheid opmerkte, kwam ze me zeggen, zonder dat ik haar vroeg wie nu wie was: “Zie je die godin?” en wees ze me haar aan. “Zij is vroeger sterfelijk geweest, maar haar situatie is veranderd door Jupiter te beminnen. Die ander daar was zus en zo, en die en die goden daar waren verrukt door haar liefde.” En zo ging ze de hele namenlijst af, ze verklaarde me hun namen, hun stambomen en verre afkomst. Daarna toonde ze me een groot gezelschap van meisjes die werden geleid door drie heilige vrouwen, die voor de hele stoet liepen en ze zei me, enigszins onrustig geworden en met een andere blik: “Mijn Poliphile, ik wil dat je weet dat niemand die op aarde wordt geboren hier binnen mag zonder dat hij een fakkel heeft die wordt aangestoken door brandende liefde en hevig lijden, zoals je er mij een ziet dragen. Bovendien moet dat bij de gratie en de toestemming van de heilige vrouwen gebeuren. Vervolgens zei ze al zuchtend: “Het lijkt me passend, voor jouw liefde, de mijne te offeren en te doven in de tempel.” Die uitspraak drong dwars door mijn hart, wat had dat genot een kracht, toen ik mezelf de hare hoorde noemen, want door dat woord deed ze me vermoeden dat ze mijn begeerde Polia was. En (om de waarheid te spreken) zo groot was mijn blijdschap dat de ziel die me drijft op het punt stond mijn lichaam te verlaten en zich terug te trekken in het hare: hetgeen door mijn gelaatskleur verraden werd, tezamen met een diepe en brandende zucht, die ik tegen wil en dank uitte. Maar toen ze dat gewaar werd, veranderde ze plots van onderwerp en zei: “O, hoeveel zijn er niet in de wereld die een glimp zouden willen opvangen van wat jou net toegestaan is volledig te aanschouwen. Verhef daarom je geest en zie die andere jongedames die paarsgewijs met hun geliefden gaan, in mooie verzen zingend over de gelukzaligheid van hun triomfwagens. Die eersten zijn de negen muzen en Apollo, die voorop gaat, gevolgd door een schone jonge Napolitaanse, genaamd Leria, gekroond met een groene lauwerkrans. Bij haar loopt een meisje dat bij uitstek schoon is, Melanthia genaamd.” Haar kleding en taal deden me vermoeden dat ze Grieks was. Zij daar droeg een brandende lamp, die al diegenen die haar volgden verlichtte. Haar gezang en stem klonken veel liefdevoller dan eender wie in dat gezelschap. Daarna toonde mijn gids me Pierus en zijn dochters, die heel erg geleerd waren. Vervolgens Lycoris, met een dame die de strijd bezong tussen twee broers in Thebe. Allen hadden ze muziekinstrumenten, die ze wonderbaarlijk lieten klinken. Bij de tweede triomfwagen bevonden zich de edele Corinna, Delia en Neaera met verschillende andere lieftallige muzikantes en onder hen de Siciliaanse Crocale. Aan de derde triomfwagen zag ik Quintilia, Cynthia en anderen, die erg fraaie verzen voordroegen. En daar bevond zich Lesbia die nog treurde om haar musje. Bij de vierde triomfwagen gingen Lyda, Chloë, Tyburte en Pyrrha voorop. Vervolgens liep tussen de bacchantes een liefelijk meisje dat voor haar beminde Phaon zong. En achteraan liepen twee dames, de ene goed gekleed in het wit, de ander in het groen: allen vierden ze plechtig dit feest terwijl L iiij
POLIPHILE ze rondom de triomfwagens zongen, met kronen van laurier en mirte en verscheidene andere kruiden, bloemen, twijgen, grenzeloos en zorgeloos en zonder dat ze er genoeg van kregen, verzadigd van blijdschap, vreugde belevend van eeuwig genot van de goddelijke openbaringen, en onafgebroken bewoonsters in dit gelukzalige koninkrijk.
Hoe, nadat de jongedame Poliphile het mysterie VAN DE ZEGEPRALEN EN DE AANGENAME LIEFDES VAN de goden had verklaard, ze hem aanspoorde verder te gaan. Dat weigerde hij niet en hij zag daar meerdere jonge nimfen die de tijd doorbrachten langs een beekje met hun trouwe minnaars. En hoe hij vervolgens bezeten raakte van liefde voor het jonge meisje dat zijn gids was.
Lleen dolgelukkig schat ik hem niet slechts in, ik acht hem zelfs de tevredenste van alle gelukzaligen wie het dankzij een uitzonderlijke gunst toegestaan is eindeloos deze goddelijke pracht en roemrijke triomfen te aanschouwen, opgesierd met zoveel nimfen en vol godinnen van een onvergelijkelijke schoonheid, die een hartelijke vriendschap met elkaar onderhouden en welvertrouwde gesprekken voeren. Maar nog gelukzaliger ware hij indien hij geleid zou worden door een jong meisje dat net zo voortreffelijk was als mijn gids: want, naar mijn oordeel, is dat een van de belangrijkste onderdelen van echte gelukzaligheid. Terwijl ik daar over nadacht, was ik even buiten mezelf en volslagen verwonderd. Waarop mijn leidster me aan de hand trok, terwijl ze zei: “Laten we verder gaan�. Daaraan gehoorzaamde ik van ganser harte. We namen een weg die zo fraai was als je maar zouden kunnen wensen, die zich uitstrekte langs meerdere mooie bronnen, die een stroompje vormden helder als gepolijst zilver, met bloemen en groen op de oevers, voornamelijk siepelgras, zwaardlelies en witte, rode en gele lelies met mooi balsemien. Daar bekeek de onbedachtzame Narcissus zich in het water, zoon van Liriope, verliefd op zichzelf. Dat hele perk was omgeven door mooie gaarden vol fruitbomen als laurierbomen, dennen, mirtenbomen en mastiekbomen, waarlangs die aangename waterpartij liep die een bedding had van fraai rood zand.Toch groeide op enkele plaatsen waterkers, naast andere waterplanten. Er waren meerdere jonge, mooie, bevallige nimfen die werden vergezeld door evenveel mannen van hun leeftijd en ze brachten samen vreugdevol de tijd door. Enkelen, die hun zijden kleren hadden opgetrokken en opgestroopt bij hun armen, renden dwars door het stroompje, zodanig dat ze hun mooie houding en het profiel van hun lichaam lieten zien, de benen ontbloot tot op de knie en de voeten in het water tot aan de enkel. Dat deed me bij mezelf denken dat zoiets de macht heeft een man aan de liefde te onderwerpen die onbedreven is en nutteloos voor de liefdesdienst. Waar het water het rustigst was en er minder stroming was
65 EERSTE BOEK was, zou u heel hun lichaam even perfect hebben kunnen zien als in spiegel. En toen ze stroomopwaarts de beek ingingen, stuwde het water op tegen hun benen en leek het zacht te mompelen dat zij het verstoorden. Sommigen renden de zwanen achterna en spatten water naar elkaar met hun handen. De anderen zaten op de oever en maakten bloemenruikers, die ze aan hun minnaars gaven met wat er bij hoort en gebruikelijke extraatjes als elegante kussen, die niet gespaard werden, en zelfs vrijelijk en overvloedig werden uitgedeeld, sterker verenigd en enger aaneengesloten dan oesterschelpen. Hoeveel ze er toch teder gaven en ontvingen, men kon vanaf het begin zien dat de afdruk en de merktekens van hun tanden in de hals, op hun wangen, lippen en kin zonder geweld en zonder enig leed waren. Sommige anderen lagen uitgestrekt aan de voet van wilgen en elzen in de schaduw, tegen de wortels waarlangs het water kabbelend stroomde. En daar rustten ze in volle vreugde, terwijl ze de ontblote borsten van hun minnaressen zagen, die hun ogen een aangenamer en gewenster lust verschaften dan de tranen van zijn trouwe dienaars voor Cupido zijn. Enkelen zongen liefdesliederen, met zwakke en trillende stem, onderbroken door zuchtjes en gevuld met aangename accenten, sterk genoeg om een hart van steen week te maken en te openen. Enkele anderen lagen te slapen in de schoot van hun schone nimfen, aan wie ze de gekste verhalen vertelden die ze maar konden bedenken. En zij zetten als beloning kransen of gebonden tuiltjes op hun haar. Er waren er enkele bij die deden alsof ze verbolgen waren, weigerden naderbij te komen en wegliepen, ofwel deden alsof ze hun minnaars verjaagden en ze vaarwel zeiden, door te veinzen geen zin te hebben in iets waar ze hartstochtelijk naar verlangden: en zo liepen de mooie paartjes achter elkaar aan met luide kreten en vreugdevol gegiechel. Intussen wapperde het haar van de jongedames door de lucht, blinkend als gouddraad. Wanneer ze elkaar vervolgens hadden ingehaald, wierpen ze zich onmiddellijk tegen de grond om hun handen met kruiden en bloemen te vullen en ze bij mekaar in het gezicht te werpen. De beloning daarvoor was een wederzijdse kus. Daarna gaven ze mekaar kleine tikjes in het gezicht, of op de wang, of op het achterhoofd. En ze voerden de vreemdste schermutselingen uit die Amor ooit had kunnen verzinnen, zonder echter iets te doen dat afbreuk deed aan de elegantie van een welopgevoed meisje van goede komaf, maar altijd met keurige uitstraling, manier van doen en gedrag, zodat niemand die naar hen keek, er ooit aanstoot aan zou kunnen nemen. Ach! Welk hart zou zo kil en ijskoud zijn dat het niet onstuimig zou ontvlammen bij het zien van zulke genoeglijke gevolgen van wederzijdse liefde? Ik denk voorwaar dat de eerbare Diana er in geen tijd in vuur en vlam door zou zijn gezet; en ik zou bijna durven zeggen dat trouweloze jaloerse zielen geen groter kwaad in deze wereld kunnen ondergaan dan wat hen wordt aangedaan door de ergernis die ze voelen bij het zien van de zaligheid van dit gelukkig gezelschap, dat zonder leed en zonder zorgen leeft, de eeuwige vreugde beleeft, tevreden is met het heden en niet verzadigd is en de toekomst verlangt, maar juist altijd al het nieuwe dat hun onder ogen komt naar waarde schat, en dus nooit verveeld is. Mijn zintuigen voelden (waarlijk) een tederheid die zo intens was, enkel door hen te aanschouwen, dat mijn hart dat deelgenoot was van die vreugde op het punt stond mij te verlaten om in die voldragen gelukzaligheid zijn deel van de weldaden van Amor te zoeken. Als mijn verbeeldingskracht dat effect zou kunnen hebben veroorzaken,
POLIPHILE was ik vanaf dat ogenblik ongetwijfeld zonder ziel geweest. Op een bepaald ogenblik dacht ik dat het om een betovering ging, of dat ik was beland in een Feeënrijk. Vervolgens herinnerde ik me de zalven van Circe, de kruiden van Medea, het magische gezang van Byrrhaena en het onuitstaanbaar gemurmel van Pamphilus, want ik wist goed dat sterfelijke ogen niets bovenmenselijks kunnen zien en dat een sterfelijk lichaam, gemaakt uit aarde, en zwaar, vuig, plomp en duister, niet kon zijn waar de onsterfelijken verblijven. Dat bedacht ik bij mezelf. Nadat ik echter die dromerijen had gelaten voor wat ze waren en ik me alle wonderbaarlijke zaken weer bij mezelf in herinnering bracht die ik tot dan toe overduidelijk had gezien en waargenomen, wist ik dat het geen zinsbegoocheling kon zijn, noch magische bedriegerijen, maar ware zaken, die mijn verstand slechts gebrekkig had begrepen. En dat deed me opnieuw de schoonheid van mijn gids beschouwen en er al mijn geesteskracht voor aan te wenden, die zwaar verdriet leed door haar niet te durven vragen of ze mijn Polia was of niet, in acht genomen dat ze me zonet wel een hint had gegeven, maar slechts een twijfelachtige. Ik vreesde echter haar met iets kleins al te schofferen, in zoverre ik aan haar ondergeschikt was op alle vlakken en in elke hoedanigheid, zelfs bijna onwaardig dat ze tot mij sprak. Desondanks lag de vraag meermalen op het puntje van mijn tong en ik had die steeds onderdrukt, uitermate verward en onzeker over wat me te doen stond, en daarin was ik nog verbaasder dan Sosia toen hij de god Mercurius ontmoette toen die zijn gedaante had aangenomen, vooral omdat hij niet kon bepalen of hij het zelf was, of iemand anders. Zo werd ik dus bevangen door allerlei gedachten, en zei bij mezelf: “Om een plaats te krijgen in dit aards paradijs, ben ik bereid me in eender welke onderneming te storten, hoe groot of moeilijk die ook moge zijn. Geen enkele inspanning zou me een kwelling zijn. Ik zou mijn leven op het spel zetten. Ik zou zee noch aarde vrezen. Ik zou maar wat graag in de grot van Polyphemos binnengaan, in het huis van Calypso verblijven, langer dienen dan Jacob, mezelf aanbieden voor de strijd van Hippomenes tegen Atalanta en alle leed, inspanning en uitzonderlijke gevaren verdragen, geducht en door iedereen ontvlucht, voor zover dat, waar de liefde domineert, angst en verdriet geen plaats hebben. Ik zou dat alles vrijwillig ondernemen om een zo hoog goed te bereiken en in zulk een oord van gelukzaligheid te verblijven, weelderig en boordevol volmaakte geneugten, en in hoofdzaak om in de genade van deze nimf te komen, die weergaloos veel schoner is dan Helena van Griekenland, en zelfs (zeker) schoner dan alle andere beroemde vrouwen van grote schoonheid. Ach! Mijn leven en sterven liggen volledig in haar macht. Maar als het de goden toeschijnt dat ik haar genegenheid onwaardig ben, vraag ik ten minste dat het me is toegestaan haar ten volle te kunnen aanschouwen en voor altijd te dienen.” Daarop werd ik sterker: “O, Poliphile, als de grote inspanning je afschrikt, zal de beloning je met aandrang roepen en overtuigen: zelfs als de gevaren je angst aanjagen, moet goede hoop je harden.” Op die manier nam ik een fermer houding aan, nogmaals in mezelf zeggend: “O, grote goden van daarboven en u, oppermachtige godinnen, als die nimf hier aanwezig de door mij zo begeerde Polia is, van wie ik diep in mijn hart een beeltenis draag sinds de eerte jaren van mijn jeugd, zal ik tevreden en voldaan zijn: ik smeek alleen, als het u belieft, haar te nopen zich te warmen aan het vuur waaraan ik me brand en ervoor te zorgen dat we beiden verbonden zijn met een onlosmakelijke verbintenis, ofwel
66 EERSTE BOEK ofwel om me mijn vrijheid terug te geven: want ik kan de kwelling die ik doorsta niet meer verbergen noch de vuurgloed verhullen die me verteert. Ik koester grote vreugde in mijn treurnis en zonder leed lijdt ik. De vlam die me kleiner maakt, voedt me en het leven doet me sterven. Bij leven proef ik het leven niet en bij het sterven voel ik de dood niet. Ik ben als een blok ijs te midden van een vlammenzee. Ach! Deze liefde is me een zwaardere last dan het eiland Inarime was voor de reus Typhoeüs. Ik voel me nog meer verloren dan in een groot labyrint, zelfs (om duidelijk te zijn) meer opgejaagd dan Aktaion door zijn honden. En ik ben in een staat waarin ik niet meer weet in welk deel van de wereld ik me bevind, me enkel nog bewust ervan dat ik hier voor de ogen van deze nimf sta die me in haar greep houdt: en ik kan mezelf niet redden door te vluchten, noch door weerstand te bieden. Ach! Hopelijk heeft ze ten ten minste nog plezier in de smart die ik voor haar doorsta: dat zou me zonder twijfel een vorm van opluchting zijn.” Bij het uitspreken van die woorden, liepen de tranen uit mijn ogen en riep ik de dood aan, heel zachtjes, uit vrees dat ik gehoord zou worden: en ik overwoog meermalen een grote weeklacht uit te roepen: “O, edele nimf, mijn enige hoop, heb nu toch medelijden met me: want ik sta op het punt te sterven!” Daarop keurde ik die gedachte plots als lichtzinnig en ijdel af en zei: “Waarom verander je zo van houding, jij wispelturige en onstandvastige man? Sterven voor de liefde zou voor jou eervoller zijn dan leven.” En op dat ogenblik van veranderde ik van gedachte: “Misschien (zei ik) is het een godin tot wie je je niet moet richten. Het is zeker dat Syrinx van Arcadië nooit in een rietstengel zou zijn veranderd op de oevers van de rivier Ladon als ze zich had weerhouden om onbescheiden te spreken in de aanwezigheid van godinnen. Op dezelfde manier zou Echo niet veranderd zijn in de opeenvolging van stemmen die ze is, als ze eerbiediger had gesproken. In zulke gevallen zou een dergelijk minachting en hovaardige waaghalzerij de goden, hoe geneigd ze van nature ook zijn tot barmhartigheid, drijven tot wrede wraaklust. Het is zo dat de metgezellen van de bedachtzame Odysseus niet op zee ten onder zouden zijn gegaan als ze niet als heiligschenners het vee van Apollo zouden hebben gestolen. Orion zou zich de woede van de goden niet op de hals gehaald hebben, als hij niet met geweld toenadering had gezocht tot de kuise Diana. En Phaeton, zoon van Phoebus, werd door zijn zelfgenoegzaamheid vanuit de hemel naar beneden gegooid. Als ik dus met eenzelfde onvoorzichtigheid een of andere onwelvoeglijke daad zou stellen tegenover deze voortreffelijke nimf, zou me hetzelfde kunnen overkomen, of erger.” Deze redering deed me al mijn lichtzinnige plannen vergeten, waardoor ik rustig werd en opnieuw de fraaie houding, sierlijkheid en het uitnemend voorkomen van de jongedame in acht nam, wat me grootmoedig troostte, zodat ik voorbij ging aan al die nare gedachten en ophield met zuchten en de verleidelijke hoop weereen plaats gaf, die de dagelijkse kost is waarvan geliefden leven, vaak sterk vermengd met een brouwsel van tranen. En ik aanschouwde mezelf in die goddelijke schoonheid, tevreden en voldaan dat daarvan de visuele vruchten mocht lukken.
POLIPHILE
Hoe de nimf Poliphile naar vele andere plaatsen LEIDT EN HEM DE TRIOMFTOCHT VAN VERTUMNUS EN Pomona toont; vervolgens neemt zij hem mee naar een weelderige tempel, die hij uitvoerig beschrijft, net als hoe door de uitroep van priesteres de nimf tijdens een grote ceremonie haar vlam ontsteekt en te kennen geeft aan Poliphile en hem verklaart dat zij zijn Polia is; en er worden offers gebracht.
Og zo sterk had Cupido het op mij gemunt dat ik de zware aanvallen van de ogen van de schone nimf die de heerschappij over mijn ziel had verworven, helemaal niet meer kon weerstaan, zeker niet toen zij mij bij de hand nam en me nog verder wilde leiden naar de oever aan de rand van de vallei, waar de hellingen en bergjes ophielden die het gebied omsloten en omgaven. We wandelden dan ook tussen prachtige rijen sinaasappelbomen, palmen, pistaches, pijnbomen, appelbomen, laurierstruiken, eiken, hulst, buxus, jeneverbes, mirte, essen, notenbomen,mastiekbomen,peervormigelijsterbes,amandelbomen,moerbeibomen, kersenbomen en ontelbare andere, die niet te dicht opeen, noch te donker waren, maar op gelijke afstand in lijn geplant waren en volop groen waren als in de lente. Van daaruit kwamen we op een plein met vierkante perken, gescheiden door vrij brede paden en lanen, die bij elkaar kwamen op keurig aangelegde kruisingen. De perken waren omsloten door jeneverbes, buxus en mirte, vol en strak als in een muur. Daarbinnen was er een weide bezaaid met allerlei soorten bloemen. Tussen de afsluiting van de perken, stonden palmbomen overladen met vruchten, ook geplant op gelijke afstand en afgewisseld met sinaasappel, citroen, granaatappel en pistache. Op
EERSTE BOEK
67
Op die weide bevond zich een ontelbaar aantal buitenlui, zoals ik nooit gewend was te zien. Ze leken mij nogal rustiek gekleed in huiden van herten, reeĂŤn, panters en luipaarden. Sommige anderen waren getooid met bladeren van klis, psilopate, sebestenboom of cordia myxa, een bundel groot hoefblad. Hun laarzen waren van spinaziezuring en bladzuring, met bloemen er omheen, want ze namen deel aan het feest met hamadryadische nimfen ter ere van Vertumnus, die met een rozenkrans getooid was en haar schoot vol bloemen had. Naast hem zat zijn Pomona, gekroond met vruchten en heur haar los over de schouders: beiden waren gezeten op een praalwagen die met trekriemen van struiken en gebladerte voortgetrokken werd door vier grote, gehoornde faunen. Aan hun voeten lag een wijntrechter en Pomona hield een hoorn des overvloeds in haar hand, vol met bladeren en vruchten. Voor de wagen gingen twee schone nimfen die vaandels droegen; de ene had als symbolen ploegscharen, wijngaardschoppen, schoffels, zeisen, sikkels, dorsvlegels, schoppen en andere werktuigen die allemaal aan de punt van een lans hingen. Aan de andere hingen ik weet niet welke takjes maar dat is niet belangrijk, met een kleine sikkel en een bord waarop stond geschreven: I N T EGERRIMAM CORP O RU M VA L ET U DI NEM , E T S TA BILE ROBUR, CASTA S QU E M ENS A RU M DELICIAS, ET BEATAM ANIMI SECURITATEM CULTORIBUS MEIS OFFERO. M
POLIPHILE Dat wil zeggen: Aan zij diegenen die mij dienen toon en schenk ik volmaakte lichamelijke gezondheid, stevige en stabiele kracht voor hun persoon, zuivere en kuise heerlijkheden in banketten, met een gelukzaligheid van geest.
Die troep ging in processie rond een vierkant altaar dat zich bevond in het middelpunt van dat domein en was opgebouwd uit wit marmer met gepaste lijsten. Aan elke zijde van het vierkant, was er een beeld dat nog uitstak boven het half-reliĂŤf. Het eerste was een godin gekroond met rozen en andere bloemen, het haar wapperend in de wind, gekleed in een linnen doek dat zo los zat dat men haar ledematen erdoor kon zien. Ze strooide met haar rechterhand rozen in een ketel met drie poten, bedoeld voor offers. Met de andere hield ze een tak mirte vast, die het natuurlijke symboliseerde. Naast haar stond een gevleugeld kindje met pijl en boog, dat lachte, er ware vriendelijke duiven en eronder stond geschreven: F LO R I DO VE R I S. Dat wil zeggen: Opgedragen aan de bloeiende lente
Aan
EERSTE BOEK
68
Aan de andere kant was een jonge vrouw afgebeeld met het gezicht van een maagd en de statigheid van een oude, wijze vrouw. Op haar hoofd droeg ze een kroon van korenaren, heur haar hing over haar schouders en ze was gekleed zoals een nimf. In haar rechterhand hield ze een hoorn des overvloeds vol rijp graan en in de linker een wortel waaruit drie aren ontsproten. Aan haar voeten lag een schoof graan en er stond geschreven: F LAVA E M ES S I S. Dat wil zeggen: Opgedragen aan de blonde oogst.
Op het derde vlak was een lachende, naakte jongeman weergegeven die van gezicht op een kind geleek en gekroond was met wijnbladeren, in de linkerhand een wijnstok vol druiven vasthield en in de rechter een hoorn des overvloeds met trossen en bladeren. Aan zijn voeten stond een geit en eronder, de volgende tekst: M U S T U L E NTO AU T U M NO S. Dat wil zeggen: Opgedragen aan de wijnbrengende herfst. M ij
POLIPHILE Het laatste vlak bevatte een andere figuur, een koning, streng en robuust, die een scepter in zijn rechterhand droeg en opkeek naar de hemel zodat die er troebel en donker van werd. Met zijn andere hand raakte hij de zwarte en regenachtige wolken, vol van hagel en sneeuwbuien. Zijn kledij bestond uit een pels, waarvan hij de haarzijde naar binnen gekeerd droeg en antieke schoenen. Eronder stond geschreven:
HYEMI AEOLIAE S. Dat wil zeggen: Opgedragen aan de winderige winter. Behalve het uitstekende meesterschap uitgedrukt door de maker van dit altaar, was er ook voor een gepaste marmersoort gekozen, want tussen het wit bevonden zich enkele bruine aders die donkerte van de wolken, vermengd met buien, sneeuwvlagen, hagel en wervelstormen, lieten zien. Op het altaarvlak stond de rauwe en boerse hoeder van de tuinen, herkenbaar aan zijn teken, in de schaduw van een patiogewelf in latwerk op vier staken die met bladeren en bloemen omwikkeld waren, alles grof aangekleed, zelfs (om de waarheid te zeggen) zonder veel verfijning. In de ruimtes tussen de staken hing een brandende lamp, die in het midden van het booggewelf bevestigd was met zeer subtiele koperen kettinkjes die, wanneer ze beroerd werden door de wind, een samenklank voortbrachten die leek op die van kleine bekkens. Daaromheen stond deze menigte buitenlui: ossendrijvers, herders en landarbeiders die tegen het beeld van hun god vele glazen flaconnetjes stuksloegen die waren gevuld met het bloed van een ezel die ze geofferd hadden, vermengd met wijn en melk, en met volle kracht gooiden ze er boeketten bloemen en takken naartoe. In die processie werd tussen hen de oude Janus meegeleid, gebonden en geboeid met takken, bloemen en bladeren. Ze begonnen enkele landelijke en feestelijke liederen te brallen en riepen Thalassa en Hymeneaus aan, terwijl ze dansten, sprongen en lachten in grote blijdschap. Deze triomftocht zorgde bij mij voor meer bewondering dan plezier en leek me al helemaal niet meer zo goddelijk als het voorgaande.
EERSTE BOEK
M iij
69
Physizoë, het natuurlijke leven.
POLIPHILE Toen we daar voorbij waren, zag ik door het bos enkele oreaden, napaea en dryaden, samen met de Nereïden, in zeehondenpelzen gehuld terwijl de anderen getooid waren met bloemen en bladeren, en dansten met de faunen en saters, die gekroond gingen met riet en biezen. Evenzo waren Pan en Sylvanus er; vervolgens Zephyrus met zijn gemalin Chloris en alle andere goden en godinnen van het bos, de bergen, de valleien en bronnen. Een aantal herders bracht samen op oude instrumenten van riet en strohalmen, doedelzakken van ruwe huiden, toeters van boomschors en wat dies meer zij vreemde klanken ten gehore, waarmee zij de heilige Floralia eerden. Hoeveel plezier ik aan deze zo nieuwe dingen beleefde, laat ik over aan de verbeelding van degenen die het begrijpen kunnen. We waren amper verder gewandeld, mijn gids en ik, of ik merkte tussen de toppen van de bomen de hoge spits zoals van een rond torentje op, dat me nauwelijks ver verwijderd leek van de oever van de zee waar mijn gids heenliep, en waarin alle stromen die we tegengekomen waren uitmondden. Toen ik wat dichter genaderd was, zag ik het duidelijker: een gewelfd koepeldak, bedekt met lood (zo leek het mij) en versierd met een lantaarn op acht zuilen, waarboven zich een ander, gelijkaardig gewelf bevond met acht vierkante zuilen waaraan een andere lantaarn op dezelfde manier hing en waaraan een roede was vastgemaakt en een sterk weerspiegelende bol. Plotseling wilde ik dat fraaie bouwwerk, dat nog kostelijker werd naarmate ik dichterbij kwam, zien. Van verre leek het mij een antiek bouwwerk te zijn en daarom overwoog ik of ik mijn gids zou verzoeken me erheen te leiden, hoewel wij al de gehele tijd die kant aan het opgaan waren. Maar ik onderdrukte mijn mijn wens, tegen mezelf zeggend: “Helaas durf ik niet te vragen waar ik het meest naar verlang en wat me zou maken tot de gelukkigste van alle mensen ter wereld als ik het zou kunnen verkrijgen. Hoe dan zou ik dit, wat niet nodig noch dringend is, vragen?” Op die manier ging ik voort, mijn verbeelding altijd vol van die liefdesvariaties, tot we uiteindelijk aan de kust kwamen, op een heel aangename plaats waar een weelderige tempel stond, opgedragen aan Venus Physizoë. Die was rond van vorm en was even hoog als de diameter ervan: en om te zorgen dat alles goed uitkwam, had de architect ten eerste op het grondvlak een cirkel getekend en daarbinnen een vierkant. Vervolgens had hij de de cirkel in 5 delen verdeeld, vanaf de omtrek tot aan de rand van het vierkant en had een een zesde deel toegevoegd in het midden. Daarin had hij een nieuwe cirkel getekend en hierop een mooi bouwwerk opgericht dat qua voornaamste onderdelen, ja zelfs zowel in alle afmetingen als in de dikte van de wanden en de pilaren als in de ruimte tussen de muren die de tempel afsloten en de zuilen die het centrale gewelf ondersteunden. Hierna had hij tien gelijke lijnen getrokken, vanaf het midden tot aan de omtrek, duidelijk gescheiden, als de radius of straal, waarop hij tien bogen of gewelven steunend op tien serpentijnen pilaren had gebouwd. In het bouwwerk, tegen elke pilaar die aan de voorkant twee voet breed was en de tonnen van de gewelven ondersteunde, stond een porfieren Korinthische zuil, van Ionische hoogte, dat wil zeggen negen keer de diameter zonder de kapitelen, die net zoals de bases van verguld koper waren. Daarop steunde de architraaf, de fries en de daklijst met hun
70 EERSTE BOEK hun uitsteeksels loodrecht op de lengte van de zuil. De kromming van de bogen begon aan de kapitelen van de pilaar, die een hoogte hadden van een derde van de breedte en de basis slechts een kwart. Die pilaren stonden op fraaie, vierkante sokkels en de Korinthische zuilen op een halfrond dat bestond uit twee perfecte vierkanten, op de middellijn van de voet van de pilaren, een derde waarvan gebruikt werd voor aansluitend lijstwerk op de sokkels van de vierkante pilaren. Bij de hoekstenen van de gewelven waren er kleine kinderen afgebeeld en in de hoek van de bogen met de pilaren was er bij elke een schijf jaspis in verschillende kleuren bevestigd, omsloten door gebladerte. Aan de andere kant van de pilaar aan de achterkant van de porfieren zuilen, kwamen gegroefde serpentijnen, pilaren te voorschijn; hun uitsteeksels waren een derde van hun dikte en de basis stond op het niveau van het grondvlak. Aan de overkant, in de voornaamste muur die de afsluiting van de tempel vormde, waren er ook zulke en erboven was er een band bij wijze van daklijst die heel het metselwerk omspande. De afstand van ene pilaar tot de andere werd bepaald door lijnen getrokken vanuit het middelpunt tot de omtrek. De vierkante sokkels en de halfronden van de pilaren en zuilen waren van albast waarin bloemenkransen en ranken van verschillende aard gebeiteld waren, met papaverknoppen, mispels en andere vruchten en bladeren, met linten die aan elke kant door ringen leken te gaan en waarvan de uiteinden loskwamen van de steen. Aan elke welving van de muur was er een venster in de vorm van anderhalf vierkant, met ramen van heel heldere doorzichtige steen uit Segobriga, zoals voor antieke tempels vereist was. Er waren er toch maar acht, omdat de deur van de tempel de plaats van het negende raam innam en de kapel of sacristie die zich ertegenover bevond, de plaats van het tiende. Die kapel zal verderop uitgebreid beschreven worden. De pilaren buiten staken evenveel uit als de muur dik was. De breedte van de pilaar was bepaald door de ruimte tussen twee lijnen, vertrekkend van het middelpunt en rakend aan de omtrek, zo de oppervlakte in drieën delend en de derde ervan nogmaals in tweeën, een voor de breedte van de pilaar, de andere ook in tweeën gedeeld, om aan elke kant van de pilaren er een te kunnen plaatsen waarop de booggewelven steunden. Naast het in drieën verdeelde uitsteeksel van de pilaar, hadden de twee randen een gewelfboog en de zuil twee andere. Deze maten werden vroeger door de bekwame architecten gerespecteerd om te vermijden dat de muren te dik leken en de ramen verduisterden. In het midden van ruimte tussen de pilaren, rechts van de hoeksteen van de boog, waren er vensters aangebracht en waren er tien pilaren en tien bogen, ook voor die bij de kapel. Recht boven het gewelf en de dikte van de boog was een daklijst gemaakt die het hele gebouw omsloot en de kapel omringde en zo tot een geheel met de tempel maakte. Vanuit deze daklijst vertrok het kwartronde koepelgewelf dat afgescheiden was van het grote gewelf. We moeten echter nog vermelden dat binnenin, achter de architraaf met fries die omhooggehouden werd door de porfieren zuilen, zich, rondom het midden en boven de daklijst, aan elk uitsteeksel ervan en loodrecht met de zuilen, kleine serpentijnen halfzuilen, vierkant en gegroefd zoals het hoort bevonden. Tussen twee pijlers was er een raamvenster met ruiten uit Boulogne in Frankrijk. De muur was in verguld M iiij
POLIPHILE mozaĂŻek en bevatte schilderingen die de eigenschappen van de twaalf maanden van het jaar uitbeeldden en hun aard naar de stand van de zon op de dierenriem en dit was net zo gedaan voor de maan, met hun conjuncties, opposities, kwadraturen, verduisteringen en andere aspecten, zoals waarom de maan soms wassend, vervolgens half en kort erna, als een volle maan verschijnt. Men kon er dan ook de verschillende banen van die zon langs de evenaar, de zonnewendes en keerkringen bekijken en vervolgens hoe nacht en dag ontstaan, de verdeling in vier jaargetijden, namelijk winter, lente, zomer en herfst. Vervolgens de eigenschappen van de planeten en vaste sterren, met hun invloeden en effecten en daarom veronderstelde ik dat deze schildering ontworpen moest zijn door de grote astroloog Petosiris of door de wiskundige Nechepsos. Er was geen twijfel dat het iedereen die dit aanschouwde op verheven en bewonderenswaardige gedachten zou brengen en een bijzonder plezier zou verschaffen, want deze voorstelling was spitsvondig, de figuren uitstekend, de verdeling en indeling gepast, het schilderwerk rijk, de verhouding gelijk, de schaduwen natuurlijk, en het geheel was zo levendig vormgegeven dat het niet alleen de ogen tevreden stelde, maar de geest deed herleven: want waarlijk, het was een van de meest bewonderenswaardige werken ooit gezien. In een van de ruimtes stond in het Grieks de betekenis beschreven van alles wat erboven uitgebeeld was en de andere ruimten tussen de halfzuilen waren omsloten met prachtig lijstwerk. De muren van de tempel was van marmer verrijkt met alle versieringen die de vlijtige architect had kunnen en weten te verzinnen. Boven de fries en de kroonlijst, op de uitsteeksels die loodrecht op de porfieren zuilen stonden, tegen de vierkante pilaren, stond aan de ene kant Apollo, spelend op zijn lier, en op de de andere, de negen muzen, allen in laagof half-reliĂŤf van witte pilatessteen. De grote, ronde koepel leek meer een goddelijk dan een aards kunstwerk en als hij toch door mensenhanden was gebouwd, dan zou het niet zijn geweest zonder het sterfelijk vernuft van hoogmoed te beschuldigen, want als ik die buitensporige massa metaal die in een stuk gegoten was bekeek, achtte ik het bijna onmogelijk. Die hele koepel werd omsloten door wijnranken van tien el lang, die uit vazen kwamen op de laatste kroonlijst, loodrecht boven de muzen en de zuilen en van hetzelfde vergulde, gegoten koper. De wijnrank vulde de hele holte van het gewelf met fraaie vervlechtingen en vergroeiingen van takken, bladeren en druiven en ertussen zag je kleine kinderen alsof ze aan het plukken waren en vogels die rondvlogen, met hagedissen en veldslangen, allemaal op zeer natuurlijk wijze afgebeeld in het lijstwerk. De gehele ruimte baadde in daglicht en was voorzien van ruiten in kristalglas van verschillende kleur, dat op edelsteen leek. Al het werk was zo goed uitgevoerd dat het als je van onderaf keek leek alsof de bladeren, druiven en diertjes hun ware grootte hadden. En omdat elke rand die binnenin een gebouw aangebracht wordt, er ook een vereist aan de buitenkant, waar hij nooit zo volmaakt kan zijn, waren de buitenste pilaren op drie treden geplaatst die dienst deden als sokkel, op hetzelfde niveau als de vloer binnenin. Bij wijze van basement, was er lijstwerk om het hele bouwwerk heen; het uitstekend gedeelte van het gebouw was gebaseerd op de vorm van de menselijk voet. De pilaren waren hol en van boven tot onder doorboord met leidingen die dienden om het regenwater af te voeren dat op de tempel terechtkwam en door deze leidingen naar beneden stroomde in een reservoir. In een onoverdekt gebouw mag men immers geen dakgoten of waterspuwers plaatsen want
71 EERSTE BOEK want die kunnen naar beneden vallen en dat moet ten stelligste vermeden worden. Daarenboven kan de hemelwaterafvoer de vloer eromheen laten uitslijpen en als het water op steen valt, springt het op en tast het de voetstukken van de muur aan. Zelfs (erger nog) water dat uit de afvoer komt en door de wind tegen de wand spat, maakt het lijstwerk zwart, vol modder; vervormt en ruĂŻneert het en zorgt er zelfs voor dat er planten, mossen en struiken op groeien die met hun wortels de stenen uit elkaar duwen en laten vallen. De buitenmuur oversteeg nergens de hoeksteen van de bogen, de kroonlijst erboven niet meegerekend, die van bovenaf doorboord was met kanaaltjes waar de afloop van het dak in terechtkwam, vanaf de ronde in het midden tot aan de muur, die schubsgewijs bekleed was met vergulden koperen lamellen; en hij begon buiten te hellen, recht tegenover de laatste lijn binnenin, op de kroonlijst van de fries en de architraaf en werd smaller op die goot die regenwater opving en het afvoerde via de buizen in de pilaren, waardoor het water in een regenton terechtkwam met een geheime afvoer om hem te legen als hij te vol was en het water overliep, en slechts te behouden wat voor het offer nodig was. De voorkant van de zuilen was in half-reliĂŤf, met antieke kandelabers, vogels, gebladerte en dieren, helemaal tot bovenaan waar de uitstekende kroonlijst aan de buitenkant die tegenover die aan de binnenkant geplaatst was, boven de muzenbeelden, waar de grote gewelfbogen begonnen. Vanaf die kroonlijst tot het hoogste punt van de pilaren, liep het evenveel af als het dak, dat zoals ik al eerder vertelde, bedekt was met koperen schubben. Vanuit de kroonlijst buitenaan, waarop zich het koepelgewelf bevond, liep een steunbeer versierd met hetzelfde lijstwerk als de architraaf, die uitkwam op de hoogte van de zuil; de uiteinden ervan rustten op twee vierkante halfzuilen die voor eenderde van de breedte uitstaken, de ene uit de muur en de andere van achter de hoogte van de pilaar, waar van buiten nesten gemaakt waren boven het kapiteel om er tien figuren in half-reliĂŤf in aan te brengen, alle met een andere uitdrukking. Aan beide zijden van de pilaar was beeldhouwwerk gekerfd, evenals op de voorzijde. De schuinte begon dus op de rand onder het gewelf en liep naar de top van de pilaar met lijstwerk zoals op de ommanteling, een getande rand waarvan de onderkant met rozetten versierd was. Het vlak van de kroonlijst op de plek waar hij aansloot op het gewelf was rondom uitgehold om te dienen als dakgoot en al het water op te vangen dat naar beneden kwam, en dat liep daarna door de steunberen vandaar door de pilaren, allemaal afgedekt, en kwam vervolgens uit in het reservoir. Deze steunberen waren bedekt met een cartouche of banderol (sommigen noemen het een krul) in de vorm van aan beide uiteinden opgerold papier, de ene tegenover de andere, dat wil zeggen degen de muur onderaan raakte, en degene die zich bovenaan tegen de pilaar bevond. Uit de plooien ervan ontsproten peulen van bonen, erwten en johannesbrood, half open, zodat je de vruchten als decoratie kon ontwaren. Het vlak was ingedeeld door een vlakke richel, geschubd aan beide zijkanten en bovenop een fraai vervaardigd artisjokblad, een tikje gekanteld aan het einde; zulke krullen worden op die wijze gemakkelijk gemaakt. Trek met een passer een halve cirkel en zet daarna een van zijn uiteinden op de boog van de halve cirkel, bewerk het dan tot hij de andere boog omvat en veranderen hem zo aan het uiteinde en door precies te
POLIPHILE werken krijg je een krul. Op de top van de zuilen was er voor elk een vergulde bronzen kandelaar, gemaakt in de vorm van antieke vazen met een brede opening en twee handvatten. Die waren gevuld met een stof die niet opbrandt noch dooft, in regen noch in wind noch in enig ander geval, want die brandde eindeloos zonder af te nemen. De handvatten van de ene waren tot aan de volgende verbonden met gebogen festoenen, in het midden veel dikker dan aan de uiteinde. Deze festoenen waren gemaakt van allerlei soorten bladeren en bloemen gevijld en opengewerkt, en van hetzelfde materiaal als de kandelaar. De beeldhouwer had ze in het midden verbonden, en op de verbinding, een adelaar geplaatst met uitgestrekte vleugels en in de lucht kijkend. Het gewelf van het gangpad, dat wil zeggen de ruimte tussen de rij zuilen en de buitenmuur, was binnenin bekleed met mozaĂŻektaferelen. Ik heb eerder al aangegeven dat de hoogte van een ronde tempel bepaald wordt door de middellijn, en om die hoogte tot aan de laatste randlijst vast te stellen, moet je de middellijn door zes delen. Als je dat doet bepalen vier delen de hoogte van de zuilen, architraaf, fries en kroonlijst tot aan het begin van het gewelf. De diameter van de grote cirkel geeft en die van de kleine de extra hoogte, namelijk het ronde gewelf. De schuinte van het dak of overspanning van de lanen, kun je vinden door de afstand te nemen van de ene muur tot de andere en daarvan twee perfecte vierkanten te maken, waarvan de diagonaal aangeeft hoe schuin het moet zijn.
EERSTE BOEK
72
POLIPHILE
Alle
73 EERSTE BOEK Alle maten en verhoudingen van dit prachtige gebouw waren zo goed geordend en ten uitvoer gebracht dat de binnen- en buitenkant overeenkwamen en op elkaar inspeelden op het vlak van pilaren, zuilen en randen. O, ellendige tijd! Wat een ongeluk treft onze wereld dat zulke mooie en waardige uitvindingen zo bot worden genegeerd! Ook moeten we denken dat we nooit van termen zoals architraaf, fries, kroonlijst, basis, kapiteel, zuil, pilaar, plaveisel, hoofdbestel, verhoudingen, partities of maat hadden gehoord, als de oude architecten het ons niet in beeld en schrift geleerd hadden. In het midden van deze tempel was er een waterbassin dat rondom versierd was met dansende nimfen in half-reliëf waar niets aan ontbrak, behalve dat ze niet konden spreken, zo goed waren ze nagemaakt, met hun kleding die in de wind wapperde. Aan het hoogste punt in het gewelf, in het midden van de bladerkrans, was, in hetzelfde gietsel en hetzelfde materiaal, het hoofd van Medusa afgebeeld, met geopende mond, alsof ze wilde schreeuwen van grote woede. Uit haar mond kwam er een haak waaraan een geknoopte ketting vastgemaakt, die loodrecht boven de opening van het bassin hing. Deze ketting was van zuiver goud en aan het uiteinde hing een ring die aan een andere ring was vastgemaakt, achteraan vastgesmeed aan een omgekeerde schaal, dus met de holle zijde naar onder en de bolle naar boven, die mooi bewerkt was en een diameter van één el had. Rondom de schaal waren vier halve oogjes bevestigd met daarin vier haken waaraan andere kettingen hingen andere kettingen, die een ronde plaat droegen en op de rand daarvan stonden vier monsterlijke meisjesfiguren, met hun haar rondom het voorhoofd gebonden. Vanaf de navel naar onderen, in plaats van dijen, splitsten ze in twee takken bereklauw die langs hun flanken opkrulden; die ze met hun handen vastgrepen. Hun uitgestrekte harpijenvleugels waren bevestigd aan een kettinkje bij de schouders, waar het bladwerk samenkwam. Tussen twee meisjes was er achter een haak bevestigd dat het bladwerk met elkaar verbond. Boven die verbinding kwamen vele gekneuste aren uit en eronder drie kleine blaadjes. Op die manier waren er vier verbindingen en vier haakjes, waaraan vier kettingen hingen, waar een prachtige lamp aan hing, waarvan de schaal een omtrek van een el had en waarrond de meisjesfiguren uitliepen in bladwerk. De schaal had een ronde opening in het midden en nog vier op twee lijnen, dus in het totaal vijf, van ongeveer twee handbreedten. In vier van deze openingen lagen er holle bollen die door een kleine rand op hun plaats gehouden werden, op zo’n manier dat de ze compleet en als het ware hingen. Eentje was van robijn, de andere van saffier, de derde van smaragd en de vierde van topaas. De grote lamp was eveneens rond en van kristal, met vier oren nabij de opening, waarmee hij aan de kettingen bevestigd was. N
POLIPHILE De opening was een armlengte groot en erin was een andere vaas geplaatst, in de vorm van een urinaal of een holle kalebas, loodrecht boven het midden van de grote ronde vaas die gevuld was met vijfmaal gedistilleerde brandewijn, zoals ik duidelijk kon opmaken uit de werking, want het leek of alles in de brand stond, zo fel dat je je ogen ervoor moest beschermen, net als voor de zon. In de middelste vaas, in de vorm van een urinaal (als gezegd) en lijkend op de andere vier schijven die onder de schaal hingen, brandde een welriekende vloeistof, die maar niet leek te op te gaan en ervoor zorgde dat, door de verscheidenheid aan edelstenen waar de lamp mee was opgesierd, de hele tempel gehuld werd in een weerspiegeling van trillende kleuren, zo vrolijk dat de zon die na de regen komt geen mooiere regenboog schilderen kan. Maar wat mij het meeste opviel door zijn pracht was een gevecht van kleine kinderen gezeten op dolfijnen, strijdend tegen elkaar, net alsof zij echt waren. Ze waren rondom de grote kristallen vaas verbeeld en waren er niet gegraveerd, maar in reliĂŤf uitgebeeld, zo levensecht dat in het flonkerende licht en de vlam de genoemde lampen, een beschouwer zou menen dat het tafereel als het ware bewoog. Om de prachtige structuur de finale glans te geven, moet nog gezegd worden, dat hij helemaal uit witte augustussteen en exquis marmer gemaakt, zonder dat er enig hout of ijzer in gebruikt was en hij was versierd met de prachtigste architecturale uitvindingen en beeldhouwwerken, die men in onze tijd nooit voor mogelijk zou houden. Waarlijk, de tempel die Psammetichus, koning van Egypte, bouwde voor zijn god Apis, was er niet mee te vergelijken. Onder de basementen van de pilaren van de eerste muur, op vloerniveau, was helemaal rondom een porfieren band aangebracht, die zo breed was als het overstek van de pilaren in het midden van het bouwwerk en samenkwam met een andere, vergelijkbaar, uit serpentijn. Onder de pilaren en zuilen in het midden, bevond zich er een van porfier, zo breed
74 EERSTE BOEK breed als de sokkels van de zuilen. Rondom het bassin, waren er twee: een in porfier en de andere in serpentijn. De rest van de vloer, tussen het waterbekken en de zuilen, was onderverdeeld in tien cirkels en vierkanten in verscheidene kleuren: ten eerste, twee van vermiljoenen jaspis, gevlekt met verschillende aders, twee azuren stenen bezaaid met gouden glinsters, twee van groene jaspis, gemengd met rode en gele druppels, twee van agaat doorweven met witte nerven en de twee laatste van doorschijnende melksteen. Die banden of rondes liepen helemaal rondom en werden dunner naarmate ze dichter bij het bassin kwamen, omdat de lijnen korter werden. Tussen de zuilen en de muur rondom de tempel was er een mozaïekvloer van kleine vierkanten steentjes in alle kleuren, gelegd in de vorm van blaadjes, vruchten, bloemen en beestjes op allerlei wijze, die heel waarachtig en natuurlijk overkwamen, niet geschilderd of nagemaakt en het geheel zo mooi gepolijst, zo egaal en mooi aansluitend dat Zenodorus’ verwezelijkingen in Pergamon er niet kunnen aan tippen. De lithostratos of vloer van de tempel ter ere van Fortuna in Preneste, valt hier niet mee te vergelijken. Boven het grote booggewelf, in het midden, bevond zich een lantaarn van acht gegroefde holle zuilen, in hetzelfde vergulde koper, die doorliepen in de gewelven, patio’s en de bogen en vervolgens, boven de kapitelen, de architraaf, de fries en de kroonlijst, met een hoogte van een derde deel van de zuilen en op het overstek of de uitstekende delen, loodrecht erop, stonden figuren van de wind, afgebeeld volgens hun aard en omstandigheden, met gespreide vleugels, op draaiende voetstukken, zodat ze aangaven welke wind er woei omdat het beeld met de naam van de windrichting altijd met het gezicht tegen de windrichting in stond. Eronder was er een klein gewelf gemaakt van schubben, waarbinnen acht pilasters stonden, twee perfecte vierkanten, bepaald door de open ruimte, hoog en bedekt met een vaas met omgekeerde balustraden aan weerskanten, zoals een meloen waaruit een grote ronde schacht die naar boven toe smaller werd, tot aan de helft van de vaas. En daar was een grote holle koperen bol bevestigd, open aan de top en onderaan op vier plaatsen doorboord. Dit was gedaan (zo veronderstelde ik) om te zorgen dat het water of de aarde die langs boven binnenkwam de boel niet zou hinderen in zijn taak of dat die niet zou meer zou vollopen dan gepast zou zijn. Door die opening stak de schacht in het midden uit, en liep zover erdoorheen naar boven in een punt uit, als de bol hoogte had. Op de spits was een wassende maan bevestigd die amper een week oud leek, en met de punten naar de hemel gericht. Hierop zat een zeearend met gespreide vleugels. Onderaan hingen vier ringen en net zo veel kettingen die van dezelfde stof gemaakt waren, vastgelast aan het geheel zodat de klasse van de maker duidelijk te zien was: de ketting was uit een stuk gemaakt, zonder lasnaad en dit door middel van een in vieren gedeelde mal, met in het midden een opening waarin hij de eerste ring wierp, vervolgens uit één stuk gevormde delen toevoegde, waardoor die zo lang konden gemaakt worden als men wilde. De vier kettingen hingen, N ij
Cylopera, waar vrouwen drinken om kinderen te verwekken
POLIPHILE gelijkmatig af tot het midden van de bol en aan het uiteinde van elke ketting was een rond bekken bevestigd, met ribbels van het midden tot onderaan, met kleine uitsparingen als de tanden van een kam, waarin een soort kleine stalen bolletjes bevestigd waren om de toon te bepalen. Die bekkens door de wind bewogen, sloegen tegen de buik van de grote bal, zodat hun weerklank gemengd met het grote geluid van de bal een sierlijke en hooggestemde harmonie vormden, maar anders dan ketens en vazen die in de top van de tempel in Jeruzalem hingen om er vogels te verjagen. Om de korte beschrijving van deze tempel te besluiten, zal ik hier de maten aangeven om de vaklieden recht te doen. De muur waar zich de acht ramen bevonden, was anderhalve voet dik en die dikte had ook het gewelf. Ook het uitstekende deel van de pilaren die het vierkant ondersteunden, toonde die breedte aan alle zijden, dat wil zeggen drie voet doorsnee. De deur was Dorisch, uitgesneden in zuivere oosterse jaspis, waarop in het plafond van de fries, deze woorden in gevulde gouden letters geschreven en samengezet waren: K Y Λ Î&#x; Î H P A De poort was gemaakt van verguld metaal, verrijkt met prachtig opengewerkte kunstwerken, maar toen we er kwamen was het van buiten gesloten met stevige grendel, waar mijn gids de hand niet aan durfde te leggen zonder toestemming van de priesteres en de zeven maagden die de tempel bewaakten en aan wie het toeviel de toegang te verlenen. Maar toen ze eenmaal gekomen waren en van de nimf de reden van onze komst gehoord hadden, ontvingen ze ons onmiddellijk met blije gezichten en lieten ons de zeven porfieren treden opklimmen, van de bestrating tot aan de deur waar we een fraai rustaltaar vonden uit een zwarte steen vervaardigd, zo gepolijst dat er (dunkt me) geen dergelijke te vinden is tot aan de berg Brianza. Het was ingelegd met parelmoer. De meisjes hielden halt en wij ook. Toen begon de priesteres enkele gebeden te zeggen waardoor mijn gids, de nimf, met alle eerbied boog en ik, van mijn kant, deed hetzelfde. Ik kon echter helemaal niet horen wat ze zei, omdat ik door mijn hoofd voorover te buigen, mijn blik op de voeten van mijn gids wierp die een deel van haar rechterbeen ontbloot had, omdat toen ze bewoog, haar kleding een beetje naar achter getrokken werd. Nadat de eerbiedwaardige priesteres haar gebeden tot de goden Foriculus, Limentinus en de godin Cardina, stonden de nimf en ik weer op. Toen de grendel werd opengemaakt door de priesteres en de deuren geluidloos geopend werden of met alleen maar een zacht en aangenaam geluid. Omdat ik immers wilde zien waardoor dat kwam, ontdekte ik onder de poort aan beide zijden van de stijlen een metalen buis, rond en hol, die draaide rond een dun plankje, dat ging langs een serpentijnen steen, strak als een spiegel, dat de deur gemakkelijker liet opengaan dan even kon, en daar kwam dat geluid vandaan. Maar een van de dingen waarover ik me het meest verbaasde was dat de deur, zonder door iemand geduwd of gesmeerd te worden, zich zo vanzelf opende en daarom, toen ik binnen was, probeerde ik uit te vinden of dat werkte met een tegengewicht of een andere truc. En ik zag dat in de post waarin de ene deur samensloot met de andere, een kleine stalen lamel aangebracht was, vrij smal, gesoldeerd op het metaal, en daarna dat in de muur en achter de deur, aan beide kanten, een magneetvlak was van donker indigo, dat magneten afstoot, nuttig
75 EERSTE BOEK nuttig voor het zicht, noodzakelijk voor zeelieden en bevriend met de schone Calisto. Dat vlak was een kwart breed van zijn lengte, en daarom kwamen de stalen lamellen die aan de deur verbonden waren samen met de kracht van steen en gingen vanzelf open. Aan de linkerzijde van de toegang Links stond er in Griekse hoofdletters stond de beroemde zin van Virgilius, geschreven: gegraveerd in mooie Latijnse letters:
T RA HIT SVA QVEMQV E VOLVPTAS. Dat wil zeggen: Iedereen wordt aangetrokken door datgene waarin hij genoegen schept.
ΠAN Δ E I Π O I E I N KATA T H N A Y T O Y Φ Y Σ I N.
Pan dei poiein cata tin autou Phy�in. Wat betekent in onze taal: Ieder moet zijn aard volgen.
Na enige tijd deze ingenieuze uitvinding beschouwd te hebben, richtte ik mijn ogen naar het gewelf en liep ik alle andere delen na, die me (geen moment twijfel) uitstekend en bewonderenswaardig schenen, maar de onnavolgbare schoonheid van mijn gids leidde me er vanaf, om terug te komen tot haar, en stimuleerde mijn ogen continu om dat te doen, en leidde mijn zintuigen ervan af om die prachtige dingen te beschouwen. In dit geval, ik denk dat ik verontschuldigd mag worden dat ik niet weet hoe dat in detail weer te geven. Mijn gids trad binnen N iij
POLIPHILE in de tempel, nog steeds naast de priesteres, en ik volgde met de andere meisjes, die het haar los hadden hangen en gekleed waren in scharlaken en daarover droegen ze prachtige van katoenen stof geweven koorhemden, iets korter dan hun kleding, die daardoor iets heel gracieus kreeg. De priesteres leidde ons naar de rand van het wonderbaarlijke bassin, waar geen ander water in kwam dan wat er inviel van de top van de tempel, langs de goten en door de pilaren, zoals ik al zei. Daarop gaf deze eerbiedwaardige moeder een sein aan haar meisjes, die dat meteen begrepen en zich teruggetrokken in een sacristie of schatkamer, zodat mijn gids en ik alleen met haar achterbleven. Het duurde echter niet lang of de nonnen keerden in processie terug en brachten de benodigdheden voor de eredienst. De eerste droeg missaal met gouden gespen, in blauw fluweel gebonden met op het voorplat een peristerium met grote oosterse parels erop geborduurd en opgewerkt in half-reliĂŤf. De tweede droeg twee smalle en lange doeken, als een priestersmuts, en die waren gemaakt van fijne zijde. De derde, twee tutules of rode en ronde kapjes. De vierde een heilig zoutvat in een gouden schrijn. De vijfde, het offermes, met een lange ronde ivoren heft, aan het lemmet bevestigd met goud en zilver en met Cypriotisch koperen klinknagels en daarbij een offervaasje, dat is een klein vaasje bestemd voor offers. De zesde een kwartsen kelk gevuld met bronwater. De zevende, een gouden mijter met banden, opgesierd met edelstenen. Helemaal vooraan liep een nonnetje dat een gedraaide kaars van witte was droeg, die nog niet was aangestoken. Ieder had een bloemenkrans op haar hoofd. Deze meisjes waren goed ingevoerd in wat er moet gebeuren bij een kerkdienst, wisten alles van offers, waren nauwgezet in ceremoniĂŤn en bijzonder goed ingewijd in oude instellingen en mysteriĂŤn. In deze volgorde, presenteerden ze zich eerbiedig voor de priesteres, die voor de aanvang devoot een van kapjes nam, het op haar hoofd zette, toen de rijke mijter en daarna, een van priestersmutsen. De andere, met het kapje dat overbleef, was voor mijn gids, de nimf, die ze net zo opzette. De priestersmutsen waren geplooid aan een kant en werden voor het voorhoofd vastgemaakt met een en rijke gouden sierspeld. Die de nimf was met een saffier, en die van priesteres met ananchiet, waarmee, wordt gezegd, in de hydromantie de gestalte van de goden opgeroepen wordt. Toen
EERSTE BOEK
76
Toen ze zo waren opgesteld aan de rand van het bassin, gebaarde de priesteres hen te naderen. Vervolgens opende ze met behulp van een gouden sleutel het deksel met grote wijding en onvergelijkelijk plechtig. En de jonge non gaf de kaars die ze vasthield aan degene die de mijter gebracht had, en nam het boek dat ze eerbiedig opende, om het voor de priesteres te houden, die begon te lezen in de Etruskische taal. Wat later nam zij de heilige zout waarover ze verschillende priesterlijke zegens uitsprak en daarop verspreid in het bassin uitstrooide. Daarop beval zij de vlam van de kaars aan te steken van de nimf, mijn metgezel, en liet de vlam omlaag draaien naar het midden van het bassin, en ondervroeg de nimf op deze wijze: “Mijn dochter, wat zou je vragen?” “Mevrouw (zei ze), ik vraag genade voor deze persoon (ze wees naar mij) en willen we samen gaan kunnen naar het gezegend koninkrijk van grote goddelijke moeder om aan haar heilige fontein te drinken.” Toen ze dat gehoord had, wendde de priesteres zich tot mij en zei: “En jij, mijn zoon, wat vraag jij?” Waarop ik nederig antwoordde: “Mevrouw, ik vraag niet meer dan te mogen worden ontvangen in de genade van de soevereine moeder, maar in het bijzonder dat zij hier, van wie ik denk dat het mijn geliefde Polia is en dat toch niet zeker weet, mijn twijfels en liefdesleed kan opheffen.” Toen zei ze tegen mij: “Pak, mijn zoon, met je handen de fakkel die zij draagt en zeg me driemaal na: “Zoals het water van de vlam dooft, moge het vuur van de liefde haar kille hart ontsteken!” Ik herhaalde deze woorden drie keer, in dezelfde termen en even plechtig, N iiij
POLIPHILE dan, na elke keer, antwoordden de jonge nonnen: “Amen”. Bij de laatste keer liet de priesteres mij de fakkel om het in bassin dopen.
Toen dat gedaan was, nam ze de kostbare kwartsen kelk, liet hem afdalen in die holte aan een gouden koord van gemengd karmozijnen en groene zijde en schepte het wijwater, dat ze alleen aan de nimf aanbood, die er toegewijd van dronk. Direct werd het bassin gesloten en afgedekt door priesteres zelf, die enkele gebeden, exorcismes en smeekbeden begon te lezen. Toen beval ze de nimf dat ze driemaal het volgende tegen me zei: “Moge de grote godin Cytherea voldoen aan uw goede wens en moge haar genade mij zo gunstig zijn dat zijn zoon zich voedt in mijn hart.” Waarop jonge nonnen identiek antwoordden: “Amen”. Dit mysterie eenmaal voltooid, wierp de nimf zich eerbiedig aan de voeten van de priesteres, die geschoeid waren in uit gouddraad geweven sandalen, maar zij liet haar onmiddellijk opstaan, en kuste haar liefdevol. Toen wendde ze zich tot mij met een bevallige blik vol meelij, en met een luide zucht uit het diepst van haar boezem, begon ze te spreken: “Mijn begeerde en van ganser harte geliefde Poliphile, je overmatig verlangen en volhardende liefde hebben mij afgeleid en gescheiden van het gezelschap van de kuise godin Diana en uiteindelijk gedwongen mijn toorts te doven. En ook al heb je, tot nu toe, zonder enige zekerheid aangenomen dat ik was wie ik ben, hoewel ik me niet te kennen heb gegeven, is het me niet gemakkelijk geweest om het geheim te houden en zo lang te verbergen. Ik ben (zonder een spoor van twijfel), de Polia van wie zoveel je houdt, en ik erken dat het meer dan redelijk is dat een zo grote en zo sterk vriendschap wordt beloond met wederzijdse welwillendheid. Daarom
77 EERSTE BOEK Daarom ben ik bereid om hier een einde aan je droevige zuchten te maken, je zware smarten te overwinnen, te genieten van en deel te hebben aan je liefdevolle gedachten, want ik wil met mijn tranen het vuur van je gekwetste hart doven en voor je sterven indien nodig. Als voorschot, als gijzel voor mijn liefde, geef ik je deze kus.” Toen ze dit zei omarmde ze me en kuste me innig, met zo’n naieve tederheid dat aan haar ogen ronde traantjes in de vorm van parels ontsproten Wat ze zei was zo beleefd en de kus zo smaakvol, dat ik me van kop tot teen in vuur en vlam voelde staan en bij wijze van spreken in tranen uitbarstte. Zelfs het hart van priesteres en haar zusters was zo vertederd, dat ze het niet konden laten te wenen.
Het is een man zonder kennis en niet erg welbespraakt zoals ik ben zeker onmogelijk om voldoende en in waardige termen uit te drukken wat mijn hart deed midden in de grote brand die het had ingenomen, want als mijn ziel op dat moment mijn lichaam had verlaten, had ze me volledig tevreden achtergelaten. Maar om terzake te komen, de priesteres zei tegen Polia: “Laten we doorgaan, mijn dochter, om de innerlijke offers te brengen waar we zo gelukkig mee begonnen zijn”. Toen vertrokken ze naar de rijke kapel of ronde sacristie die verbonden was met de tempel, of zoals gezegd, tegenover de ingang en die was van onder tot boven gebouwd in fengietsteen, met een gewelf uit een stuk van soortgelijk fengiet. De steen had de eigenschap dat, hoewel er in de hele kapel geen ramen of deuren waren, die toch helder verlicht werd door een ons onbekend natuurgeheim en daarover kunnen we niets anders zeggen dan dat de steen de naam draagt van zijn werking. Twee nonnen,
Fengietsteen, helder, stralend.
POLIPHILE brachten in opdracht van de priesteres, de een twee witte mannetjeszwanen, gevoelig voor voortekenen en een offervaas vol zeewater, en de andere twee witte tortelduiven, aan de voeten gebonden met strikken van karmozijnrode zijde, een goed gevulde mand met schelpen en rozen, die ze eerbiedig plaatsten op de offertafel die zich bij de gouden deur bevond. Toen gingen ze allemaal samen de kapel binnen. Ik had altijd ogen nog steeds gesloten en gericht op mijn doel zonder afgeleid te worden en ik zag dat de priesteres Polia beval te knielen op de vloer gemaakt van allerlei edelstenen, als tablet geslepen en in een mozaĂŻek samengebracht met bloemen, vruchten, bladeren en twijgen verweven met vogeltjes en andere beestjes, naar gelang de kleur van de edelstenen, en de bestrating was zo glad gepolijst dat hij degenen buiten de ruimte van de kapel dubbel toescheen.
Daar knielde Polia en ik bleef vol aandacht, zonder iets te zeggen, om heilige ceremonies, offer en vruchtbaar zoenoffer niet te onderbreken en zelfs uit angst de plechtige gebeden van de kerkdienst te verstoren. Ze was geknield voor een rijk altaar geplaatst in het midden van de kapel, waarop een vlam van vuur scheen op de volgende wijze. Ten eerste was er een vierkant marmeren sokkel, en daarboven, een rond element, en een grote opening met uitgesneden gebladerte, waarvan de punten uitliepen op een vierkantje tussen de opening en genoemd rond element. Op de opening bevond zich een nap of schuitje met het vierkantje ertussen, na een band als kroonlijst, en erboven boven, een andere ronde vorm, die iets kleiner werd, als een opening. Dit ondersteunde een ronde pilaar, gegroefd met platte ovalen, een beetje breder qua diameter aan de basis dan aan de top. Door de berekening, die de diameter in tweeĂŤn deelt, was er geen
78 EERSTE BOEK geen deel voor het overstek, en daarna in drieĂŤn gedeeld, twee delen voor de breedte. De top, gemaakt met lijstwerk, ondersteunde een omgekeerd bassin, dat dezelfde diameter had als de nap, van boven geciseleerd met lover in halfreliĂŤf, beginnende bij een voetstuk onderaan het bassin, waarop een vaas met baluster steunde, met de opening naar beneden gericht, bedekt met vier acanthusbladeren. En waar de bladeren uit elkaar gingen naar het punt, kwamen er vier andere tevoorschijn uit de eerste. Boven de vaas, was er een knop met de nodige ornamenten, waarop een plaat van zuiver goud was geplaatst, iets verlaagd in het midden, met brede en platte randen, waarin robijnen en een puntig geslepen diamant van een ongelooflijke grootte gezet waren. In vergelijking met deze vaas, verdween de beker van de machtige Hercules of de roemer van Bacchus in het niet. Onder het uiteinde of de rand van het bassin waren vier prachtige oren aangebracht aan alle vier de zijden, op gelijke afstand geplaatst van het overstek van de nap, met een krul of rol die naar buiten stak. Het oor ging omhoog en keerde zich daarbij, tot onder het bassin, waar het zich naar binnen vouwde. Dit prachtige werkstuk was uit een stuk gemaakt, een jaspis van verschillende kleuren, perfect gebeeldhouwd, zonder hamer of beitel, maar vervaardigd door een kunst die ons onbekend is. Van de marmeren plint tot aan de pilaar was het een el hoog, en zo lang was die pilaar dan ook. De rest, tot de gouden plaat, mat anderhalve voet. Van een van de rondingen in de oren tot aan de volgende, hingen draden van steentjes, namelijk rood robijn, oranje robijn, saffier, diamant geregen als een rozenkrans en in olijfvorm geslepen, waarvan de kleur met smaak gecombineerd was. Tussen twee edelstenen was een grote oosterse parel geregen. Vervolgens, aan de rand van de plaat, waren een aantal andere rijke ringen vastgemaakt aan haken, ter grootte van hazelnoten, zeven bij zeven samengeregen aan gouden koordjes, waarvan er vier waren, en aan het eind van die koordjes hing een gouden bloem met een bosje soortgelijk draad, vermengd met zilverdraad. Van de ene haak naar de andere hingen er bepaalde snoeren steentjes, evenzo negen aan negen geregen. De plaat was zowel van binnen als van buiten gegraveerd met kleine kinderen, monsters, maskers en gebladerte, geciseleerd in half-reliĂŤf.
POLIPHILE Terwijl Polia nederig geknield was voor het altaar, reikte de jonge non, in volle eerbied, haar het open boek aan en toen knielde iedereen behalve de priesteres en intussen hoorde ik dat ze met eerbiedvolle doch half trillende stem de drie Gratiën aanriep en het volgende gebed declameerden:
Aglaia, stralend en vol waardigheid. Thalia, jeugdig en vrolijk. Euphrosyne, plezier en genot.
“O, vreugdevolle Aglaia, bloeiende Thalia en verrukkelijke Euphrosyne, zeer heilige Gratiën, dochters van de grote Jupiter en van de nimf Eurynome, eeuwige dienaressen van de godin van de liefde, verlaat de fontein Acidalia in de stad Orchomenus in het land van Boëtië, waar u woont, en, kom tot mij als de goddelijke genade om mijn devote gebeden welgezind te zijn, opdat het de heilige godin, uw meesteres, moge behagen om mijn religieuze toewijding te aanvaarden dat ik me op dit moment wil wijden en opdragen aan haar dienst, om te zorgen dat mijn wensen, gebeden en offers in dank ontvangen worden door hare goddelijke majesteit, zodat zij jegens mij een moederlijke affectie aan de dag legt, zoals zij al voor talrijke anderen heeft gedaan.” Toen dit gebed beëindigd was, antwoordden de nonnen allemaal en zongen “Amen”. Ondertussen was ik, van mijn kant, ook op de knieën en ik had alles goed gehoord, omdat ik altijd vol aandacht was om nieuwsgierig die mysteries te beschouwen die, opgeluisterd met antieke ceremonies, me de gratie, voorkomen en eerlijke handelswijze van mijn vrouwe Polia lieten loven, die zich zo eerbiedig toonde in dit groots en plechtig offer, waarvan ik vol nieuwsgierigheid de uitkomst afwachtte, om te zien waar het op uit zou draaien. Hoe
EERSTE BOEK
79
Hoe Polia twee tortelduiven offerde en er een engeltje TEVOORSCHIJN KWAM, DE PRIESTERES TOT DE godin Venus bad, vervolgens de rozen werden uitgestrooid en twee zwanen geofferd, uit wier as op miraculeuze wijze een rozelaar groeide vol met bloemen en vruchten, waarvan Poliphile en Polia aten. En hoe ze na het offer afscheid namen van de priesteres en vervolgens in een andere vervallen tempel terechtkwamen, waarvan het gebruik door Polia aan Poliphile uitgelegd wordt en zij haalt hem over om de vele grafschriften en grafstenen die daar waren te gaan bekijken: dat deed hij ook en geheel onder de indruk keerde hij terug.
Aere noch Toscane (om eerlijk te zijn), noch zelfs Etrurië kennen zulke prachtige en devote offerrituelen, en ik kan niet geloven dat Numa Pompilius ze ooit heeft ingesteld en Mozes ook niet. Zelfs de priesters in Memphis brachten nooit om zo’n nederige verering aan de dag voor hun god Apis als ze de gouden beker in de Nijl wierpen. Ik durf zelfs te beweren dat de beeltenis van de godin Fortuna in de stad Rhamnis niet met zoveel plechtigheid vereerd wordt, hetzelfde geldt voor de soeverein Jupiter in Anxur en te beweren dat degenen die het feest van Feronia vieren en over brandende kolen lopen zonder zich te branden niet in de buurt kwamen van wat ik daar zag. Polia had het sein dat de priesteres haar gaf begrepen en stond meteen op, terwijl alle anderen op hun knieën bleven, en ze werd door de goede moeder naar een kwartsen kruik geleid die aan een kant van de kapel stond. Met grote aandacht sloeg ik al hun doen en laten gade en omdat zij haar gezicht naar mij gewend had, leek het mij alsof ik de zon zag wanneer die de schone Aurora, de dageraad, verlicht. Ik zag dat ze haar handen in die kruik stak om er een zachtgeurende vloeistof uit te halen, waarmee ze haar gezicht waste, dat daardoor gezuiverd werd. Voor de trede van het altaar stond er een grote gouden kandelaar, een zeldzaam en uitzonderlijk werkstuk dat was ingelegd met edelstenen, met bovenaan een ietwat holle ronde schijf, ongeveer een el in omtrek, waarop amber, musk, kamfer, gomhars, wierook, mirre, mastiekhars, benzoë, aloëhout, Byzantijnse gemalen zwarte schelpen en andere geurstoffen die het gezegende Arabië voortbrengt waren gelegd, allemaal precies gewogen en afgemeten. Polia, aangespoord door de priesteres hield de brandende kaars erbij, die ze na de geurstoffen te hebben aangestoken, onmiddellijk doofde en opzij legde. Verder wierp ze een droog takje mirte op de brandende geurstoffen en toen dat ontvlamde, bracht ze
POLIPHILE ze het tot boven het offeraltaar om ermee de andere takken aan te steken die daar lagen. Zodra dit gedaan was, wierp zij de tortelduiven op het vuur die zij ervoor met het offermes geslacht had en op het offerblok geplukt, en vervolgens samengebonden met een draad van goud en karmijnrode zijde, terwijl het bloed zorgvuldig in een offerkruikje werd opgevangen. Toen de offers op het vuur lagen, begon degene die als voorzangster optrad, met de eredienst en de anderen antwoordden. Voor de priesteres uit liepen twee jonge nonnen, die op Lydische schalmeien een melodie in de Lydische modus ten gehore brachten. Na de priesteres kwam Polia, gevolgd door de anderen in rij, die elk een mirtetak in de hand hielden, op de tonen van de schalmeien zongen en een dans in hetzelfde ritme deden rond het altaar, terwijl ze de volgende berijmde verzen ten gehore brachten: “O, vuur van heilige geur Ontdooi mijn ijskoude hart Verenig Amor en Venus Zodat mijn hart de koude verliest en de vlam ontvangt waaruit wij zijn gekomen.” Zo vormden de nonnen een kring rondom het heilige altaar, terwijl ze afgemeten dansten en zongen terwijl het offer door de vlammen verteerd werd en voortbrandde tot de vlam doofde en er niets dan rook van overbleef. Ik denk dat de goede geuren en parfums daar gebruikt werden om de nare geur van het brandend vlees te maskeren. Onmiddellijk hierna gingen ze allemaal behalve de priesteres plat op het plaveisel liggen en het duurde niet lang of ik zag duidelijk uit de rook een geestje opstijgen, mooi en geheel stralend, dat op zijn schouders twee zo glimmende vleugeltjes had dat mijn ogen er bijna niet tegen konden. Ik voelde mijn hart overslaan en was verblind door de straling van die heldere glans, als door een bliksem ontstaan uit water, vuur, wolken en wind. De priesteres ontfermde zich echter over mij en gaf me een teken geen angst te hebben en enkel te zwijgen. Dat schone kind droeg in de ene hand een mirtekroon en in de andere, een pijl met een vlammende punt. Zijn hoofd was bedekt met gouden kroeshaartjes bekroond met een diamanten ketting. Hij vloog driemaal rond het altaar en bij de derde keer verdween hij in een rookwolk, zodat ik hem uit het oog verloor en bibberend, vervuld van gedachten achterbleef, na het zien zulke miraculeuze zaken en zo’n bewonderenswaardig visioen, die me waarlijk met een soort devoot afgrijzen hadden vervuld. Kort daarop, gebaarde de priesteres iedereen op te staan en begon uit het boek te lezen dat voor haar werd opengehouden door de kleine novice. De heilige vrouw droeg een gouden staf in haar hand waarmee ze Polia gebood om de van het offer overgebleven as te verzamelen in een daartoe bestemde gouden zeef. Dat deed ze en ze zeefde het op de eerste trede van het altaar, zo netjes en voorzichtig dat het wel leek of ze voor dit werk was geboren. Toen die as gezeefd was liet de priesteres haar met de wijsvinger van haar rechterhand er enkele tekens zoals die in het boek in schrijven en tekenen; vervolgens liet zij Polia opnieuw knielen, en alle anderen evenzo. Vervolgens
80 EERSTE BOEK Vervolgens schreef zij, kijkend in haar boek, met haar staf andere tekens in dezelfde as, waarover ik zeer verbaasd was en bijna vervuld van angst, zo sterk dat vrijwel elke haar op mijn hoofd rechtop ging staan, want ik vreesde dat door die ceremonies en mysteries Polia mij wel eens ontnomen zou kunnen worden, zoals lang geleden de schone Iphigeneia voor wie in Aulis een dier in de plaats gelegd werd, of dat ze ingewisseld werd voor een andere jongedame en dat ik zo in een enkel ogenblik mijn gehele goed, de hoogste vervulling van mijn verlangens zou verliezen. Neem van mij aan dat ik ervan beefde als een blad aan de boom en nochtans bleven mijn ogen steeds op haar persoon gericht; op die manier had ik zorgvuldig alles wat zij en de priesteres deden kunnen waarnemen. De priesteres nam het boek en maakte nogmaals enkele afschrikwekkende tekens in de as en betoverde, vervloekte en exorciseerde alles wat strijdig is met liefde en wat er onheil aan zou kunnen berokkenen. Vervolgens zegende ze een tak wijnruit, die haar door een van haar dienaressen werd aangereikt nadat die geweekt was in de kwartsen kruik en bevochtigd met de vloeistof waarmee Polia eerder haar gezicht gewassen had. Hiermee besprenkelde ze alle nonnen, en ook mij op dezelfde manier. Toen bundelden de schonen hun mirtetakken met de wijnruittakken en werden die naar het bassin gedragen door een van de profetessen die daartoe van de priesteres opdracht kreeg, die de sleutel om dit te kunnen doen overhandigde. Vervolgens nam ze zelf een bundel hysop ter hand die was samengebonden met draad van goud en grijze zijde, veegde de as op een hoopje en borg die op in een doosje. Toen dit gebeurd was, droeg zij het naar het bassin, gevolgd door Polia en andere nonnen. Daar werden de as uitgestrooid na het zingen van enkele hymnes en werd het bassin op eerbiedige wijze bewierookt, dat de priesteres weer liet sluiten en ze liet de groep zijn eerbiedige processie voortzetten door de kapel. De priesteres sloeg driemaal met haar staf op het altaar, waarbij ze verscheidene geheime woorden sprak, vergezeld van spreuken, en gaf de nonnen een teken dat zij opnieuw moesten neerknielen. Zijzelf bleef echter rechtop staan en het kleine nonnetje, dat geknield was, hield nog steeds het boek open waaruit zij met zachte en kalme stem gebeden begon op te zeggen in onze volkstaal die, eens vertaald, willen zeggen: O ij
POLIPHILE
“O, liefdesgodin, genadige moeder, steun en toeverlaat van alle geliefden, fundament en principe van allen die in gracieuze samenkomst of verbintenis verenigd zijn, zekere en onfeilbare hulp voor wie je trouw dient, ik smeek je: ontvang hier en nu de nederige gebeden van deze jongedame die zich vandaag wijdt, geeft en toewijdt aan jou! Herinner je de verzoeken die Neptunus aan uw man Vulcanus deed, waardoor jij bevrijd werd van netten waarin hij jouw met je vriend Mars gevangen had. Moge het je goddelijke vergevingsgezindheid behagen zich te ontfermen over die twee jongen mensen in de bloei van hun leven, geschikt en bereid om je te dienen. Gun hen je genade zodat zij hun verlangen en liefdeswil kunnen vervullen nadat je hen weggehaald hebt bij de koude ijsblokken van Diana en hen in vuur en vlam hebt gezet door je smeulende vuur dat de menselijke natuur in leven houdt, waartoe ze zich in onderdanige gehoorzaamheid en bijzondere aanbidding aanbieden, evenzo de jongeling die zichzelf hierop ingesteld heeft en zich hier volledig en eeuwig in je dienst stelt. Allebei verlangen zij ernaar je genade te ontvangen, je weldaden te voelen, deel te hebben aan je verdiensten en je goddelijke soevereiniteit te aanschouwen. En dus, heilige, hemelse moeder, richt ik een gebed tot jou voor hen beiden en smeek je nederig dat het hen zou worden toegestaan om na die heilige zuivering uw uitgelezen, triomfantelijk en glorierijk koninkrijk te betreden, zodat ze deel kunnen hebben aan het uiteindelijk doel van je heilige sacramenten en hun wens met behulp van mijn tussenkomst kunnen volbrengen, ik, die je trouwe non ben, hoedster van je geheime mysteries. Verhoor mijn gebeden, o, moeder van de natuur, zoals je voorheen de smeekbedes van Pygmalion, Hippomenes en Acontius hebt verhoord. Gelieve
81 EERSTE BOEK Gelieve te hunnen behoeve tussenbeide te komen, te helpen en te redden door je natuurlijke goedheid, die je ook aanwendde voor de jonge herder toen die werd geslagen door de gewelddadige, door jaloezie bevangen Mars. En als onze gebeden niet waardig genoeg zijn om tot je goddelijke aanwezigheid te worden toegelaten, zorg er dan voor dat je goedheid in de liefde erbarmen heeft over ons verwaarloosbaar resultaat, want ze hebben zich verbonden en verplicht aan je, standvastigheid van hart verschuldigd, onafscheidelijk en met vaste wil, klaar om je te gehoorzaam en gereed om je te dienen, gedreven in het naleven en instandhouden van je wetten en bevelen zonder ze ooit te breken of er tegenin te gaan, zeker die jongeman, wiens beslissing al lang genomen is en die steeds moedig onder jouw vlag gestreden heeft. Wat de jonkvrouw betreft die nu uitdrukkelijk belijdenis heeft gedaan, geloof ik zeker dat ze sterk hoopt je goddelijke, machtige gratie, hulp en gunst te vragen en verkrijgen. Daarom smeek ik, die voor hen bemiddelt, bij de vlam die u in lichterlaaie zette bij de gelegenheid van je vriend Mars, door je jaloerse echtgenoot en door de macht van je rebelse bengel, die allen eeuwig met je leven in de heerlijkheid en glorie van uw triomfen, dat het je behaagt de lovenswaardige drang voor je onderdanige volgelingen die niets liever verlangen, tot werkelijkheid te maken.� Toen antwoordden alle nonnen met luide stem: “Amen�.
Hierna nam de priesteres de rozen met de zeeschelpen en strooide ze met soevereine eerbied op het altaar, zelfs rondom de kandelaar. Vervolgens goot ze wat van het zeewater dat in de kleine urn zat in een schelp en overgoot de hele plek ermee. Eens deze rituelen voltooid, werden de twee zwanen geslacht op het offerblok met het mes en hun bloed werd gemengd met dat van de tortelduiven in het O iij
POLIPHILE gouden offerkruikje en vervolgens zongen de nonnen enkele responsoria. Maar de priesteres, die op gedempte toon voorlas, beval dat de zwanen in de kapel moesten worden geofferd en verbrand, de as verzameld in een doos en vervolgens in de opening onder het altaar gegooid. Hierna nam zij de schaal met het bloed en bevochtigde haar vinger ermee en tekende enkele onbekende tekens op de grond voor het altaar. Toen riep ze Polia bij zich en liet haar hetzelfde doen, terwijl de nonnen onophoudelijk bleven zingen. Toen Polia gedaan had wat haar was opgedragen, wasten de priesteres en zij het resterende bloed van hun handen, want het was hen anders niet toegestaan om iets anders aan te raken. Vervolgens gaf de jonge non hen water om zich te reinigen in een gouden rituele vaas. Eens dat dit gebeurd was, beval de priesteres Polia een schone spons te nemen en de tekens die zij op de grond had gemaakt uit te vegen en ging die direct uitspoelen in het waswater van hun handen. Toen dit voltooid was, deed de priesteres al haar geestelijken voor de derde keer neerknielen en wierp, als trillend van angst, dat water op de offerhaard die nog warm was. Daarop knielde zijzelf eveneens en ze had zich nog maar net gebogen of er verschijnt al een rookpluim die beetje bij beetje opstijgt tot aan het gewelf, waardoor opeens de aarde begon te beven, en in de lucht en in de tempel ontstond een zo schrikwekkende wervelstorm dat het wel leek alsof een grote berg in de zee was gestort. Tijdens deze beving rammelden de deuren en ramen zo hard tegen elkaar, dat het geluid leek op groot gedonder veroorzaakt was door wind opgesloten in een grot zonder uitgang.
Dat
82 EERSTE BOEK Dat ik zelf ook verschrikt was, is nauwelijks verbazingwekkend. Want, waarlijk, ik wist niet wat te doen behalve dan met een devoot hart, de genadigheid en goddelijke goedheid aan te roepen, ware het niet dat ik mijn spraak verloren was. Toen uiteindelijk dit verschrikkelijke geluid een beetje was gaan liggen, deed ik mij ogen op een kier open en zag dat hoewel het altaar nog smeulde, de rook veranderde in een geheel groene rozelaar, met steeds uitbreidende takken die zich over de hele kapel uitstrekten, tot boven in het gewelf. Hij was overvloedig bedekt met vermiljoenen rozen, vermengd met een ronde, witte vruchten, met een hint van rood erin. Op deze fruitboom verschenen drie duiven en bepaalde andere vliegende vogels, dit van tak tot tak sprongen en zachtjes hun lied zongen. Dit deed mij veronderstellen dat de godin zich in die gedaante aan ons vertoonde, als in een goddelijk visioen. Daarop stond de priesteres op en gebood ook Polia op te staan, die mij onvergelijkelijk schoner leek dan ooit tevoren. Allebei riepen ze mij en lieten me de kapel binnengaan, waar ik neer ging knielen voor het rijkelijke altaar te midden van hen allen. De priesteres plukte toen drie van die wonderbaarlijke vruchten, at de eerste op, gaf mij de tweede en de derde was voor Polia.
Ik had nog maar amper geproefd toen ik plotseling voelde dat mijn grove en ruwe verstand herschapen, verfrist en vernieuwd werd, zelfs mijn hart werd met kracht vervuld van liefdesvreugde, net als iemand die, wanneer hij in het water springt, zijn mond gesloten houdt en zijn adem inhoudt en wanneer hij terug het oppervlak heeft bereikt, hartstochtelijk en gulzig lucht naar binnen hapt. Hierdoor begon zeker mijn liefdesvuur nog harder te branden dan voorheen, maar met een verlichte kwelling, daar het (door dit mirakel) veranderd was in een nieuwe kwaliteit van de liefde. O iiij
POLIPHILE Ik wist nu door ondervinding hoe doelgericht de genade van de godin Venus is en wist welke beloning weggelegd is voor degenen die volharden in haar dienst, want uiteindelijk verkrijgen zij de toegang tot haar rijk dat enkel voor de gelukkigen is bestemd. Na deze goddelijke vernieuwing, verdween de rozenstruik onmiddellijk en daarmee was het offerritueel voltooid. Toen namen beiden hun plechtstatige ornamenten af, die teruggebracht werden naar de schatkamer. Vervolgens zei de priesteres tot ons: “Kinderen, jullie zijn nu gezuiverd en door mij gezegend, hierdoor kunnen jullie reis ondernemen als jullie dat goeddunkt. Ik bid tot de godin dat ze jullie daarin en in je andere amoureuze bezigheden, behulpzaam, gunstig gezind, barmhartig en nuttig mag zijn. Dus staak voortaan uw zuchten, laat uw klachten en verjaag alle melancholie, want ik denk dat deze dag voor jullie levenslang vrucht zal dragen. Onthoud mijn raadgevingen en uw zaken zullen altijd succesvol verlopen. Na die woorden bedankten wij haar onderdanig en namen afscheid van haar en haar gezelschap, zo respectvol als we maar konden. Maar de tranen van de nonnen verrieden dat ons vertrek hun erg pijn deed. Toen eenmaal afscheid genomen was, verlieten wij de tempel, nadat Polia navraag gedaan had en geïnformeerd naar de te volgen route. “O, aangename metgezellin naar wie ik al zo lang verlang! O, vruchtbare uitkomst van mijn vroeger verdriet! Mijn hart houdt me niet langer in twijfel: hier is nu mijn lieve Polia, die de goede engel van mijn geest is, aan wie ik gehouden ben door de hoge godin en ook door mijn nimf tot het tonen van liefde en van de overvloedige hoffelijkheid waarmee ze mij bejegend heeft.” Zulke en gelijkaardige woorden sprak ik heel stilletjes in mezelf, hetgeen ze in de gaten kreeg omdat ze mijn lippen zag bewegen en ze wierp me een blik toe met haar stralende ogen, zoals heet staal dat men smeed op het aambeeld, ja zelfs helderder dan twee schitterende sterren als er geen maan staat. Toen nam ze mij bij de hand en zei: “Laten we naar die oever gaan, want ik hoop (of liever: ik houd het voor zeker) dat we de grote blijdschap waar ons hart zo naar verlangt, kunnen bereiken. Om die reden, heb ik de wet van Diana afgezworen en mijn toorts gedoofd, het heilige, plechtige offerritueel doorlopen en van de miraculeuze vruchten gegeten.” Na deze woorden wandelden wij hand in hand, bevestigd in onze onverstoorbare liefde. In elk geval tobde ik nog in mijn gedachten over de visioenen die ik beleefd had, tot we aan een oud gebouw kwamen, dat gelegen was vlakbij een groot woud, aan de oever van de zee waar nog steenmassa’s, oude muren en marmeren structuren te zien waren. Ook afbeeldingen en een mooie dijk, gebroken en vernield. Vroeger moest er een fraaie trap met treden geweest zijn om naar het portaal of het voorportaal van de tempel te gaan, die, met het verloop van de tijd, vochtigheid en verwaarlozing tot een ruïne was vervallen. Er waren ook zuilen, basementen, kapitelen, architraven, voetstukken en andere stukken marmer en gegoten brons van allerlei soort, ze lagen allemaal op een hoop en waren bedekt met zeevenkel, absintalsem, gewone en blauwe zeedistels, zeeraket, raketsla, wolfsmelk en andere kruiden die van lucht en de zee houden. Toen we daar aangekomen waren, zei Polia tot mij: “Poliphile, mijn vriend, ik bid je, kijk ook eens even naar de de waardige herinnering aan grootse en prachtige zaken, hoe dat hier nu op zijn kop ligt in deze grote stapel gebroken, vormeloze stenen zodat het allemaal een ruig aardoppervlak lijkt. Nochtans was het lang geleden een enorm magnifieke tempel, waarbij toen
83 EERSTE BOEK toen hij nog heel was, jaar- en warenmarkten werden gehouden, die bezocht werden door een ontelbare massa mensen uit alle landen en er vonden ook allerlei vormen van spel en spektakel plaats. Door de uitmuntendheid van het bouwwerk en de overvloed aan offers was de tempel befaamd en werd hij druk bezocht, maar nu is hij door verval aangetast, zoals je kunt zien: een verlaten ruïne. In de oudheid droeg hij de naam Polyandrion en was hij aan Pluto opgedragen, de god van de schimmen. Nochtans zijn er in een heel aantal graven van mensen die, door liefdesproblemen, hun leven op droevige wijze hebben beëindigd. Elk jaar, op de 15de mei kwamen al degenen die onder de liefde dienden, zowel mannen als vrouwen, uit verschillende contreien, zowel veraf als dichtbij, samen in die tempel om de plechtige rouwdiensten bij te wonen die daar jaarlijks voor hun overleden vrienden gehouden werden. Door offers te brengen aan de drielijvige Pluto trachtten ze te verkrijgen dat zijzelf niet aan de ongelukkige dood ten prooi zouden vallen en hun dagen zouden kunnen verderzetten. Dit deden ze door hem eerbiedig zwarte schapen te offeren die nog niet gelammerd hadden, ze werden op een koperen altaar verbrand, de rammen werden geofferd aan de god en de ooien aan zijn echtgenote, de godin Proserpina. En ze richtten drie dagen lange feestmaaltijden aan voor ze het offervuur met rozen en kruiden doofden. Dat het zo gebeurd is, kun je daar nog zien aan die grote rozenstruik: wanneer er iemand een roos van plukte, werd hij onverbiddelijk als godslasteraar beschouwd, omdat hij de god op eindeloze wijze beledigd heeft. De priesters daarentegen, mochten er wel van geven. Toen het offer voorbij was, gaf de hogepriester, plechtstatig gekleed en op zijn borst een rijke sluitgesp van de edelsteen synodite genaamd, iedereen een beetje as die hij in een offerkruikje droeg en dat in grote aanbidding ontvangen werd. Vervolgens stopten de aanwezigen de as in rietstengels of iets wat erop leek en gingen naar zee, om dan de as met een plechtig volksgebruik weg te blazen, terwijl ze met luide, verwarde stemmen door elkaar riepen en gegrom en gegil van vrouwen en zeiden: “Moge degene die schuldig is aan de dood van zijn vriend vergaan zoals deze as!” Na de as verspreid te hebben, gooiden ze ook hun rietstengels in zee, na ze drie keer gebroken te hebben, telkens roepend: “Foei! Foei! Foei!”. Ze keerden weer terug, terwijl ze rozen verstrooiden in de tempel, maar vooral op de graven, terwijl ze jammerend een klaaglied zongen, vergezeld van jammerklachten, tranen, zuchten en van de klank van enkele kleine schalmeien, die bij zo’n offer passen. Toen dat voorbij was, verzamelden de mensen per land en zaten in een kring neer op de grond, waar iedereen uitstalde wat hij had meegebracht om te eten, zodat het het doodsmaal werd, het Silicernium, waar alle disgenoten zwegen bij het eten. En, nadat ze voldaan waren, riepen ze de dode zielen aan en lieten hen etenswaar rondom de graven. Naast deze feestdagen, waren er ook wereldse spelen en wanneer die afgelopen waren, kwamen ze de tempel uit en kochten allemaal een pancarpe, of bloemenkrans, die ze op hun hoofd zetten en ze namen een tak van de cipres als gebruikt in sterfhuizen in de hand. Daarna zongen de priesters, nu gekleed in stolen en kapmantels en droegen afbeeldingen van de goden; zelfs de voordansers hadden zich onder de vrouwen gemengd en
Polyandrion, graf van velen.
POLIPHILE juichten met luide stem, begeleid door verscheidene instrumenten en gingen drie maal rond de tempel om de drie wraakgodinnen, Nona, Decima en Morta, gunstig te stemmen. Als ze het heiligdom weer binnentraden, hingen ze hun takkenbos van cipressen op verschillende plaatsen aan de muren en die werden daar tot het volgende jaar bewaard, wanneer de priesters het heilig vuur opnieuw zouden ontsteken. Als dat alles gebeurd was zoals ik net uitgelegd heb en de doden herdacht waren met de dodendienst, met de gebruikelijke gebeden en aanbevelingen en alle kwade geesten waren verjaagd, sprak de priester het laatste woord, namelijk: ‘Ilicet’ wat zoveel wil zeggen als ‘Iedereen die wil mag nu naar huis terugkeren’.” Op het moment dat Polia haar verslag van de oude gebruiken en devote ceremonies had beëindigd, kwamen we aan bij de kust, waar de vernielde tempel stond.
Daar
84 EERSTE BOEK Daar gingen we samen zitten op het frisse en fleurige gras. Ik keek mijn ogen uit in alle aandacht voor de grote volmaaktheid en uitmuntende schoonheid waarmee mijn gezellin getooid was, net alsof mijn blik nergens anders genoegen in kon vinden. Hierdoor ontstond er in mijn hart een verborgen blijdschap, bevrijd van alle soort lage gedachten en simpele fantasieën, en verhief mijn verstand zich door aandacht te besteden aan haar bewonderenswaardige deugden. Toch gebeurde het enkele malen dat ik mij plots afwendde om de omgeving in mij op te nemen, die zeker mooi en aangenaam was. De lucht was helder en prettig, het groen aangenaam, de kleine, schaduwrijke hellingen met bosjes, bevloeid door bronnen en beken die door dit fraaie dal stroomden, omzoomd door fruitbomen. De wind was mild, het land vol overvloed en vruchtbaar waar het gezang van vogels weerklonk, zo mooi dat ik bijna dacht dat het de zo vermaarde Elyseïsche velden waren, want de mooie velden en rivier van Thessalië zijn er in vergelijking niets bij. Ondanks dit alles, waren mijn ogen nog steeds gekluisterd aan mijn metgezellin en wilden niets anders bekijken, daar mijn hersenen met niets anders bezig waren en ik op geen enkele manier kon stoppen met kijken, want zij was de allermooiste en de allerliefste. En zo bekeek ik ook het kleine dal in het midden van haar buste, tussen twee borsten die ronder waren appelen en witter dan sneeuwvlokken, zelfs (echt waar) rijkelijker dan het graf van de koning Mausolus. Zo leek het mij althans, want zij was mijn hart en ziel. Van tijd tot tijd wierp ze een blik in mijn richting die ik door heel mijn lichaam voelde lopen, alsof de bliksem mij getroffen had, een uur later rilde ik nog na. Toen dit voorbij was, ging ik verder als voorheen, gedwongen door een onverzadigbaar verlangen naar onkuise en ongepaste liefde. Zonder mijn lippen te bewegen begon ik toen verschillende genadige gebeden te prevelen, gebaseerd op goede redenen, waarin ik vroeg om wat mij de gelukkigste mens op de hele wereld, en ik beeldde me in dat ik me temidden van de schatten van Venus bevond en er zoals Mercurius, de juwelen van de weelderige natuur zou stelen. Maar helaas werd ik plots bevangen door die besmettelijke ziekte, belegerd door de goddelijke moeder en aangeschoten door haar zoon, de grote aanstoker, onlosmakelijk gebonden en gevangen door het aas van twee mooie, prachtig schitterende ogen, waaraan ik op geen enkele wijze kon ontsnappen. Als ik er nog iets dieper in zou verdwalen, zou ik zeker niet kunnen weerstaan aan vrije gedachten, daar mijn geduld bijna op was. Zo overwoog ik, hoe dan ook, om dat ondraaglijke vuur te doven en Polia met een waanzinnige durf uit te dagen, terwijl ik haar van te voren nederig wilde zeggen: “Mevrouw, voor u te sterven beschouw ik een als een eeuwige lofzang en het zou, naar mijn mening, een draaglijk, zacht en glorieus einde zijn. Dit zeg u ik omdat mijn ziel benauwd wordt door veel te gewelddadig vuur, dat steeds sterker wordt in mijn hart zodat mij geen enkel uur van rust of vrede gegund is.” Ik dacht op deze manier een einde te kunnen maken aan mijn zwaar martelaarschap, toen mij plots een andere raad te binnenschoot: “Wat doe je, Poliphile? Denk eens aan de gevolgen van het geweld voor Deianira, aan de Romeinse Lucretia en vele andere vermaarde dames. Je weet toch dat de goden tegenstand hebben ervaren in hun liefdesavonturen op aarde. Wat moet een arm en gewoon persoon als jij in zo’n geval dan beginnen?
POLIPHILE Onthoud en prent in je geheugen dat elk lang wachten beloond wordt: ja zelfs de leeuwen en andere wilde dieren kunnen door volharding worden getemd, zelfs de kleine mier stampt de weg aan door er heel vaak overheen te lopen. Daarom zal zeker ook een hemelse geest verstopt in een menselijk lichaam een klein vonkje liefde kunnen voelen.” Op die manier dus, terwijl ik mijn eigen meningen goedkeurde en afwees, onttrok ik mij aan die vervelende fantasieën, in de hoop het resultaat van mijn lange zoektocht te vinden en eindelijk te te zegevieren door de overwinning van mijn geduld, en herinnerde ik mij ook de heilige gebeden en offers van Polia toen ze zo bijzonder aan mij gedacht had en haar brandende toorts had gedoofd om haar Poliphile te bevredigen. Ik dacht dat het beter en veiliger zou zijn om al lijdend nog te wachten op een blije doch laattijdige beloning, waardoor ik de volbrenging van mijn verlangen zal ontvangen, dan door hinderlijke risico’s mijn pijn te vergroten en alle hoop voor de toekomst te verliezen. Polia zag dat ik veel te vaak van kleur verschoot, en zag dat ik veranderd, bezorgd en bijna buiten adem was, keer op keer diep zuchtend. Om hier iets aan te doen, wierp ze mij een zoete blik toe, die bij mij alle halsstarrige gedachten verjoeg, zo zeer dat vanaf dat moment mijn ziel zich in een staat van rustigere hoop tussen de liefdesvlammen bevindt, zoals de feniks die verbrandt om daarna weder op te staan.
Hoe Polia Poliphile overhaalt de vervallen tempel BINNEN TE GAAN OM DE OUDE GRAFSCHRIFTEN te bekijken en hoe hij daar onder andere een afbeelding aantreft van de ontvoering van Prosperina. En hoe hij tijdens het bekijken ervan bang wordt zijn vriendin te verliezen door een vergelijkbare ramp, waarop hij hevig ontsteld terugkeert. Hoe daarna de god van de liefde bij hen komt, die hen uitnodigt op zijn bootje, en hoe de zeegoden hem tijdens de hele boottocht eer bewijzen.
Nderdaad, van alle meest verschrikkelijke liefdesfolteringen leek deze me (naar mijn oordeel) de meest kwellende: om de dokter en het medicijn dat me kon genezen in mijn nabijheid te hebben, en dat ik daarvan tegelijkertijd nog zieker werd en van kwaad tot erger verviel. Want wanneer ik bijna was genezen, maakte een enkele beweging van mijn meesteres, een enkele handeling, houding, woord of oogopslag, dat ik opnieuw koortsig werd. Dit ontstak in mij een vermetelheid die me aanspoorde om me niet lafhartig te tonen, ook gezien het feit dat de prooi waarop ik zo lang had gejaagd, nu binnen handbereik was en in mijn macht, zodat ik op zijn minst mijn recht als jager zou kunnen nemen en daardoor een einde maken aan de onophoudelijke liefdeskwellingen. Want daaraan was ik al
85 EERSTE BOEK al lang zo geheel en al gewend geraakt, dat het me niet meer kon schelen wat voor narigheid me zou kunnen overkomen, en daarom leken alle vervelende dingen me geoorloofd, hoe schadelijk ze ook zouden kunnen zijn. Maar mijn verstandige vrouwe Polia, die goed op de hoogte was van de hinderlijke toestand van verblinde liefde, had mijn wankele gemoed wel in de gaten. En om me af te leiden, sprak ze enkele korte woorden en zei vervolgens hardop: “Ik weet, Poliphile, dat jij van nature nieuwsgierig bent naar zaken uit de Oudheid. Waarom ga je niet, als je wilt, deze tempel bezichtigen terwijl we moeten wachten op onze meester Cupido. Ik denk dat je geheel op je gemak verschillende fraaie resten uit de Oudheid zult kunnen beschouwen die het waard zijn om aandachtig bestudeerd te worden. Dan blijf ik hier in mijn eentje wachten op de komst van degene die ons moet leiden naar het koninkrijk van zijn moeder.� Toen ik dit voorstel hoorde, stond ik (zonder verder dralen) op van de plek waar ik zo heerlijk zat, vanwege het verlangen dat ik kreeg om dit bouwwerk te bezichtigen net als de andere die ik al had bezocht. En met dat doel verliet ik de aangename schaduw van de gewijde mirte en laurier, onder het bladerdak van jasmijn vandaan, dat ons bedekte met haar witte, apart geurende bloemen, en zonder er verder bij na te denken liet ik mijn dierbare Polia alleen. Vervolgens begon ik dwars over deze grafheuvels en stapels brokstukken bedekt met aarde, klimop, braamstruiken en kappertjesstruiken te lopen tot ik het gebouw bereikte dat ooit een ronde tempel was geweest. Het was enorm imposant, zoals mijn dame me had gezegd. Want er bevonden zich nog enkele galerijen of kapellen, die slechts half verwoest waren, en een grote hoeveelheid bewonderenswaardige brok stukken, te weten pilasters, architraven, kroonlijsten en zuilen van allerlei soorten en materialen: Numidisch, Laconisch, Korinthisch, Ionisch, Toscaans, Dorisch en anderszins. Deze galerijen gaven me de indruk dat daar de graven lagen van de meest edele en vermaarde figuren ter wereld.
Achter de tempel was een grote obelisk opgericht van rode steen, gedragen door vier bollen die geplaatst waren op een vierkant blok. Aan elk van de vier zijden waren prachtig hiĂŤrogliefen gegraveerd in vier cirkels. De eerste bevatte een weegschaal met in het midden een plaat in de vorm van een schaal. Aan de ene kant ervan zag je een hond en aan de andere kant een slang. Eronder stond een antieke kist waaruit, met de punt omhoog, een getrokken zwaard stak, dwars door de armen P
POLIPHILE van de weegschaal en recht in een kroon. Dit interpreteerde ik als volgt: JUSTITIA RECTA, AMICITIA ET ODIO EVAGINATA ET NUDA, PONDERATAQUE LIBERALITAS, REGNUM FIRMITER SERVANT. Wat betekent: Moge ware gerechtigheid, ontbloot en ontdaan van haat en vriendschap, met afgewogen mildheid de stabiliteit van het hele rijk bewaken.
Onder deze afbeelding zag ik een andere in een rechthoekige vorm, met erin een oog, twee kruislings gebonden korenaren, een antieke dolk, twee dorsvlegels, eveneens kruislings gebonden maar dan over een cirkel heen, een wereldbol, het roer van een boot en vervolgens een antieke vaas waaruit een olijftak stak, een rond bord, twee ooievaars, zes muntstukken in een kring, een heiligdom met open deur en tot slot twee schietloodjes.
Wat ik op deze wijze interpreteer: DIVO JULI O CA E S A R I S EM PE R AU G US TO, TOTIUS ORBI S GU B E R NATO R I , O B A NI MI C L E MENTIAM, ET L I BE R A L I TAT EM , AEGYPTII COMMUNI AE R E S U O E R E XER E . Dat wil zeggen: Aan de goddelijke Julius Caesar eeuwig Verhevene, heerser over de hele wereld, vanwege de goedertierenheid en mildheid van zijn gemoed hebben de Egyptenaren me opgericht met gemeenschapsgeld. Op
86 EERSTE BOEK Op het vlak aan de rechterkant stonden nog meer hiĂŤrogliefen, te weten een staf of stok waar twee slangen omheen gekronkeld waren. Aan de onderkant was er aan beide zijden een mier die uitgroeide tot een olifant en aan de bovenkant twee olifanten die slonken tot een mier. Tussen die twee in was er aan de ene kant een schaal met vuur en tussen de andere twee een schaal water. Ik gaf er de volgende uitleg aan:
PAC E AC C O N C O R D I A PA RVA E R E S C R E SCUNT: DISCORDIA MAXIMAE DILABUNTUR. Dat wil zeggen: Door middel van vrede en eendracht worden de kleine dingen groot, en door tweedracht richten de groten zich te gronde. Op de linkerkant was er een liggend anker en op de stang een adelaar met gespreide vleugels. Een kabel omwond het anker. Eronder een gewapende man tussen oorlogstuig, kijkend naar een slang die hij in zijn hand hield. Wat ik als volgt interpreteerde: MILITARIS PRUDENTIA SEV DISCIPLINA, IMPERII EST TENACISSIMUM VINCULUM. En dat betekent: Behoedzaamheid of militaire discipline houdt het rijk bijeen. P ij
POLIPHILE Op de vierde zijde, tegenover de eerste, was er een trofee met onder, aan de lans die hem steunde, kruislings twee palmtakken, verbonden aan twee hoorns des overvloeds. Aan de ene zijde was een oog, aan de andere een komeet.
Dit betekent naar mijn mening: DIVI JULII VI CTO R I A RU M E T S P O L I O RUM COPIOSISSIMU M T RO P HA E U M , S EV I NS I G N I A. Wat wil zeggen: Dit is de omvangrijke en overvloedige trofee met zegetekens en krijgsbuit van de goddelijke Julius Caesar. De pracht van deze obelisk bracht me tot het vermoeden dat er geen soortgelijke van bestaan had in Thebe of in Rome. Toen ik bij het voorhof van de tempel aankwam, bemerkte ik dat de portiek of het voorportaal was ingestort en het portaal eveneens. Want ik vond aan mijn voeten een stuk van het architraaf evenals delen van de fries en de kroonlijst. Na langdurige bestudering ontcijferde is op deze fries de volgende woorden, gegraveerd in Latijnse letters: D. M. S.
EERSTE BOEK
D.
M.
87
S.
Cadaueribus amore fur�tium mi�erabundis polyandrion.
Wat betekent: Gewijd aan de hellegoden. Begraafplaats van het ellendig gebeente van degenen die door de liefde tot waanzin zijn gedreven. Dit edele fragment bestond uit één enkel brok steen en er zat nog een deel van het fronton aan, waarop in het vlakke gedeelte, in het timpaan of gevelvlak twee figuren in half-reliëf stonden, te weten een vogel zonder hoofd, ik dacht een uil, en een antiek schaaltje of lampje, dit alles gevormd uit het fijnste albast. Ik interpreteerde het als volgt: V I TA E L E T H I F E R N U N T I U S . Wat betekent: De boodschapper van de dood, aan het leven. Daarna ging ik naar binnen tot aan het midden van de tempel, waar het minder vervallen was, en ontwaarde er een bijzonder bouwwerk, dat de tijd nog ongeschonden had gelaten. Het bestond uit zes porfieren zuilen, gegrondvest op een serpentijnen vloerplaat in de vorm van een hexagoon ofwel zeshoek. De afstand van de ene naar de andere bedroeg zes voet. Hun basementen, kapitelen, architraven, friezen en kroonlijsten, zonder versieringen of lijstwerk, enkel gladgepolijst volgens de regels van de kunst, vertoonden een buitengewone gratie. Er bovenop was een rond gewelf geplaatst dat gemaakt was uit één massief stuk steen, spits toelopend in de vorm van een schoorsteen met een opening voor daglicht. Dat overkoepelde een crypte, waarin geen licht doordrong behalve door een ronde opening, afgesloten door een koperen traliewerk, in het midden van de zes pilaren en recht onder het midden van de koepel. Ik keek erdoor naar binnen en dacht daaronder een vierkante ruimte te zien. Ik kreeg zin om erin af te dalen. P iij
POLIPHILE Aldus ging ik tussen de brokstukken daar op zoek naar de ingang en uiteindelijk kwam ik bij een dikke marmeren pilaar, helemaal ingestort tot ongeveer twee passen hoogte, omhuld door een dikke klimopstengel die de smalle toegang versperde en overwoekerde. Met moeite ging ik er binnen en daalde af over bijna onmogelijk smalle en donkere treden tot ik onderaan de wenteltrap was. De ruimte leek me op het eerste gezicht erg duister, maar zodra mijn ogen er een beetje aan gewend raakten, begon ik een ronde crypte te onderscheiden. Het gewelf werd ondersteund door zes eenvoudige zuilen, geplaatst loodrecht onder de zes die erboven waren. Alle waren gemaakt van grijsbruin marmer, net als het gewelf, waarvan de vlakken zo naadloos op elkaar aansloten dat deze samen met de zuilen eigenlijk uit ĂŠĂŠn stuk leken. In werkelijkheid was de crypte helemaal bedekt met aphronitrum ofwel salpeter en bevuild door de uitwerpselen van uilen en vleermuizen. In het midden van de zes enkelvoudige zuilen bevond zich een koperen altaar, samengesteld uit twee volmaakte vierkanten die samen zes voet lang waren en drie hoog, en die eenvoudig lijstwerk bevatten. Het was hol als een sarcofaag, maar in de opening boven was er, twee flinke duimen vanaf de bovenkant, een rooster van hetzelfde metaal en aan een van de zijkanten een luik waardoor (voor zover ik begreep) het vuur onder het offer aangestoken kon worden en de uitgedoofde as verwijderd kon worden. Dat veronderstelde ik gegeven het feit dat genoemd rooster en het oppervlak van het altaar helemaal zwart van de roet waren, dat de rook (naar mijn oordeel) weg kon door het ronde gat erboven en daarna door de kleine koker in het koepelgewelf dat gedragen werd door de zes zuilen, naar Egyptisch gebruik. Op de achterzijde van het altaar was in mooi uitgesneden Romeinse letters geschreven: INFERNO
EERSTE BOEK
88
Wat wil zeggen: Aan Pluto, koning van de Onderwereld, die drie lichamen heeft, en aan zijn geliefde echtgenote Proserpina, evenals aan Cerberus, die drie koppen heeft. Ik zag niets anders in deze onderaardse ruimte, behalve enkele marmeren zetels die helemaal rondom opgesteld waren. Daarom ging ik weer naar boven langs dezelfde weg als ik binnengekomen was, in mezelf steeds verrukter dat deze zuilen en de koepel in goede staat waren gebleven. En eerlijk gezegd versterkte dit mij in de mening dat de tempel van boven open was geweest. Want overal lagen er stapels gevallen brokstukken in allerlei soorten en maten, maar in de buurt ervan lag er helemaal niets. Toen ik iets verder opzij keek, zag ik een galerij of lichtkoepel die nog vrijwel helemaal onbeschadigd was. In het gewelf ervan was een mooie afbeelding in mozaĂŻek bewaard gebleven. Ik ging er dan ook snel heen om die te bekijken, en ontdekte dat het een grote duistere kuil betrof, of eerder een afschrikwekkende kloof, gelegen tussen twee heel erg steile rotsen, zo hoog dat je de top niet kon zien en ook zo diep dat het leek alsof er geen bodem of oever was. Ze waren ruw en zwartgeblakerd en lagen open tegenover elkaar, met daartussen een brug over de kloof, die door de lengte in tweeĂŤn was gedeeld. De ene helft was zo te zien van heet ijzer, gloeiend alsof het zojuist uit een hoogoven kwam, en de andere precies tegenovergesteld van koud ijs. Tussen deze twee rotsen, onder de brug en rondom die kuil leek aan een kant alles vol vlammen, met hoog oplaaiende zwevende en knisperende vonken die vervolgens terugvielen als gedoofde as, zo veel en fijn dat je ze op een voet afstand niet kon waarnemen. Langs de rots waren verschillende vuurgaten, als kleine ovenmonden. Aan de andere kant lag een duister en troebel meer, stijf bevroren, grenzend aan de gloeiend hete rots, met enkel de brug ertussen. Omdat beide totaal tegengestelde stoffen zich zo dicht bij elkaar bevonden en omdat die zich vanuit hun aard niet kunnen vermengen, zoals het tafereel tot uitdrukking bracht, leek het erop dat dit moest leiden tot een ongelofelijk heftige ontploffing, P iiij
Tisiphone, stem der wake.
Megaera, haat, bestraffing. Alecto, de rusteloze. Acheron, de diepbedroefde
POLIPHILE precies zoals vochtige stoom, wanneer die onder druk komt te staan in een gesloten ruimte waar die in aanraking komt met zijn tegendeel, alle krachten bundelt om te ontsnappen, en ook ontsnapt, kolkend en knallend uit alle mogelijke gaten en kieren. Wat de afbeelding niet door het ene kon tonen, werd aangevuld door het andere. In deze kuil of grot was de Onderwereld uitgebeeld, afgesloten door een oude, roestige en grof gemaakte poort. Daar vlakbij op de bodem van een holte hield de driekoppige hond Cerberus, de vacht zwart en vochtig, met een stekelige beharing van kleine slangen, stinkend en verderfelijk, voortdurend alles in de gaten, zonder ooit de ogen te sluiten of dicht te doen. Aan de oever van het bevroren meer bevond zich de woedende Tisiphone met haar haar van slangen, die met grote razernij de ongelukkige zielen achternazat die in grote hopen van de ijzeren brug in het meer vielen. Daar wentelden ze zich enkele malen, glibberden over het bevroren water en wisten niet hoe snel ze weg moesten uit deze vreselijke en dodelijke koude. Na verwoede pogingen bereikten ze uiteindelijk de kant en dachten ontsnapt te zijn. Waarna ze, op de vlucht voor deze helse Furie, heel paniekerig begonnen te rennen over een smal pad, ruw, oneffen, hobbelig en glibberig, de wenkbrauwen gefronst, de ogen rood en betraand, de monden zelfs geopend alsof je hun huilende stemmen bijna moest horen, hun erbarmelijk geschreeuw en geweeklaag, hun angstige “ach en weeâ€? en de zware doodskreten die zij onophoudelijk slaakten. De gruwel (mijn vrienden), het afgrijzen, het gedrang, de haast en de grote drukte waren onderling zo verschrikkelijk dat het merendeel al vechtend en duwend terugviel in de kloof en de rest, die ontsnapte, in een grot terechtkwam waar zich de andere Furie bevond, genaamd Megaera. Die belette hen om zich in het kokend hete meer te storten, waarnaar ze snakten. Daardoor waren ze gedwongen hun redding weer te zoeken op de brug. Zulke en vergelijkbaar wrede kwellingen waren er ook aan de andere kant. Want de beklagenswaardige Alecto, zus van de twee vorige, dochters van Acheron en van de Nacht verhinderde dat de zielen die veroordeeld waren tot de vuurstraf zich in het ijskoude meer stortten. Waardoor ook zij, rennend als de anderen en daarbij stuitend op deze vreselijke Furie, afgeschrikt door haar aanblik, gedwongen waren om die vervloekte brug op te gaan en daar botsten op degenen die van de andere kant kwamen, waardoor ik begreep dat de ellendige zielen die voorbestemd waren voor het eeuwige vuur, op allerlei manieren probeerden om zich in het bevroren meer te storten, en die die waren veroordeeld tot de snijdende koude, op allerlei manieren moeite deden om in de helse vlammen te springen. Maar wanneer zij dachten het ene deel van de brug voor het andere verruild te hebben, dat wil zeggen degenen van het vuur, de ijzige kant, en degenen van de koude, de gloeiendhete kant, splitste de brug zich door een of andere fatale lotsbeschikking en verdeelde zich in tweeĂŤn op een manier waardoor de tot het vuur veroordeelde zielen in de hen opgelegde plek vielen en evenzo dat zij die hoog op de brug aan de koude probeerden te ontsnappen, terugvielen in de ijzige diepte. En meteen daarna, gestuurd door bovennatuurlijke krachten, keerde de brug terug naar zijn oorspronkelijke staat. Dit ging maar door, ja zelfs (om het precies te zeggen) zonder onderbreking, omdat de ongelukkige zielen onophoudelijk en zonder te rusten deze vloek probeerden te doorbreken, maar telkens weer hun doel niet konden bereiken, wat ze ook deden. Want, (zoals eerder gezegd) zij die uitzinnig van woede en wanhoop de ondraaglijke hitte wilden ontvluchten en ter verlichting
89 EERSTE BOEK verlichting wilden afkoelen in de koude, wisten niet hoe ze dat voor elkaar konden krijgen, en de anderen die hun best deden om de buitensporige koude te vermijden door in de felle hitte van het vuur te springen, werden gedwarsboomd in hun ongelukkige verlangen. En (wat een verzwaring van hun kwelling was) hoe groter hun verlangen werd, hoe meer ze de hoop verloren, des te meer wensten ze te ruilen, omdat als ze elkaar tegenkwamen op de brug, iedere ziel datgene voelde waarnaar ze snakte, te weten zij van de koude, de warmte en zij van het vuur, de koude.
De kleuren van dit tafereel waren zo kunstig samengesteld en de gevoelens zĂł perfect uitgebeeld, dat het (volgens mij) niet beter gedaan had kunnen worden. Het was voorzien van een titel of inscriptie die zei: ‘Veroordeeld tot de eeuwige vlammen zijn de zielen van degenen die door te vurig liefgehad te hebben, zichzelf opgebrand hebben. En diep in het ijsmeer worden de anderen gegooid, die in de liefde te kil zijn geweest door hun weigering om aan
POLIPHILE de regels van de liefde te gehoorzamen, door hun minachting of ontkenning van de heilige wetten en bevelen van Cupido.’ Ieder mens met gezond verstand kan zich voorstellen dat waar de twee van aard tegengestelde meren elkaar ontmoeten, er een enorm geraas en gedonder ontstaat, vanwege de tegenstelling en de voortdurende botsing van hun verschillende eigenschappen. Waar ze samenkomen, verdwijnen ze allebei in een diepe afgrond, uitermate vreeswekkend. Eerlijk gezegd was de diepte van deze Onderwereld zó ingenieus weergegeven, dat het iets simpels leek, open voor alle slecht levenden, zo goed en kunstig had de kunstenaar (om zijn bedoeling duidelijk te maken) precies weten te variëren met kleuren en de perspectieflijnen weten te trekken. Wie zorgvuldig deze schildering bekeek, kon zonder moeite vaststellen dat die zeer waarheidsgetrouw was. Want de nobele meester had de zielen een menselijke vorm gegeven. Onder hen hielden enkelen de handen voor de oren uit angst voor het horen van het verschrikkelijke lawaai. Anderen hielden met twee handen de ogen bedekt, omdat ze niet durfden te kijken naar de afgronden die in zulke afschuwelijke diepten verdwenen en die gevuld waren met afgrijselijke monsters. De meesten waren bleek en hadden geen kleur meer en hielden hun armen om hun zo ijskoude bovenlichamen geslagen. Enkelen kotsten rookwolken uit hun mond, om aan te geven hoe ze te lijden hadden van de hitte. Velen hielden de handen ineengewrongen ofwel de vingers ineengestrengeld als de tanden van een kam, om uitdrukking te geven aan hun wanhoop gepaard aan een zeer heftig lijden. Deze zielen ontmoetten elkaar op de al eerder beschreven brug, en daar kwamen ze met elkaar in botsing en stuitte de ene groep ruw op de andere , zonder een mogelijkheid te hebben om achteruit te gaan vanwege het gedrang van degenen die volgden, noch, erger nog, vooruit te gaan vanwege de weerstand van de anderen die hen tegemoet kwamen. En op dat punt splitste de brug in tweeën (zoals eerder gezegd) om ieder terug te werpen in zijn marteling, waarna hij zichzelf weer samenvoegde en in een mum van tijd weer beladen was met nieuwe zielen, zonder oponthoud of vertraging. Waardoor de arme, wanhopige zielen wensten niet te bestaan, wat hen minder erg leek dan deze ondraaglijke Furiën. Die buitensporige marteling en deze ongelukkige onderwereld waren zo goed weergegeven in de afbeelding, dat wie het voor zijn plezier beschouwde, er vreselijke bang van werd. Daar
90 EERSTE BOEK Daar vlakbij stond een klein altaar, waarop aan de voorkant het volgende geschreven was in Latijnse letters:
Ara Deum infernorum. Viator, hic cæ�am Laodiam Publiam in�pice. Eò quòd ætatem �uam fraudauerat , abnuerátque, contra puellarum ritum, iu��a Amoris, �emet expes gladio interfecit.
Wat in de kern wil zeggen: Altaar van de goden van de onderwereld. Voorbijganger, je kunt hier Laodia Publia zien, die zichzelf (uit wanhoop) neerstak met haar mes, omdat ze haar leeftijd had verloochend en tegen de gewoonte van jonge meisjes in de wetten van de Liefde had geminacht. Bij het verlaten van deze plek, ontdekte ik tussen de brokstukken een blok marmer, dat slechts op één plek gebroken was maar verder heel gebleven. In het midden was een soort nis met boog gemaakt, gelegen tussen twee vierhoeken, die elk een nogal langwerpige ovaal bevatten. Op een van de zijdes ervan was een D afgebeeld en een masker. En op de andere aan de linkerkant een M met een ander masker. De façade liep niet helemaal uit in een punt, maar eindigde in een geheel plat vlak. Daarop was een koperen vaas geplaatst zonder deksel, vol met as naar ik vermoedde, met in het midden ervan de volgende inscriptie:
POLIPHILE
Annirae Pucillae, puellae incom parabili, Didus aemulatrici,moe�ti��imi parentes po�uere.
Wat wil zeggen: Voor Aunira Pucilla, onvergelijkbaar meisje, navolgster van Dido, hebben haar bedroefde ouders dit graf opgericht. Daar vlakbij zag ik nog een ander mooi grafschrift gegraveerd in een plaat van porfier die op de grond lag, zonder enige versieringen en aan twee kanten gebroken, wat me deed veronderstellen dat het een buitengewoon meesterwerk geweest was. Het was helemaal rondom omgeven door wilde raketsla, en bevatte de volgende tekst: D. M.
EERSTE BOEK
91
Gladiatori meo,amore cuius extremè peru�ta, in mortem languorémque decubui. at eius cruore,heu me mi�eram,impiata,conualui,diua Fau�tina augu�ta,piè monumentum relinquens, vt Q. Annius �anquine turturum inter �acrificandum arcam religio�am hanc intingeret, XLIX.accen�is faculis: & collachrymulantes puellae ��oluerentur, luctúmque funeralem ob tanti indicium doloris perferrent,crinibus promi��u, ruffarent pectora faciémque,diem integrumpropitiatis manibus circa �epulchrum �atagerent annuatim perpetuò repetendo. Ex tabulis fieri iu��i.
Wat in hoofdlijnen betekent: Aan mijn zwaardvechter, door wiens liefde verteerd ik helemaal begon weg te kwijnen. Maar na me te hebben bevlekt met zijn bloed (ach, ik ellendige!), herstelde ik weer. Deze tombe is de mijne, van Faustina Augusta, en ik heb Quintus Annius opgedragen om als offer deze grafkist te laten bestrijken met het bloed van tortelduiven, bij het licht van XLIX brandende fakkels, volgens de wilsbeschikking die ik heb nagelaten, en om jonge meisjes voor het rouwritueel een hele dag lang te laten weeklagen rondom mijn graf, met loshangend haar en met rood aangelopen gezichten en bovenlichamen, om te zorgen dat de goden van de onderwereld me gunstig gezind zullen zijn. Zo heb ik het in mijn testament opgedragen. Na zorgvuldig deze twee grafschriften gelezen te hebben, wierp ik mijn blik op een met taferelen in half-reliëf versierde graftombe. Op de voorzijde was in het midden een altaar afgebeeld met daarop de kop van een wilde bok die door een oude man bij een van de hoorns werd vastgehouden. Deze offerdienaar had een verwarde haardos zoals in de Oudheid gebruikelijk, en droeg op zijn blote lichaam een mantel, die over zijn rechterschouder geslagen onder zijn linker doorging en van achteren afhing. Vlak bij hem stond iemand anders, ongekamd en gekleed in twee geitenhuiden, de ene voor, de andere achter, met de poten van de huiden Q
POLIPHILE op de schouders vastgeknoopt, de rest hangend tussen zijn dijen met de harige kant naar binnen en omgord door een riem van wilde wijnranken. Met bolle wangen blies hij op een herdersfluit. Hij leunde tegen een oude, holle en gespleten boomstronk, waarvan nog enkele blaadjes en kleine takjes rondom zijn hoofd krulden. Tussen deze twee huppelde een knaapje op het geluid van de fluit. Aan de andere kant was een naakte man te zien met op zijn schouder een langwerpige kruik, de opening gekeerd naar de kop van de bok, die hij begoot met wijn. Vlak achter hem stond een naakte en ongekapte vrouw. Ze huilde en hield een fakkel in de hand, met het brandende deel naar beneden. Tussen hen tweeĂŤn was een fraaie kleine sater, die een kronkelende slang om zijn handen gerold hield. Daarop volgde een dorpsvrouw, die op haar blote lichaam een wapperend kleed droeg, bijeengebonden rondom haar heupen en op haar ongekapte hoofd een mand vol fruit en bladeren droeg. Ze hield in een van haar handen een aarden vaas met een lange nek, bestemd voor de offerdienst. In het kleine altaar stond in Romeinse hoofdletters geschreven:
Wat wil zeggen: Ha Valeria, beminnelijkste aller vrouwen, vaarwel. Ik had het goed naar mijn zin bij het zien van zoveel gedenkwaardige graven. En zodoende ging ik verder, her en der speurend om steeds weer nieuwe dingen te vinden, tot mijn oog viel op een grafschrift in de Romeinse taal in de vorm van een dialoog. In het fronton stond een adelaar in half-reliĂŤf en op elk van de schuine kanten een dolfijn met de kop naar beneden gekeerd, uitgehakt in een volmaakt natuurlijke vorm. Dit grafschrift vertelde: D. M.
EERSTE BOEK
92
Viator, huc propius ferto oculos:deīnde verba mecū facito. Fui�ine amore viua:amans heu morior.Dic quae�o,amabo,rem. Me huic polyandrio dedi mortuam ob amoris incendiū pueri florentis aetate formo�i��imi. Quid in�anis? At amans viuebas. Profecto cum noxiè amare coeperam, adole�cens �preto amoris munere abnuit.cantabui.morte rapta hic �um. Quid tibi po��um? Naeviam Romanam crudelis Proculi amore defunctam mi�erè,totā per vrbē orbémque dicito. Hoc �atis. Vale.
Wat betekent: Voorbijganger, breng je ogen dichterbij en spreek daarna tot mij. Ik heb geleefd zonder liefde, ocharm, en ik ben uit liefde gestorven. - Vertel me alsjeblieft hoe dat zo kon gebeuren? - Ik heb mezelf veroordeeld tot de dood op deze begraafplaats, omdat ik in vuur en vlam werd gezet door de liefde voor een mooie jongeman in de bloei van zijn jeugd. - Wat? Ben je gek geworden? Je hield van hem tijdens je leven? - Jazeker, toen ik te vurig verliefd werd, wees deze jongeling me af, het geschenk van mijn liefde minachtend. Daardoor kwijnde ik helemaal Q ij
POLIPHILE en ben ik hier, weggerukt door de dood. - Wat wil je dat ik eraan doe? - Ga stad en wereld af om te vertellen dat de Romeinse Nevia op ellendige wijze is gestorven vanwege haar liefde voor de wrede Proculus. Dat is voldoende. Vaarwel.
Ik ging daarna een andere grafkapel binnen, waar de resten lagen van een afbeelding in mozaïek zoals bij de vorige, maar deze was voor het grootste deel afgebrokkeld en net zo beschadigd als de grafkapel zelf. Er stond een vrouw op die zich in een groot vuur wierp. Ze had zich doorboord met een zwaard dwars door haar lichaam. Rondom haar kon je verschillende vrouwenvoeten ontwaren, enkele met een deel van het been bloot, andere bedekt met schoeisel. Al het overige was vervaagd en afgebrokkeld door ouderdom of de langdurige weersinvloeden: wind, regen, hitte van de zon. Zo was ook het de vloer vernield. Er stond daar geen enkele inscriptie op, behalve op een helft van een gebroken grafsteen, dat omgekeerd op de grond lag. De weinige letters lieten zich slecht ontcijferen:
Dat wil zeggen: Toeschouwer, ik verzoek je, ween hier om mij, ongelukkige koningin, buiten zinnen van liefde, (ach) ik ellendig van het ongelukkige geschenk van een gast uit den vreemde, tot de dood… En op de rechthoekige plint onder de urn stond geschreven: ‘ÂEr is niets zekerder dan de dood.'’
Vlakbij
93 EERSTE BOEK Vlakbij dit brokstuk lag een antieke albasten urn op de grond, met een hoogte van een goede anderhalve pas. Een van de oren zat er nog aan, maar de andere was afgebroken samen met een deel van de buik. Hij stond op een vierhoek waarop nog enkele antieke hoofdletters te zien waren, gedeeltelijk heel en gedeeltelijk misvormd.
Ik verliet deze vervallen graven en ging een andere grafkapel binnen waar een fragment van een afbeelding in mozaĂŻek bleek te zijn, bijna helemaal vervaagd, maar desalniettemin kon je nog een schipbreuk zien, en een jongeman die zich zwemmend in redding bracht met een schoon meisje op zijn rug, en hoe zij aan land kwamen in een verlaten oord, waar zich nog een deel van een leeuwenfiguur bevond. Op een andere plek zag je ze zitten in een bootje op zee. Al het overige was beschadigd, zodat ik het verhaal niet goed kon begrijpen. Maar op de marmeren muur waren in een koperen plaat Griekse hoofdletters gegraveerd die een epigram in diezelfde taal vormden. Toen ik dat las, moest ik huilen vanwege het ellendige ongeluk en vervloekte ik de wispelturigheid van het Lot. Na het verschillende malen gelezen en overgelezen te hebben, vertaalde ik het op deze manier in het Latijn: Q iij
POLIPHILE
Heus viator,paululum inter�erere manibus, adiuro te:prodi dum, ac legens poly�tonos metallo o�cula dato,addens, Ah Fortunae crudele monumentum.Viuere debui��ant.Leontia puella,Lollii ingenui adule�centis primaria amoris cum intemperie vrgeretur,paternis affecta cru ciatibus,aufugit: in�equitur Lollius : �ed inter amplexandum à piratis capti , in�tiori cuidam venduntur : ambo captiui nauem a�cendunt. Cum noctu �ibi Leontiam Lollius auferri �u�picaretur , arrepto gladio nautas cunctos turcidat.Nauis,orta maris �aeuitia,�copulis terram prope colli�a mergitur . Scopulum a�cendimus famis impul�u . Leontiam humeris arripiens impono.Faue ade�dum Neptune pater:nos no�trámque fortunam tibi committo.Tunc delphineo nixu brachiis �eco vndulas.At Leontia inter natandum alloquitur , Súmne tibi mea vita,mo le�tiae? Tipula leuior, Leontia corculum.atque �aepicule rogans, Súntne tibi vires,mea �pes,mea animula?aio, Eas excitas. mox collum amplexata,�achariter baiulantem deo�culatur,�olatur, hortatur, vrinantem inanimat.Ge�tio.ad littus tandem deuenimus �o�pites.in�peratò infremens leo aggreditur.amplexamur inuicem. Moribundis parcit leo.territi ca�u, nauiculam littori vnà cum remigali palmicula deiectam fugitiui a�cendimus vterque.alternatim cantantes remigamus, diem noctémque tertiam errantes.ip�um tantum vndique caelum patet. lethali cruciamur fame, atque diutina inedia tabe�centes,ruimus in amplexus. Leontia,inquiens,amabo,fame peris . Sat tecum e��e Lolli depa�cor.a�tilla �u�pirulans,mi Lolli deficis.Minimè, inquam,amore, �ed corpore.Solis vibrantibus & mutuis linguis depa�cebamur dulciter, �trictiúsque buccis hiantibus, o�culis �uauè iniectis hederaciter amplexabamur. Ambo atrophia morimur. Plennyriis nec �aeuientibus huc aura deuehimur, ac aere quae�tuario mi�eri ip�is annexi amplexubus, manes inter Plotonicos hic �iti �umus: quó�que non retinuit piratica rapacitas, nec vorauit leonina ingluuies,pelagique immen�itas abnuit capere,huius vrnulae angu�tia hic capit ambos. Hanc te �cire volebam infelicitatem. Vale.
EERSTE BOEK
94
Waarvan de vertaling als volgt is: Ach! Voorbijganger, ik bezweer je, omwille van de goden van de onderwereld, dit weinige te lezen en vervolgens al zuchtend dit metaal te kussen met de woorden: „Ach! Wat een wreed en ongelukkig voorbeeld van het noodlot! Zij verdienden een langer leven.‰ Het jonge meisje Leontia, die in haar vroegste jaren hevig verliefd werd op een jonge edelman genaamd Lollius, vluchtte voor de strenge bestraffing van haar vader en Lollius volgde haar. Ze vonden elkaar en terwijl ze in innige omhelzing waren, werden ze overvallen door piraten en verkocht aan een handelaar, die ze allebei als gevangenen meenam op een boot. Maar 's nachts bemachtigde Lollius, in de veronderstelling dat men hem wilde scheiden van zijn Leontia, een mes waarmee hij alle zeeschuimers doodde. Toen stak er een zo hevige storm op, dat de boot te pletter sloeg tegen een rots dicht bij de kust. Ze klommen erop en werden daar gekweld door grote honger. Ik nam Leontia op en nam haar op mijn schouders met de woorden: „Wees mij genadig, vader Neptunus, ontferm u over ons en ons lot.‰ Daarna begon ik met mijn twee armen het water te doorklieven, zoals een dolfijn met zijn vinnen, en terwijl ik zo zwom zei mijn Leontia tegen mij: „Ben ik niet te zwaar voor je, mijn leven?‰ En ik antwoordde haar: „Je lijkt me lichter dan een waterjuffer, Leontia mijn hart.‰ Steeds weer vroeg ze me: „Ben je nog niet uitgeput, mijn ziel en mijn hoop?‰ „Nee,‰ ze ik, „jij maakt me juist sterker.‰ Daarop gaf ze kusje na kusje en omhelsde ze haar drager ter troost en bemoediging, waar ik heel erg blij van werd. Uiteindelijk bereikten we land, waar we, omdat we niet nadachten, besprongen werden door een leeuw. We klemden ons in doodsnood aan elkaar vast, maar het woeste dier spaarde ons. Bang geworden door deze gebeurtenis gingen we weer weg in een roeibootje met een kleine riem, dat we op het strand hadden gevonden. En zingend roeiden we om beurten drie dagen en drie nachten, zonder iets anders te zien dan water en lucht. Gekweld door dodelijke honger en verzwakt door het te lange vasten, gingen we in elkaars armen liggen en zei ik: „Ach, Leontia, je sterft van de honger.‰ „Lollius,‰ antwoordde ze, „jouw aanwezigheid is mij voldoende voedsel.‰“ Daarna zei ze zuchtend tegen mij: „Lollius, mijn vriend, je kunt niet meer, je hart begeeft het.‰ „Mijn liefde niet,‰ antwoordde ik, „maar alleen mijn lichaam.‰ Ocharm! We leefden slechts op onze kussen, en zo stierven wij innig omstrengeld enkel en alleen door gebrek aan voedsel. Daarna kwam de zee tot rust en een zachte bries bracht ons hier, waar we in elkaars armen zijn begraven en met geld van een inzamelingsactie bijgezet tussen de zielen van de onderwereld. Dus wat de hebzucht van de piraten niet heeft kunnen bemachtigen, wat de hongerige razernij van leeuwen niet heeft kunnen verslinden, noch wat de diepe afgronden van de zee hebben kunnen verzwelgen, dat heeft een kleine, smalle kruik nu allebei in zijn buik. Ik wilde je alleen maar dit onfortuinlijke lot vertellen. Vaarwel! Q iiij
POLIPHILE Ik ging daar weer weg en vond een ander, vierkant altaar waarop een basement was, voorzien van al het lijstwerk en erboven een rechthoekige plint met overstekken van de ene hoek naar de andere die een kwart besloegen van de breedte, zoals de afwerking van een kroonlijst. De hoeken ervan staken niet verder uit dan de voet van het basement. Daarop stond de bodem van een ronde vaas, die niet breder was dan de hoeken van de plint, en de opening was even breed als de diameter van de voet van het basement. De rand van deze opening krulde om naar buiten. Op de voorzijde van het altaar stond het volgende epigram geschreven:
Infernis Diis Deabu�que. C. Vibius adule�cens intemperato amore pcitus Putiliae Sex . puellae grati��imae quòd alteri vltro tradiuit no �u�tineret, cruento gladio �ibimet mortem con�ciVixit ann. XIX. men�es II. DiesIX. Horas �cit nemo.
Wat betekent: Caius Vibius, die als jongeling een mateloze liefde opvatte voor het zeer bevallige meisje Putilia Sextia en niet kon verdragen dat zij zich uit vrije wil had gegeven aan een ander, heeft zichzelf met een mes om het leven gebracht. Hij heeft negentien jaar, twee maanden en negen dagen geleefd. Hoeveel uren, dat weet niemand. Daarna
95 EERSTE BOEK Daarna zag ik een mooi porfieren brokstuk, waarop de schedels van twee paarden waren uitgehouwen. Uit de plek van hun ogen kwam een lint dat twee schuin over elkaar gelegde mirtetakken samenbond met een strik op het punt waar ze elkaar kruisten. Tussen de twee schedels boven de takken was in Ionische letters het volgende geschreven:
TIM O KOYPHI ΛAPKIA APTEMIΣ Wat wil zeggen: Timokuros Larkia, aan Diana. Hiervoor hebben we Apollo nodig. * De rest van de steen was afgebroken. Ik voelde me in hoge mate verrukt door de pracht van zoveel grafmonumenten. Ik zag er nog een van wit marmer, waarop een D. M. onduidelijke en niet eenduidig te vertalen inscriptie stond. Want er was niets anders Lyndia Thavan overgebleven dan de letters op een klei�ius puella puer ne vierkante steen, de rest was afgebroken. hic�um �ine. viEr stond: Lyndia, Thasius, jongedame, jongeman, hier ben ik. Laat me: ik heb niet willen leven, maar heb verkozen om te sterven. Het is voldoende als je weet dat dit het geval is. Vaarwel.
uere nolui, mori malui. At�i noris,�at e�t.
Vale.
Ik had er geweldig veel plezier in om deze zo glorieuze brokstukken te bekijken en was begerig op zoek naar steeds weer iets nieuws. Daarom ging ik steeds verder, snuffelend tussen de brokken marmer, zoals een rund doet dat grazend langs de weg steeds verder loopt in de waan verderop groener gras te vinden. Zo zag ik verschillende grote brokstukken van zuilen en andere die nog heel waren. Van een daarvan nam ik de maat en ik ontdekte dat de lengte zeven keer de doorsnede van de voet was. Daar vlakbij was een oud grafmonument zonder inscriptie. Ik keek erin door een spleet en zag niets behalve versteende doodsgewaden en schoenen, wat me deed veronderstellen dat deze tombe was gemaakt van sarcofaagsteen uit Troje in Azië, en dat daarin het lichaam van de grote koning Darius ten grave was gelegd. Ernaast stond een andere van porfier, versierd met mooi beeldhouwwerk, bedekt
Sarcofaagsteen, het vlees verterend
POLIPHILE door enkele struiken die er rondom gegroeid waren en gegraveerd met een mooi grafschrift. Het deksel had de vorm van een puntdak, gemaakt van halfronde geschubde pannen, waarvan één deel op de kist was blijven staan, het andere lag op de grond. Dit stond erop geschreven:
D. M. P.Cornelia Annia,ne in de�olata orbitate �uperuiueré mi�era, viuam me vltro in hãc arcã cũ viro defuncto in comparabili amore dãnatã dedo:cũ quo vixi ann . xx . �ine vlla controuer�ia, libertis libertabu�que no�tris mandans,vt quotãnis �upra arcã no �trã Plotoni & oxori Pro�erpinae, manibu�que omnib.�acruficent:ro�i�que exornent: ac de reliquis ibi epulentur. Dono dedi, præcepi mandaui dari HS. X.atque te�tamentum faciumdum delegaui. Vale vita.
Wat zich laat verklaren als het volgende: Ik, Publia Cornelia Annia, heb mezelf, ocharme, uit vrije wil, om niet als eenzame weduwe voort te hoeven leven, opgeofferd en veroordeeld om levend begraven te worden in deze kist samen met mijn man, van wie ik met een onvergelijkelijke liefde gehouden heb en met wie ik twintig jaar lang zonder enig twistpunt heb geleefd. Aan onze vrijgelaten dienaars en dienaressen heb ik opgedragen om jaarlijks bij dit graf een offerdienst te houden voor Pluto en zijn echtgenote Prosperina en alle andere goden van de onderwereld, en om dit graf te tooien en te versieren met rozen onder het nuttigen van wat over is van het offerande. Om dit uit te voeren heb ik hun tienduizend sestertiën gegeven en zal ik ook aan mijn andere erfgenamen geven. In mijn testament heb ik vastgelegd dat het zo moet gaan. Vaarwel, leven. Verderop, onder een dicht bebladerde klimop die afhing van een oude, afgebrokkelde zijmuur, vond ik een andere mooie grafkist van een steen die wel ivoor leek, die tot dan toe voor het overgrote deel licht was gebleven. Omdat hij dicht en afgedekt was, werd ik nieuwsgierig naar wat erin zat. Ik keek door een spleet in het deksel en zag twee intacte lichamen liggen, wat me deed geloven dat deze tombe gemaakt was van chernites. Er lagen ook verschillende flesjes en flacons van glas en van aardewerk, samen met enkele beeldjes volgens oud gebruik en op de wijze van de Egyptenaren, en ook een antieke bronzen lamp, met brandende vlam, die aan een kleine ketting aan het deksel hing. Bij de hoofden van de twee lichamen agen twee kroontjes die volgens mij van goud waren, maar door de and des tijds en door de rook van de lamp helemaal zwart waren geworden. In de voorzijde van de
96 EERSTE BOEK de kist waren deze hiërogliefen uitgehouwen, te weten twee maskers en boven elk een oog, een spoel met garen, een oude lamp, twee pijlen waarvan de een tegengesteld aan de andere gekeerd was, een wereldbol, een schoenzool, haakjes, vuur, een mes, een vlieg, twee brandende fakkels die schuin over elkaar lagen en in het midden met elkaar verbonden waren, een halfopen grafkist waaruit aan weerszijden cipressentakken staken, en een juk.
Deze interpreteer ik als volgt: ‘DIIS MANIBUS.’ ‘Mors vitae contraria, et velocissima quae cuncta calcat, suppeditat, rapit, consumit, dissolvit, melliflue duos mutuo se strictim et ardenter amantes, hic extinctos coniunxit.’ Dat wil zeggen: ‘A A N DE GODEN VA N DE ONDERWE R E L D. ’ De plotselinge en aan het leven vijandige dood, die alles onderwerpt, overvalt, verteert en wegneemt, heeft hier in de dood twee personen verbonden die elkaar heel teder, innig en hartstochtelijk beminden. Je kunt je voorstellen dat de diversiteit van deze voortreffelijke en bewonderenswaardige kunstwerken uit de oudheid me bijzonder verheugde, en van uur tot uur groeide mijn verlangen dan ook om naar soortgelijke te speuren. En zo gebeurde het me dat ik, eerder al tot tranen toe geroerd door het Griekse grafschrift over de twee ellendige minnaars die waren gestorven van honger, er nog een vond over twee andere ongelukkigen, dat me nog heviger raakte. Het was gehakt in een grote steen die naar oren sprong uit een rechthoek, die vervat was in twee pilaartjes die overgingen in een halfronde boog. Daaraan hing een plaat waarin de volgende treurige woorden waren gegraveerd:
POLIPHILE
O lector,infelix hoc monumentum,ade�dum,te vocat, & pò�t inde rogat, quò recidit humana voluptas, vt legas. Duûm cinis hic amantum e�t, qui dudum mutuò cum prurienti amore in�olenter exarde�cerent, improbo voluptatis impul�u effreni, de�ertum conueniunt in locum, �axa inter diruta: vbi etiam forte Õdium �acrarum muri confrago�i, & �alebrÕ ruinÕ extabant:vbi cum Veneri optata munera ambo �oluere ar�ibiliter vrgeremur, & �upina ego Lopidia anguem in altum lap�um minitantem viderem,Heu ohe ab incepto de�ine, inquio, mi Chry�anthe.�urge,fuge. en �erpens voraturus nos. vibraturum �e�e illum è muro pro�picio. Mox ille exterritus �u�piciens, O Lopidia,inquit,mea,amabo ito viam,fuge tu viam, �ine me moribundum Draconem impetere. Vix �urrexeram: Heu tri�tem me, mi�erámque, meum Chry�antem,meam vitam,ad exitium irretitem,ac anguinea �trictim circulatum vortigine,iamiam anxie re�pirantem videbam:de �ubitóque iugulum mei Chry�anthae dentibus vulneratum mordicus: tum �uffocari meum Chry�anthem intueor. At at perii infelix. meum Chry�santhem mori �entio. Statim furibunda irruo in �erpentem: captóque fu�te , plectere fe�tino. a�t �erpens ceruicem rixantem diuortit, nec arctè complicitum abigere valui. ictum tandem incaute fallens,Chry�anthem meum occidi,infelici��ima.Heu interii.Quid feci? Quid faciam? Tam mi�era �uper�tes erit?an �erpens, & ego?Nequaquam, �ed Herculeo au�u, immò laruali furia ringibunda, eo ip�o �tipite conuer�o impetu cadaueri lap�o circinatam be�tiam eam ferio atque neco. Quid tum puella factura eram, perdita & emortua? Meum Chry�anthem & belluam mei �celeris te�les �capulis �uperiniectos in vrbem effero:& ne obnoxia euaderem, �u�piriis, cordolio & lachrymis identidem irrorans,�ugge�tum quendam in foro publico a�cendo, ac �u�pirulans palam rem facio. cateruatim ciuium concur�us ad crudele & inui�um �pectacula rixa ruit, ca�um mi�erantum mirantur, fortunam incu�ant, Venerem damnant. Te�tor �celus meum : numina inferorum inuoco, Eia ergo,inquiens, me vnà cum meo Chry�anthe poenas daturam �u�pite.nunc culpam in me mihi omnem transferam. Tum de�perata,in publico omnium a�pecta arrepto gladio pectus transfixi, eiu�que cum çadauere hoc me Õternùm tumulo �epeliendam dedi mi�errima. Vale.
Lezer
97 EERSTE BOEK Lezer, kom hier, alsjeblieft! Deze droeve tombe roept je, sterker nog, verlangt van je dat je leest wat voor einde de menselijke wellust beschoren is. Hier ligt de as van twee minnaars, die lang geleden in vuur en vlam gezet waren door een onmetelijke liefde voor elkaar, en door de ongelukkige overredingskracht van ongecontroleerde lustgevoelens kwamen ze terecht in een verlaten oord tussen de ruïnes van een oude verwoeste tempel, met de vurige wens om hun gelofte aan de godin Venus te vervullen. Ik, Lopidia, lag met mijn gezicht naar boven en zag toen een slang op een afgebrokkelde muur, die zich op ons wilde laten vallen. „Stop nu, ach, mijn vriend Chrysanthes. Sta op en vlucht. Want ik zie een vreselijke slang die zich van de muur naar beneden wil storten om ons allebei te verslinden.‰“Daarop keek hij heel verschrikt omhoog en schreeuwde naar mij: „Ah, Lopidia, red je, laat mij sterven met dit monster.‰ Ik was nog niet opgesprongen of ik, ellendige, zag mijn vriend en mijn leven, Chrysanthes, dodelijk omwikkeld en strak omklemd door het kronkelende lichaam van deze slang. Zo erg dat hij al geen lucht meer kreeg, want de slang hield hem bij de keel. Ocharm! Ik zag voor mijn ogen hoe mijn lieve Chrysanthes stikte. „Wee mij, ongelukkige, ik ben verloren, mijn Chrysanthes is ten dode opgeschreven.‰ Toen pakte ik heel abrupt razend van woede een stok en stortte me op de slang, die, zodra ik aanzette om hem te slaan, tandenknarsend zijn kop wegdraaide en ik kon hem niet verjagen. Toen ik het daarop met verdubbelde kracht nog een keer probeerde, sloeg ik mis en doodde mijn vriend Chrysanthes. „Wee mij, wee mij! Ik, ongelukkige, dit is mijn einde. Maar wat heb ik gedaan? Wat moet ik nu doen? Wie zal het overleven, de slang of ik?‰ Na deze woorden pakte ik met herculische moed, of eerder bezeten door helse razernij, de stok weer op en begon opnieuw in te slaan op het wrede beest dat gekronkeld zat om het dood op de grond liggende lichaam en daar joeg ik ook hem de dood in. Wat kon een eenvoudig, radeloos meisje dan nog bedenken of doen? Ik nam mijn Chrysanthes en het door mij een kopje kleiner gemaakte beest op mijn schouders, als getuigen van mijn misdaad, en droeg ze naar de stad, in tranen om mijn vriend en onder het slaken van hartverscheurende zuchten. Daarna liep ik naar een verhoogde plek op een plein, waar ik huilend relaas deed van wat er gebeurd was. Al het volk snelde op dit afzichtelijke schouwspel af en de mensen bekeken me met medelijden, terwijl ze Fortuna verwijten maakten en Venus verwensten. Ik bekende mijn misdaad en zei onder het aanroepen van de goden van de onderwereld: „Toe, ontvang mij samen met mijn vriend Chrysanthes, en laat mij een passende pijn lijden en gestraft worden zoals het hoort: want ik alleen ben schuldig aan alles.‰ En voor de ogen van de voltallige bevolking stak ik in wanhoop een mes in mijn buik en beroofde me op treurige wijze van het leven om begraven te worden samen met dit andere lichaam. Vaarwel. R
POLIPHILE Na dit treurige avontuur van de twee arme geliefden gelezen te hebben, verliet ik deze plaats. Ik was nog niet veel verder, toen ik een mooie marmeren plaat ontdekte, vierkant, met een fronton en twee kleine zuiltjes, een aan elke kant, waartussen in het vierkante vlak over de volle breedte een lauwerkrans uitgehouwen was, hoger dan het half-reliëf. Het lag op de grond, maar met de kant van de inscriptie naar boven gekeerd, wat me niet weinig tevreden stemde. Er stond in het Latijn:
Polyoria, zorg, kuur
Qui�quis lecturus accedis,caue �i amas. at �i non amas, pen�icula mi�er, qui �ine amore viuit,dulce exit nihil. A�t ego tã dulce anhelans, me incautè perdidi, & amor �uit. Equo, dum a�pe ctui formo�i��imae Dyruioniae puellae virgunculae �umma polyoria placere cuperem,ca�u de�iliens,pes hae�it �tapiae tractus interii.
Wat in gewone woorden als volgt moet worden begrepen: Wie je ook bent die hier komt om dit te lezen, wees voorzichtig als je liefhebt. En als je niet liefhebt, bedenk dan (ellendige) dat er zonder liefde niets aangenaams is. Maar op zoek naar dit genot heb ik mezelf onbezonnen te gronde gericht. Hiervan was liefde dan ook de oorzaak. Ik reed op een paard en wilde met heel mijn hart dat ik het volmaakt schone meisje Dyrvionia zou bevallen, maar ik viel per ongeluk, waarbij mijn voet in de stijgbeugel bleef hangen. Zo werd ik voortgesleept en overleed. Mijn
98 EERSTE BOEK Mijn verlangen om alles te zien nam steeds meer toe. Ik begaf me in een andere grafkapel, helemaal ingestort, alleen de rechtermuur stond nog overeind. Daar zag ik een porfieren grafmonument, uitmuntend van ontwerp en bijzonder mooi versierd, en (vast en zeker) ook buitengewoon kostbaar. Het was als volgt gemaakt: aan elke kant stond een vierkante, gegroefde zuil met zijn basement en postament. Op beide voorzijde van de postamenten was een half-reliëf van drie nimfen, ten voeten uit, wenend, en met hun gezicht naar het midden van het graf. Op het kapiteel van de zuilen stonden de architraaf en de geheel met bladerwerk besneden fries en daarna nog de kroonlijst. Tussen de twee zuilen was een troon uitgehouwen in de steen, in de vorm van een nest tussen twee zuiltjes in half-reliëf, met basementen en kapitelen en daarboven een koepelgewelf, gescheiden van de troon door een kleine lijst vanuit de kapitelen op de halve zuiltjes. Tussen de twee vierkante pijlers stond een Griekse inscriptie, waaruit ik opmaakte dat dit het grafmonument was van de goede koningin van Carië. Er stonden de volgende woorden: A P T E M I Σ I Δ O Σ B A Σ I Λ I Σ Σ A Σ Σ Π O Δ O Σ.
Dat wil zeggen: De as van koningin Artemisia.
Onder de troon stonden op een sokkel vier leeuwenpoten van verguld koper, die een antieke kistondersteunden. Die diende als zetel en leek bekleed met een goudlaken met taferelen erop afgebeeld. Daarop zat een koningin in vorstelijke kledij, en in de zoom van haar mantel, gemaakt in de vorm van drie halve cirkels die vanaf haar middel naar beneden hingen, bleek in Griekse hoofdletters met steentjes en parels geschreven te zijn: M A I Σ O Λ A I O N A T I M I T O N.
Dat wil zeggen: Het Mausoleum zonder eer.
In haar rechterhand hield ze een kelk alsof ze eruit wilde drinken, en in de andere droeg ze een scepter. Haar haar hing tot op haar schouders en ze was gekroond met een rondom gesloten dubbele kroon, waar een gedeelte van haar haar omheen was gedrapeerd en gevlochten. Op de sluitsteen van de boog boven de troon was een ovale medaillon. Daarin was een gekroond hoofd uitgehakt, met een ernstig gezicht, een lange baard en krullend haar, wat me deed veronderstellen dat het een ware beeltenis was van haar echtgenoot, een natuurgetrouw portret. Het werd omhooggehouden door twee vliegende knaapjes, die geplaatst waren op de buitenste rand van het gewelf. In hun andere twee handen hielden ze een snoer van verguld koper, dat onder het portret hing. In dat koord waren verschillende kleine balletjes van dezelfde materie aaneengeregen als in een rozenkrans. Op het vlak van de hoogste kroonlijst, die door vierkante pilaren werd gedragen, lag een plint die onderaan breder was dan bovenaan, versierd met lijstwerk. Daarboven was een medaillon van verguld metaal koper een zwarte, glanzende steen gevat was, versierd met de volgende lettertekens: R ij
POLIPHILE E RO TO S K ATO P T RO N.
Wat wil zeggen: ‘Liefdesspiegel’. De vergulde rand van het medaillon was vier vingers breed, samengesteld uit kleine vakjes en loofwerk in half-reliëf. Boven op dit medaillon was er een man, eveneens van verguld koper, staande geplaatst op het midden van deze plint. Hij had een lans in zijn rechterhand en in de linker een antiek schild besneden met mooi beeldhouwwerk. Op de bovenkant van de plint zaten twee vliegende knaapjes, helemaal naakt. Ze leunden met hun schouders tegen het medaillon en hielden elk een brandende fakkel vast. Iets lager waren nog twee van zulke knaapjes, die één hand ook op een bol hielden, de andere op het handvat van een antieke kandelaber van verguld koper, vervaardigd in de vorm van een vaas. De handvatten bestonden uit twee gebogen dolfijnen met hun bek in de versierde bolletjesrand van de kandelaber. Hun staarten eindigden bovenop de ronding of buik van de vaas, die steeds minder breed werd tot het punt waar de mond en de opening zaten. Daarop zaten vijf pinnen, te weten vier rondom en een in het midden die hoger was dan de andere. De voet van de kandelaber stond tussen de twee benen van het knaapje. Dit hele beeldhouwwerk was geplaatst op een vierhoekig stuk marmer van serpentijn opgericht op de vloer zonder enige sierlijsten, behalve dan dat ik in het midden een trofee zag met eretekens van de marine. Daarom dacht ik dat het een herinnering was aan de overwinning ter zee van deze koningin, behaald op de Rhodiërs. Het bestond uit de boegbeeld van een galei met een deel van de voorsteven, waarop een boomstronk recht overeind was gezet, gehuld in een antiek kuras met de takken door de armsgaten. Aan een daarvan hing een wapenschild en aan de andere een hoosvat aan een steel. Onder het kuras zag je kruiselings een anker en een roerpen. Op de top van de boomstronk die uit de halsopening van het kuras stak, was een helm met hanekam geplaatst. Al deze figuren waren buitengewoon volmaakt en prachtig vervaardigd, het waard om gezien en voor het nageslacht vastgelegd te worden. Ik vermoedde dat ze gehouwen waren door enkele van de beeldhouwers die ook aan het Mausoleum hadden gewerkt.
EERSTE BOEK
R iij
99
POLIPHILE
Het is me niet gemakkelijk duidelijk te maken hoeveel voldoening het zien van zoveel voortreffelijks me gaf. Het prikkelde me steeds meer om verder op onderzoek uit te gaan en nog meer te zoeken en telkens wanneer ik iets nieuws vond, leek me dat nog prijzenswaardiger dan wat ik had achter me had gelaten. Ik had mijn blik nog maar nauwelijks afgewend van dit grafmonument, of ik ontwaarde bovenop een heuveltje een fraaie marmeren steen waarop twee naakte jongelingen uitgesneden waren. Ze trokken aan twee zijden een gordijn open en daaronder verschenen twee hoofden, het een van een mooie jongeman en het andere van een mooie vrouw, met een grafschrift dat over hun droevige lot verhaalde: A�pice
EERSTE BOEK
A�pice viator Q. Sertullij & dulciculæ �pon�æ meæ. Ranciliæ virg.�imulacrum, ac pò�t inde, quid faciat licētio�a �ors, legito. In ip�a florida ætate,cũ acrior vis amoris ingrueret, mutuò capti, tandem �ocero eius & matre �ocru annuentibus, �olenni hymenæo nuptiis copulamur. Sed o fatũ infelix.nocte prima, cum importunæ voluptatis ex lege,faces extinguere,& D.matri Veneri vota cogeremur reddere, heu ip�o in actu dom₉ maritalis corrués,ambos iam extrema cum dulcitudine læti�simè cõmplicatos oppre�sit.Fune�tas �orores nec noui quid feci��e puta. nõ erat in �atis tum no�tra longior hora. Chari parêtes nec luctu nec lachrymis mi�era ac laruata no�tra defleatis funera, ne reddatis infeliciora: at vos no�tris diuturniores viuite annos, optime lector, ac viue tuos. C
R iiij
100
POLIPHILE
Waarvan de betekenis als volgt is: Aanschouw, voorbijganger, de beeltenis van mij, Quintus Sertullius, en van mijn lieve echtgenote Caia Rancilia, die ik als jong meisje huwde. En lees daarna wat de willekeur van het Lot vermag. In de bloei van onze jeugd, als de liefde de meeste kracht heeft, werden wij hevig verliefd op elkaar. Uiteindelijk stemden mijn vader en haar moeder toe dat wij tweeën in het huwelijk verbonden werden. Maar (ach, ongelukkig noodlot) in de eerste nacht dat wij, volgens de wet, het vuur van de lastige wellust wilden doven en onze gelofte aan de grote godin Venus wilden vervullen, ach, juist op dat moment stortte onze bruidswoning in boven onze hoofden en doodde ons terwijl we in elkaars armen lagen. Denk echter niet dat de zusters schikgodinnen hiermee iets nieuws hadden gedaan, want een uur langer leven was ons niet beschoren. Dierbare ouders, huil niet om ons overlijden, want jullie rouw maakt het alleen maar ellendiger, maar leef jullie jaren langer dan de onze. En jij, lezer, geniet van jouw jaren. Toen ik over deze erbarmelijke tegenspoed had gelezen, kon ik niets anders doen dan zuchten. Toen ik mijn hoofd draaide, zag ik een andere van wit marmer, geplaatst te midden van twee zuilen, die uitgesneden waren uit het blok in half-reliëf, met hun basementen, kapitelen, architraaf en fronton. In het vlak bovenin stonden twee tortelduiven die uit een schaal dronken. Boven de zuilen spande zich een gewelf uit met een tamelijk brede boog, verdeeld in vierkanten met rozetten die naar het midden toe kleiner werden volgens de wetten van de perspectief. Onder dat gewelf was een grafkist in hoog-reliëf die aan de voorkant twee deuren had: door de ene gingen enkele naakte mensen naar binnen en uit de andere kwamen een paar kleine kinderen naar buiten, poedelnaakt. Tussen deze twee groepjes was iets geschreven dat me duidelijk maakte dat deze grafkist symbool stond voor deze wereld met zijn twee deuren: een waardoor je bij je geboorte naar binnen gaat en een waardoor je bij je dood vertrekt, en altijd onder geweeklaag, gehuil en dergelijke ellende. Deze kist stond op twee harpijenpoten die eindigden in bladerwerk, en onder de gewelfboog stond het volgende Latijnse grafschrift:
EERSTE BOEK
V. F. Trebia Q. L. Trebii filiae,amoris monumêtum & pietatis A.Fibu�lius vir, cû quo �ummo de�iderio delicio�e vixit men�em vnum,dies tres. Haec mea vxor quàm amanti��ima,mihi infelici��imas lachrymas & aeternos luctus reliquit.extremo perturbata zelo,me cum �u�picaretur alia cum foemina iacu��e,in furorem dulci��imo conuer�o amore, �emet ferropectus per medium traiecto necauit. Hei vxor, cur hoc?Mi chare coniunx,nec factum tãtum,�ed & �u�pectum amanti demere debueras. Vale liber, at ego incerta infelici & trepida vita �oluta quie�co;
101
POLIPHILE Wat zich als volgt laat vertalen: Dit is de tombe van Trebia, dochter van Lucius Sextius Trebius, ter herinnering aan haar liefde en goedheid voor haar opgericht door haar man Aulus Fibustius, met wie ze slechts een maand en drie dagen met veel genoegen geleefd heeft. Deze zeer dierbare echtgenote van mij heeft mij, haar diepbedroefde man, in tranen en eeuwige rouw achtergelaten. Overweldigd door een extreme jaloezie, omdat ze me ervan verdacht het met een andere vrouw gedaan te hebben, veranderde haar liefde in een zo grote woede dat zij met een zwaard haar lichaam doorboorde. Ach, mijn lieve vriendin, waarom? Mijn lieve vriend, je had niet alleen moeten voorkomen dat degene die van jou hield, tot zo’n daad van jaloezie kwam, maar veel meer had je moeten voorkomen dat ze redenen tot verdenking had. Maar nu: blijf gezond en tevreden. Want ik van mijn kant heb nu rust, verlost en bevrijd van dat te onzekere en ongelukkige leven. De letters op de twee platen op de tombe zeiden: De milde verordening van De onvermijdelijke wet van moeder natuur. stiefmoeder natuur. Ik richtte me naar een andere, half vervallen grafkapel, waarin nog een klein restant van een afbeelding in mozaïek bewaard was gebleven, maar helemaal geen grafmonument. Tussen de figuren ontwaarde ik Proserpina, die vlakbij de Etna, of zoals hij tegenwoordig heet: de Gibelberg, bloemen plukte met de nimf Cyane en haar metgezellen, de sirenen.Vervolgens zag ik Pluto boven uit de berg komen, dwars door een grote vuurkrater, en hoe hij haar ontvoerde en meetrok in de vlammen. Cyane keek huilend naar haar en kon haar niet helpen. Daar eindigde het verhaal, zelfs de figuur van Cyane stond er niet helemaal compleet op. De muur had op verschillende plekken scheuren en gaten, en er groeide zelfs klimop doorheen en dikke wortels van een wilde vijg. Desalniettemin zag ik er, omdat mijn oog erop viel, een kleine rivier waarin nog iets van een menselijke vorm te ontwaren was, nog maar half zichtbaar. Terwijl mijn aandacht in beslag genomen werd door een zo aangenaam beschouwen, hoorde ik achter mij iets vallen. Dat joeg me enige schrik aan, want ik dacht dat ik alleen was in dit verlaten oord. Toen ik mijn hoofd omwendde, zag ik dat het een hagedisje was dat, lopend over de muur, een steentje had losgehaald. Het was mij (voorwaar) een groot misnoegen dat ik niet op mijn gemak die hele afbeelding compleet kon bekijken, maar dat het merendeel afgebrokkeld of verdwenen was, omdat het te lang had blootgestaan aan de open lucht. Terwijl ik zo aan het fantaseren was over de ontvoering van Proserpina, werd ik overvallen door een droeve gedachte, die me bij mezelf deed zeggen: “O, arme sukkel, wat ben je onbezonnen, vervuld van nutteloze nieuwsgierigheid, dat je je amuseert met ijdele en voorbije zaken! Waarom ga je zoeken tussen oude, gebroken en verrotte stenen? Waarheen laat je je leiden? Stel dat door dit ongelukkige avontuur jouw lieve Polia jou nu ontroofd zou worden en dat je door jouw onnadenkendheid het goede verliest dat jou dierbaarder is dan alle schatten van de wereld, wat zou je dan doen?” Terwijl ik zo sprak, werd ik overvallen door een koortsige angst en een vreselijke pijn en begon ik zo hevig te beven dat ik bijna niet meer op mijn benen kon staan. En om mijn onzekerheid nog te vergroten, schoot mij te binnen hoe Aeneas zijn Creüsa had verloren toen hij het brandende Troje ontvluchtte. En
102 EERSTE BOEK En dat ik precies zo mijn Polia ver van mij vandaan achtergelaten had in een verlaten oord bij de kust. Ocharm! Op dat moment ondervond ik hoe vreselijk benauwd je het kunt krijgen als je verliefd bent. Eerlijk gezegd was ik toen ik bijna door de draak verslonden werd, lang niet zo radeloos. Daarom bleef ik daar niet langer, maar zag abrupt van deze onderneming af en begon te rennen langs de bouwvallen en brokstukken marmer, tussen de bramen en andere doornige struiken door zonder erop te letten dat mijn mantel scheurde, want bij elke aanraking bleven flarden hangen aan de struiken. Want de gedachte had zich bij me postgevat dat ik nu mijn allerergste narigheid zou meemaken, mijn armzalig einde, en het verlies van al mijn hoop. Zo uit alle macht rennend, viel ik bij toeval neer vlakbij de schoot van Polia, buiten adem, badend in tranen, halfdood, en zo uitgeput van moed en ledematen dat ik slechts met grote moeite bij haar kon komen. Zij was (voorwaar) een beetje ontroerd om me zo hevig ontdaan te zien en ze nam me in haar armen, terwijl ze met een doekje mijn gezicht bette, dat natbetraand was en bezweet en vuil van het stof. Daarna vroeg ze me liefdevol naar de oorzaak van dit ongeluk in zulke tedere en lieve bewoordingen dat zij daarmee een dode tot leven had kunnen wekken. Toen ik deze vraag vol gratie hoorde, kwam ik meteen weer tot mezelf en besefte ik dat ik me in haar armen bevond, ver van alle vrees en ellende. Vervolgens vertelde ik haar punt voor punt van mijn ellende, waarop zij begon te lachen en me teder kuste en zei dat onze meester Cupido weldra zou komen en dat ik ondertussen mijn geduld moest bewaren, bedenkend dat lijden vaak leidt tot iets heel moois. Ik voelde me sterk getroost door deze bevallige woorden en zo menslievende vermaningen. Daardoor kreeg mijn huidskleur weer zijn natuurlijke glans en mijn buitensporige angst veranderde in vastberaden moed, en wel zo dat mijn ogen terugkeerden naar hun gebruikelijke arbeid, om te leven van hun normale voeding. Ik had (voorwaar) nog maar even vertoefd op deze plek of Polia stond van haar zitplaats op en terwijl ze vol respect haar hoofd boog, maakte ze een heel sierlijke, nederige en hoffelijke buiging. Daarna zonk ze op haar knieën, wat me erg verbaasde, want ik wist niet wat haar bewoog. Ik had naar niets anders gekeken dan naar haar grote, ongeëvenaarde schoonheid, waaraan mijn blik zó vastgehecht was dat ik mijn ogen er onmogelijk vanaf kon wenden. Desondanks deed ik op mijn beurt wat ik haar had zien doen, zonder te weten waarom en voor wie, en liet me op mijn knieën naast haar zakken. Toen ontwaarde ik plotseling Cupido, die, geheel naakt, aankwam in een bootje. Hij had de achtersteven gewend naar het vervallen havenhoofd om aan te meren. Mijn ogen konden de stralen van zijn goddelijke licht nauwelijks verdragen, dus moest ik mijn hand er wel voor te houden. Iedereen kan zich voorstellen dat ik me niet meer onder de mensen waande, maar in het gezelschap van de goden, bij het zien van een hemelse geest in een zichtbaar lichaam, wat niet zo heel vaak voorkomt. Ik onderscheidde zijn hoofd omkranst met kleine krulletjes die van gouddraad leken, en twee ogen boven twee ronde, rozerode wangetjes. Ook alle andere lichaamsdelen waren van zo’n buitengewone schoonheid dat ik degene al heel gelukzalig zou achten die alleen al in staat zou zijn zich een voorstelling van hem te maken, laat staan te zeggen die uit te drukken. Hij droeg (omdat hij een gevleugelde god is) twee vleugels die karmozijnrood gekleurd waren gemengd met goud en azuurblauw, zoals bij de hals van een pauw.
POLIPHILE Terwijl Polia en ik dit zagen, verhieven wij ons pas van onze knieën, toen hij tegen ons begon te spreken. Ik merkte dat hij blij verrast was door de bijzondere schoonheid van mijn dame, gepaard aan haar grote gratie en buitengewone zachtmoedigheid, wat me ervan overtuigde dat hij diep in zijn hart de voorkeur gaf aan haar boven zijn vriendin Psyche en dat hij haar buiten kijf mooier en veel bevalliger vond. Met een goddelijke stem (die alles wat gescheiden is weer kan verenigen en samenbrengen, die stormen kan luwen en de woeste golven van de zee tot bedaren kan brengen) begon deze kleine god toen als volgt te spreken: “Nimf Polia, en jij, Poliphile, oprechte navolgers van de liefdeswetten van mijn goddelijke moeder, die dat onlangs nog openlijk hebben beleden in haar heilige tempel, ik laat jullie weten dat jullie vrome gebeden en offers goed zijn aangekomen bij de godin en dat zij haar zodanig bevielen dat jullie, vanwege jullie gebeden en jullie toegewijde eredienst, van haar een gelukkige en bevredigende vervulling van jullie amoureuze wensen krijgen. Dus stel jullie nu onder mijn bescherming en stap in mijn boot. Alleen hiermee kun je het koninkrijk van mijn moeder bereiken, en alleen als ik hem zelf bestuur, want ik ben de ware gids en kapitein van deze reis.” Bij deze woorden stond Polia prompt op en nam me bij de hand zonder een woord te zeggen en stapte vervolgens het bootje in en ging zitten bij de achtersteven, waar ik me naast haar vervoegde. Zodra wij ingescheept waren, maakten de nimfen de boot los van de wal en begonnen te roeien. Het bootje had zes riemen. Het was niet bestreken met smeer of ander vet, maar met een kostbaar mengsel van muskus, amber, civet, benzoëhars, ladanum en storax die in de juiste verhouding gemengd waren, met wit en citroengeel sandelhout. De kielplanken waren van aloë, waardoor ik nog nooit een aromatischer geur had geroken. De klinknagels waren van zuiver goud en hun koppen met vele edelstenen gezet. De banken bleken van rood sandelhout te zijn en de roeiriemen van ivoor, de dollen van goud en de touwen van zijde. Aan de riemen zaten zes schone jongedames in de bloei van hun leven, gekleed in los ragfijn linnen, licht wapperend in de wind en wel zo dat als de wind het aan hun lichaam plakte, men alle spieren en lijnen van hun lichamen en hun bevallige bewegingen kon zien. Enkelen hadden goudblond haar, in vlechten om hun hoofden gerangschikt. De anderen hadden haar dat zwarter was dan het ebbenhout dat in India groeit. Daarom was het bijzonder vermakelijk om de twee tegengestelden tegenover elkaar te zien en ze met elkaar te vergelijken. Hun huid leek witter dan sneeuw, en speciaal in het gezicht, in de hals, bij de schouders en de buik. Hun hoofd was omkranst met haar, dat opgestoken waren in mooie strengen en vlechten in de vorm van een hoofdband, aan elkaar geknoopt met een stof van zilverdraad en van achteren vastgemaakt met een netje van grote oosterse parels, en wel zo dat er nergens ter wereld iets uitgelezener was. Enkelen hadden kransen van rozen en andere bloemen op hun hoofd, waar hun haar onderuit wapperde rondom hun voorhoofd. Hun hals was gladder dan fijn albast, en ook nog versierd met een weelderige ketting van kostbare edelstenen. Ze droegen een ceintuur onder de buste om het keurslijfje op hun lichaam te laten aansluiten, zodat de borsten naar buiten wipten, als opstandelingen die niet onderdrukt wilden worden. De halsopening was omzoomd met een band van draad van getrokken goud, bezet met parels en daar tussenin verrijkt met edelstenen. Het was allemaal zodanig gedaan dat ik niet precies zou kunnen beschrijven wat me toegestaan werd te zien, want
103 EERSTE BOEK want ik genoot in mijn hart met zo’n uiterste vreugde, dat ik in mijn fantasie alle zaligheden der volmaakt gelukzaligen bezat. Toen begon deze ‘bemanning’ te roeien met steeds snellere slagen, vooraan de twee nimfen genaamd Aselgia en Neolea, weelderig gekleed in een mooie tafzijden gewaad geweven met gouddraad en van Perzische zijde, daarna Chlidonia en Olvolia, gehuld in een wulps Babylonisch gewaad in de kleur van de zee, en als laatste twee Adea en Cypria uitgedost met fijn damast in een motief van blaadjes in gouddraad, met een zoom van edelsmeedwerk. Je kon hun geheel blote armen zien die nog ongerepter wit waren dan een lelie. En de wind die heel zacht blies, drukte hun kleren tegen hun lichamen, zodat een enkele keer de ronding van hun borsten zichtbaar werd, en bij anderen de billen ofwel hun voeten, die aan de bovenkant gestrikt waren met zijden linten en koorden, ineengevlochten in hun halfhoge, groene of rode kousen, die om de kuiten geregen waren met dunne zijden veters door gouden oogjes. Zij waren voorwaar uitermate geschikt om de heer te dienen aan wie zij toebehoorden. Toen we buitengaats waren, zetten de nimfen hun riemen bij de grepen vast en keerden hun gezichten naar hun meester op de voorsteven en maakten voor hem de diepst denkbare buiging. Vervolgens gingen ze met de rug naar ons toe zitten en ze zaten nog niet zo of Cupido, onze baas, spreidde zijn vleugels terwijl hij Zephyrus aanriep om daarin te blazen in plaats van in zeilen. En dat deed hij zo goed dat we al snel de kust uit het oog begonnen te verliezen en op volle zee voeren, die bijzonder kalm was, en zo genoeglijk dat ik geen hart ken dat zo schuw kan zijn dat het erdoor getemd zou worden, noch een zo uit gebluste lust of verdwenen en afkerig verlangen dat het erdoor werd aangestoken en zijn natuurlijke trek herkreeg. Dit was genoeg om Diana verliefd te laten worden, de kuise Hippolytus op andere gedachten te brengen en de verstandige, immer gewapende Pallas te overweldigen. Welnu, bedenk dan hoe stervelingen, die al van nature geneigd zijn vlam te vatten, zich moeten voelen als ze dit van zo nabij meemaken. Ik was als een visje geboren in warm water, dat zodra het in ander water gelegd wordt om gekookt te worden, niet meer warmer kon worden of verhit. Ik aanschouwde de vleugels van deze goddelijke geest, waarin enkele grillige veren zaten, trillend in de wind, die leken op het gevederte van een zeearend die het nest nog niet verlaten had. O, wat waren ze mooi en glanzend, goudkleurig overgaand naar rood en op andere plekken naar azuurblauw of violet! Sommige neigden naar smaragd. Alle kleuren waren zo goed op elkaar afgestemd, dat het niet mogelijk is om ze in een schilderij zo natuurlijk na te bootsen. Het leek eerlijk gezegd alsof alle pracht van de natuur uit zijn schatkamer meegenomen was om op deze plek te schitteren. Want ze straalden als bladen van zuiver gepolijst goud, hangend in de wind, trillend in de zon zodat het leek alsof het water was geschilderd in hun kleuren, die plotseling weer uitgevlakt werden door de wispelturigheid van de golven, die breder werden in grote kringen. De lucht was helder, de zee kalm, het water als kristal zodat je de bodem van mooi goudkleurig zand kon zien, en verschillende kleine klippen en eilandjes bedekt met bomen, zelfs de Sporaden, eilanden, zo groen en zo vruchtbaar als geen enkele andere. En nog verschillende andere oorden in de verte voor zover het oog reikt, die kleine zwarte S
Aselgie, wulpsheid. Neolee, jeugdige gezellin. Chlidane, genot. Olbus, rijkdom. Adia, bandeloosheid, vrijheid. schoonheid.
sporades, verstrooide.
POLIPHILE vlekken leken op het water. De hele kustlijn, de bomen, heesters en mirtestruiken. Allereerst de oude Neptunus met zijn indigoblauwe, vlassige baard, die met zijn drietand in de hand oprees uit de golven in een koets die voortgestuwd werd door twee grote walvissen. Om hem heen bliezen tritons op zeeschelpen, die op duizend buitenissige manieren gedraaid waren. Ze hadden er bazuinen en hoorns van gemaakt, waaruit zij zoveel geluid haalden, dat het door het hele luchtruim galmde. Die tritons werden vergezeld door een bijna onmetelijke hoeveelheid zeenimfen gezeten op prachtige dolfijnen, die natuurlijk de Griekse wind volgden en hielden van de naam Simon. En daar was Nereus samen met zijn vrouw Chloris, vervolgens Ino en Melicertes in rijtuigen gevormd door de schilden van schildpadden. De oude vader Oceanus kwam naar boven vergezeld van zijn echtgenote, de oude Amphitrite, en al hun mooie dochters. Daarna volgden Eridanos, Cephisus, Sperchios en Tybris, rijdend op een ronde bol. Daar was ook de diep bedroefde Aesacus in rouwkleed, met klagende stem jammerend om zijn lieve vriendin die door de slang was gebeten. Alcyone snelde toe, zich beklagend over het lange wegblijven van haar geliefde Ceyx. De veranderlijke Proteus, voortgetrokken door zeepaardjes. De visser Glaucus met zijn liefje Scylla. En allerlei hippische en mensachtige gedrochten, half paard en half vis, of half vis en half mens, kwamen aanzwemmen, duikend en springend in de zee, die wit werd van het schuim en om hen heen bruiste en tegen hen opspatte, zó heftig dat je ze uit het zicht verloor. En dat alles gebeurde om eer te bewijzen aan onze grote baas, aan wie alles en iedereen moet gehoorzamen. Daarenboven kwam er nog een groot aantal zwanen, waarvan enkele op het water en andere vliegend rondom ons bootje, terwijl ze een indrukwekkend gezang lieten horen om onze meester te loven en hem te groeten of voor hem te buigen naar beste vermogen. Voorwaar, hoe meer ik me bevond tussen al dit onvoorstelbaar plezier, hoe meer ik verbaasd was zoveel zeegoden en -godinnen, nimfen en watermonsters te zien van wie ik het bestaan niet kende. Desalniettemin voelde ik me als een glorieuze keizer tijdens een triomftocht naast mijn dame Polia, bijna alsof ik bewierookt werd met een kostbaar parfum en overladen met alle bijzondere schatten van de wereld. Daarom zei ik in gedachten: “Dit is waar ik zo naar verlangd hebt! Hier is mijn zo lang verwachte redding! Nu beschouw ik alle pogingen, moeiten en kwellingen die ik heb geleden tijdens het nastreven ervan, als goed besteed. Gelukzalig zijn de stappen die ik heb afgelegd tijdens mijn amoureuze zoektocht.” Die stellen (vind ik) minder dan niets voor in vergelijking met een fractie van de blijdschap die ik voel op dit moment. Nooit had Cynthia zulk plezier met haar geliefde Endymion, voor wie zij de hemelse oorden verliet en zich tevreden stelde met het verblijf in een vissersbootje. Want mijn dame zou alle goden naar haar hand kunnen zetten. Zo zat ik tussen mijn twee heer-en-meesters, terwijl ik onophoudelijk de een na de ander bekeek met een rusteloze en een beetje onzekere blik, die ik maar niet kon fixeren. Desondanks was het me niet mogelijk het verschil tussen hen twee te zien, behalve dan qua goddelijke status. En dat haalde me over om mijn ziel aan alle twee te verpanden, haar aanbevelend in de macht van de een, die haar zijn fouten en dwalingen kon vergeven; en aan de wil van de ander, als het haar zou behagen daarmee in te stemmen. Ik
104 EERSTE BOEK Ik overtuigde mezelf er echter van met een zeker en onbetwistbaar zelfvertrouwen, dat er van dit samenzijn geen andere afloop verwacht moest en kon worden dan een goede en een buitengewoon lovenswaardige. Want nu kon mijn dame dit bootje niet meer ontvluchten om zich terug te trekken. Bovendien gaf het devies dat in hiërogliefen geschreven was in ons vaandel me alle hoop om tot de bevrediging van mijn verlangen te komen. Daardoor had ik het gevoel dat ik op een mooi lot afstevende. Eén enkel ding verbaasde me, en dat was hoe het vuur dat dit godenkind uitdroeg, kon branden in het water en de diepte van de zee kon ingaan om Neptunus te verwarmen, om vervolgens op te stijgen naar Jupiter, en hoe de stervelingen die erin zijn geworpen, hierin herleven en zich ermee voeden. Ook verbaasde ik me met welk middel mijn Polia hieraan zo krachtig weerstand bood en er zich zo weinig rekenschap van gaf, gezien het feit dat hij mij in één klap in vuur en vlam had gezet, als een lont dat ontstoken wordt. “O, zoete vogel,” zei ik me tot hem wendend, “wat heb je je heimelijk in mijn ziel genesteld!” Vervolgens keek ik in de ogen van Polia: “O, bevallige spiegels! Hoe hebben jullie van mijn hart een pijlkoker vol met pijlen van Cupido weten te maken? Welnu, verzamel jullie jachtbuit, want ik ben jullie slaaf en onderwerp me aan jullie.”
Hoe de nimfen al varend in het scheepje VAN CUPIDO BEGONNEN TE ZINGEN EN Polia zich bij hen aansloot.
Choten van Cupido’s pijlen en de stralen uit de ogen van mijn vrouwe hadden als doelwit en mikpunt mijn hart, waarvan ik naar mijn smaak niet voldoende zou kunnen zeggen in welke staat het zich bevond, waarna Cupido zich verheugde te midden van het vuur dat mijn arme ogen steeds gretiger en gretiger aanwakkerden, wat ik ze niettemin bereidwillig vergaf, gezien de oorzaak die ze beroerde. Ach, zoveel meer kwellingen en ongemakken deden mij vermoeden dat die verraderlijke schurk uit de geheimen van mijn ziel zulke aangename beelden, zo mooie zinsbegoochelingen en zulke bevreemdende fantasieën fabriceerde dat hij zelfs de misleiding had misleid. Oh, aan wat voor een angsten en spanningen leed ik toen door die S ij
POLIPHILE vijandelijke dief van mijn rust! Een enkele maal leek hij zoet, onmiddellijk daarna bitter, soms vrolijk, maar terstond triest en melancholisch, en ook kon ik hem niet verdrijven, noch me van hem ontdoen, wat erger is, want hij hield me voortdurend op met deze tegengestelde werkingen. Zo voeren wij zonder stuurrad en zonder roer in deze boot, vorm- en ordeloos, al zijn onderdelen door elkaar, zoals de boeg als het achterschip en het achterschip als de boeg, waar al de geheimen van de liefde zich vergaarden, en zodanig gemaakt door de vindingrijkheid van Venus voor de zeereis van haar zoon Cupido dat ik met zekerheid kan zeggen dat er geen tong bestond die zo goed uitgerust met welsprekendheid is om hierover naar behoren te kunnen praten. Midscheeps, op de plaats van de mast, was een keizerlijke vlag opgehesen van goudlaken verweven met blauwe zijde, beide kanten versierd met drie hiërogliefen die met edelsteentjes geborduurd waren: een antieke vaas vol met vlammend vuur en een wereldbol, aan elkaar gebonden door een maagdenpalmtakje dat verrijkt was met loof. De vlag wapperde uitgestrekt in de wind waardoor die een grote helderheid vertoonde. En denkend aan de hiërogliefen, vertaalde ik ze op deze manier:
OMNIA VINCIT AMOR. Liefde overwint alles. Regelmatig probeerde ik onze beschermheer direct aan te kijken, maar dat bleek op geen enkele manier mogelijk aangezien mijn ogen de schittering van zijn stralen niet konden verdragen. Wel is het zo dat wanneer ik ze half gesloten en mijn gespreide hand er over hield, ik hem enigszins kon zien, echter altijd weer anders: want soms zag ik hem dubbel, een andere keer was hij wazig, dan verscheen hij aan mij als een kind en vervolgens als een oude, afgeleefde man, zodat ik er geen grip op kon krijgen. Daarna begon onze ‘bemanning’ (de zes nimfen) een liedje te zingen met een stem die volstrekt niet menselijk klonk. Eerst tweestemmig, dan driestemmig, daarna vierstemmig, en uiteindelijk met zes stemmen, in strak gecomponeerde muziek, afgewisseld met een traag liefdestempo, pauzes en zuchtjes van verrukking, begeleid door de teksten die uit hun nachtegalenkeeltjes rolden en overeenstemden met de instrumenten die uit twee luiten, twee vedels en twee harpen bestonden, die zo melodieus weerklonken dat al de passies en verlangens waartoe de mens van nature geneigd is vergeten werden. Deze schoonheden zongen over de hoedanigheden van de liefde, de vrolijke veroveringen van Cupido, de smakelijke vruchten van Hymenaeus, de overvloedigheid van Ceres en de liefdevolle kussen van Bacchus; dat alles in een prachtig ritme gecomponeerd. Ik geloof niet dat het lied waarmee Orpheus zijn vrouw Eurydice bevrijdde uit de onderwereld erg veel welluidender was dan dit, noch dat van Mercurius toen hij de grote herder Argus in slaap wiegde. U had
105 EERSTE BOEK had moeten zien hoe de verscheidene goddelijke klanken als door kristal door hun keelholtes heen vloeiden, die van albast leken dat met karmozijnrood was gewassen. En twijfel er niet aan dat zij de wrede Cerberus hadden kunnen doen inslapen, of medeleven hadden kunnen opwekken bij de wraakzuchtige Tisiphone en haar zussen, de helse Furiën. Daar was ik dan, verzadigd door de sierlijke blikken, vermengd met de zachte klanken van liefdevolle gedachten die door mijn verbeelding dwaalden, nog luisterrijker doordat mijn geliefde Polia harmonieus met hen meezong, en waarin alles aan bod kwam dat zelfs Jupiter nooit wist te scheppen, noch te bedenken in zijn creatie van de menselijke natuur toen hij iets van zichzelf aan een wezen schonk. Ik zou graag mijn hart geopend hebben met als doel dat zij uit eigen ervaring zou zien welke verschillende beproevingen men voor de liefde doorstaat en hoe ik door de blik van haar ogen gevangen genomen en aan een eeuwige dienstbaarheid onderworpen werd. Hierna zei ik heel stil: “Oh, machtige Cupido, mijn onvervalste heer! Ooit heb je veel spijt gehad van je eigen pijlen omwille van je liefde voor de schone Psyche, van wie je zo innig van hield als was je een gewone sterfelijke man, en hoezeer verfoeide je niet het bedrieglijke advies dat haar slechte zussen haar gaven, waardoor jij je neerzette op de cipres in de donkere wolk en medelijden had met haar afmattende angsten. Wend nu jegens mij een net zo nobel medelijden aan, aangezien je uit ervaring de fragiele staat van beminden kent. Temper je grote aanvallen een beetje, ontspan je boog en blaas je toortsen uit, want ik ben al helemaal verteerd door de liefde. Maar hoe dan ook kan ik redelijkerwijs besluiten dat, aangezien je wreed tegen jezelf bent geweest, ik geen hoop moet hebben om genade te verkrijgen, noch enig medelijden kan verwachten.” Zo bracht ik naar mijn idee duizend weeklachten, duizend heilige gebeden ten gehore en toch bood ik weerstand, zoals goud aan cement, aan alle beproevingen van de liefde, nog steeds denkend dat een langverwacht goed veel zoeter en pijnlozer is dan het snel verworven genot, toch streeft elke innige liefde ernaar om een bepaald begeerd doel te bereiken. “Bekort dus (mijn heer) dit uitstel, voorkom die vervelende hoop, want de hulp laat veel te lang op zich wachten voor diegene die er behoefte aan heeft.” Vervolgens klaagde ik de rechtvaardige natuur aan, want ondanks alles wat ze wijselijk had opgebouwd, zei ik dat ze vergeten of nagelaten had om willen en kunnen samen te brengen. Intussen waren we nog steeds op weg en zongen de nimfen onophoudelijk in de Frygische en Lydische modus zonder op enigerlei manier uit de toon te vallen over de zoete weldaden van Venus, afgewisseld met de listen en misleidingen van haar zoon aldaar aanwezig. Maar Polia zong een danklied voor de gunsten die ze had ontvangen, en vroeg me af en toe wat ik van dit gezelschap dacht. Hierna vertelde ze me al de namen van deze nimfen en bevestigde ze het idee dat enkel volharding de kroon als beloning verwerft. Met dergelijk toppunt van alle vertroosting, kwamen wij op het eiland Cythera aan. S iij
POLIPHILE
Hoe zij op het eiland Cythera aankwamen, waarVAN DE SCHOONHEID, SAMEN MET DE VORM VAN hun scheepje, hier beschreven staat; en hoe bij het ontschepen verscheidene nimfen hen tegenmoet kwamen om hun meester Cupido eer te bewijzen.
Upido’s vleugels die hij uitgestrekt had in de wind, zoals is verteld, maakten dat Polia en ik, eensgezind in onze wens, beiden vol verlangen de plaats te bereiken die onze gelukzaligheid was toegewezen, met de grootste voorspoed die een mens ooit kon voelen of de taal kon uitdrukken, zuchtend van tederheid door liefde aangewakkerd, en heet als een kokende ketel op een te hoog vuur waardoor de inhoud over de rand vloeit, voortzeilend op deze manier, niet door het brassen van het zeil of met behulp van de bezaansmast, in de haven van het heilige eiland Cythera aankwamen op het bootje van Cupido, dat niet belast was met goederen, noch beladen was met een vaste uitrusting, maar op de golven dobberde en als volgt gemaakt was: Van de vier delen was er één in gebruik als achtersteven, een ander als boeg en de overige twee delen bevonden zich rond de voormast, waar het één derde breder was. De zijboorden waren twee voet hoog vanaf het dek en de hoogte van de bankjes bedroeg anderhalve voet. De kiel en de spanten, die bedekt waren met goudplaatjes, die begonnen vanaf de boeg en het achtersteven, omhoog rezen in de vorm van een staf en terug plooiden als een voluut, waar een rijke versiering van parels omheen was aangebracht. Uit de plooi ontsprong een blad dat tot op het vlak van de zetel liep, gemaakt was van zuiver goud en gevormd was naar de natuur. De omvang van die voluten was dezelfde als de breedte van het zijboord, dat gemaakt was uit hetzelfde metaal, waarin een fries van vier vingers breed gekerfd was, versierd met edelstenen, en waarvan de roeipennen van ebbenhout gemaakt waren. De volledige scheepshuid was zodanig vervaardigd dat men er niet één aanhechting in kon zien, maar leek integendeel uit één stuk te bestaan, zonder breeuwwerk erboven, behalve de wijze van samenstellen die ik hierboven beschreven heb. Dat kwam door het mengel van talg en pek of hars waarmee het was ingesmeerd, en de arabesken die er met goudstof over geschilderd waren. Deze
EERSTE BOEK
106
Deze plek was zo fraai, zo aangenaam en verrukkelijk dat de welsprekendheid zelve woorden tekort kwam, evenals beelden en stijlfiguren uit de rhetorica, als zij zich ermee wilden moeien die te beschrijven, en elke gelijkenis zou ongepast zijn aangezien er niets geschikt was in de door mij eerder bezocht plaatsen om ermee te vergelijken, want het ging om het ware toevluchtsoord van troost en gelukzalige geneugtes, bestaande uit tuinen, boomgaarden en kleine bosjes die zo ingericht waren als uiteindelijk doel en om de laatste hand te leggen aan elk genot. Er waren geen rotsen, bergen of andere verschijnselen die het zicht, het lichaam of de geest konden belemmeren, maar het was er vlak gelijk een handpalm tot aan de hoeken van het theater, alles in de tuin beplant met vruchtbare en geurende bomen, bevloeid door bronnen en beekjes waarlangs er valkuilen, valstrikken en verrassinkjes waren opgesteld om de mensen aan het lachen te brengen. Er waren daar geen duistere schimmen, noch donkere of onverlichte wegen, omdat het klimaat nooit onderhevig was aan de grilligheden en wisselvalligheden van het weer, noch aan het gevaar van strenge wind, hitte, vrieskou of nevel, maar altijd groeizaam en heilzaam was, gewijd aan de eeuwigheid, en het hielp al het goede voortbrengen dat de natuur kan doen groeien. Daardoor constateer ik dat het een te zware en moeilijke onderneming is om het te willen omschrijven met onze alledaagse woordenschat. In de hoop niettemin dat mijn geheugen mij zal dienen met wat het ervan heeft kunnen onthouden, zal ik proberen de plek in een paar woorden te beschrijven. Dit gebied is gewijd aan de genadige natuur, bestemd als woonplaats en verblijf van de goden en de gelukzalige geesten. De omtrek bedraagt (zoals ik heb kunnen schatten) ongeveer drieduizend pas. Het ligt midden in de zee en wordt door helder water omsloten, zonder rotsen, slijk of kiezels, maar waarvan de bodem bezaaid ligt met een minerale stof die glanst als kristal en, in de plaats van kiezels en andere onnutte zaken, vermengd is met alle mogelijke soorten edelstenen die men zich zou kunnen S iiij
POLIPHILE voorstellen. Aan de rand van de zee bevindt zich een grote hoeveelheid ambergrijs, voortgebracht door walvissen, dat daarheen was gevoerd door de stromingen van de vloed. Volledig rondom het eiland zijn om de drie pas fraaie cipressen geplant en daaronder bevindt zich een haag van mirte, dichtbegroeid en ondoordringbaar in de vorm van een muur van anderhalve pas hoog waarin de stammen van de cipressen zijn omsloten die vanaf de haag anderhalve voet tot aan hun eerste takken omhoog rijzen. Het hele eiland is omsloten door deze haag, waarin de in- en uitgangen op geschikte plaatsen zijn aangebracht, maar die zo dicht bebladerd is dat men er niet doorheen kan kijken en zo recht als een muur is alsof iemand er elke dag zorgvuldig op toezag dat de haag gesnoeid werd.
Vanaf die omheining tot aan het theater, dat in het midden en op het centrale punt van het eiland in het rond is aangelegd, bedraagt de afstand ruim een derde mijl; vervolgens zijn vanaf het centrale punt tot deze omheining van mirte twintig lijnen op gelijke afstanden van elkaar getrokken, waarvan de langste één een vijfde stadie mat. In elk onderdeel was een kleine bospartij aangeplant, afgestemd op de aard van de locatie en de positie van het deel van de hemel waarheen de bomen gekeerd staan. Deze verdeling van twintig kan zich gemakkelijk op de cirkel vanuit tien hoeken voltrekken, en wel op deze manier: verdeel de cirkel door twee middellijnen in vier, splits vervolgens de straal in tweeën en maak in het midden een punt waarover u een dwarse lijn trekt zodat die aan de ene kant de andere middellijn raakt op het punt waar hij de omtrek treft. De ruimte die zich dan zal bevinden tussen de straal en het punt of het einde van de dwarse lijn zal een tiende deel van de cirkel bedragen; verdeel dat in tweeën en u zal er twintig kunnen maken. Die
EERSTE BOEK
107
Die twintig delen waren gescheiden door porfieren omheiningen, die als pergola’s bewerkt waren met gebladerte en vlechtwerk van twee duim breed en die bevestigd waren aan wit marmeren zuilen, die zes duim in diameter waren en waarvan twee duim aan elke kant uitstaken. Daarboven heersten de architraaf, het fries en de kroonlijst, gemaakt uit hetzelfde marmer, behalve het fries dat van porfier was. Volledig rondom de zuilen klommen jasmijn, haagwinde, hop, kamperfoelie, liguster, de wilde druivelaar en andere planten op die geschikt zijn om een hekwerk of pergola te overdekken. In het midden van elk tussenschot is er een deur van zeven voet breed en negen voet hoog die op een verhoging staat. In deze twintig delen bevinden zich bepaalde bospartijen bestaande uit verschillende bomen die als volgt in lijn geplant zijn. In het eerste deel bevinden zich allerlei eiken. In het tweede sparren en lariksen. In het derde buxussen die gesnoeid zijn in figuren die de werken van Hercules uitbeelden. In het vierde dennen. In het vijfde laurierbomen vermengd met enkele kleine heesters. In het zesde alle soorten appel- en perenbomen. In het zevende zure, zoete kerselaren en wilde kerselaren. In het achtste pruimenbomen. In het negende perziken- en abrikozenbomen. In het tiende moerbeibomen. In het elfde vijgen- en granaatappelbomen. In het twaalfde kastanjebomen. In het dertiende palmbomen. In het veertiende cipressen. In het vijftiende notenbomen, hazelaars, amandel- en pistachebomen. In het zestiende jujubebomen, peerlijsterbessen, mispelaren, kornoeljes en elzen. In het zeventiende acacia’s en johannesbroodbomen. In het achttiende ceders. In het negentiende ebben. Ten slotte staan er in het twintigste en laatste deel aloëbomen. Hun lengte tot aan het middelpunt bedraagt de helft van één derde van een mijl. Daar drentelen alle mogelijke soorten dieren die de natuur heeft kunnen scheppen rond, enkel afgezien van de giftige en van de lelijke. En ondanks het feit dat ze met elkaar in conflict zijn, zijn ze tam en leven ze in harmonie samen, te weten saters met geitenpoten, gehoornde faunen, leeuwen, panters, sneeuwluipaarden, giraffen, olifanten, griffoenen, eenhoorns, edelherten, wolven, hinden, gazelles, stieren, paarden en oneindig veel andere, die elkaar nooit pijn doen noch schade berokkenen.
POLIPHILE En aangezien elke omtrek van een cirkelvormige of ronde figuur van een even grote lengte is als drie keer de diameter en, meer specifiek, als de omtrek door elf wordt gedeeld en men erin slaagt de lengte van één van de diameters achterhalen, dan bedraagt het overschot twee delen: de diameter van dit weelderige eiland is dus één mijl, en twee delen van de hierboven vermelde elf lang. Hierna volgt er nog een andere cirkelvormige omheining, volledig rondom het middelpunt, gemaakt van sinaasappel- en citroenbomen, die ruim acht passen hoog en een flinke voet breed is en die zo dicht bebladerd is dat men er niet doorheen kan kijken, omdat de takken zo innig aaneengesloten zijn dat het waarachtig op een schilderij, wemelend van vruchten en bloemen, lijkt. De waarheid is dat het een kunstwerk betreft dat zo volmaakt is dat het weinig voorkomt dat mensen iets soortgelijks te zien krijgen. Buiten deze omheining kom je een boomgaard tegen, die zo prachtig is dat zelfs de beste geest ter wereld hem niet zou kunnen, ik durf niet enkel aanleggen te zeggen, laat staan verbeelden: geenszins zou die kunnen aangeven door welke kunstgreep dat tot stand werd gebracht, niets waaruit kon blijken dat iets anders dan de natuur het had voortgebracht, met de bedoeling om er te ontspannen. Deze verrukkelijke tuin strekt zich in de richting van het middelpunt uit over een lengte van honderdzesenzestig pas, waarvan de helft is verdeeld in mooie perken door wegen van vijf passen breed, die rechtstreeks naar het middelpunt reiken en elkaar circulair doorkruisen. De perken in de eerste rij, waarvan de brede zijdes naar de tussenschotten zijn gericht, kunnen vijftig passen bedragen. Maar de vierde zijde van elk perk, richting het middelpunt, is steeds korter en is net zo lang als de eerste zijde van een perk op de tweede rij. En op dezelfde wijze verkleinen zich ook de perken in de derde rij, omdat de bochten, de versmallingen van de perken en de dwarswegen om rondom te gaan het gevolg zijn van de werking van de lijnen die naar het middelpunt lopen. En op deze manier werd de structuur gevormd en blijven de doorkruisende lijnen in hun volledigheid intact. Deze paden zijn overdekt met pergola’s en priëlen. Op elke kruising verheft zich een klein torentje op vier witmarmeren Ionische zuilen. Aan beide kanten van de wegen staat een lage muur met uitsteeksels in de vorm van sokkels of voetstukken van hetzelfde marmer. Daarop rusten de zuilen op een afstand van driemaal de diameter van het voetstuk van elkaar. In de lage muur die van binnen hol is zijn rozenstruiken geplant die met hun prachtig groene lover de ruimten opvullen tussen telkens twee zuilen waarop de architraaf, het fries en de kroonlijst, gemaakt van koraalrood porfier, rusten. Vervolgens groeit er in elk perk nog een andere rozenstruik die, loodrecht tegen de achterkant van de zuilen, over de architraaf heen opklimt, de vijf voet hoge pergola volledig verhult en als een hoed de ronde bogen bedekt. De rechte paden of wegen zijn bedekt met witte rozen en de ronde of kruisende wegen met vermiljoenkleurige rozen, zo heerlijk ruikend als maar zijn kan. Tussen het eerste perk en de haag van sinaasappelbomen was een ronde weg aangelegd. En op elk punt waar een weg vertrekt die naar het middelpunt loopt, bevindt zich in de haag een venster dat in hoogte overeenkomt met het niveau van de lage muur die slechts ongeveer drie voet hoog is en die als zetel voor de hierboven vermelde zuilen dient. Elk perk beschikt over vier poorten of ingangen, die in zijn vier zijdes op gelijke
108 EERSTE BOEK gelijke hoogte tegenover elkaar staan, en over een voortreffelijk bouwsel in het midden. Die van de eerste rij bezitten elk een opborrelende fontein onder een prieel van buxus, gemaakt op volgende wijze:
Om te beginnen zijn er drie ronde treden, waarvan de bovenste een diameter heeft van twee en een halve pas. Daarop staan acht Dorische zuilen opgericht, die uitkomen in bogen die de architraaf, het fries en de kroonlijst ondersteunen, waarop, recht op elke zuil, een antieke vaas staat waarvan buik een diameter heeft van drie voet, naar zijn voetstuk versmalt, dan beetje bij beetje weer verbreedt. Alle zijn versierd met een riem of band en vanaf daar versmallen de vazen weer in de hoogte tot aan hun hals. Vanaf het vlak tot aan de riem bedraagt de hoogte van elke vaas drie voet, en stijgend vanaf de riem bedraagt ze niet meer dan één voet, volledig versierd met groefjes. Het middengedeelte is voorzien van twee handvatten, die aan de rand van de opening bevestigd zijn en tot aan de riem afdalen. Uit elke vaas verheft zich een groene, bladerrijke buxusstam die net zo dik is als een kale zuil. Door middel van hun takken vormen deze planten fraaie en aangename bogen, zoals de bogen die over een rij zuilen prijken dat zouden doen. Op de driehoeken tussen de bogen waarin een oog of venstergat is aangebracht doet een kleine rand dienst als architraaf, waarop acht andere takken loodrecht op hun stammen tot dezelfde hoogte opstijgen, tegen elkaar gebogen en geplooid omhoogrijzen als een piramide en naar beneden toe een beetje afnemen in de breedte. Uit die takken ontspringen weer andere takken, die aan de voet half gebogen zijn waaraan een bol van dezelfde buxus hangt, en die hierna in de hoogte stijgen waar zij geplooid zijn in de vorm van overwinningskransen. De acht takken die in een punt omhoog rijzen dienen als het gewelf en overdekking van de fontein. Vandaar vertrekken er zes andere takken die slechts één derde van de voornoemde takken meten in hoogte en een klein torentje met zes vensters eromheen vormen. En daarbovenop, van hetzelfde groen, staat nog een torentje dat in de vorm van een kubus met vier vensters anderhalve pas hoog is en waarvan uit elke hoek een gebogen tak ontspringt waarop telkens een vliegende adelaar staat. Het dak van deze laatste toren eindigt in een punt, en
POLIPHILE verenigt zich aan de onderkant in een ronde knop en aan de bovenkant in een punt als van een piek. Alles wat zich boven deze vazen bevindt is niets anders dan het geplooid en geschikt groen, zonder gebruik van enig ander materiaal. In het midden van de onderste trede tussen de acht zuilen, op het iets verlaagde vlak, staat een omgekeerde baluster die twee voet in de hoogte bedraagt. Daarop ligt een rond bekken van vier voet breed, waarin op het middelpunt vier slangen zijn aangebracht die hun staarten over de bodem slepen, alsof ze zich willen voortbewegen, vervolgens zich verstrengelen op de wijze van een drievoudig snoer, waarna ze zich plots splitsen, een knoop van drie ringen achterlaten en zich nogmaals met elkaar verstrikken om twee omwentelingen te maken tot hun koppen bereikt worden, die in driehoekige vormen uitpuilen en die uit hun bek een waterstraal met wonderbaarlijk heerlijke en zoete geuren spuiten. Tussen hun koppen is een eironde vaas opgesteld met de spits naar beneden, waarin op de bovenkant acht buisjes zijn aangebracht waaruit waterstralen stromen die over de architraaf spuiten en tussen twee buxusstammen door neervallen. De treden, zuilen, architraaf, fries en kroonlijst zijn van jaspis en de fontein is volledig van goud.
Aan de vier hoeken van het perk staat er iets als een altaar met vier treden, waarvan de onderste trede twee voet hoog is onder het anderhalf voet brede oppervlak. De tweede is net zo hoog als de eerste breed is, te weten anderhalve voet, onder een breedte van één voet; de derde is precies één voet hoog. Ze zijn hol, gevuld met aarde en beplant met aromatische kruiden: de eerste met basilicum, de tweede met citroenmelisse, de derde met citroenkruid en de vierde met lavendel, zodanig gesnoeid op de hoogte van de treden dat de planten die op de eerste trede groeien het lijstwerk dat gemaakt is op de tweede niet overschrijden. De opening van de vierde en laatste trede heeft een diagonaal van één voet en in het midden is een appelboom met smakelijk fruit geplant. De vier verschillende bomen zijn, zonder te zijn bewerkt, bemest of bevloeid, gebogen in de vorm van een kroon of krans van groen. De grond van het perk is begroeid met maagdenpalm, de treden zijn van jaspis in alle mogelijke kleuren, geribbeld met aders van chalcedoon, waarin zowel aan hun voet als om de rand sierlijsten uitgebeiteld zijn. In de perken of parkjes van de tweede rij dichter bij het middelpunt staat op de plek van de fontein een prachtig kunstwerk: een grote, holle bak van chalcedoon in een zeepsopkleur, versierd met lijsten, drie pas lang en drie voet hoog, waarvan in beide
109 EERSTE BOEK beide kanten, in een richting die loodrecht op de ligging van de dwarswegen staat, op ongeveer één voet van het uiteinde, een buxus is geplant in de vorm van een antieke vaas, die met inbegrip van de voet, de buik en de hals die geen handvatten heeft, één pas hoog is. Daarop is een reus geplaatst, met beide voeten op de monden van de vaas, die tot aan zijn knieën gekleed en in het midden van zijn lichaam omgord is. Hij heeft zijn armen omhoog geheven en draagt een hoed op zijn hoofd. Op beide handen tilt hij een toren van vier voet breed en zes voet hoog, waarvan de onderkant uit twee treden bestaat, en met een deur, vensterraam, schietgaten en kantelen. Op elke toren is op een spil een bol geplaatst die net zo omvangrijk is als de toren. Uit die twee bollen verheffen zich twee takken die, naar elkaar gebogen, een mooie boog vormen, die even hoog is als een van de torens. Uit die bollen rijzen eveneens twee andere takken, die klimmend omhoog gaan, maar iets kleiner zijn dan de andere, en die uitmonden in een peervormig bosje met de punt omhoog, dat in omvang begint op te zetten op de hoogte van de sluitsteen van de boog, waaraan nog een andere bol hangt die kleiner is dan de andere en waarvandaan een afgeknotte kegel dwars op de sluitsteen verrijst in de vorm van een kraagsteen, die vervolgens een ronde, ietwat holle plaat ondersteunt waarvan de rand de twee puntige bosjes raakt. Op de plaat verheft zich weer zo een bosje, ditmaal in de vorm van een mand met een grote opening waarvan in het midden acht ronde buxusstruiken ontspruiten die van elkaar zijn gescheiden, en die aan het uiteinde opnieuw een bosje vormen, rond en plat, waarop er nog een andere, maar veel kleinere, staat. De totale hoogte van de boog bedraagt zes voet en is van niets anders gemaakt dan buxus, waardoor men niets ziet, afgezien van de bladeren en de stammen. Tussen de twee benen van de reus stond weer een andere, stamloze plant, rond en plat als een ui, met een breedte van één pas en een hoogte van anderhalve voet, met in het midden een bosje dat in vorm overeenkomt met een baluster, bedekt door een ronde plaat die in diameter twee voet breed is. Vanuit het middelpunt van deze plaat komt ook een bosje naar boven, dat ovaalvormig en even hoog als de voornoemde baluster is. T
POLIPHILE Op de vier hoeken van de perken staan er vier bomen, omgeven door vier treden die wat vorm en afmetingen betreft gelijk zijn aan de voorgaande, behalve dan dat deze rond en van gagaat gemaakt zijn. De eerste trede is beplant met marjolein, de tweede met tijm, de derde met munt en de vierde met salie. Deze bomen zijn perelaars die met een ronde mal of snoeifiguur als een bol gesnoeid zijn. De perken zijn bedekt met polei en de vier bomen dragen verschillende vruchten: de ene williamsperen, de andere klokkenperen, de derde bergamotperen en de laatste muskadelperen; alle met een veel heerlijker smaak dan de algemeen bekende peren. De parkjes of perken van de derde rij zijn net zo gemaakt. In het midden is er een ronde bak die drie voet hoog en twee pas breed is, gemaakt van oosterse lazuursteen, die bewerkt is met fraai lijstwerk, waarin een mooie, anderhalve voet hoge buxusstam is geplant die zijn takken in een cirkel afwerpt en zo de breedte van de bak een beetje overschrijdt. Uit de lege cirkel, waarvan de holte anderhalve pas bedraagt, ontspringen zes groene takken, die als zuilen gerangschikt zijn en door boogjes samengehouden worden, met elk een hoogte van vier voet, bedekt door een geveltop of dak in de vorm van een kelk waarop een bol met een dikte van drie voet rust, waaromheen zich zes slangen bevinden die hun staarten omgekruld naar binnen en op het vlak van de boog houden, hun buik even ver naar buiten bollen als de de buxus uitsteekt, en hun hoofden naar buiten werpen, met geopende bekken waaruit door enkele geheime buisjes geurend water stroomt van uitmuntende samenstelling en vernuft. Uit de bovenkant van de bol, die zich tussen de slangen bevindt, spruiten drie lichtelijk gebogen takken van
110 EERSTE BOEK van twee voet hoog, waaraan telkens een kleine rond blok als sokkel volgt van drie voet hoog, de sierlijsten niet meegerekend, die drie vazen ondersteunen met elk vier handvatten van dezelfde afmetingen en waaruit ook drie buxusstammen oprijzen die telkens uit drie bosjes bestaan: het eerste is even breed als de buik van de vaas en staat op een stam van ĂŠĂŠn voet hoog, het tweede, waarvan de stam een goede voet bedraagt, is iets kleiner. De dikte van het derde is net zo breed dat uit zijn opening een rechte tak omhoog klimt. En alle drie komen ze samen zodat ze een gewelf met drie bogen vormen, bedekt door een zonnescherm van dezelfde buxus. Tussen de krommingen van de bogen ontspruiten drie takjes die enkel als versiering dienen, om het kunstwerk bevallig te maken. Zij reiken niet hoger dan het scherm. Op elk takje staat er een vaas, die bedekt wordt door een kleine ronde piramide waarop een bol is geplaatst om het oog te behagen. Op de vier hoeken van deze perken staan vier treden, net zoals de vorige getooid met vier bomen van een bijzondere schoonheid, maar gemaakt in de vorm van driehoeken en van zuivere barnsteen, stralend als goud. In de eerste is rozemarijn geplant, in de tweede zoete venkel, in de derde balsemwormkruid of basilicum en in de vierde citroenmelisse; de grond is geheel met kamille bedekt. De bomen dragen pruimen, namelijk zwarte damastpruimen, paarse pruimen, dadelpruimen en blauwe wijnpruimen. De tuinman heeft ze in een halve cirkel gebogen en onder als een boog zodanig leeggehaald dat ze als geen ander een aangename schaduw verlenen. De fruitbomen, zowel van dit perk als de vorige, vertonen allemaal dezelfde hoogte, dikte en breedte en tonen zich bovendien altijd in het groen, wemelend van het fruit onafhankelijk van de seizoenen, want zodra er eentje geplukt wordt, ontluikt er een andere. De zijdes van de treden die hen omgeven, zijn zo bijzonder gepolijst dat men het groen en de vorm van de omheining die de perken omvat erin kan zien. Bij het verlaten van de tuin komt men een prachtig peristilium tegen, dat is een galerij van zuilen die op sokkels staan en bij elkaar gehouden worden met behulp van een opengewerkt muurtje, met verscheidene soorten gebladerte, sierkrullen en andere elegante inkervingen. De sierlijsten ervan zijn gelijkaardig aan die van voornoemde zuilvoeten of sokkels. De ruimte tussen de twee zuilen bedraagt twee en een kwart keer hun diameter, en op de plaats waar de wegen die naar het middelpunt reiken voorbijkomen, bevindt zich een poortgewelf op twee zuilen die de breedte van de weg omvatten en die net zoals de andere zuilen gemaakt zijn, hoewel een beetje dikker, aangepast aan hun last, want boven de boog van de poort prijken de architraaf, het fries, de kroonlijst en het fronton, waarvan T ij
POLIPHILE de sierlijsten over de gehele lengte van de zuilengalerij gepaard gaan, met uitzondering van die van het fronton. Deze onderdelen zijn hol en met aarde gevuld. Op elke richel recht boven de zuilen zijn buxussen of jeneverbesstruiken dicht bij elkaar geplant, wat wil zeggen dat op de ene zuil een buxusbol zonder stam staat, terwijl op de andere een jeneverbes is aangebracht die gevormd is in drie bollen waarvan de eerste de dikste, de tweede iets minder dik en de derde nog kleiner is.
De sokkels of zuilvoeten, waartussen telkens een muurtje staat, zijn van albast en de zuilen zijn gemaakt van verschillende soorten gesteente, die twee aan twee gepaard gaan. De twee die de poort ondersteunen zijn van chalcedoon, de volgende twee van gagaat, twee van agaat, twee van jaspis, twee van lazuursteen, twee van chrysopraas, twee van smaragd, en op deze manier variĂŤren ze systematisch van kleuren, volmaakt uitgehouwen volgens de juiste afmetingen. Ze zijn gemaakt naar de Ionische wijze. Hun basementen en kapitelen zijn van zuiver goud, net zoals het fries, waarin prachtige, klassieke bladeren geciseleerd zijn. Tussen twee zuilen, op het bovenvlak van het lage muurtje, staan vazen die van dezelfde gesteenten gemaakt zijn als de zuilen, maar zich er wel van onderscheiden zodat als twee zuilen van jaspis zijn, de vaas van agaat of van een ander, verschillend gesteente gemaakt is. Elke vaas bevat een beplanting van een of ander aromatisch kruid, zoals rozemarijn, marjolein, cipres of andere, die in verscheidene vormen gesnoeid zijn en die het traliewerk of de openingen in het muurtje zodanig verrijken dat ze een prijzenswaardige aanblik bieden, want het lage muurtje dat als ondersteuning dient is volledig van amber gemaakt, zoals ik al heb gezegd. Vanaf deze schutting tot aan de oever van de rivier is het veld begroeid met kleine gewassen, vermengd met allerlei geneeskrachtige kruiden, zoals alle soorten van de schermbloemenfamilie, Romeinse of gewone absint-alsem, alant, zowel de lang- als de rondbladige pijpbloemen
111 EERSTE BOEK pijpbloemen, alruin, winde, honingklaver, duivenkervel, stinkende gouwe, sumak, koortskruid, steentijm, lavas, hertshooi, nachtschade, pioen en andere medicinale planten. Eveneens allerhande soorten die gegeten kunnen worden, namelijk kool, sla, spinazie, veldzuring, raketsla, suikerwortel, pastinaak, asperges, artisjokken, kervel, rapunzels, erwten, bonen, postelein, kleine pimpernel, anijs, meloenen, pompoenen, komkommers, andijvie, waterkers en dergelijke, en daarbij alle mogelijke soorten vogels, zoals merels, leeuweriken, putters, kneuen, de mythische caladrius, mussen, vinken, patrijzen, kwartels, lijsters en de mooie Philomela, nu getransformeerd in een nachtegaal, met Tereus die veranderd is in een hop, waar nog steeds de vorm van het koningskleed in zijn verenpak en de helm door zijn kuif bewaard blijven, en die altijd in het Grieks uitroept: “Pou! Pou!”, als om te zeggen: “Waar is ze, waar is ze?”, op zoek naar zijn vrouw Procne die getransformeerd is in een zwaluw, nadat ze hem zijn zoontje Itys, die in een fazant was veranderd, als maaltijd had voorgezet,. Vervolgens waren er ook pratende papegaaien, gekleed in een behaaglijke uitdossing, en verschillende andere vogels, die mij onbekend waren. Maar om de indeling van dit eiland te kunnen begrijpen, moet er allereerst worden opgemerkt dat het een omtrek van drie mijl heeft en een diameter van één mijl, die in drie is verdeeld waarbij eenderde deel 333 passen, één voet en iets meer dan twee palmen bedraagt. De eerste omheinde ruimte vanaf de zee tot aan de sinaasappelbomen bedraagt de helft van een derde deel, dus 166 passen en 10 palmen, en de afstand vanaf de perken van de tuinen tot aan de zuilen eveneens.
T iij
POLIPHILE Die weiden grenzen aan de rivier, die ingesloten ligt tussen zijn oevers, vanaf de bodem drie voet hoog boven de waterspiegel, in metselwerk van fraai groen marmer en naar de Dorische wijze gemaakt. De rivier is gevat tussen deze twee muurtjes, zoals ooit het geval was met de Tiber in Rome naar de wens van keizer Tiberius. De rivier is in de regel helder, zuiver en schoon, zonder riet, lisdodde of andere gewassen of struiken, maar wel volledig omgeven door bloemen. Zij ontspringt uit een bruisende bron en kronkelt onderweg nauwelijks, waarna ze door bepaalde buizen geleid wordt die speciaal gemaakt zijn om haar binnen de omheining te brengen, het hele gebied te bevloeien, en van daaruit naar de zee te stromen door beekjes die volledig rondom het eiland lopen. Hierdoor kan de rivier nooit overstromen, maar blijft in tegendeel altijd in dezelfde staat, zonder te stijgen of te dalen, want hoeveel water de bronnen ook mogen uitstorten, evenveel gaat er uit door de leidingen. De rivier is twaalf pas breed en vier voet diep. Het water zuivert zichzelf zo helder en smetteloos dat het geen vervorming of belemmering veroorzaakt tussen de blik en waar men naar kijkt, want alles is er tot aan de bodem zichtbaar in hun eigen vorm en hoedanigheid, niet dikker of langer, noch krom of schuin, noch met enige andere vervorming. Het zand van de bodem is in plaats van steentjes vermengd met gouden lovertjes die versierd zijn met edelstenen. Langs de oevers groeien zwaardlelies in velerlei kleuren, namelijk blauw, wit, rood en geel. Er vliegen grote groepen zwanen. Aan beide kanten zijn sinaasappel- en citroenbomen geplant op een afstand van drie pas van elkaar, maar die op ĂŠĂŠn pas van de grond zich beginnen te vertakken en met elkaar samenkomen en zo een drie pas hoge boog van gebladerte vormen. De andere, hogere takken zijn over de rivier gebogen en vormen ter beschutting op de wijze van een tongewelf een andere boog, die vanaf de waterspiegel naar boven zeven pas bedraagt. Het gebladerte is zo dicht en zo met elkaar verbonden dat het ene blad in niets van het andere wijkt, behalve wanneer ze door de wind bewogen worden, wat hen een bijzondere sierlijkheid verleent. Kortom, alles is er totaal overdekt met fruit en bloemen, waardoor het met rechte een woonplaats voor nachtegalen is, die zich daarin verstoppen en er hun zo aangenaam en heerlijk mogelijke kapelletje hebben.
Op het water drijven roeiboten, scheepjes, fregatten, brigantijnen en kleine gouden galeien, bestuurd door jonge jonkvrouwen, die roeien en genoeglijk varen, met op het hoofd bloemen- en loofkransen, en gekleed in saffraangele crĂŞpe
112 EERSTE BOEK crêpe, omzoomd met passementerie van gouddraad en zo dun dat men hun lijf, wit als albast, helemaal kan zien. Deze schoonheden zijn omgord onder hun boezem die tot op de helft van hun ronde, op appeltjes lijkende borsten onbedekt is en het decolleté van hun kleed is eveneens versierd met passementen in gouddraad en met edelstenen. Toen ik ze zag, waren ze verwikkeld in een speels gevecht met verscheidene knappe jongemannen, die in soortgelijke schepen voeren; en dit spel verzinnebeeldde op een sierlijke manier een echte zeeslag, want zij vielen elkaar aan en daagden elkaar uit zoals dat gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat. De jonkvrouwen betoonden zich er erg koppig, waardoor de schepen van de heren en dames vaak kapseisden, maar vooral omdat de jonkvrouwen op buit belust waren en iedereen die zich aan hen overgaf onmiddellijk beroofden, waarna ze de anderen najaagden en de boten en schepen die ze zegevierend betraden tot zinken brachten terwijl ze zo luid riepen en lachten dat het leek alsof de hemel op het punt stond te scheuren en open te barsten. De rivier is altijd vol met allerlei soorten vissen met goudkleurige schubben en blauwgroene ogen en die wild noch schuw, maar wonderbaarlijk tam zijn. Enkele ervan waren zo groot dat ze in dit gevecht jonkvrouwen op hun rug droegen die hen temden, ophitsten en lieten keren alsof het lenige paarden waren; dit gebeurde met behulp van de vinnen die de meisjes hadden vastgegrepen. Dit gezelschap voer langs veel otters, dassen en andere waterdieren, die zo lief en op generlei wijze kwaadaardig waren dat het een onbeschrijfelijk plezier was hen te zien en te aanschouwen. Terwijl ik dat mooie vermaak, die grote ontspanning en dat aangename tijdverdrijf gadesloeg, leek het me onmogelijk dat het geluk van deze wezens ooit verstoord zou kunnen worden door ramp of tegenspoed, wat mij met heel mijn hart deed verlangen dat mijn vrouwe en ik voor altijd in dit gezelschap mogen vertoeven, want ik dacht niet dat er in de rest van de wereld meer tevredenheid te vinden was, zoveel te meer omdat ik door de bossen, boomgaarden en tuinen van het eiland nog oneindig veel meer jongemannen en -dames hun tijd zou hebben zien doorbrengen met zingen, dansen, converseren, historische en romantische boeken lezen, verhalen schrijven, muziekinstrumenten bespelen, velen ook die elkaar omhelsden, die een handenvol bloemen plukten en zelfs stellen die elkaars kleren optooiden om ze er nog aantrekkelijker uit te laten zien voor diegenen waar hun gedachten op gericht waren. Kortom, dit heuglijke gezelschap vermaakte zich met alle mogelijke manieren van tijdverdrijf die men zich maar kan inbeelden, daarom laat ik ze daar maar, om te vertellen dat zich aan de andere kant van de rivier nog een weide bevond, die even uitgestrekt was als de vorige, die opgeluisterd was met een omheining van zuilen of peristilium, die tot aan het water reikte. waar men via fraaie bruggen overging die gebouwd waren op de hoogte van de paden of wegen die naar het middelpunt van het eiland liepen. Op elke weg was er eentje van ofwel serpentijn ofwel porfier en zo wisselden ze elkaar af. Maar alle hielden hun lijn in overeenkomst met de breedte van de weg waar ze op uitkwamen, en zo waren ze bedekt met hetzelfde gebladerte van de sinaasappelbomen waarvan ik hierboven al heb gewag gemaakt. Op het einde van de weide waren volledig rondom het eiland zeven treden aangelegd die één voet breed en net zoveel voet hoog waren, en die afwisselend van rood en zwart marmer gemaakt waren, T iiij
POLIPHILE maar die de voorschriften van de bouwkunst niet in acht namen, want die willen dat treden een halve voet of maximaal acht duimen hoog zijn en een breedte hebben van één voet of anderhalve voet voor de stabiliteit. De eerste trede was van zwarte steen, en op de laatste verhief zich een peristilium, dat wil zeggen een omheining van dicht bij elkaar staande zuilen, met poorten die dwars over de wegen stonden waarlangs men bij die treden kwam, behalve de grote hoofdweg die naar de poort van het theater liep, aangezien er daarvóór geen treden geplaatst zijn zoals bij de andere, maar de weg alleen maar een beetje hellend omhoog liep. De zuilen waren twee aan twee langs één plint aangebracht, bewust in een dubbele rij, en na zes zuilen in lijn stond er een vierhoekige pilaar waarop zich een vergulde koperen bol verhief die helemaal rond en voor de rest onbewerkt was. De zes zuilen vertoonden zich in verschillende kleuren, twee waren namelijk van chalcedoon, twee van groene, en twee van rode jaspis. De architraaf, het fries en de kroonlijst waren van porfier en de vierhoekige pilaar eveneens, waarop (zoals gezegd) een vergulde koperen bol rustte. De hoofdweg werd nergens smaller, zoals de andere, maar bleef vanaf begin tot aan het einde even breed. Boven de kroonlijst stonden allerlei soorten pauwen, waarvan enkele heen en weer liepen, andere hun staarten uitspreiden en weer andere heel rustig stilstonden en hun staarten over het fries en de architraaf lieten hangen. In de voorkant van de treden waren klassieke motieven en arabesken uitgesneden waarna de leegtes in de zwarte treden met wit email en die in de rode met azuurblauw email waren opgevuld.
Tussen deze omheining en de eerstvolgende zeven treden lag er slechts één weg die met wit marmer geplaveid was en een breedte van zuim zes voet had, waarna men nog zeven andere beklom die allemaal hetzelfde waren qua gesteente, verhoudingen en bouw, zonder enige variatie of enig verschil. Volledig rondom de achterkant waren groene buxusstruiken geplant in de vorm van torens, negen voet hoog
113 EERSTE BOEK hoog en vijf breed, die stonden op de plek waar de wegen elkaar kruisten. In het midden van elke toren was er een deur van drie voet breed en zes hoog. Die deuren leken allemaal op elkaar en hadden dezelfde opschik. Op elke weg, vanaf de ene toren tot de andere, zag ik als omheining een glorieuze strijdwagen die door vier paarden voortgetrokken en door verscheidene personen, net als krijgslieden, gevolgd werd; het geheel was uit dezelfde buxusstruiken gemaakt. Tussen twee andere torens was er een zeeslag afgebeeld, opgesierd met galeien, galjoenen, galjassen, fusten en brigantijnen. Vervolgens op een andere plaats, nog een gevecht, maar deze keer op land, goed voorzien van voet- en ruitervolk, met de nodige machines; alles uitgevoerd in buxusgroen. Hierna volgden een jacht op herten en wilde zwijnen, gevolgd door jagers, bloedhonden, speurhonden, windhonden en paarden, die zo treffend waren afgebeeld dat ze leken te lopen, te schreeuwen, te hinniken, te blaffen en alle andere handelingen naar behoren leken te verrichten die in dergelijke gevallen worden gedaan.
Tussen deze buxushaag en de derde trede, die hierboven werd toegelicht, in bevond zich een weelderig kunstwerk om elk menselijk begrip te doen verwonderen, want op het eerste zicht leek het alsof de hele grond bedekt was met Perzische tapijten; het bestond uit verschillende kleuren die speciaal voor dit kunstwerk werden samengesteld en uit diverse Moorse kronkelingen en gebladerte, zoals arabesken, waarvan sommige meer levendiger en helderer, andere een beetje duisterder, of beter gezegd, minder opvallend, maar allemaal artistiek geassembleerd waren in een verscheidenheid aan figuren. De belangrijkste figuren waren cirkels of vierhoeken in ruiten, in ovalen of in andere vormen. En deze tapijten volgden elkaar volledig rondom de omheining op, enkel met uitzondering van de plaatsen waar de wegen elkaar kruisten, want daar passeerden die wegen twee gelijkvormige figuren en waren de drie ruimtes elk even breed als een weg. Als afbakening en begrenzing van deze figuren liep er langs de buxusschutting, gemaakt in de vorm van gedaantes zoals hierboven beschreven, een pad dat in zeven geplaveide ringvormige banen verdeeld was, waarvan de drie in het midden uit zwart marmer en twee aan elke kant uit wit marmer bestonden met een zwarte strook tussen de twee. Naast de witte ringen doemde er ĂŠĂŠn uit koraalrood gesteente op en in die van zwart marmer waren ronde en vierhoekige figuren ingelegd, en wel op zo een manier dat er binnen een vierhoek een cirkel lag, en binnen een cirkel een vierhoek en het geheel door prachtig gebladerte vergezeld werd. In het midden van de ronde figuren was een cipres
POLIPHILE geplant en in de vierhoeken een den. Op de ringen tussen twee paden bevonden zich eveneens ovale vormen met een zevenboom die zich voegde naar ruimte tussen de dennen en de cipressen. Alle bomen waren zowel in grootte als in breedte volgroeid. In deze mooie boomgaard woonden mannen en vrouwen die zich enkel bezighielden met de zorg voor de werken van de grootse Moeder Natuur en met de bewerking van deze velden, die vruchtbaarder waren dan mogelijk was om uit te drukken.
Daar eenmaal voorbij, beklom men andermaal zeven treden die gelijkaardig waren aan de voorgaande en waar op de laatste trede een schutting van groen was opgericht uit verschillende soorten struiken, maar waarvan de omtrek van de poorten enkel uit sinaasappelbomen bestonden. Aan beide kanten van de opening was het mogelijk om enkele cipressen te zien, die zich op drie voet boven de toren met elkaar verenigden. De hoogte van het gebladerte bedroeg twee passen, en zo ook die van alle andere cipressen met ertussen telkens buxusstruiken- en bosjes, die de werklieden vakkundig gebogen hadden: de buxussen waren in halve cirkels als halve manen met de punten naar boven gesnoeid. In het midden van de halve maan, tussen de twee punten, verhief zich een volledig ronde jeneverbes, die geleidelijk aan tot een scherpe punt oprees en waarop, op de hoogte waar de punten elkaar naderden, een bolronde buxus op een stam van anderhalf voet hoogte stond. Binnen deze omheining tussen twee lanen, lagen er perken bezaaid met vindingrijk geordende kruiden en bloemen. Omdat ze tussen twee wegen omsloten lagen, waren de parkjes noodzakelijkerwijs onregelmatig
114 EERSTE BOEK onregelmatig van vorm, dat wil zeggen aan de ene kant breder dan aan de andere. Het eerste perk bestond uit een vervlechting van stroken of begrenzingen van drie handbreedten. Het uit de vierhoek vormde een cirkel waaruit vier nieuwe cirkels kwamen die de vier zijden vormden en waardoor een andere vierhoekige strook, los van de eerste en vier voet breed, liep die aan elke hoek van de eerste een cirkel of lus maakte. Vervolgens was er nog een vierhoekige strook, even ver van de tweede verwijderd als de afstand tussen de tweede en de eerste, en volledig op dezelfde manier gevormd: deze strook maakte eveneens in al zijn hoeken een lus in verbinding met het tweede vierkant. Op de diagonalen van dit laatste vierkant bevond zich een soort ruit, die het vierkant aan zijn vier zijden verstrengelde en die haaks op de hoeken van dat vierkant nog meer cirkels of lussen maakte om de lege ruimtes op te vullen en om meer sierlijkheid te verlenen. En verder lag er nog binnenin een cirkelvormige figuur, die met zijn omtrek de vier zijden van voornoemde ruit raakte.
Daarin lag een roos, met in het midden een rond basement van roodbruin marmer, waarop drie ruwe ossenschedels stonden afgebeeld, hun hoorns aan beide kanten verrijkt met hangende festoenen, die met linten verbonden waren, die over de vereiste sierlijsten beschikte en die van binnen hol en gevuld was met aarde waarin er een zevenboom was geplant. De stroken van het perk waren zo in elkaar geknoopt dat wanneer zij ergens als bovenste passeerden, zij ergens anders de onderste waren. De begrenzing van het eerste vierkant was beplant met marjolein, de tweede met tijm, de derde met citroenmelisse, de cirkel met citroenkruid, de ruit met hysop en de laatste cirkel met balsemwormkruid of basilicum. In de ruimte tussen de eerste twee vierkanten waren acanthusmotieven afgebeeld die in elkaars spiegelbeeld waren ingelegd: die van de ene richting waren gevuld met polei, de andere met wijnruit. In elke lus aan die vier hoeken stond een dikke bol hysop anderhalf voet hoog. In de lussen van het tweede vierkant waren er drie el hoge stokrozen, die van de ruit waren beplant met kamille. In elke lus aan de hoeken stond er een rozemarijnstruik en de roos was versierd met rode viooltjes. Tussen het tweede en het derde vierkant zag men goudsbloemen. Tussen de ruit en zijn vierkant waren er vergeetmenietjes. Maar tussen de laatste cirkel en de ruit stond alles vol met maartse viooltjes.
POLIPHILE Het volgende perkje, dicht bij dat van de rechte weg, was anders kunstig ontworpen: volledig rondom was er een strook van één voet en negen duim breed, waarin negen kleine vierhoeken begrepen waren in drie rijen, op gelijke afstand van elkaar, en verder gevoerd waren door lijnen die van de ene naar de andere hoek liepen, oftewel van de ene rij via de bovenkant naar de andere via de onderkant: de lijnen doorkruisten elkaar in het gat tussen de twee rijen. Vervolgens zag men nog andere lijnen die de vierhoeken aan alle kanten afscheidden en die rond elke vierhoek een octogoon vormde, of een achtkant, waaruit nieuwe vierhoeken voortkwamen, die hun zijden naar de hoeken van de eerste gekeerd hadden. De stroken waren van platen marmer gemaakt, die in de grond waren geplaatst, een dikte hadden van vier en een halve duim, en waartussen kruiden waren geplant om een onderscheid te maken tussen de begrenzingen, wat ook door hun kleuren gebeurde, zoals hier volgt. In de eerste strook die het vierhoek vormde, stond er lavendel, de negen vierhoeken en de lijnen die hen bijeengaarden waren beplant met marjolein, de octogonen met dragon, al de lege ruimtes met goudsbloemen. Soortgelijke perken waren volledig rondom het eiland aangelegd, tien van de ene soort en tien van de andere, net zoveel als er lanen waren. In het midden van deze perken, op het middelste vierhoek van de tweede rij, stond een zuilvoet of voetstuk van porfier met lijstwerk. Aan de vier hoeken onder de hoogste sierlijst waren er vier ramskoppen afgebeeld met hun gekrulde hoorns, waaraan mooie festoenen van klimop tot aan ongeveer het midden van de zijden hingen. Op elke zuilvoet stond een agaten antieke vaas met vier handvatten, waaraan een groene vrij platte ronde buxus ontsprong, van één pas breed. Vandaar ontsproten drie stammen die elk aan hun uiteinde versierd waren met een ronde appel waarop een pauw was geplaatst, die zijn staart liet hangen en zijn kop in een bekken
115 EERSTE BOEK bekken stak, dat ondersteund werd door een andere stam die tussen de drie oprees en over het bekken uitstak, waar hij in drie takken opsplitste. Op elk punt was er een ronde bol te zien, en samen vormden ze een driehoek, en de middelste was hoger dan de andere en ondersteunde een ovaal dat er als een overwinningskrans uitzag en dat van boven en aan zijn zijkanten versierd was met kleine bolletjes van dezelfde buxusplant, zonder enig andere bouwstoffen, de vaas en de sokkel niet meegerekend. Hierna volgden andermaal zeven treden, met de laan ertussen, en op de laatste trede een andere omheining van mirte met torens en deuropeningen zoals de voorgaande en met nog meer perken in een vorm die ik voor u ga beschrijven: het waren twee begrensde vierhoeken en een cirkel die net zoals de hoger genoemde met elkaar verknoopt waren; de cirkel kwam uit het eerste vierkant voort en omvatte het tweede. De zijden omsloten een adelaar met gespreide vleugels. In plaats van gebladerte was de ruimte tussen de twee vierhoeken gevuld met letters. Op ĂŠĂŠn van de zijkanten stonden er zes, A L ES M A . Op de tweede zeven, namelijk GNA DI CA . Op de derde nogmaals zeven, die TAO PT I M schreven. En op de vierde waren er nog vier, I OV I. De vierhoeken, de cirkel en hun lussen waren van erg dichtbegroeide wijnruit, de adelaar van weverskaarde, de letters van heelkruid. De vier cirkels die de ruimte tussen de grote cirkel en de hoeken van het eerste vierkant opvulden waren beplant met zenegroen, het volledige vlak werd door de witte bloemblaadjes van lelietjes-vandalen bedekt. De vier kleine cirkels waren elk verrijkt met een bol mirte op een twee voet hoge stam. Het andere perk was gelijkaardig aan het vorige, tenminste wat de verstrengeling en de begrenzing betreft, maar in het midden van de cirkel waren er twee vogels, namelijk aan de ene kant een adelaar en aan de andere kant een fazant, die hun poten op de rand van een antieke vaas geplaatst hadden, de snavel van de ene tegenover die van de andere, en die hun vleugels al gespreid opgeheven hadden. Tussen de twee vierhoeken stonden volgende letters: op de eerste zijkant zes, SU PERN, op de tweede zes, AE A L I T, op de derde eveneens, I S B E NI , en op de vierde nogmaals zes, GNITA S. De vierhoeken en de cirkel waren gevuld met basilicum, de vogels met munt, de letters met kamille, wemelend van de witte bloemetjes, de vier kleine cirkels waren van huislook en het vlak was bedekt met de azuurblauwe bloemetjes van maagdenpalm. In het midden van elke kleine cirkel stond er een groene plant van drie voet hoog, namelijk twee zevenbomen en twee jeneverbessen. Alle kruiden werden zoals bij fonteinen bevloeid via kleine buisjes, die onder de aarde liepen en van de grote rivier kwamen. Vervolgens waren er V
POLIPHILE nog eens zeven treden met op de laatste trede een traliewerk van jaspis, dat volledig rondliep, doorstoken was met mooi Moors gebladerte en een dikte van ruim twee duim had. En er waren deuren noch openingen, want daar eindigden alle wegen en lanen, behalve de grote weg waarin een rijkelijke portaal was aangebracht. Binnen deze omheining bevond zich een bospartij die niet leek op al de andere die hiervoor beschreven zijn, omdat deze enkel uit heel bijzondere bomen bestond, zoals de twee soorten van de terpentijnboom, de ebbenboom, de aloëboom, de wierookboom, de mirreboom, de peperboom, de gemberboom, de muskaatboom, de kaneelboom, de acaciaboom, de drie soorten van de sandelboom, de storaxboom en de balsemboom. De volledige ondergrond was beplant met rabarber en suikerriet. De dauw die erop viel was manna, volmaakter en beter dan dat uit Calabrië. Evenzo waren er struiken, zoals de katoenstruik, die fijne vezels en een grote hoeveelheid vogels droegen die mij onbekend waren en mooier zongen dan ooit werd gehoord. En te midden van het lommer verborgen talrijke jongemannen en nimfen hun liefdesspel in de duistere plekjes. Ze gingen allen nonchalant gekleed in losse gewaden van zijde, zonder enige opsmuk, want ze waren voor meer dan de helft schuw en wild geworden. Achter dit bos waren er wederom zeven treden en daarop stond er een andere peristilium of zuilenkring, zoals die ene dicht bij de rivier, op dezelfde manier en van dezelfde materialen als de andere gemaakt. Hierop volgde een fraai, breed en ruim plein dat geplaveid was met mozaïek in de vorm van gebladerte en oude, Moorse versieringen, volmaakt afgebeeld en versierd met zo natuurlijk mogelijke kleuren. Op deze manier was de helft van één derde mijl ingedeeld: de lengte vanaf de rivier tot aan het midden van het eiland bedroeg honderdzesenzestig en een halve pas, de rivier twaalf, de weiden tien, de treden acht en half, het kleine pad zes, de eerste perkentuin dertig, de tweede zesentwintig, de derde drieëntwintig, het bos vijfentwintig, het plein rond het theater zestien, vanaf het theater tot aan het midden opnieuw zestien, wat een totaal opleverde van driehonderdnegenendertig passen.
Hoe Cupido van de schuit stapte: en hoe
DE NIMFEN VAN HET EILAND HEM TEGEMOET kwamen, rijkelijk opgeschikt met zegepralende versierselen: de geschenken die zij hem aanboden, hoe hij vervolgens op zijn praalwagen klom, om naar het theater te gaan, en Poliphile en Polia met verschillende anderen achter hem aan liet geleiden, gebonden en aan elkaar vastgemaakt: en de vorm van het theater wordt er beschreven, zowel van buiten als van binnen Uiteindelijk
116 EERSTE BOEK Iteindelijk op dit eiland van Venus aangekomen, kwamen ons zoveel nimfen tegemoet, dat het er mij ontelbaar leken, allen jeugdig, opgesierd met een meer dan natuurlijke pracht, rijkelijk, met goede smaak, en fraai gekleed: die zich op eerbiedige wijze presenteerden aan Cupido, en aanboden om hem te dienen. Daar waren degenen die dikwijls genot in de jacht zochten, maar dit geschiedde in zeer grote groepen, zoals de pastoforen, die bepaalde sierselen van bruidsbedden droegen en de fyrgoforen, beladen met nagemaakte torens en oorlogsbuit, bovenop de goud beslagen punten van hun lansen glinsterend in de zon. Ik zag er eentje tussen de anderen die het kuras van Mars droeg, met zijn boog door de armsgaten gestoken, de pijlkoker aan het uiterste puntje aan één kant van de pijlboog vastgebonden, en de strijdbijl aan de andere, vervolgens daaronder, het ontrolde net, waarin hij eertijds met de godin Venus betrapt was. En verder ook nog een kinderhoofdje dat omsloten was door twee vleugels, en dat op een fraai bewerkte knop geplaatst was. Op de hoogste punt van de lans blonk de helm van deze god maar in plaats van met een pluim, hier opgetooid met de Pyroïs-ster, die gloeiend is als vuur. Een volgende nimf droeg ook op de punt van haar lans ook een krans met lauweren gevat tussen een stel van V ij
POLIPHILE twee vleugels, en daaronder het gezicht van een schoon jong kind, bovenop twee overdwars kruisende bliksemschichten en samengebonden met fladderende linten. Vervolgens een scepter dwars over de lans, waaraan een heel kostbaar gewaad hing. De derde droeg een helm, die een ossenschedel als helmtopsieraad had, en daaronder een antiek harnas. Aan elke armopening hingen twee wapenschilden, waaruit wat banden naar buitenkwamen, waaraan een leeuwenpels was vastgemaakt, geheel gedrapeerd over de lengte van een grote knots.
Er was een andere lans, die begon in scherpe ijzeren punt, uitlopend in een klein vierkant, dat vastzat aan een halve cirkel, in de vorm van een omgekeerde schotel, met een dikte van een duim, en daaronder een andere cirkel, geheel frontaal, op een paneel, waarop het gezegde stond geschreven: QUIS EVADET? Wat wil zeggen, ‘Wie ontkomt eraan?’ Dit rustte op een kleine bol. En helemaal onderaan een andere cirkel tussen twee vleugels, kleiner echter dan die daarboven. Vervolgens twee kleine balusters, de een op de ander, met een appel tussenbeide. Ik zag een nimf een andere lans dragen met op de ijzeren punt een ovalen schotel gestoken, geheel in het rond omzoomd met edelstenen, en in het midden een grote helemaal ronde saffier, geplaatst op een paneel, waar op dezelfde wijze was geschreven: NEMO. Wat betekent, ‘niemand’. Helemaal onderaan strekte zich over de gehele lengte een mooie balustervormige vaas
117 EERSTE BOEK vaas uit, één geheel vormend met twee vleugels. De zesde had een bol op de opening van een vaas met een dikke buik en een lange hals, in het midden van twee gouden veren geplaatst, dwars over hun helft liggend; en van de twee delen aan de onderkant was een cirkel gevormd met daarbinnen twee kleine balusters, en daaronder een knop steunend op het laagste punt van een omgekeerde baluster, de opening verenigd tussen twee vleugels: vervolgens een ovalen figuur, in het midden een grote robijn, steunend op een andere bol, geribd gemaakt als een meloen. Er waren verscheidene andere vaandels, te veel waren om op te noemen. De lansen waren van ebbenhout, van aloëhout, van rood, geel en wit sandelhout. En nog van ivoor, van verguldsel, verzilverd en andere bedekt met zuivere zijde, versierd met edelgesteente. Degenen die ze droegen droegen handschoenen met borduursel aan hun handen, of van zijden kantwerk of van gouddraad, nauwsluitend bij de polsen. En vóór iedereen uit liep degene met het vaandel van de schuit, gevolgd door een ander die een trofee droeg, een geheel naakt beeld van Cupido, zijn gespannen boog vasthoudend, de voet geplaatst op een ronde bol, eronder een lauwerkrans, gemaakt van gevijld bladgoud en uitgesneden in de vorm van laurierbladeren, steunend op het laagste punt van een antieke omgekeerde vaas. De linten waarmee hij was vastgebonden fladderden van de ene naar de andere kant. Binnenin de krans was een paneel, waar de lans in de dikte doorheen stak , evenals een daaronder liggende knop, aan twee kanten van het paneel buiten de krans verlieten evenzo twee pennen, waaraan verscheidene edelstenen hingen, geregen aan snoeren van V iij
POLIPHILE gouddraad en van zijde, op de manier van lovertjes. Aan de onderkant van de krans stond een vaas, met de bodem naar boven, de opening in de vorm van een baluster, die een ovale ronding omvatte met in het midden een sieraad, een ander eronder en nog twee aan beide zijdes. Op het paneel stond boven en onder in Griekse letters geschreven: Δ O P Y K T H T O I . Wat wil zeggen: ‘Veroverd in strijd.’ Daarop volgden in groten getale nog meer vaandels, banieren, oorlogsbuit en roofbuit, gewonnen en veroverd door Cupido, met lansen versierd met bloemen, bladeren, vruchten en takken: en degenen die ze droegen, liepen in deze zegevierende praalvertoning in rangorde. Zijn dierbare vrouw Psyche was de eerste die zich aan hem vertoonde in een koninklijk gewaad, gehuld in een mantel van karmozijnfluweel, versierd met gekrulde bloemetjes van gouddraad op het omslag. Zij ging vergezeld van zes jonkvrouwen gekleed in zijdelaken van verschillende kleuren: en er waren enkelen die als het ware gouden maliënkolders van schubben droegen, versierd met edelstenen. Anderen droegen blauw fluweel, of een andere kleur, met grote bladeren van kantwerk, opgewerkt bij hun borsten naar gelang hun grootte en ronding, waar de bladeren zich indraaien op de manier van slakkenhuisjes. Het borduursel was voorzien van edelstenen: op het witte fluweel smaragden, op het groene robijnen, op het gele saffieren, op het blauwe parels, op het karmozijnrode diamanten. Men kon daar allerlei soorten weefsels van goud, zilver en van zijde zien, in allerlei verschillende kleuren, en in allerlei stoffen, half van zijde en half van goud- of zilverdraad, sommige met afbeeldingen, andere gestreept met smalle stroken en verscheidene gemêleerd of goed passend bij scharlakenrood. Menigeen droeg witte of saffraangele katoendoeken, met alles wat de natuur aan schoonheid en elegantie kon hebben uitgedacht. Zij hadden hun hoofden opgesierd met rijkelijke bloemenkransen, of rozenkransen van edelstenen, en mutsjes van gouddraad, ineengevlochten met ruitjes of liefdesstrikken van roosjes en andere vindingen, en daarboven tiara’s volgens de Perzische mode of gouden diademen. De roosjes van de mutsen waren gemaakt van zes grote oosterse parels, met in het midden een grote robijn of een andere edelsteen, doorregen met draden waarmee het kapsel was samengesteld. Enkelen hadden het haar geheel gevlochten en gedrapeerd boven op het hoofd; de anderen wensten het doorgevlochten, met de vlechten in de rond hun hoofd; verschillenden vonden het fijner om het achter op het hoofd te dragen en neerhangend tot aan de knieën; enkelen hadden het geslingerd om het hoofd, vastgespeld
118 EERSTE BOEK vastgespeld met robijnen versierd met parels en met franje van kleine gouden lovertjes bezet, bungelend rond het voorhoofd, bij de oren en overal op het haar; of droegen het gescheiden in twee strengen teruggebracht naar de kruin van hun hoofd waar het was samengeklemd met een speld van parels, waar het uitkwam op de manier van een kuif, sommigen heel lang, tot aan de oren, en de anderen minder lang afhankelijk van hun smaak. Je kon er dan een ravenveer zien, samengebonden met zilverdraad, en gekruld langs hun slapen, bungelend in kleine ringetjes, en wapperend boven de oren, zo gekamd en gekapt dat men zich over de kunstbekwaamheid en bijzondere vaardigheid van vrouwen kon verwonderen. Het waren de verlokking, de vogellijm, de verleiding, de weerhaken, de lokaas, de netten en de strikken waardoor de verliefden zich laten vangen. Zij hadden grote robijnen hangers in hun oren gestoken en rondom hun roze hals kostbare halssnoeren of kettingen; hun schoeisel in klassieke stijl, de zolen met gouden ringetjes en zijden koordjes boven de wreef van de voet vastgemaakt; de laarsjes, van satijn of fluweel in blauw of karmozijn, open op de kuit en, langs de opening, verbonden met een duimbrede versiering van gouddraad, gegarneerd met edelstenen. Op de wreef van de voet lag een hartvormige gesp, waarin allerlei riempjes van de zool samenkwamen die met parels waren versierd. Hun gewaden, behalve de rijkdom van het weefsel, waren bewerkt, sierlijk uitgesneden en genaaid op verscheidene uitmuntende en nieuwe manieren: want sommigen droegen ze omzoomd met banden van twee duim breed over de naden, en geheel in het rond hingen kleine gouden peertjes van draadwerk gemaakt of, in plaats daarvan, peervormige parels, zo groot als hazelnoten, of met nog andere edelstenen, geslepen en teruggebracht tot deze vorm. De anderen waren opgesierd met klassieke harnassen van paars satijn, met decoratie van kantwerk, in de vorm van loofwerk in reliĂŤf, geheel bezaaid met parels, gedraaid rondom hun borsten, en, aan beide kanten van de navel, twee andere cirkels in de vorm van slakkenhuizen gemaakt, in het midden van elk ervan was er een roos van edelsteen, gezet in goud. Het harnas kwam tot aan de heup, en hing halfrond af, de vorm en omvang van de buik volgend, met een band van goud- en zilverwerk, boven en onder omzoomd met grote parels, en vol met edelstenen door het midden. Bij wijze van franje, hingen er grote peervormige parels, met ertussen een gouden knop. Eronder was een kort groenzijden gewaad geweven met gouddraad, dat slechts tot aan de knieĂŤn ging, en geheel rondom met het goud- en zilverwerk van een goede anderhalf duim breed verbonden. Dit gehele werk was, gemaakt van edelstenen zoals robijnen, diamanten, saffieren en smaragden, uitgesneden in ruiten, of ruitvormig, en ertussen een grote ronde parel, met een getande rand op de manier van franje. Aan elk uiteinde hing een ronde edelsteen, en ertussen een gouden haak als een pijl met weerhaken. Uit de edelstenen kwamen gouden geĂŤmailleerde draden voort op de manier van netten: en waar de knoop moest zijn, was een andere ronde ring van wel anderhalve steek. Op de punten halverwege was er op dezelfde manier een ring waaraan een kwastje van gouddraad hing. Door de eerste ring stak een gouden draad, waaraan nog meer edelstenen waren geregen om de lege ruimte tussen de emaillen delen op te vullen. Onder deze korte kleding, was er een onderrok van karmozijn satijn, met koorden van gouddraad, gevormd als oosters loofwerk, en aan de onderkant omzoomd met een andere rand van goud- en zilverwerk gelijkend op de vorige, behalve dat er V iiij
POLIPHILE geen uiteindes met franje waren, en dat de edelstenen waren gezet, er waren tafeldiamanten, robijnen, of ongeslepen edelgesteente. De diamanten waren een duim lang en ongeveer een halve duim breed. Om de een van de ander te scheiden, hingen twee parels overdwars. De mouwen waren op dezelfde wijze uitgevoerd, vastgemaakt aan het harnas. De schouderopening, omzoomd met een soortgelijke serie gouden zilverwerk, was in twee delen gemaakt, het ene gaand na de elleboog tot aan de schouder, en het andere van de pols, tot aan de elleboog. Deze banden werden bijeengehouden door fraaie koorden van boordsel van gesponnen zijde, voorzien van goudbeslag: en aan de haken hingen grote parels met andere edelstenen. Het hemd bloesde vanwege de splitten en uitsneden. Kortom, het was iets zonder weerga, en dat bijna niet te geloven was, want verlangen en het verlangde, weten en hebben, willen en kunnen, kwamen zo volmaakt overeen dat er niets tegenin te brengen was. Ach mijn god! Deze aanvalswerktuigen konden zonder moeite een weerspannig voor liefde gesloten hart innemen, zelfs alle krachtige weerstand onderwerpen, alle onbelemmerde vrijheid omver werpen en terneerslaan, en (dat is erger) alle kuisheid besmetten, hoe halsstarrig die ook is. Om deze reden beken ik vrijuit dat mijn grote genegenheid voor Polia, hevig aan het wankelen werd gebracht, en dat kwam als een slag, zodat het mij heel diep zuchtend liet zeggen: “Oh Polia, mijn dierbare vrouw, bewaak nu uw verovering! Deze doortocht is gevaarlijk. Hier liggen buitengewone hinderlagen! Ik twijfel er niet aan dat dit zonneklare dieven zijn, die tegen alle verstand in onsterfelijke roem verwerven door hun minnezieke strooptochten en roverijen, ja, zich zelfs daarom veel laten prijzen en koesteren juist door degenen die door hen op jammerlijke wijze gekweld worden, zodat het lijkt of zulk een smaad steeds weer door hen gevraagd of gezocht wordt.� Op dat moment, en in bijzijn van dit lieftallige gezelschap, begroette de mooie
119 EERSTE BOEK mooie Psyche haar echtgenoot: vervolgens zette ze hem eervol een kroon op het hoofd. Toen naderde een van de nimfen uit zijn gevolg, Himeria genoemd, Polia, en een andere genaamd Érototimoride nam mij bij de hand; daarna plaatsten ze ons in rangorde met ontelbaar veel andere personen die statig drie aan drie op weg gingen zoals in een plechtige optocht. Vóór allen kwam Toxodore die hem de hooggespannen boog toonde. Zij liep tussen twee anderen, van wie de een Ennia heette, in haar handen een kleine saffieren vaas dragend met twee oren en een grote opening. De hals ervan was tot aan de ronding in het midden, in loofwerk uitgesneden, de oren gedraaid in de vorm van adders die in de rand beten, en hun staarten op de overgang naar de dikte van de buik legden, die was omringd met een uitgesneden lijst met kleine groene loofwerken. De romp werd smaller naar de onderkant toe, op de wijze van een dwars geplaatste spoel, en op een kleine voet geplaatst, waaruit nog meer gebladerte voortkwam. Het binnenste van de vaas was geheel gevuld met bloemen, die zij op de weg ging uitstrooien, vergezeld door haar beste vriendin Philédès. Daarna kwam tussen twee andere nimfen, Vélotique de hoogmoedige, die aan Cupido als geschenk een mooie koker voorzien van twee pijlen gaf, de ene beslagen met goud en de andere met slecht gepolijst lood. Deze koker gordde hij snel aan zijn zijde. Ondertussen gooiden twee anderen, te weten Homonia en Diapraxe twee ballen naar elkaar over in de lucht. Die van Homonia was van goud en die van Diapraxe van kristal: en wanneer de ene haar de hare gooide, deed de ander hetzelfde. Maar bovenal letten zij er op dat die elkaar niet konden raken door de lucht. Daarop volgend kwamen drie andere nimfen, te weten de mooie en eerwaardige Typhlote, die hem een blinddoek ter hand stelde om zijn ogen te bedekken. Zij ging vergezeld van twee wulpse jonkvrouwen, met een oneerbare en losbandige houding, de een genaamd Asynécha, die terstond alle kanten op wipte om haar gezwindheid te laten zien. De andere, Aschémosyne, geheel naakt tussen de aangeklede anderen, gaf goed te kennen dat zij geheel schaamteloos was en geen achting voor haar eer had. Zij droeg een gouden wereldbol in haar hand, en hield in de andere haar lange haar vast, om te voorkomen dat dat haar blote billen bedekte. Zij liep in een wellustige pose en zonder schaamte, met haar groene ogen hier en daar kijkend, zonder ze rust noch verlichting te geven. In de vierde rij liep Téleste, gekleed in fijn scharlaken, de vlechten naar beneden gehangen, vastgeklemd boven de oren met een mooie bloemenslinger
Himeria, verlangen. Érototimoride, liefdeskwelling. Toxodore, verering van gif. Ennia, gedachte.
Philédès, lust. Vélotique, pijlenkoker of pijlenfoedraal. Homonia, instemming. Diapraxe, volbrenging, voltooiing. Typhlote, blindheid. Asynécha, onkuisheid. Aschémosyne, schandelijkheid.
Téleste, het einde.
POLIPHILE of krans van bloemen en groenloof. Zij gaf Cupido een brandende fakkel in zijn hand. EĂŠn van haar metgezellen, Brachyvia, droeg een smaragden vaas, met een gedurfde uitvoering en wonderlijke kunstigheid, althans, als het mensenwerk was, want hij was bijna in de vorm van een pompoen gemaakt, behalve dat hij een kleine voet had, de hals overdwars getooid; en, waar de buik begon op te zwellen, was een gordelvormige fries, met mooie figuren uitgesneden. De rest die zich versmalde naar de onderkant, was uitgesneden was in peterselieblaadjes, zozeer boven de romp uitgewerkt dat zij geheel in bol-reliĂŤf leken te zijn. Uit de rand kwamen twee oren voort die leken op artisjokbladeren, en zich omdraaiden tegen het midden van de hals, waar enkele ruisende vonken uitkwamen met een welluidend geluid.
Capnodia
120 EERSTE BOEK Capnodia, die de derde was, droeg nog een aarden vaas, in de vorm van een spoel; en op het meer dikke gedeelte van de verbreding, lager dan de oren, stonden dertien Griekse letters:
Capnodia, welriekendheid.
Π A N TA B A I A B I O Y . Wat wil zeggen, ‘Alle dingen zijn van korte duur.’
Deze vaas was aan alle kanten doorboord als een wijntrechter, en er kwam dikke rook uit, die zich meteen door de lucht verspreidde.
Toen Cupido al deze voorwerpen ontvangen had, klom hij op een gouden wagen, helemaal speciaal voor hem gereedgemaakt. Het chassis was rondom omgeven door een sierlijst met edelstenen en negen duim of meer breed. De twee wielen hadden de omtrek in goud, en de spaken met geslepen dure edelstenen in volmaakte balustervorm geslepen. Zodra hij in deze triomfwagen plaatsgenomen had, werden Polia en ik meegenomen door twee schone nimfen genaamd Plexaura en Gamona, aan wie Cupido teken gegeven had dat te doen: en door hen werden onze handen op de rug vastgebonden en gekneveld met fraaie touwen gemaakt van rozen en tuilen bloemen. Daarna trok men ons zachtjes achter de wagen aan: en we liepen als het ware uit vrije wil, onder invloed van de schone Synaisie. Ik begon echter te beven: maar ziend dat de nimfen met Polia lachten, kreeg ik vertrouwen.
Plexaura, zoete prikkel. Gamona, verlegenheid. Synaisie, echtelijke bijslaap.
Pastoforen de sluier dragend. Trofigeren de trofeeĂŤn dragend. Pyrgoforen de torens dragend. Osmoforen geuren dragend.
POLIPHILE Na ons volgde onze meesteres Psyche, gevolgd door haar zes jonkvrouwen die de geschenken hadden meegebracht. Zij was gekleed in een kostbare mantel, op de rechterschouder vastgemaakt met een kostbare gesp met dikke karbonkels, en in het midden een platte diamant, anderhalve vinger lang en een flinke duim breed, waardoor die van onschatbare waarde en van wonderbaarlijke schoonheid was. Daarin gegraveerd kon men Cupido zien, die zichzelf verwondt, en Psyche (hoe slecht geadviseerd) de pijl met de dodelijke steek ter hand nam. Zij hield in de rechterhand (die zij buiten de mantel had gebracht) de gouden pijl: en in de andere een antieke lamp met oosterse hyacint. Zij had haar mantel over haar schouder geworpen, zodanig dat zij de voering van haar genopte goudlaken liet zien, en daaronder haar borduursel van goud- en zilverwerk, vermengd met kostbare edelstenen, alles in perfectie. Zij droeg een japon van fijne zijde, geheel toegesloten, geweven met gouddraad, omgord onder haar borsten. De wagen van Cupido werd getrokken door twee tamme slangachtige draken, gaand op vier poten, en de hals gestrekt, vastgemaakt met trekriemen van laurier ombonden met zijdedraad, de borstriemen van goud, alles ook uitgesneden in bladeren van hetzelfde, verrijkt met fijn edelgesteente: en stap voor stap op weggaand door de zwaarte van de praalwagen, en door de rangschikking zoals is verteld. In de eerste plaats de Pastoforen, vervolgens de Trofigeren en de Pyroforen, en zij die de pijlenbundels en samengebonden strijdbijlen droegen: daarna de anderen die de aangestoken fakkels en kaarsen van mooie witte was vasthielden: en de bewierookte Osmoforen, reukdoosjes en andere reukwerken dragend, die een ongelooflijke geur verspreidden. Er waren anderen die gouden vazen met een smalle hals, gevuld met geurwater plengden over de aanwezigen, fijntjes, als een kleine regenbui. Vervolgens lieten zij instrumenten klinken, te weten luiten, altviolen, driesnarige violen, fluiten, harpen, hoogfluiten, blaashoorns, bazuinen, lieren en andere van allerlei soorten, samenklinkend met de stemmen van de zangeressen die hen vergezelden, gekranst met bloemen- en bladerenkransen in verschillende kleuren gemengd met parels en andere kostbare edelstenen tussen een mooi gouden loofwerk. Dat bracht een zo melodieuze samenklank voort, die Apollo nooit zodanig maakte voor de zanggodinnen wanneer hij zong met zijn lier, noch Arion toen de dolfijn hem bracht, noch de sirenen om de zeelieden te misleiden. De schoonheden gingen niet allemaal samen en in menigte op weg, maar in rangschikking, drie aan drie, elk op haar positie, op de plaatsen die hun waren toebedeeld: zodat ik elke tong, hoe welbespraakt ook die het vertolken van het minste deel van deze triomftocht op zich wilde nemen, het goddelijke gedragen door de mooie nimfen, hun zeldzame schoonheid, hun prachtige kleding, hun sierlijke houding en de overvloed van schatten, rijkdommen, grote heerlijkheden en geneugten, die het me door de bijzondere gunst van Cupido was toegestaan het op dit ogenblik te zou beschouwen als zot en te verwaand. Op
EERSTE BOEK Op de laatste plaats, en vóór de slangachtige draken die de wagen trokken, liepen twee bosgeesten of saters, met een bokkensik en geitenhoeven, gekranst met bloemen van standelkruid, cynorkis en paardenbloem, het voorhoofd gerimpeld, het haar warrig, en slecht uitgekamd, elk een groots monster dragend, op plompe wijze uit hout gesneden, in menselijk gedaante, slechts gekleed tot aan de borst en drie verschillende hoofden hebbend: het resterende was in het vierkant gemaakt, gaand van de top naar het voetstuk, dat eindigt in een lijstwerk geplaatst op een lijst. In het midden van het vierkant, en in een heel grote ruimte, was het teken van de amulet in de vorm van een fallus, of mannelijk lid, eveneens goed opgericht zodat men het wist te duiden.
121
Voor hen ging een blanke en welgemanierde nimf, gekranst met klimop, en gekleed in een japon open aan beide kanten, de banen fladderend van de ene zijde en naar de andere, opgelicht bij de buik. Zij droeg een gouden vaas, rond, in de vorm van een borst gemaakt, waar uit een kleine opening melk kwam, geheel zoals bij een offerande. Zij stond in het midden van twee andere nimfen, de een bekranst met mannelijk glaskruid en de andere met vrouwelijk. De eerste hield in een van haar handen het beeld van een geheel volmaakt kind, en in de andere eentje die geen armen noch een hoofd had. De tweede droeg de figuur en het afgodsbeeld van Serapis, door de Egyptenaren aanbeden. Het was de kop van een leeuw, die aan een kant de kop van een hond had, en aan de andere die van een wolf, omsloten en omgeven door een slang, die zijn kop aan de rechterkant afhangend had, en van binnen uit kwamen sterk spits toelopende stralen voort. X
POLIPHILE
Aldus werd Cupido zegevierend vergezeld, Polia en ik erachter meegenomen vastgebonden met bloemenbanden en koorden gemaakt van rozen. De nimfen onderhielden ons met liefdevolle gesprekken, en hoffelijke woorden, met een vrolijke blik, vergezeld met goede smaak, als menselijke en lieftallige maagden. Aan het einde van deze fraaie stoet en prachtige praal liep deze grootheer, te midden van talrijke overwinningstekens het keizerlijke vaandel volgend, te midden van veel muziek, tussen mooie rozenstruiken, van boven bezaaid met geurende bloemen, en eronder een bedekking van vele rijkelijke wijnranken, indertijd dat wij een groot plein bereikten bij een poort van een uitmuntend en prachtig amfitheater, waarvan nooit het gelijke werd gezien. Het was kolossaal en overdadig van bouwwijze, en eerder een goddelijk werk dan door handen van sterfelijke ambachtslieden gemaakt. Wij waren over de grote weg gekomen, waarvan in de lengte, aan elke kant, er kleine verborgen buizen waren die onophoudelijk muskuswater spoten, zo volmaakt dat nooit een zoetere geur kon worden geroken. Toen wij bij de poort van het amfitheater waren aangekomen, begon ik dat gedetailleerd te beschouwen, om de bijzonderheden ervan te kunnen beschrijven. Het bestond uit azuurstenen: de zuilenvoeten en de kapitelen van de zuilen van zuiver fijn goud, de architraaf, de fries, de kroonlijst en het timpaan van de voorgevel, van dezelfde azuursteen. De kantstenen of steunmuren die de welving van de toegang ondersteunden, van serpentijnsteen; de zuilen als versiering aan twee zijdes geplaatst, van purpersteen en de volgende afgewisseld, te weten een van serpentijnsteen en de andere van purpersteen. De middelste kwamen loodrecht uit op die van purpersteen, van serpentijnsteen zijnde en hoger in een vierkantige vorm op de Atheense manier, ook
EERSTE BOEK
122
ook van mooi purpersteen zijnde, aldus afgewisseld de ene tegengesteld aan de andere. Aan twee kanten van de poort stonden twee voortreffelijk dure vazen, de een van saffier, en de ander van smaragd, uitgesneden door een bewonderenswaardige kunstvaardigheid: die mij herinnerden aan de vazen die bij de toegang van de tempel van Jupiter in Athene stonden. Daar stapte Cupido van zijn triomfwagen om het amfitheater binnen te gaan, ordelijk op de manier hierna uitvoerig verteld. Het voetstuk, de architraaf, de basementen, de piëdestallen, de fries, en de gordels in de ronding van het gebouw waren van zuiver verguldsel gemaakt, en al het overige van wit en gepolijst albast van nature en door bewerking. Het had aan de buitenkant twee zuilenrijen, en twee welvingen de een boven de andere. In de derde waren er vierkanten pilaren, de welvingen in een halve ronding gemaakt, met een toevoeging van een zevende deel van hun lengte. De zuilen tegen een muur aangebouwd, kwamen niet verder dan halverwege buiten de grondmuur, en waren gegroefd en rondgeribd (wat te zeggen valt over staven of voetringen) vanaf de rand van hun onderlaag tot aan hun derde deel. De kapitelen, basementen, en sokkels (anders genoemd piëdestallen) waren van zuiver verguldsel. Op de hoeken van voornoemde sokkels, in het bijzonder onderaan hun lijstwerken, waren schapenschedels met hun gerimpelde en omgekeerde hoorns, waaraan meerdere mooie slingersnoeren of bundels met loof hingen, onder een cirkel voorbijgaand gemaakt in het midden van een verlaagd vierkant, en op dezelfde wijze de lijstwerken omsloten, waarbinnen in reliëf een satirische offerande was uitgesneden, waar een altaar met daarop een drievoet stond, ondersteunend een geelkoperen kokende vaas boven het vuur: en aan elke kant van het altaar een naakte nimf het vuur aanblazend met een klein pijpje. Nabij het altaar X ij
POLIPHILE vertoonden zich twee kleine kinderen die elk een vaas beethielden: achter de nimfen, twee saters met hun bek open alsof zij wilden schreeuwen. In een van de handen hielden zij een adder vast, waarmee zij voornoemde nimfen naderden, en met de andere stopten zij de opening van een antieke vaas af in de vorm een spil gemaakt. De nimfen weerden met hun handen, die niet gehinderd werden, de armen van genoemde saters af, zonder hun plicht van blazen te stoppen. De andere waren met andere creativiteit en vindingen gemaakt. Op de zuilen rustte de architraaf, vervolgens de fries, en daar na de kroonlijst. Voornoemde fries was ingekeept met het volgende beeld, te weten een antieke vaas gevuld met vruchten en gebladerte, die uit zijn opening voort kwamen. Aan elk deel was een liggende koe verbonden, de voorpoten gespreid naar de kant van die vaas: en elke koe werd bereden door een naakte man, een gard in de hand die hij had opgeheven om ermee te slaan. Met de andere omhelsde hij de hals van de koe. Achter hem op het achterstel van deze koe, was een eveneens naakte vrouw gezeten, die de man omhelsde met de arm die op de voorgrond van de steen stond: en de andere hield een lijn vast die onder haar hoofd ging, boven het uiterste punt waar zij was gezeten. Deze lijn bedekte de helft van de arm waarmee zij de man omhelsde. Aan de overzijde stond een sater die in zijn linkerhand een van de koehoorns vasthield, en in de andere die hij naar de kant van de vrouw uitstrekte, een gekronkelde slang. Meer naar voren tegen de voorkant van voornoemde vaas, was nog een andere sater die in zijn rechterhand een andere koehoorn en in de linker een mooi lint vasthield, waaraan een lange bos met groenloof hing die onder de buik van de vaas doorliep. Het deel aan de achterkant van de koe eindigend in antiek loofwerk, in het rond gedraaid, om hem vorm te geven. Aan
EERSTE BOEK
123
Aan de bovenkant van deze fries samengaand met zijn kroonlijst, was een andere welving geheel hetzelfde als de eerste. En hoewel de bouwkunst vereiste dat de zuilen op het bouwwerk boven de andere zuilen stonden, kleiner waren dan een vierde deel van de basementen waarop zij waren geplaatst, evenzo de derde geplaatst op de tweede, een vijfde deel kleiner, zo is het dat daarvan niets bij dit prachtige en goed ingerichte gebouw werd waargenomen, maar alle in grootte en omvang, veel hoger en lager dan gemiddeld waren. Maar om eerlijk te zeggen, de derde waren vierkante en gegroefde pilaren, uitgaand van de muur op een derde deel van hun grootte. Tussen twee van deze pilaren was er een venster, geenszins vierkant zoals die van tempels, maar in een boog, zoals dat men dat maakt voor een vrijstaand huis. De vorstelijke kroonlijst was zonder overstek noch uitsprong, maar erboven was slechts een klein muurtje met een hoogte van anderhalve pas. Heel deze voortreffelijke bouwwijze was gemaakt van fijn Indisch albast, doorzichtig als glas, gemetseld zonder cement of enige metselspecie, maar de stenen waren zo goed rechthoekig gehouwen, samengevoegd en samen omsloten, dat er voor het uiteenvallen niet gevreesd hoefde te worden, als voor eeuwig duurzaam beschouwd moest worden. Het vlak was niet zwart van de rook, roodachtig geworden door de zon, noch bezoedeld door de regen, maar behield zijn natuurlijke en eerste glans, zonder smet noch vlek op een van zijn onderdelen. De ruimte had aan de binnenkant, een lengte van tweeĂŤndertig pas in diameter. De breedte van de ommuring en gangen in het rond lopend, was acht pas. De verdeling of indeling van de ronde vorm van het gebouw en van de zuilen, was in de eerste plaats in vieren gemaakt, elk kwart verdeeld in achten, die in totaal tweeĂŤndertig gedeeltes bevatten en evenzoveel de zuilen rondom: want op elk achtste deel was een zuil geplaatst. X iij
POLIPHILE
De ommuring was voorzien van dubbele welvingen, die twee wegen of gangen maakten rondom het gebouw. De pilaren in het midden stonden heel dicht tegen elkaar, met de voorkant naar buiten, en er was nog minder ruimte tussen de twee in. Naarmate de lijnen heel dicht het centrum naderden, werden ze hoe meer er kwamen, smaller. De ruimte van de ene pilaar naar de andere werd smaller naar verhouding tot de ronding, de hoogte bleef steeds in overeenstemming met de maat. De vloer van de fraaie gangen was van mozaĂŻek, en op dezelfde wijze het oppervlak van de gewelven, het geheel op dezelfde manier, zodanig dat het bouwwerk van de een overeenkwam met de ander, en alles in vakken verdeeld, verrijkt met antiek loofwerk, zo eigenlijk en met zoveel goede smaak, dat alles uit een enkel stuk leek te zijn, en niet uit losse stenen samengesteld. Binnen deze vakken waren mooie verhalen afgebeeld, alles over de uitwerkingen en krachten van de liefde. In dit prachtige gebouw kon zich zonder moeite de goede aard, de voortvarende vertoog, de uitmuntende kunst, het onedelmoedige ontwerp, de diepgaande kennis, de uitstekende zorgvuldigheid en de bovennatuurlijke vinding van de bekwame ambachtsman kennen die het heeft gemaakt: want ter vergelijking met dit bouwwerk
124 EERSTE BOEK bouwwerk, was er niets, of zeer weinig, zoals de prachtige tempel van Ephese, het Colloseum of amfitheater van Rome, maar hoegenaamd geen andere bouwwerk vermaard door alle geschiedenissen. Maar om terug te komen op mijn verhaal, toen wij bij deze vorstelijke hoofdpoort waren aangekomen, bleven alle nimfen buiten, en alleen Cupido met zijn vriendin Psyche traden binnen; vervolgens Polia, ik en de nimfen die ons vastgebonden hielden, waarna we de twee welvingen passeerden, de ruimte van het theater binnengingen, die was bestraat met niets dan gitsteen, alles van een geheel, rond en volkomen, heel zwart en zo gepolijst dat, wanneer de nimfen die ons meenamen mij er binnen hadden getrokken, ik er niet zo gauw de voet op had gezet omdat het me leek dat ik in een afgrond viel en zou zijn neergestort in een grote donkere en verschrikkelijke kuil. De muren die deze echter omringden deden me enigszins weer tot inkeer komen. Niettemin deed dit me huiveren om mis te stappen, en ik schuifelde er voetje voor voetje. In deze steen werd ik zonneklaar de kleur van de hemel en van de wolken gewaar, samen met de muren die haar omschutting vormden, zoals het is midden op de zee, wanneer er windstilte heerst. In het midden van de ruimte, rechtsboven het centrum van voornoemde, stond de heilige fontein van onze goddelijke moeder van onze meester, voortreffelijk fraai en goed versierd. Maar alvorens die te beschrijven, wil ik het hebben over de ongelooflijke bouwwijze en inrichting van het amfitheater, die niet alleen de verbeelding van mijn geest te boven gaat, maar alle sterfelijke gedachte en daarna wil ik vertellen dat het wonderbaarlijk gebouwd was. De treden geheel rond de ruimte gemaakt, begonnen op gelijke hoogte met de stenen vloer en lagen in drie rijen, van elk vier treden, niet dik en zwaar, maar uitgehold, met een hoogte van zes palmen en tweeënhalve voet breedt gevuld met aarde en bezaaid met allerlei soorten bloemen, die nauwelijks hoger tot de helft van de volgende trede opklommen. In de vierde stonden geen bloemen, maar die was bedoeld als doorgang of gang, overdekt met een pergola, met een breedte van vijf voet, en een hoogte van anderhalve pas: en dit prieel belemmerde geheel niet het uitzicht op vijftien treden, waar de tweede rij begon, de een iets hoger dan de andere, met in achtneming van de gelijkwaardige evenredigheid; en evenzo de andere, evenzo ver van de derde als van de vierde rijen, omdat eenzelfde afmeting voor alles was nagestreefd. De steunmuren, waarop de eerste gang rustte waren van zwarte steen, glanzend als glas, de tweede van spartopolias, de derde van hieracitis en de vierde van cépronite, zo glinsterend, dat het u dwars over de priëlen kijkend zou voorkomen, dat het de hemel was die zich aan uw gezichtsveld vertoonde, en geen stenen muur. Op de rand van deze steunmuren begon het prieel te draaien in een welving, het geheel zo goed richting gegeven door de architectuur, dat al de vierhoeken van de treden uitkwamen op gelijke hoogte met de getrokken lijn van heel hoog tot heel laag, door een uitmuntende kunstbekwaamheid, goddelijke vinding, en bijna ondoorgrondelijkheid. Veel hoger dan de vierde trede, stond een muur van anderhalve pas hoog en met dezelfde breedte, uitgehold en vervolgens gevuld met aarde, omgeven meer buiten dan binnen een lijstwerk van albast gemaakt, evenals het hele gebouw, behalve de treden, die van oosters jaspis waren waarin verscheidene kleuren gemengd waren en dooreen liepen: en van boven omzoomd met fijn gouden lijstwerk. Deze muur vormde de kroonlijst van het amfitheater, waarbinnen de cipressen twee aan twee X iiij
POLIPHILE stonden geplant, heel dicht opeen: maar van twee van voornoemde cipressen tot aan de volgende was er een afstand van drie pas, niettemin hadden zij een juiste grootte en dikte, de toppen naar elkaar overhellend, zozeer dat zij zekere kleine welvingen vormden op de manier van piramides; wat wil zeggen dat de top van de eerste gebogen was naar de top van de vierde, die van de tweede naar die van de vijfde, en zo verder, vier bij vier, het geheel in soort vermengd, zodat de een over de naastgelegen heenliep, de andere daarna boog onder de volgende. In elke ruimte tussen vier cipressen (die drie pas maten, zoals boven is gezegd) stond een gewas van taxusboom met mooie appels of ronde ballen, van afnemende dikte, te weten dat de tweede kleiner was dan de eerste, en de derde kleiner dan de tweede: maar alle waren zo rond en zo gelijk, geen blaadje overliep in een andere boom, waardoor het leek of zij allemaal expres keurig bijgesnoeid waren. Tussen twee cipressen stond een stam van jeneverbes, hoog en recht, om de ruimte te vullen van de ene welving naar de andere, met een bladerdek op de top. De bonenstaken, wilgentenen, en al het andere duighout van de priëlen waren van fijn goud: de eerste bedekt met mirtenbloesem, gebogen boven een gouden architraaf, ondersteund door een gewelf geplaatst op de zuilen van hetzelfde metaal, die als sokkel of piëdestal de vierde trede hadden, het vlak erin dat (de doorgang en weg makend onderaan het prieel) was bestraat met een kneedsel of mortel samengesteld uit muskus, amber, benzoë, gomhars en amber van zwartachtige kleur, en waaronder oosterse parels waren gezet, van een juiste grootte en dikte, gezet in antieke loofwerken gevormd van mozaïek, vermengd met kleine vogeltjes, een kunstwerk (zeker) van zo’n grote bijzonderheid, dat het met niets anders is te vergelijken. De vloer leek te zijn gemaakt om slechts met goddelijke voeten te betreden. Het tweede prieel was overdekt met witte en rode rozen, en de vloer van koraalstof gemaakt, in cement ingelegd, steeds zijn glans en natuurlijke kleur afgevend, boven zijn oppervlak gevormd met gebladerte met antieke bloemen, de blaadjes van smaragd en de bloemen van saffier, alles gelijk, en gepolijst in volmaaktheid. De derde van jasmijn, en de vloer van azuursteen tot poeder gemaakt van hemelse kleur een weinig lijkend op het groen, bewerkt met doorvlochten Moors bladerwerk van kostbare edelstenen gemaakt, van alle kleuren en soorten die de natuur wist te maken, vermengd met gouden lovertjes, geboren uit dezelfde steen: zodanig dat het onmogelijk was de bewondering, genoegen en voldoening te geloven, die deze aan de toeschouwers schonk. Ik twijfel er geen moment aan dat de hemelse geesten zich niet genoeg tevreden konden stellen, sterker nog: tegelijk verstomd deden staan, erover hoe dit boven alles uitsteekt hetgeen de mensen ooit hebben uitgedacht. Deze priëlen waren van buiten ondersteund door gouden zuilen (zoals ik hiervoor heb verteld) aan elkander verbonden door booggewelven geplaatst op de kapitelen van de zuilen. De ruimte tussen de kroonlijsten van de boogkromming was in de vorm van een driehoek, van een agaatsteen gemaakt, en de andere van jaspis, van chalcedoon, of andere soorten, alles uit een stuk en zonder enige bewerking, maar slechts gepolijst. Aan de binnenkant naar de kant van de muur, stonden geen zuilen, maar een grote architraaf, opgesierd met zijn fries en kroonlijst, het geheel van massief goud, lopend over de lengte van de muur, op de hoogte van de kapitelen van de zuilen waarop het prieel rustte en, tegenover voornoemde kapitelen, staken de kardoezen uit of de uiteinden van de gouden ribben
125 EERSTE BOEK ribben aan de onderkant van de architraaf, als ondersteuning. Onder de priëlen dansten verscheidene mooie nimfen: en wanneer zij zich in de openingen tussen twee zuilen bevonden, dan keerden zij richting de fontein in het midden van het amfitheater en maakten een zeer nederig eerbetoon, zonder echter de dansmaat te verliezen of de maat te verstoren. Zij gingen tegenovergesteld aan elkaar, dat wil zeggen die in de hoge en lage priëlen, naar de rechterkant en die in de middelste priëlen naar links: zodanig dat het leek dat de enen het deel betrokken van waar de anderen terugkwamen. De instrumenten die geluid maakten, waren twee bazuinen of gouden trombones en vier hoogfluiten, genaamd epifoon, mesofoon, antifoon, en chamefoon, betekenend: sopraan, tenor, bas, en alt. Van deze instrumenten waren er drie van sandelhout, de een rood, de ander geel, de ander wit en de vierde van ebbenhout, versierd met goud en kostbare edelstenen, gelijk gestemd in een voortreffelijke samenklank, begeleid door engelachtige stemmen van deze goddelijke nimfen, prachtig uitgevoerd in verschil en verscheidenheid van geprononceerde klanken van gelijke evenredigheid, met een zo aangename samenklank dat mijn ziel geheel verrukt was. De nimfen van het prieel in het midden waren naakt en toonden hun heel verfijnde lichamen witter dan sneeuw. De anderen waren liever kostbaarder gekleed in verschillende zijden kleding en accessoires, in verschillende soorten en manieren van kleuringen, in overeenstemming met een geweven stof en doek van goud of zilver, gestreept, genopt, gebloemd, bont, en met alle zinnebeelden die men zich maar kan voorstellen. In werkelijkheid leken deze dingen dubbel te zijn, en dit vanwege de muur, die zo zwart en zeer gepolijst was, als in een mooi spiegelglas. Tegen de hoofdpoort en aan de rechterkant ervan, was een kleine trap van zeven treden van jaspis, lopend tot aan het plat van het eerste prieel en eronder, bij de muur, was een kleine geheime gouden poort gemaakt, waardoor men op de eerste welvingen kwam, en van daar veel hoger. Daarna elk prieel volgend had ook zijn gouden poort, van gelijk materiaal en uitvoering als de eerste. De eerste rij zitplaatsen was in tweeën gedeeld, door de trap beneden beginnend bij de hoofdingang of entree, en de eerste van bovengenoemde zitplaatsen was opgehoopt met aarde, zoals ik heb verteld, en bezaaid met paarse bloemen, de tweede met witte, de derde met fluweelbloem. De eerste van de derde en laatste rij, had vergeet-me-nietjes, de tweede de goudsbloemen, de laatste de klokjesbloemen. Al deze bloemen waren welriekender dan de beste geuren uit Egypte: en geheel niet onderworpen aan de wisselingen van de seizoenen, blijven ze juist zonder ophouden in hun schoonheid, lente en kracht van de natuur, zonder te verwelken of uit te drogen, noch van voorkomen te veranderen. Ik beschouwde met totale verwondering de bevalligheid en voortreffelijkheid van deze plek, de uitmuntendheid, de ingenieuze indeling en de verdeling van alle zes delen ervan, volmaakt met elkaar overeenkomend, tezamen met alle bijzonderheden hierboven gespecificeerd, zozeer dat ik er verward van bleef, en bijna buiten mezelf, zoals degene die al dromend zich inbeeldt te dromen, en onzeker is of hij slaapt of dat hij wakker is. Al mijn zintuigen waren bezet en misleid door een onverklaarbaar genot, en mijn hart was omvat door een brandend liefdesvuur, aangestoken door de weergaloze schoonheid van mijn zeer geliefde Polia: zodanig dat ik niet meer wist wie ik was, noch naar welke plek men mij had gevoerd.
POLIPHILE Op dat moment maakten de twee nimfen die ons hadden vastgebonden, onze bloemenkoorden los en de koningin Psyche gaf, nederig voor haar echtgenoot, hem de gouden pijl terug: vervolgens presenteerde ze ons plechtiglijk voor de heilige en gewijde fontein van Venus.
Poliphile beschrijft in dit hoofdstuk de grote en WONDERLIJKE KUNSTIGE UITVOERING VAN DE fontein van Venus, die in het midden van het amÔtheater stond. En hoe het gordijn waarmee die was toegesloten, werd gescheurd: waardoor hij de godin in haar heerlijkheid zag: hoe die Polia toevertrouwde aan drie van haar zes nimfen en Poliphile aan de andere drie. Vervolgens hoe zij door Cupido werden verwond en door zijn moeder besprenkeld met het water uit de fontein. Tenslotte hoe zij vanwege de komst van de god Mars afscheid namen en het amÔtheater verlieten.
Tijlvol en met compleet eerbetoon, knielden Polia en ik voor de heilige fontein, waar ik mij gegrepen voelde door een genot, waarvan ik de eigenschap niet goed kon onderscheiden, omdat ik door verbazing overrompeld was, en als het ware verrukt in extase bij het zien van deze nimfen en het luisteren naar hun harmonieuze gezang, dat onvergelijkelijk al wat ik gewend was aan te horen te boven ging. Zonder enige twijfel putte mijn lichaam zich uit in uiterste wellust in het beschouwen van hun sierlijke wijze van doen, en wonderschone houding, zelfs bij het zien van een bouwwerk van zo’n grote pracht, en denkend aan het onschatbare bedenken en inrichten ervan, zodat ik geheel door deze reukwerken van voortreffelijke en hemelse parfums was bedwelmd, onzeker op welk van mijn gevoelens ik mij zou moeten richten, en aan welke van mijn lusten ik me moest overgeven, omdat zij allemaal van hun object werden afgeleid. Dat verschafte mij des te meer genot, daar ik mijn lieve Polia met mij zag deelhebben aan de vrucht van deze goddelijke gelukzaligheid; waarbij ook nog komt dat ik mij in nabijheid bevond van zo’n verheven en vermaarde fontein, voortreffelijk gebouwd midden in dit indrukwekkende gebouw zoals ik het ga uitleggen. Van de massieve zwarte steen waarvan de vloer was gemaakt midden in de ruimte, en uit hetzelfde deel, was een muurtje of armleuning met een hoogte van een voet opgetrokken, in het rond gevormd met zeven hoeken, versierd met lijstwerken evenzeer aan de onderkant als naar de bovenkant; en op elke hoek was een klein reliëf, in de vorm van een sokkel of piëdestal, waarop zeven zuilen waren geplaatst. Eén van de zijden was open om toegang te creëren, waar wij voor neergeknield waren. De zuil aan de rechterkant was uit één stuk saffier, die aan de linkerkant van smaragd, de derde van turkoois, lijkend op de kleur van fijn azuursteen en, omdat zij niet helder en doorzichtig was zoals de anderen, was zij zozeer gepolijst zodat zij
126 EERSTE BOEK zij even sterk blonk als een glasruit. De vierde was van robijn, de vijfde van topaas een gouden kleur voorstellend, de zesde van jaspis, en de zevende van aquamarijn, lijkend op hoe koudgeperste olijfolie er uitziet. De laatste was een zeshoek, wat wil zeggen in zes vierkanten gehouwen, recht tegenover het midden van de toegang, tussen de twee eerste zuilen, doordat in alle meerhoeken met een oneven aantal hoeken, één ervan recht staat tegenover het midden van de lijn tussen de twee andere hoeken was aan zijn overkant. Om deze omtrek met zeven hoeken zodanig te vormen, moet je eerst een cirkel trekken, en die in vieren te delen door een loodrechte lijn en een lijn haaks daarop, die elkaar precies in het middelpunt kruisen. Vervolgens moet je met een passer één van deze delen in zeven gelijke stukken verdelen, en daarvan vier omvatten tussen de twee benen van de passer, daarna deze maat uitzetten op de lijn van de omtrek te laten gaan en zo vind je een precieze verdeling in zeven aan. Op de zuil van aquamarijn die de zevende vormde, was binnen in dezelfde steen een hermafrodiet jong kind ingekerfd, dat wil zeggen mannelijk en vrouwelijk, geheel in reliëf, maar met de ruggengraat aan de zuil vast. Op elke van de drie andere zuilen aan de rechterkant stond nog een kind uit dezelfde steen en op die van het linkerdeel, vele kleine meisjes: deze figuren keken elkaar heel levendig aan en met zo’n fraaie glans, dat amaril of krijt uit Tripolis, hen die niet zo had kunnen geven. De basementen, kapitelen, architraven, fries en kroonlijst, waren van massief fijn goud; de bogen van de ene zuil naar de andere van dezelfde steen, te weten van saffier op de zuil van saffier, van smaragd op de zuil van smaragd, en aldus consequent verder. Op de hoeken van de kroonlijst, loodrecht op de zuilen, stond op elk een kleine sokkel om zeven gouden beelden of vormen te ondersteunen, die de zeven planeten uitbeeldden, met de werktuigen en accessoires om hen aan te herkennen. Hun grootte beliep niet meer dan een derde deel van één van de zuilen. Aan één kant van voren stond de oude Saturnus met zijn zeis, en aan de andere de Maan, vervolgens Jupiter, dan Venus, Mars en Mercurius. Op de fries aan de onderkant waren in half-reliëf de twaalf tekens van de dierenriem geciseleerd, met hun afbeeldingen en eigenschappen. Het dakwerk of de overdekking van die wonderbaarlijke fontein was in een rond gewelf gemaakt zoals een kelk zonder voet, omgekeerd, geheel uit één stuk kristal, volkomen en massief, zonder ader, breuk, haarscheur, roest, noch andere vlek hoegenaamd, maar geheel helder als water dat uit een de rots komt, ongemengd, natuurlijk en onbewerkt zonder enige polijsting, maar geheel aldus dat de natuur het heeft geschapen. Zo fraai en volmaakt was hij in alles, dat men nooit iets gelijks gezien heeft. Het was aan de onderkant omgeven door een gouden loofwerk met er doorheen kinderen en wezens elkaar omhelzend in kinderlijke handelingen, zelfs spelend en klimmend door het
POLIPHILE loofwerk, zo natuurlijk en zo goed weergegeven, dat alleen het gesproken woord eraan ontbrak. Bovenin de nok van dit gewelf, recht boven het midden, was er in een gouden schuinte een karbonkel gezet, in een ovale vorm, ter grootte van een struisvogelei. Op een kleine muur die de zuilen ondersteunende, gehouwen uit dezelfde zwarte steen als de vloer, met zeven vlakken (zoals hierboven is gezegd), stonden bepaalde Griekse hoofdletters gegraveerd, die een negende van hun omschreven vierkant maten, dat wil zeggen dat hun grootte een negende vormde van hun hoogte. Zij waren opgevuld met zilver, om hen een glans te geven op het zwart en zo mooi gezet, dat zij er geschreven leken te zijn met schilderszilver, met een penseel. Eén van de vlakken had slechts twee letters, en elk van de andere, drie, en ze zeiden het volgende: Ω Σ Π E P Σ Π I N Θ H P K H Λ H Θ M O Σ
‘De lust is als een flikkerende schicht.’ Elk van de zeven zijden was drie voet lang, en vanaf de basementen tot aan de architraaf, was het zeven voet. Voorzeker was dit een wonderschoon kunstwerk, en ik geloof dat ik door er verder niets over te zeggen, de verhevenheid ervan beter bewaar dan door er nog langer over uit te weiden, aangezien dat het voor mij veel beter is te zwijgen, dan dat ik meende het recht te doen, en daardoor mijn onwetendheid en grofheid onthul. Tussen de zuil van saffier en die van smaragd, hing een gordijn aan gouden ringen, vast met zijden veters, zo fraai en erg kostbaar dat het me leek dat de natuur het uitdrukkelijk heeft gemaakt om de goden af te dekken: zo uitmuntend was het materiaal. Zonder enige twijfel is het een mens niet mogelijk dit te verwoorden. Toch kan ik wel zeggen dat het een kleur van sandelhout had, geweven was met mooie bloemen, met er doorheen vier Griekse letters, gemaakt van borduursel volgens de wijze daarop volgend: YMHN. Wat wil zeggen, ‘Het kleine vlies waarmee het kind is omwonden binnenin de buik van zijn moeder.’ Dit gordijn was voor de fontein dichtgetrokken, om wat erbinnen was af te schermen. En met het oogmerk dat het werd geopend, waren Polia en ik neergeknield voor onze meester Cupido, hij stelde zijn gouden pijl aan de nimf Synésie ter hand, haar het teken gevend dat zij die voorhield aan Polia, om het gordijn ermee open te rijten en te scheuren: waarover de schone zich enigermate ontevreden toonde, en het leek alsof zij het met tegenzin deed, alsof het haar tegenstond te gehoorzamen aan heilige geboden van de Liefde, waaraan ze reeds was onderworpen, maar dat overkwam haar uit maagdelijke schuchterheid gecombineerd met gebrek aan ervaring. Toen deze grote god dit zag, begon hij een beetje te glimlachen, en beval ten tweeden male uitdrukkelijk aan de genoemde nimf Synésie, dat zij haar aan Philédès toevertrouwde om hem aan mij te brengen, teneinde dat ik
127 EERSTE BOEK ik uit zou voeren wat Polia niet aandurfde. Direct zodra dit goddelijke werktuig in mijn handen kwam, zonder tegenspraak of weigering, aangedreven door een vurige begeerte en blinde wens om de godin Venus te zien, scheurde ik het mooie gordijn open; en op dat ogenblik leek het me dat ik Polia van kleur zag verschieten, en er in haar hart over klagen. Toen werd mij de hoogheid van de heilige godin volledig geopenbaard, die zich in de fontein baadde, getooid met alle bekoorlijkheden die de natuur kan verzinnen. Zodra ik mijn oog op dit goddelijke object had gericht, en van een heel onverwacht uitzicht genoot, bleven Polia en ik, bewogen door uiterste tederheid en een lang verwacht genot, daar als vervoerd, buiten bewustzijn, en als het ware in extase, vervuld van angst en grote vrees, ik tenminste in het bijzonder, omdat mij het jammerlijke voorval van de arme Acteon mij in herinnering kwam, die door de godin Diane zich naakt te hebben zien baden in de fontein, die in de vallei van Gargaphie was gelegen, door haar in een hert werd veranderd en terstond door zes honden verslonden. Want ik vreesde dat dat mij eveneens zou gebeuren. De godin Venus bevond zich tot boven de heupen in het water van de fontein, zo helder en fijn dat geheel de vorm van haar lichaam duidelijk waarneembaar was naar de volkomenheid van de natuur, hetgeen in strijd is met het effect dat alle andere water heeft, dat dingen die in hun vocht gedompeld zijn dubbel toont, hen heel groot maakt, krom, misvormd, mismaakt of verkleind ten opzichte van hun geheel. Daarbij maakte dit water een beetje schuim langs de waterkanten, dat geurde als muskus samengesmolten met amber, of nagenoeg. Daar was dit hemelse lichaam gezeten, schitterend als een karbonkel blootgesteld aan de zonnestralen. Haar haar glinsterde als kleine gouddraden omvlochten in de omtrek van haar voorhoofd, vervolgens hing het haar neer op haar schouders waar het een sierlijke kronkeling maakte, en vandaar verder tot aan het water, waarop het helemaal om de godin heen dreef, die op haar hoofd een bloemenkrans droeg, gemengd met kostbare edelstenen, de ogen lonkend en bekoorlijk, de wangen blozend, de mond klein en fijn, de hals recht, rond en glad, de buste omhoog en glanzend als albast, de borsten rond met een grote ruimte er tussen. Aan haar oren hingen twee grote oosterse parels, mooier en kostbaarder dan ooit die van koningin Cleopatra geweest waren. Ik zou niets onder de mensen weten te vinden om met zulk een schoonheid te vergelijken, want van zo’n nobele aanblik kunnen alleen de glorieuze en hemelse goden genieten. Tussen de naden van de treden groeide een mooie bloem waarin eertijds haar geliefde Adonis veranderd was, en aan de linkerkant, het kruid genaamd thelygonon en rechts, arsenogonon. Rondom de godin vlogen verscheidene vogeltjes, die hun snavels bevochtigden in het heldere water en dit goddelijke lichaam met een buitje besproeiden van ronde druppeltjes die op oosterse parels leken. Naast haar stond de goede en getrouwe dienares Péristéra. Buiten de fontein, aan de rechterkant op de vloer, stonden drie andere meisjes samen bijeen, elkaar omarmend, twee van hen, Eurydomène en Eurymène stonden naar ons gericht, maar de derde, Euryméduse, toonde ons haar schouders en rug bedekt met haar blonde haar. Deze meisjes vergezelden de godin altijd, die in één hand een schelp gevuld met rozen vasthield en in de andere een brandende strofakkel. Men stapte de fontein in langs zes treden, op de eerste waarvan zuilen waren geplaatst. Het water stond tot aan de vierde. De eerste twee waren van zwart agaatsteen vermengd met witte golven van aderen van dezelfde steen, stonden droog Y
Thelygonon, vrouwen voortbrengend: Arsenogonon, mannen voortbrengend. Péristéra, onschuldige maagd. Eurydomène, rijkelijk bouwend. Eurymène, rijkelijk wonend. Euryméduse, overvloedig heersend.
Henosie, vereniging. Amonorexe, onafscheidelijk. Phrontide, zorg.
POLIPHILE of boven de waterspiegel. Op de eerste trede tussen twee zuilen in was een jonge god gezeten, vrolijk van blik, en qua gezicht lijkend op een wufte vrouw, met hoorns op zijn hoofd en de borst ontbloot, leunend op twee tijgers en gekranst met wijnbladeren met druiven. Aan de andere kant zat op haar gemak een eerbiedwaardige vrouw, gekranst met korenaren en met haar ellebogen leunend op twee slangen. Elk van deze twee personen had op schoot een bal van zacht en week materiaal, waaruit met tussenpozen druppelsgewijs een zoete vloeistof in de fontein sijpelde, die kwam uit een kleine opening gemaakt als een tepel van de borst, en ze behoeden zich met zorg ervoor natte voeten van het water te krijgen. Ik bevond mij daarvoor neergeknield, bijna als verstijfd en geheel vertroebeld in mijn verstand, onzeker over wat ik voor ogen had, en ik kon niet goed bedenken hoe, voor welke verdiensten, op welke manier, noch door welke gelukzaligheid van geluk deze genade mijn ogen overkomen was, onwaardig om zo’n hoge voortreffelijkheid van goddelijkheid en van zo geheime mysteries te zien. Uiteindelijk vermoedde ik echter dat dit enkel door de wil van de onsterfelijke goden, de bevallige instemming van Polia, en de tussenkomst van haar heilige gebeden geschiedde. Bovenal deed het mij verdriet dat tussen zoveel goddelijke personen, ik mijzelf een lomperd vond, slecht gekleed, gewikkeld in een oud vaal gewaad, bovendien armelijk, en van generlei waarde, in alle hoedanigheden geheel anders dan dit edele gezelschap. Niettemin prees ik in het geheim in mijn hart de goddelijke goedaardigheid dat zij een sterfelijk mens had toegestaan de grootse schatten van de natuur te zien en te aanschouwen. De nimfen van de priëlen volhardden in hun dans en gezang, en uitten een volslagen vreugde over de overwinning die hun meester Cupido op ons had behaald. Ondertussen leek het (geloof ik) de godin dat het uur gunstig was en de tijd gekomen was om orde in onze zaak te brengen: om die reden gaf zij een sein aan de musici om te stoppen, en om alles stil te houden en richtte zij zich aldus tot ons, zeggend: “Polia mijn trouwe dienares, je goede diensten, je nederige offers en je vrome gebeden hebben verdiend en verkregen dat ik je gunstig gezind ben, sterker nog: dat ik je mijn goedgunstigheid waard maak. Omdat ik daarom jouw redelijke verzoeken gunstig genegen ben, wil ik deze gul erkennen en belonen, en accepteer ik de plechtige ceremonieën waarmee jij mij je hart hebt gewijd, geschonken en opgedragen. Je geliefde Poliphile die hier is, op dezelfde wijze verliefd en ontvlamd door liefde voor jou, zal gerekend worden tot de echte, trouwe en intens gelukkige geliefden, gereinigd van alle gemene en kwade aard, evenals van alle gebreken en schandelijkheden, zo hij iets daarvan opgelopen heeft; daarna zodanig gezuiverd door mijn heilige dauw, dat hij voor altijd je gezwinde, gehoorzame en zeer beminde dienaar was, altijd klaar voor al je opdrachten, geneugten en geoorloofde verlangens, zonder ooit ongehoorzaam te zijn noch zich te verzetten; en jullie zijn elkander met heel jullie hart en ziel; gaan beminnen, om de rest van jullie levens in ganse voorspoed onder mijn bescherming en hoede te slijten. En om te zorgen dat het hartenverbond van elkander wederzijds is zoals jullie het wensten, wil ik jou, Poliphile, nimfen van mijn gevolg afstaan om je tot het einde te vergezellen en je hun deugd schenken, om je grote moed te verheerlijken en onveranderlijk te laten zijn in de liefde voor Polia.” Daarop riep zij uit de priëlen één genaamd Henosie, en zei haar: “Neem Amonorexe, en Phrontide, met haar zus Critoé
128 EERSTE BOEK Critoé met je mee, vervolgens vergezellen jullie vieren onafscheidelijk en voor altijd onze goede dienaar Poliphile, die ik jullie aanbeveel en met wie ik jullie belast. Houd deze twee voor eeuwig in wederzijdse liefde samen, zo goed dat zij niet in verstoring komt.” En toen haalde de godin twee ringen uit de schelp die zij vasthield, waarin in elke een steen genoemd Anteroté was gezet, en terwijl ze er één aan Polia gaf, en de andere aan mij, beval en gebood ze ons die altijd te dragen en haar gebod niet te overtreden. Daarna wendde zij haar gezicht naar Polia en zei haar op minnelijke wijze: “Ik zal jou ook vier van mijn dienaressen geven, die je nooit mogen verlaten, maar de hand zullen houden aan de bevestiging en zekerheid van jullie liefde.” Daarop riep zij Adiachoriste, met haar drie zussen, Pistinie, Sophrosyne en Aidosie uit de priëlen, wie werd opgedragen haar te vergezellen, zeggend: “Verlaat haar nooit voor wat je ook overkomt en zorg ervoor dat zij word getooid met de krachtigste en oprechtste liefde die er ooit bestond, zodat die eeuwig herinnerd zal worden. Geef ook opdracht dat zij gehoorzaamt aan de natuur , zonder die tekort te doen of te bedriegen, maar zich juist geeft en aanbiedt als aangenaam offer, in zuiver en oprecht geloof, aan jouw ware geliefde Poliphile, en wees gezwind in de hartelijke begeerte en het onscheidbaar liefhebben.” Zodra die nimfen de opdracht van hun soevereine dame hadden gehoord, kwamen zij naar ons toe, en elk kuste de persoon met wie ze belast was. Ze zetten ons zeer vriendelijk in het zonnetje met lieftallige woorden vol van alle tederheid en goedheid: en vervolgens boden zij ons hun diensten aan uit zeer innemende hoffelijkheid. Toen de godin haar rede had beëindigd, legde haar zoon op de pees van een boog de keep van een pijl en spande zijn boog met zo’n kracht, dat zijn ene hand zijn tepel raakte en de andere, het ijzer van de pijl: vervolgens liet hij die op ons los met zodanige kracht dat het niet mogelijk is dat te vertellen. Nauwelijks had hij de pees losgelaten, of ik voelde de pijl dwars door mijn hart gaan, en hetzelfde schot (nog geheel rood en dampend van mijn bloed) raakte Polia in de hartkuil, waar de pijl bleef steken, na mij te hebben verwond met een kwetsuur waarin geen plek was voor geneeskunde, geneesmiddelen of enige vorm van beterschap. Dit gedaan, naderde Cupido Polia en trok zijn pijl die half naar buiten stak eruit. Vervolgens waste hij hem in de fontein, om hem te reinigen van ons bloed waarmee hij was bevlekt. Ach! Ach! Ik was op slag zo gepakt door een ondragelijke gloed, die zich door al mijn aderen verspreidde, dat ik erdoor in mijn verstand beneveld raakte. Toch voelde ik dat mijn hart zich opende en de beeltenis van mijn meest geliefde Polia erin gegrift werd, getooid met haar kuise en lovenswaardige deugden, en dit trok een zo diep ingedrukt spoor dat het onmogelijk uit te wissen was, maar het was noodzakelijk, dat de afdruk er heel mijn leven zou blijven, en dat mijn vrouw er bezit van zou nemen, om te zorgen dat geen andere vrouw er ooit deel aan kon hebben of er slechts binnen kon willen treden. In mij was er (voorwaar) geen zenuw noch slagader die zich niet aan dit vuur brandde als een droog strootje binnen een grote vuuroven, zodat ik mezelf bijna niet meer herkende en dacht van gedaante gewisseld te zijn. Door dit voorval wankelde ik dan ook omdat ik niet kon begrijpen in welke staat mijn hart zich bevond. Het is dat me in herinnering kwam hoe Hermaphroditus zijn geliefde in zijn armen hield in een fontein en voelde en bemertke dat twee lichamen er één werden. Hierdoor was mijn polsslag veranderd, en ademde met grote ademteugen, niet meer niet minder dan diegene Y ij
Critoé, heimelijk.
Anteroté, wederzijdse liefde.
Adiachoriste, onscheidbaar. Pistinie, trouw, loyaal. Sophrosyne, voorzichtigheid. Aidosie, eerbaar.
POLIPHILE die in zijn slaap droomt te zijn ineengedrukt of belast met zo’n zware last dat hij niet goed kan ademen, en om die reden bij zijn ontwaken naar adem hapt. Weldra hierna voegde de godin haar twee handen samen in de vorm van een holle schaal, schepte water uit de fontein, dat zij over ons heen sprenkelde, zodat onze lichamen erdoor werden bevochtigd, teneinde (naar ik geloof ) ons te wassen en te reinigen van alle andere menselijke hartstochten. Direct zodra ik door deze zilte vloeistof werd geraakt, ontwaakte mijn geest en gaf me mijn normale bewustzijn terug: waardoor al mijn inwendige delen die verschroeid en verbrand waren, terugkeerden naar hun oorspronkelijke staat, zodat ik tot mijzelf leek terug te keren, vernieuwd en hervormd met meer waardige hoedanigheden en eigenschappen dan voorheen, hetzij uit de dode opgewekt tot leven, zoals eertijds de kuise Hippolytus overkwam door gebeden van de levendige Diane. De nimfen wie ik was aanbevolen, ontdeden mij van mijn versleten armzalige gewaad en trokken mij een nieuwe geheel wit kleed aan, veel beter en veel fraaier dan mijn gewone. En zo, nadat wij verzekerd en bevestigd waren in onze liefde, met nieuwe moed, gerustgesteld, opgeknapt en vervuld van vreugde, lieten de nimfen, onze bewaaksters, ons elkaar omhelzen en kussen; vervolgens kusten zij ons allen, verwelkomden ons in hun zeer onberispelijke gezelschap, in dienst en werkzaamheid van de vruchtbare natuur. Toen wierp de godin ons een lieftallige blik toe, en gaf vriendelijk enige dingen aan die niet kunnen noch mogen worden doorverteld en waarvan het ongeoorloofd is ze ruchtbaar te maken aan de gemeenschap, overwegend dat zij de bekrachtiging en versterking van onze liefde betroffen, om onze harten in één wil te verenigen en verbinden, onder gehoorzaamheid aan hun vruchtbare geboden, en lang te leven in eeuwige liefde, zelfs om ons standvastig, bestendig en toegewijd te laten zijn in haar dienst, een beloofde ons haar hulp, gunst, bescherming en verdediging, in alle onvoorziene gebeurtenissen en moeilijkheden die ons per toeval konden overkomen. Dit gedaan, gaf zij ons nog eens haar gunstbetoon en heilige zegen. Op dat ogenblik kwam vervolgens uit de gouden poort gelegen onder het eerste prieel, een gewapende ruiter te voorschijn, die de treden afdaalde, en naar de fontein kwam, woest van blik en onverschrokken van houding, maar goddelijk van statigheid en van eerbiedwaardige waardigheid, groot van omvang, met brede schouders, de borst vooruit, grote en sterke ledematen, het hoofd bedekt met een helm met kam, omringd met een krans van bloemen. Hij was gekleed in een duur borstkuras met prachtig schuin erover een sjerp, waaraan een Perzisch kromzwaard hing, versierd met goud en edelstenen. Hij hield in zijn rechterhand een gesel en, in de linker, een zilveren schild, met alle overige versieringen en merktekens toebehorend aan een krijgsman. Na hem kwam heel morrend en stuurs een wolf, die hem stap voor stap volgde. Toen hij bij de fontein was aangekomen, nam hij snel de wapenrusting af, waarbij hij zijn harnas buiten liet, en binnentrad voor de godin, die hem bij aankomst kuste en hartelijk omhelsde. De ontvangst tussen hen beiden was zeer hartelijk, en ze wierpen elkaar lieflijke blikken toe. Dit ziend, bogen de nimfen nederig; vervolgens maakten zij een diepe buiging ten afscheid, en wij deden ook hetzelfde, gunst betuigend aan de heilige godin zo goed en zo kwaad dat ons mogelijk was. Aldus vertrokken we van deze plek, terwijl we haar achterlieten om zich te vermeien met haar zoon, de ruiter en anderen die onafgebroken in de omgeving van de fontein verbleven. Poliphile
EERSTE BOEK
129
Poliphile vertelt hoe hij en Polia vanwege de komst VAN DE GROTE GOD MARS UIT HET THEATER VERtrokken en bij een andere fontein kwamen, waar de nimfen hun over de gebruiken en plichtplegingen van het graf van Adonis vertelden, waar de godin Venus jaarlijks het afgelopen jaar kwam vieren, en andere verhalen. Daarna vroegen ze Polia te vertellen over haar afkomst en over hoe ze verliefd was geworden.
irca dat moment vertrokken wij aldus uit het theater, veranderd, met nieuwe hoedanigheden, en gingen wij naar buiten door dezelfde poort als waardoor we waren binnengekomen. Daar vonden wij nog alle nimfen die de triomfwagen hadden vergezeld. Ik van mijn kant was sterk benomen door vreugde en vriendschap die in mijn hart flink was toegenomen, en ik was alle geleden smart, lijden en droefgeestigheid vergeten, had alle zorgen naar de achtergrond verschoven en mijn gedachten had ontdaan van onzekerheden en twijfels, in die mate dat ik geen probleem meer zag in de liefde voor Polia, die ik had besloten te dienen en geheel te gehoorzamen als mijn enige vrouwe en unieke meesteres, haar zelfs inniger lief te hebben dan mijn eigen hart of mijn eigen leven. Al die gracieuze nimfen voegden zich rond haar en mij, waarbij ze ons omsloten in een mooie kring en groot genoegen erin schiepen dat wij verkregen hadden wat we wensten en onze wensen vervuld zagen, en zelfs dat we het ware doel van onze verwachtingen, van onze verlangens en wensen bereikt hadden. Daarop namen ze ons dartel mee om de mooie plekken van het eiland te bekijken, in wonderbaarlijke verstrooiing en vermaak. Ondertussen liepen wij langs de lanen die de tuinen indeelden, bedekt met altijd groen gebladerte, en aan twee zijden afgezet met een haag van dikke buxus, die een goede drie pas hoog was en waaruit onderling verstrengeld zo’n tien jenever- en mirtenbomen groeiden, elk vijf pas hoog. Het is waar dat er andere gangen waren, afgesloten met marmer van dezelfde hoogte maar met een dikte van slechts twee en een halve duim en met gaten als in traliewerk, in bloemenvorm en antieke bladmotieven uitgehouwen en afgewisseld met ineengevlochten arabesken, waardoor meerdere rozenscheuten met bloemen eraan liepen, zo precies gerangschikt dat ze op geen enkele manier het zicht op dit werk benamen. Op die wijze leidden de nimfen ons rond, terwijl ze ons bij de hand hielden, en na over en weer wat dingen gezegd en besloten te hebben, zeiden enkelen van hen tegen Polia dat aangezien zij en alle anderen in het gezelschap een bloemenkrans op het hoofd hadden, ze er voor mij ook een moest plukken, opdat ik hetzelfde livrei droeg. Bij die woorden boog Polia zich naar de grond om bloempjes te plukken, en enkele nimfen deden prompt hetzelfde om haar te helpen. En nadat ze er voldoende had verzameld, reeg Polia ze omzichtig samen in een kransje van grote bevalligheid, dat ze samenbond met haar haren die glansden als gouddraad tussen al dat groen. Vervolgens zette en plaatste ze het op mijn hoofd. Y iij
POLIPHILE En zo liepen we daar dartel door velden en bosjes, langs beken en bronnen, in de schaduw van dreven die overdekt waren met rozen, jasmijn, maagdenpalm, citroenen, rozemarijn, mirte, kamperfoelie en alle andere soorten groen, flink vol passende bloemen die gerangschikt en geordend waren, elk apart en in afzonderlijke bedjes, voor de voldoening van het oog en (zonder enige twijfel) voor de zinnen die werden uitgenodigd en geprikkeld door de schoonheid van de plek en de lucht die zo aangenaam was dat men niets beters kon verlangen. Uiteindelijk kwamen we aan een andere mooie en heldere fontein die uit aan grote bron ontsprong, omringd door grote stenen van wit gepolijst marmer en dat van nature glansde zonder enige bewerking of kunstgreep. Het water ervan liep in een beekje, dat door een bloemenveld kabbelde, en omzoomd werd door oevers met allerhande kruiden en bloemen die vocht zoeken. Het hele bloembed er omheen was bedekt met kamille en maagdenpalm, met hun witte en blauwe bloemen erdoor die op zo’n bevallige manier gelijkmatig waren geschikt met een juiste regelmaat dat het van ver wel een groen tapijt leek dat een goede vier pas breed was. Daarachter stond een bosje bloesemende sinaasappel- en citroenbomen vol fruit, ongeveer zesendertig pas in de rondte. De bomen waren allemaal even hoog en dik en op gelijke afstand van elkaar geplaatst, zodat de takken van de ene boom op een pas afstand hingen van die van een andere, om zonlicht te krijgen en om te voorkomen het zicht op de hemel voor wie eronder liep geheel zou worden verhinderd door de bladeren. Daarnaast was er nog een kring cipressen en erna ook nog palmen, waarvan het fruit van de eerste bomen was gescheiden door een veld bezaaid met lage marjolein van vier pas breed. De fontein lag zeshoekig in het midden en viel binnen een cirkel met een omtrek van twaalf pas, waarvan de straal met een van de zes zijden overeenkomt. Het bos sinaasappelbomen was omheind met een rasterwerk van rood sandelhout van anderhalve voet hoog, opengewerkt met latten in de vorm van een traliewerk, ingesneden met bladerwerk in Moorse uitvoering van een voortreffelijke vindingrijkheid. In de lege ruimte daarvan waren rozen en jasmijn verstrengeld, zonder iets van het zicht op het rijke werk te bedekken of te hinderen en tussen de bomen zongen alle soorten vogels als nachtegalen, kalanderleeuweriken, zwarte roodstaarten, kneuen, kanaries, vinken, putters en sijsjes. Aan de ingang naast de bron stond een prieel dat even breed was als een van de zes voornoemde zijden en een even hoog metselwerk. De rest was twee pas hoog, te weten één voor het loodrechte deel en één voor de portaalboog. De lengte bedroeg hij twaalf pas. Wat in het prieel van hout zou moeten zijn was van zuiver goud; maar de rozen waarmee het was bedekt waren echt, maar wel veel geuriger dan de gewone. Het plaveisel onderin was ingelegd met een mozaïek van edelstenen in alle kleuren die men zich ook maar kan voorstellen, uitgewerkt in mooie taferelen. Langs de zijkanten van de prieel stonden banken van jaspis, versierd met lijstwerk, die zeven duim hoog waren en zes breed. In het midden van de vloer onder het prieel bevond zich een rijk graf, waarvoor de nimfen negen in een eerbiedwaardige buiging, en Polia en ik ook. De graftombe was vijf voet lang en tien duim breed, en even zo hoog, uitgezonderd het lijstwerk, dat ook vijf duim hoog was
130 EERSTE BOEK was, waarvan tweeënhalf laag bij de grond en de rest bovenaan. Daar was (naar wat de nimfen ons vertelden) de jager Adonis begraven, die tijdens de jacht was gedood door een wreed wild zwijn, juist op de plek waar de godin Venus haar bovenbeen had geschramd aan een rozenstruik, toen zij geheel naakt uit de bron was gekomen om hem te helpen in zijn nood, op de dag dat Mars, verblind door jaloezie, hem buitensporig had afgeranseld. Dat verhaal was op een van de zijden van het graf uitgehouwen, net als Cupido die het bloed van de dij van zijn moeder in een schelp opving en die in het graf plaatste samen met het lichaam. Rond het midden was er een grote cirkel van hyacint omgeven door een krans van mirte die was gemaakt van groene jaspis, even hoog als het graf.
In die ring waren grote gouden letters ingewerkt, gesmeed en gepolijst, zonder spijkers of cement, maar door een vaardige kunst die mij onbekend is, bevestigd en die zeiden I MPUR A S UAVI TA S. Wat evenveel wil zeggen als ‘Onbetamelijke heerlijkheid’. Aan de andere zijde stond Mars die de genoemde Adonis sloeg en op de achterzijde stond Venus die uit de bron oprees. Vervolgens kon men op de vierde en laatste zijkant nog diezelfde Adonis dood tussen de honden zien liggen en rondom meerdere herders die naar hem keken. Aan zijn voeten lag het afgemaakte everzwijn dat hem in razernij had gedood. De godin Venus was er in zwijm te zien, ondersteund door de armen van drie nimfen Y iiij
POLIPHILE die samen met haar huilden, en Cupido droogde haar tranen met een mooi ruikertje rozen. Tussen Venus en Adonis hing er een ring die gelijkaardig was aan de voorgaande qua bouwstof en bewerking maar de letters waarmee hij was versierd bevatten enkel het Griekse woord A Δ Ω N I A , wat ‘Wellust’ betekent. Dit meelijwekkend verhaal was zo naar het leven in beeldhouwwerk voorgesteld dat bij het bekijken ervan me dikke tranen uit de ogen vielen. De bovenkant van het metselwerk was loodrecht op de rand van de bron geplaatst, en was in het midden uitgehold als een kleine spelonk tussen stenen die halfopen leken, en daarin zat een grote slang van brons of verguld koper, die uit het holst van de spelonk tevoorschijn kwam en die op z’n buik kroop, kronkelend als golvend water. De kop hing een beetje buiten de opening die het water terug in de bron deed lopen: en de vernuftige beeldhouwer had de kromming met opzet zo gemaakt om de stroming van het water te temperen en tegen te houden omdat die zo sterk was dat als de stroom door een rechte buis zou zijn gelopen, het water tot buiten de randen van het bassin zou zijn opgesprongen. Op de tombe verhief zich de godin Venus in een uitstulping, even groot als natuurlijk, in fijne steen van driekleurig chalcedon, gezeten op een stoel naar de stijl van de ouden, in de verschijningsvorm van een vrouw die net bevallen is van een kind. Het lichaam van de godin was volledig naakt uitgehouwen uit een witte ader van onyxmarmer en was enkel bedekt met een klein stuk linnen, dat was gewonnen uit een rode ader van dezelfde steen, die haar bedekte van onder de navel tot haar dij. Het is zo dat het linnen ook over haar rechterborst liep, die het bijna leek weg te duwen. Venus had het over haar schouder gegooid zodat het langs achteren over de bron hing en langs de andere kant tot onder aan haar troon. Het was beslist met zulk goed vakmanschap vervaardigd en geplooid dat men eronder met gemak alle spieren, gewrichten en bewegingen van de vrouw kon zien. Ze hield haar zoon in haar armen, die van haar linkerborst dronk terwijl hij naar zijn moeder keek en zij naar hem, zo bevallig dat elk er een groot genoegen in schiep. De wangen van de godin en die van het kind waren, evenals de tepel, een tikje rood gekleurd, vanwege een toevallige ader in het marmer die zich daar op de goede plek bevond. Het was (geloof me) een uitmuntend werkstuk en (voor alle duidelijkheid) wonderbaarlijk, want in die twee lichamen ontbrak niets dan een ziel. Het haar van de godin had een rechte scheiding over het midden van haar hoofd, en was gekruld langs de slapen in de vorm van kleine krullen, en achter samengebonden in een staart waaruit het los naar beneden golfde, reikend tot haar troon waar ze als het ware opgehouden en tot staan gebracht werden in kleine opengewerkte golfjes, de hele haardos gewonnen uit een ader van onyx, passend en in overeenstemming met hun kleur. Ze had de linkervoet wat teruggetrokken naar haar troon en de andere vooruit gestoken tot op de rand van de tombe. Daar kusten de nimfen al knielend die voet in groots eerbetoon van wonderbaarlijke vroomheid. Toen we dat zagen, bootsten Polia en ik dat na en op dat moment zag ik dat op de lijst van de graftombe onder de voet de godin deze twee verzen waren geschreven en gegraveerd: Non lac
EERSTE BOEK Non lac saeve puer, lachrymas sed sugis amaras Matri reddendas ob dulcis Adonis amorem.
131
Wat ik op deze manier vertaalde: ‘Wreed kind, je drinkt geen melk uit de borst van je moeder, maar vele bittere tranen, die je weer zal geven om intens en hard haar Adonis te bewenen, gestorven in de bloei van zijn leven.’
Nadat we de godin op die manier eerbiedwaardig hadden gegroet, verlieten we het prieel. Op dat ogenblik kwamen de nimfen ons zeggen: “Weet dat deze plek heilig is en vol mysterie, uitvoerig en plechtig gevierd door iedereen; want onze goede meesteres komt er elk jaar op de laatste dag van april, in het gezelschap van Cupido, haar zoon. Vervolgens lopen ze in plechtige processie en met hen ook wij, die ons vrijwillig aan hen hebben toegewijd, onderworpen en geknecht, waarbij we die zo uitvoerige pracht niet willen missen. Maar wanneer we daar aangekomen zijn, geeft ze onverwijld het bevel om alle rozen op de pergola te plukken en ze over de graftombe te spreiden; vervolgens vertrekken we van die plek tot de volgende dag, de eerste dag van mei, wanneer we terugkomen. En dan staan de rozenstruiken weer in bloei, vol rozen zoals daarvoor, maar ze zijn dan wit. Een week later keren we er ten tweeden male terug en dan beveelt de godin ons om
Polyoremena, de nieuwsgierige.
POLIPHILE alle rozen die we over de doodskist hadden gespreid weer te verzamelen en in de bron te gooien, waar ze stroomafwaarts vandaan wegdrijven, meegedragen langs de loop. Als dat gedaan is, gaat ze de bron in om zich te baden en vervolgens, als ze er weer uit stapt, het graf omhelzen ter nagedachtenis van haar minnaar Adonis, terwijl ze zijn overlijden beweent en betreurt, en wij allen met haar, waarbij we in herinnering brengen hoe hij die dag werd verslagen door de god Mars en hoe de godin tussen de rozenstruiken haar bovenbeen had geprikt waarvan wij de voet hebben gekust, en hoe ze geheel naakt kwam toegesneld vanuit de bron omdat ze dacht hem te hulp te komen in zijn nood. Vandaar dat ze elk jaar op een bepaalde dag als hierboven beschreven de graftombe van de overledene laat openen om er een mooie optocht rond te houden, waarin Cupido met veel luister de schelp draagt met daarin het bloed van zijn moeder, en wij al zingend meelopen. Op dat ogenblik neemt de godin, in haar rol als priores, het rozenboeket waarmee haar zoon haar tranen had gedroogd toen ze huilde bij het lichaam van haar minnaar die door het wilde zwijn was gedood. Maar het zij opgemerkt dat het tuiltje nog altijd in volle pracht is, zonder ooit te verdorren of te verwelken en wanneer haar kostelijke bloed buiten het graf wordt geplaatst, kleuren alle witte rozen (zoals u ze vandaag ziet) in vermiljoenkleur en worden rood in één oogopslag. In die rangorde van de optocht maken we driemaal een ommegang rond de bron en huilt enkel de godin, waarbij ze vaak het bosje rozen tegen haar ogen houdt waarover al gesproken is. Zo eindigt dan de optocht, de heilige relikwieën worden weer in hun houders geplaatst en de rest van de dag wordt volledig besteed aan dans, gezang en ander tijdverdrijf. Op die dag kan men makkelijk haar goddelijke gratie verkrijgen en gevolg verkrijgen aan de verzoeken die men haar wil doen. Tegenover de tombe zijn er vijf kleine treden, gehouwen uit dezelfde steen, waarlangs men afdaalt naar de bodem van de bron die is geplaveid met mozaïek en waaruit water stroomt door een buis onder de grond, tot net buiten het eerste hekwerk.” Toen deze mooie nimfen ons dit zo plechtige mysterie volledig hadden laten beluisteren en de ceremonie hadden verklaard, deden ze opnieuw hun instrumenten weerklinken en met aangename klanken het hele vertoog van deze geschiedenis uitgebreid te bezingen, getoonzet op ritme en dat alles op de wijze waarop het eertijds was geschied, waarbij ze een tijdje rondom de bron dansten. Toen ze daarop hun harmonieus spel hadden uitgezongen, rustten ze geknield in het verse groen. En ik wierp me, gebruik makend van de mijn grote vrijheid waaraan ik nog niet helemaal gewend was en zonder enige overweging, in de schoot van Polia, uit wier kleren mijn zinnen een geur bereikte die zoveel zoeter was dan balsem, zelfs zoeter dan alle andere voortreffelijke reuken die Arabia Felix voortbrengt. Vervolgens, terwijl ik haar blanke handen kuste en een enkele keer haar boezem, die albast en ivoor tot schande zou maken, was ze mij niet onwelgevallig toen ze zag dat ik er plezier in had en ze schikte zich naar alle handelingen die tot liefde kunnen leiden. Toen we aldus gezeten waren, brachten de nimfen enkele minzame woorden te berde bij wijze van gekeuvel om ons te onderhouden, waarbij ze zich erg belangstellend toonden om iets over onze afkomst en positie te horen, in het bijzonder een meisje met de naam Polyoremena die nader kwam en zei: “Polia, geliefde zuster en metgezellin in de eredienst voor de godin Venus, de bevalligheid van uw voorkomen, uw deugdzame zeden en de schoonheid zonder weerga waarmee de natuur u heeft getooid, brengen
132 EERSTE BOEK brengen bij ons een grote wens teweeg om de oorzaak van uw gelukzalige liefde te kennen, samen met uw edele afkomst, waarvan wij menen dat ze hoog en vermaard is. Want wij weten van u wel zeker dat u van geest, rechtschapenheid, wijsheid en sierlijkheid voortreffelijk en volmaakt bent. Als het ons toeschijnt dat de mooie gedaante van uw lichaam niet geheel aards zou zijn, dan hebben wij een reden om te oordelen dat iets erin deel heeft aan het goddelijke. Daarom zal het ons een groot genoegen zijn om van u te horen en te leren wat de hoedanigheden zijn van de menselijke liefde, verdriet, rust, weeklachten, voldoening, angsten, onverschrokkenheden, beduchtheden en inbeeldingen, rouw, blijdschap, vergetelheid, herinnering, het vluchten, zoeken, haten en verlangen, verbleken en blozen, hopen en vrezen, wil en weigering, kleine minachtingen en driften, schaamte en trouweloze gewoonten, trillend spreken, gebroken en verwarde woorden, aangename gedachten, troostende denkbeelden en genietingen van het verstand, toekenningen en toestemmingen die bij geliefden door het hoofd spelen, met ook de aangename dromen en inbeelding doorspekt met zuchten waaraan ze zich weiden en waarmee ze zich voeden. Van die zaken hebben we de zekerheid dat u er kennis van heeft en er zo vaardig en deskundig mogelijk in bent, en als het u belieft ons daarover te vertellen, zal het ons in staat stellen om zonder verveling de ledigheid waarin we ons nu bevinden door te komen.�
Toen Polia de nimf Polyoremena had gehoord, stond ze direct op en nam een eerbiedwaardige houding aan, haar wangen wat gekleurd van eerzame schaamte, gewillig om gehoor te geven en te voldoen aan het verlangen van wie dit had gevraagd, waarbij ze geenszins wilde veinzen dat ze onwetend van wat zij haar had gevraagd. Maar ze kon zo slecht huichelen dat een kleine, half ingehouden zucht liet blijken hoezeer ze geraakt was. Die zucht ging werkelijk dwars door mijn hart, of, om wel te wezen, door het hare, gezien de grote overeenstemming die tussen beiden heerst, zoals bij twee fluiten die in dezelfde toon en akkoord gestemd zijn. Vervolgens wierp ze haar blik liefdevol op alle omstaande jongedames en met een nederige zelfverzekerdheid en een stem die zacht weerklonk, groette ze hen hoffelijk en vervolgens, nadat ze een goedhartige buiging had gemaakt, ging ze opnieuw in het gras zitten waar ze, na een kleine pauze op de volgende manier begon te spreken. E I N D E VA N H E T E E R S T E B O E K VA N D E H Y P N E R O T O M AC H I E VA N P O L I P H I L E . TWEEDE
133
T W E E D E B O E K VA N D E H Y P N E R O T O M AC H I E VA N P O L I P H I L E : Waarin Polia en hij, na elkaar, de vreemde avonturen en verscheiden afloop van hun liefdesgeschiedenissen vertellen.
In dit eerste hoofdstuk verklaart Polia haar afSTAMMING EN HOE DE STAD TREVISO DOOR HAAR voorouders werd gesticht. Vervolgens vertelt ze op welke manier Poliphile op haar verliefd werd.
, Hoe luttel is de gratie die jullie in mijn spreken zullen vinden, edele en buitengewone nimfen, en dat zal jullie een groot deel van het plezier in dit verhaal, dat jullie willen horen, vergallen. Want ik weet zeker dat mijn stem in dit goddelijk gezelschap zal klinken als die van een aalscholver tussen het gezang van nachtegalen. Desondanks zal het verlangen dat ik heb om te gehoorzamen aan uw edele bedes, die ik voor geboden hou, me het nederige lef geven om in uw aanwezigheid te spreken zonder acht te slaan op mijn eigen onvolkomenheid. Want jullie verdienen het zeker om deze uiteenzetting in een welsprekender taal dan de mijne aan te horen om te komen tot wat jullie bedoeld hebben. In die mate zelfs dat ik in mijn geest van harte tevreden en voldaan zal zijn als ik, door mijn spreken (hoe lomp en weinig geleerd ook), u enige verstrooiing kan geven en ik hoop dat mijn welwillendheid jullie te gehoorzamen alle fouten goed zal uitwissen die optreden terwijl ik dat doe. Aangezien het jullie (dus) belieft de oorsprong van mijn voorouders en mijn liefdeslot aan te horen, die vanwege mijn lage maatschappelijke positie niet heeft kunnen doordringen tot de hoogte van uw kennis, net als een kleine kaars die nooit enorm veel licht kan geven, zal ik me zo bondig mogelijk van die taak kwijten, waarbij ik u nederig vraag om als het niet precies is zoals uw aanwezigheid vraagt, het jullie belieft de stompzinnigheid van een aardse vrouw die weinig onderlegd is in zulke zaken te verontschuldigen. En jij, heilige bron waarin de heilige orde van geheimen van de grote godin, onze meesteres, in rusten, op de oevers waarvan ik op dit eigenste ogenblik ben gezeten tussen zoveel nimfen en heldhaftige godinnen, van wie ik de gezichten natuurlijk zie afgebeeld in je heldere golven, waarin jij meer dan te eren bent: vergeef me als ik jou en jouw gelijken niet kan bekijken in de vorm van vocht zonder dat mijn ogen in tranen uitbarsten, want onder mijn voorgangers waren er velen die door goddelijke schikking in soortgelijke bronnen zijn veranderd, zoals eertijds al gebeurde met de betreurenswaardige Z
Zygos, „juk‰.
POLIPHILE Dirce, die eerst werd vastgemaakt aan de staart van een wilde stier door Zethus en Amphion, uit wraak voor hun moeder Antiope, die hun vader, koning Lycus, vanwege haar liefde had verstoten. Hetzelfde gebeurde met de mooie Arethusa toen ze vluchtte voor de liefde van de rivier Alpheüs, die haar had zien baden in zijn wateren. Ook Byblis, de dochter van Miletus, die werd afgewezen door haar broer Caunus die ze tomeloos beminde, viel in tranen neer: en bij vele anderen van wie ik de verhalen nu maar achterwege laat. O, droevige gedaanteverwisseling! O, ongelukkig en bedroevend voorval! O, onwankelbaar, onfeilbaar en zeker vonnis van de goden! Zou ik dat in stellige en volmaakte woorden zonder zuchten die ze onderbreken mogen vertellen? Kan ik me onthouden van geklaag en gejammer op deze heilige plek van gelukzaligheid, waar elke vorm van leed en droefenis verboden en geweigerd is en waar vervelende zwaarmoedigheid onbekend is aan zijn inwoners? Wees dus niet verwonderd (o, gelukzalige nimfen) als mijn woorden soms onderbroken worden, zowel door het verdriet om de onfortuinlijke lotgevallen van mijn voorouders als door de moeilijkheden van mijn eerste liefdes, waarin u een vreemde vrouwelijke wreedheid zal horen die meer dan dierlijk is maar die doorgebroken is tot het gelukkige doel dat u voor u ziet, wat de grootste, trouwhartigste en volmaaktste liefde is die er ooit tussen twee schepselen heeft bestaan. In de tijd dat de Romeinen heersten over wat we kunnen beschouwen als de bewoonbare wereld, genoot het edele huis en nageslacht van Lelius grote macht, het was vermaard en vertegenwoordigd in de belangrijkste organen en hoge ambten van de Republiek op grond van de deugdzame ondernemingen en verschillende overwinningen die het behaalde tegen de vijanden van het gereputeerde Rome. U weet echter dat dappere en edelmoedige mannen in die keizerlijke stad naar verdienste werden beloond. Van dat roemruchte geslacht en huis stamde een man genaamd Lelius Sylirus, die door de Senaat als consul naar de streek van de mark Treviso werd gezonden, waarnaar men toen verwees als naar het grote gebergte. Daar heerste een rijke en machtige heer die Titus Butanichius heette, die met zijn vrouw Roa Pia slechts een enkele dochter had, mooi en van een voldragen voortreffelijkheid en begiftigd met alle andere gaven en volmaaktheden van de natuur, en zij heette Trevisia Calardia. Genoemde Titus gaf haar ten huwelijk aan consul Lelius Sylirus, samen met een tiende deel van de streek van Venetia, een gebied dat wordt ingesloten door bergen en bevloeid wordt door bronnen en stromen, rijk voorzien van wouden en zeer vruchtbare landen, en zelfs met alle andere gerieflijkheden die het genot van en de bruikbaarheid voor de mens vergen. De huwelijksfeest werd plechtig en weelderig gevierd en consummatie van het huwelijk vond plaats, waarbij de godinnen Zygia en Lucina werden aanroepen, die het huwelijk zo gunstig gezind waren dat er meerdere kinderen, zowel jongens als meisjes, uit voortkwamen. De oudste van hen had de naam Lelius Maurius die zo werd genoemd omwille van zijn donkere huidskleur. De tweede heette Lelius Alcyoneus, de derde in lijn was Lelius Tippula, de vierde Lelius Narbonius en de laatstgeborene heette Lelius Musilister. De dochters waren zo schoon dat men hen kon hebben beschouwd als waren ze geboren in de hemel, want op aarde was nergens schoonheid te vinden die vergelijkbaar was met de hunne. De eerstgeboren dochter heette Morgana, de tweede Quintia, de derde Septimia, de
134 TWEEDE BOEK de vierde Alimbrica, de vijfde Astorgia en de zesde Melmia. Vandaar dat de ouders de weldaden van de genoemde Lucina, die het baren van kinderen bestiert, miskenden en hoogmoedig waren over hun eigen mooie bloedlijn, die zij dachten op eigen kracht te hebben voortgebracht, zonder de begunstiging van de goden te erkennen. Ach! Wie zou de rampzalige lotsbestemmingen en de onvoorspelbaarheid van het lot kunnen ontwijken? Of (om het anders te stellen) wie kan zich onttrekken aan de ondoorgrondelijke vermaningen en oordelen van de goden? Het overkwam hen zeker en vast door hun ondankbaarheid, net zoals bij de ellendige Niobe of de jammerende Atalanta en haar minnaar Hippomenes, maar erger nog omdat ze hun kinderen in schoonheid vergeleken en verkozen boven die van onze meesteres Venus: zo ver ging hun zelfingenomen en lichtzinnige brutaliteit! Nadat die mooie nakomelingen de kinderjaren achter zich hadden gelaten, dacht het gewone volk, dat van zichzelf grof en ongemanierd is, dat Morgana de godin Venus zelf was en het bouwde haar een tempel onderaan de stad waar zij zich ophield en zich enkel op bepaalde vastgestelde dagen aan de menigte liet zien. Dat was slechts ĂŠĂŠn keer per jaar en zij was geheel verkleed in een andere dracht dan zij gewoon was. Om die reden was er op die ogenblikken een grote toeloop en bijeenkomst van het bijgelovig volkje, dat daar toestroomde om haar te vereren, in die mate dat zelfs vandaag nog altijd de aanduiding en de naam van de fee Morgana op die plaats rust. En vanwege die afgoderij, heiligschennis en zware vergrijpen, begaan door de ambitie van de mens, wreekten de goden, die zonden nooit onbestraft laten en niet toestaan dat onbeschaamdheden plaatsgrijpen, in woede ontstoken ook omdat sterfelijke wezens zich ongeoorloofd met hen wilden vergelijken en zich eerbewijzen toeĂŤigenen die hun toekomen, zelfs de goedheilige vrouw die wij dienen, verontwaardigd over hun smadelijke vermetelheid onwaardig is, zich fel en vernietigden die tempel van gruwel, samen met het koninklijk paleis dat ernaast stond, met als gevolg dat alles werd verbrand, verzengd en in as en kool gelegd. Als herinnering aan die gebeurtenis heeft die plaats tot op heden de naam van verkoold hout, en heet het Casacarbona. Die Morgana werd in een bron veranderd, net als haar zussen Quintia en Septimia, op het moment dat zij dachten te kunnen vluchten. En Alimbrica werd vlak bij de anderen door het vuur verteerd. Op die wijze werd het koninklijk huis met de grond gelijk gemaakt, vernietigd en teruggebracht tot een stukje kool, dat die naam tot in de eeuwigheid draagt. En daar onspringt nu de arme Alimbrica, veranderd in een kleine stroom. Astorgia en Melmia werden met dezelfde straf vervolgd, in die zin dat ze werden herleid tot mooie waterlopen als toevlucht en vrijplaats tegenover hun vader Lelius Sylirus, die ook in vloeistof en liquide materie werd omgezet en die, versterkt en aangegroeid door zijn dochters, een prachtige rivier vormt, die vandaag nog steeds door die contreien loopt, en een deel van zijn naam draagt, zijnde Silis. Op dezelfde manier werden zijn vrouw Trevisia Calardia met haar vader Titus Butanichius en haar jongere broer Calianus, die het trieste lot en de ondergang van hun afstamming beweenden, in bronnen veranderd, die richting de schoonzoon Syliris of Silis vloeien. De mannelijke nakomelingen werden niet gespaard door deze goddelijke toorn: want de jongste, Musilister, werd een klein stroompje dat langs het dorp Altino loopt en dat zich van daar herenigt met zijn vader. De twee anderen waren nog maar in de prille kinderjaren en werden niet zo streng gestraft. Z ij
Calos, mooi
Heilige Marcus, de Venetianen
POLIPHILE De oudste van hen, die men Alcyoneus noemde, werd veranderd in een vogeltje dat zijn naam draagt, getooid in een koninklijk verenkleed: de ander werd een kleine worm met vele poten. Zij verblijven nog steeds rond die waterlopen en rivieren en zijn nog steeds op zoek naar hun vader. Enkel Lelius Maurius, de oudste, ontsnapte aan die wreedaardige vervolging, die nog jong was toen hij door zijn neven, de heren van Altino, te gast werd gevraagd voor enkele begrafenisplechtigheden die werden voltrokken bij de Porta Mania, die men lang geleden ‘ad Manes’ placht te noemen omdat het de gewoonte was er alle lichamen ter aarde te bestellen van de inwoners, en nog steeds wordt het ‘Alli Mani’ genoemd. Nadat de plechtige begrafenissen hadden plaatsgevonden, bleef Lelius Maurius er achter, en bracht zijn tijd door met enkele andere jonge kinderen van zijn leeftijd, die zonder erbij na te denken zo ver door het landschap in de streek struinden dat ze aan een toren kwamen die aan zee stond als uitkijkpost. Die werd in die tijden Turricella genoemd, en stond op de plaats waar zich op heden de stad Turricello bevindt. Op die plek werden hij en zijn kameraden gevangengenomen door zeerovers, kapers of zeeschuimers en meegenomen naar een oude stad in de Abruzzen die men Teramo noemt. Daar werd hij verkocht aan een jongeman met de naam Theodorus, die hem opleidde en onderrichtte. Toen die zag dat zijn zeden en gewoonten deugdzaam en nobel waren, nam hij hem op en adopteerde hij hem als zijn wettige zoon en liet hem een opleiding in de krijgskunst volgen waarop hij zich van nature al richtte en stortte, waarbij hij door de resten en overblijfselen van zijn voorouders stapte. Uiteindelijk werd hij door de Romeinse senaat geroepen tot hoge functies, nadat hij meerdere heldendaden had verricht, alle betrekkingen en waardigheden had gehad die passen bij een goed ridder en nadat hij alle eerbewijzen had behaald. De staat gaf hem de bijnaam Calos Maurius en zond hem als aanvoerder en gouverneur naar zijn geboortestreek, om die te beschermen en te behoeden voor invallen van zeerovers. Dat deed hij met heel zijn hart, niet alleen omdat zijn natuurlijk instinct hem ertoe dreef, maar ook vanwege de grote schoonheid en het genoegen van de plek. Hij gaf zijn naam aan die plaats, liet die Calo Mario liet noemen en hij zou er onafgebroken verblijven. Vervolgens liet hij er ter nagedachtenis en herinnering aan zijn moeder een edele en prachtige stad bouwen, die op de oevers van zijn vader Silis lag en werd bevolkt door de bewoners van het Tarvisiumgebergte. Hij gaf haar de naam van zijn moeder, Trevisia, zoals men heden ten dage nog kan vaststellen. Ze is rijk en welvarend gebleven en is de voedster gebleken van de letteren, het krijgsbedrijf en van alle deugden, ze is vol en rijk aan alle goederen en zelfs moeder van vroomheid en verering. In die stad regeerde hij lange tijd in opvallende gehoorzaamheid, vrede en vol rijkdom, in goede vriendschap en verbond met zijn buren, waarbij hij in algeheel geluk en voorspoed leefde. Hij overleed er roemrijk en tot algemeen verdriet en onbehagen van zijn onderdanen, waarbij hij de stad aan zijn erfgenamen en opvolgers liet, door wie zij nog meerdere jaren daarna werd bestuurd. Maar de onstandvastigheid van het lot en de onbestendigheid van de tijd die nooit in eenzelfde staat blijven, hebben haar, nadat ze onrechtmatig was toegeëigend door verschillende tirannen, onderworpen onder de heerschappij van de edele Zeevarende Leeuw, waardoor ze nu in stand wordt gehouden in rechtvaardigheid en orde. Van dat edele stamhuis en van die bloedlijn ben ik (o, nimfen) afkomstig en in die stad vond mijn geboorte plaats, waarbij
135 TWEEDE BOEK waarbij me de naam werd gegeven van de kuise Romeinse die zich lang geleden het leven benam vanwege de grove belediging die de zoon van een hovaardige koning haar had aangedaan. Ik werd edel en lieflijk opgevoed tot in het jaar 1462, waarop ik in de bloei van mijn leven was. Maar nu gebeurde het in die tijd dat ik me voor het raam zette om mijn haar te kammen en te schikken op een dag dat ze zon helder en fel scheen: want ik had ze gewassen zoals jonge meisjes dat gewoon zijn te doen. Ondertussen, en ik weet niet door welk toeval, leidde de weg van de edelman die u voor u ziet staan naar waar ik mij bevond: en toen hij zijn blik op me wierp, zag ik dat hij terstond bleef staan, stokstijf, min of meer als Niobe toen ze veranderde in steen. Ik dacht er verder niet meer aan, omdat mijn geest en dromen werden beziggehouden door andere zaken, waarbij ik dat enkel hield voor een dwaze houding van een jonge dromer vol fantasierijke denkbeelden. Maar het verging hem als een visje, dat voor een beetje voedsel in een haak bijt die hem vastgrijpt, want door te zoeken naar een ander, verliest hij zichzelf en door te beminnen wat hem in niets toebehoort, wordt hij zijn eigen vijand. Het is in elk geval zo dat de natuur mij heeft begiftigd met zoveel schoonheid als een vrouw maar kan hebben: dat zal me (als het u belieft) niet worden aangewreven als ijdele trots, temeer dat het geen mindere ondeugd is om de waarheid te verzwijgen dan om een leugen te verspreiden. Zodoende kan ik niet verzwijgen wat u met uw eigen ogen kan zien. Uiteindelijk werd hij zo vurig gegrepen door de liefde voor mij, dat hij geen rust of geduld meer had, maar alle dagen langskwam en weer voorbijkwam voor het huis waar ik verbleef, en zonder enige repect of achting overal naar de vensters gluurde en bij elke stap bleef staan, zodat u zou denken dat hij een man met gestoorde zinnen was. En het was hem onmogelijk mij te zien; en als het toch door een of ander toeval gebeurde dat hij een glimp van me opving, wat (zeker) maar heel zelden was, ontwaarde hij bij mij geen enkel teken van genegenheid, laat staan dat ik op hem lette. Hij was dan ook ver uit mijn gedachten, want in die tijd waren mijn hart en mijn verstand geheel niet in staat om het geschenk van de liefde te ontvangen, omdat ik niet kon weten welk goed of kwaad men ermee kan bereiken. Vandaar dat hem, door zoveel smart en lijden en zelfs door zoveel stappen door hem vergeefs ondernomen, niets overkwam dan onbehagen, lusteloosheid, zorgen, wanhoop, leven in bedruktheid, droefgeestigheid en kommer in het hoofd.� Z iij
POLIPHILE
Polia vertelt hoe ze door de pest werd getroffen en hoe ZE ZICH BERIEP OP DE GODIN DIANA, OP HET OGENBLIK dat ze in dat gevaar verkeerde, en ze de belofte deed haar de rest van haar dagen ten dienste te staan. En als bij toeval was Poliphile in de tempel op de dag dat zij haar geloofsbelijdenis aflegde: hij kwam de volgende dag terug naar diezelfde plek waar zij alleen was en op haar knieĂŤn haar gebeden uitsprak. Daar vertelde hij haar over zijn marteling en verliefde kwelling die hij voor haar verdroeg en uitstond en die van uur tot uur groter werd. Hij smeekte haar om hem daarvan te verlossen, waar zij geen rekening mee hield. Toen hij zo ondervond hij dat in haar niet het minste mededogen zat, viel hij flauw van eenzaamheid en angst, zo erg zelf dat hij levenloos neerstortte, waarop zij geschrokken wegvluchtte.
Eeftijd en stand telden niet, ontelbaar veel mensen werden getroffen en stierven door de pestilentie, die in heel onze streek toesloeg al naargelang de omstandigheden van het weer. Maar hoofdzakelijk waren het de steden die door dit gevaar werden verrast, en daarom probeerde iedereen zichzelf te redden door naar het platteland te vluchten. Onder al diegenen die dus door deze besmettelijke ziekte werden verrast, was ik een van de eersten, omdat dat de wil van de goden ten behoeve van mijn toekomstig welzijn was. Op het ogenblik van mijn treurnis en mijn smartelijke kommer, werd ik verlaten door mijn hele familie, behalve mijn goede voedster, die wilde blijven totdat de fatale beschikking naar eigen wens met mij afgerekend zou hebben. Welnu, onderwijl en zo vaak ik terneergedrukt was door de gloed van deze ziekte, verloor ik kennis en bewustzijn, zodat ik meerdere ongepaste zaken zei, afgewisseld met buitensporige jammerklachten. Vervolgens, toen ik weer tot mezelf kon komen, riep ik de godin Diana te hulp, in wie ik altijd een onverdeeld vertrouwen koesterde en die ik zuiver en met goede godsvrucht met heel mijn hart diende, waarbij ik haar smeekte dat het haar mocht behagen mij in deze uiterste nood te hulp te schieten. En om haar ertoe te bewegen dat te doen, ging ik plechtig beloven en verzekeren dat, als ik door haar milde welwillendheid zou ontsnappen aan dit gevaar, ik haar de rest van mijn leven in kuisheid zou dienen. Spoedig na die belofte en smeekbede, begon ik voorzichtig te herstellen, waardoor ik binnen afzienbare tijd door de goedgunstigheid van de godin weer helemaal gezond, gered en genezen was. Om die reden besloot ik mijn belofte in te lossen, met de bedoeling om dat eeuwig vol te houden. En te dien einde werd ik ontvangen in de tempel van de godin in het gezelschap met wie ik de erediensten bijwoonde en me geheel terugtrok uit de wereld
136 TWEEDE BOEK wereld. Het was al meer dan een jaar geleden dat Poliphile me had gezien en hij kon niet weten waar ik me bevond. Ook was hij totaal verdwenen uit mijn herinnering, als iets waar ik nauwelijks aan had gedacht en wat mij onverschillig was: hij leed evenwel ook maar geen beetje minder pijn, maar volhardde in zijn hardnekkigheid mij te beminnen. Nu gebeurde het dat (ik weet niet of zijn heftige verbeeldingskracht dat bij hem teweegbracht, zoals men wel zegt dat het kan gebeuren, of dat het lot hem welgezind en gunstig was) de eigenste dag van mijn belijdenis, hij zich in onze tempel bevond tussen degenen die gekomen waren om dat ritueel te zien. En toen hij zag dat ik het was voor wie men die plechtige gelegenheid voltrok, geraakte hij buiten zichzelf, en hoewel hij enige hoop putte uit het feit dat hij me had teruggevonden, en zich inbeeldde dat er een vorm van genezing voor zijn geval zou kunnen zijn. Desondanks wist hij niet goed wat hij moest doen, behalve dan naar me kijken en mijn haar aandachtig beschouwen, waarvan de strik was gemaakt waarin hij gevangen zat. Nadat ik me naar mijn goeddunken had gekweten van en verplicht had tot de plechtige geloften van de godsdienst, liet ik me niet meer (of nog slechts heel zelden) zien aan de mensen en waakte ik ervoor, zoveel als me mogelijk was, me niet te tonen mensen uit de lekenwereld. Maar Poliphile, in zijn inbeelding bereid om te sterven, had niets anders in gedachten dan een middel te vinden om mij te zien, blind van liefde en opdringerig verlangen. Op den duur zocht hij zo hard en was hij zo gezwind dat hij me alleen in de tempel vond, waar ik was gaan bidden. Toen ik hem zo verslagen en als halfdood zag binnenkomen, stokte het bloed me terstond in mijn aderen en begon ik te rillen en te beven en ik voelde me koud als ijs. Dat veroorzaakte bij mij een ergernis en haat jegens hem. Op dat ogenblik ging hij me treurig aankijken, helemaal flets, duf en verbleekt; en uiteindelijk, toen hij weer kon spreken, zei hij me met zachte en trillende stem: “Mejuffrouw, in uw hand ligt mijn leven en mijn dood, en aan u is het me te geven welk van beide u maar behaagt. Zowel het ene als het andere zal me aangenaam zijn, zolang het maar van u uitgaat. Uw schoonheid, die meer goddelijk dan menselijk is (en waaronder geen wreedheid kan huizen), doet me eerder hopen te kunnen blijven bleven. Als u er desondanks de voorkeur aan geeft mij te laten sterven, dan doe ik dat liever vandaag dan morgen: beide spaart me het smachten. Om die reden smeek ik u (als mijn leven u niet tegenstaat) om het mij te laten, en dan krijgt u voor niets een man om u te dienen en te eren, die u niets aan moeite zal kosten dan een beetje van uw welwillendheid, zonder in iets uw voortreffelijke deugden te verminderen noch eraan af te doen. Maar als ik op zulk een onfortuinlijk ogenblik geboren ben dat ik een dergelijke genade onwaardig ben om door u aangenomen te worden als dienaar, acht het dan (ten minste) aangenaam mij te laten sterven. En dat zal me voldoende belonig zijn voor alle smart en lijden die ik omwille van u heb doorstaan. Ach, mevrouw, als het u niet belieft medelijden met me te hebben, kan ik me met recht de ongelukkigste van alle minnaars noemen en het uur vervloeken waarop ik u voor het eerst zag en zelfs mijn hart haten dat zo lichtzinnig was te geloven in wat mijn ogen zagen. Bij God, mevrouw, maak die niet tot leugenaars! Bedien u jegens mij van de goedheid en vriendelijkheid die ze mij van u beloofd hebben. Breng in mij de hoop en het verlangen samen, want op u steunt mijn leven. Neem de erbarmelijke toestand waarin ik verkeer een beetje in acht, en de marteling die me al zo lang kwelt vanwege uw Z iiij
POLIPHILE afwezigheid en die in niets afneemt nu u aanwezig bent waarin ik me benomen voel door vrees, schaamte, angst en twijfel. Ik beef en brand onophoudelijk en woorden schieten mij tekort. Ik weet nauwelijks waar ik ben, of het droom of werkelijkheid is die ik voor me zie en nog minder of ik moet hopen of niet. Ach! Toen ik alleen was met mijn geheim, verzon ik vele dingen in mijn voorstellingsvermogen, alsof ze plaats hadden moeten vinden en ik verzon meerdere manieren van verlossing, waarbij ik rekende op grote vrijgevigheid in liefde en rijke beloningen voor mijn dienst: maar dat waren alle ijdele gedachten en misleidende verwachtingen. Toen mijn geduld een keer op geraakte, nam ik het u kwalijk en gaf ik u de schuld van mijn smart, alsof ik door u was gekwetst, die mijn enige goed en steun in dit leven is.” Toen ik die woorden hoorde (o, nimfen), was ik nog meer geërgerd dan voordien en uit wrevel verliet ik mijn plek, waarvan ik zwaar verbolgen vandaan ging, zonder hem een blik waardig te gunnen, zozeer ontbrak mij de wil hem te antwoorden, want ik beschouwde zijn woorden als dwaas en ik nam ze hem kwalijk. De volgende dag, toen ik niet meer aan hem dacht, kwam hij, meteen zodra ik aankwam in de tempel, terug met een gezicht dat bedroefd was als de aanschijn van de dood, waarmee hij me opnieuw in verwarring begon te brengen op dezelfde manier als de dag daarvoor, en hij zei met nederige en zachte stem: “Ach, mevrouw, heerseres over alle schoonheden, heeft u eraan gedacht om een einde te maken aan de zware pijnigingen die me dag en nacht terneerdrukken en me ertoe brengen en dwingen om bij u te komen? Verzacht toch wat de onbuigzaamheid in uw hart, en verlicht de hardnekkigheid van uw verbeelding: want uw edele natuur laat geenszins een weerbarstige kant zien. Bezoedel uw deugdelijke karaktereigenschappen niet met wreedheid, die eigen is aan beesten, en neem in acht dat mijn hartzeer uit u voortkomt: en ook al draagt u er geen schuld aan, moet het u toch mishagen als een ander lijdt terwijl u er iets aan kan doen. Geef me (mevrouw) geen pijn terug in ruil voor het goede dat ik u toewens. Verlies uw lofwaardige goede naam niet voor een domme hersenschim en een hardnekkige laatdunkendheid die slecht past bij uw edele, schone geslacht en stand. Ach! Als u ook maar een beetje van mijn lijden zou kunnen voelen en, als het lijden zelf u te zwaar is, u het zich ten minste in uw verbeelding zou kunnen navoelen, lijkt het me dat ik me grotendeels verlicht zou voelen. En als u het zich niet zou verwaardigen daarbij stil te staan, moge het u op zijn minst zou believen te geloven dat mijn woorden onstpringen aan een dodelijk verwond hart: daarom vervloek ik mijn ongelukkig lot en prijs ik de liefde voor de mooiste nimf ter wereld die me verteert, voor wie ik al lang zou zijn gestorven, als een leugenachtige tevredenheid die ik in mijn gedachten voorwend me niet bij krachten had gehouden, door vervuld te zijn van alleraardigste antwoorden als waar ik naar verlang, en die noodzakelijk zijn voor mijn lijfsbehoud. Maar dat duurt niet lang, want ik voel me direct weer gefrustreerd en weet best dat dit slechts dromen en wufte zinsbegoochelingen zijn. In die veranderende en afwisselende stemmingen, gaan mijn dagen voorbij en leef ik een bitter en smachtend leven, waarbij ik altijd een manier zocht om me te verlossen van die zware last en me te bevrijden van die harde onderwerping en slavernij en die aangename binding te ontvluchten. Maar hoe meer ik probeer eraan te ontsnappen, hoe
137 TWEEDE BOEK hoe meer ik in zware verwarring gebracht voelde en hoe meer ik mezelf probeer los te rukken, hoe meer ik me te pakken genomen zie worden en hoe meer ik wegzink in onverbreekbare misrekeningen. Daarom ben ik van mening dat de plotse dood me meer van dienst zou zijn dan te lang en te lastig smachten: en als ik voorbestemd ben om voor u te sterven, is mijn dood wel besteed en zeg ik Cupido dank ervoor dat hij me zo eervol laat sterven. Daarom, als ik in alle onstuimigheid van mijn smart, door ongeduld of door te wrang lijden ik me lasterlijk of morrend tegen zijn goddelijke macht uitgelaten heb, vraag ik hem van ganser harte vergiffenis, omdat ik uit vrije wil erken en toegeef, dat het me te vaak is overkomen om er kwaad van te spreken en zelfs zijn goede daden te vervloeken, die ik wandaden noemde, en door te zeggen dat hij me tiranniek en ten onrechte onderdrukt had en onderworpen aan zijn onrechtvaardige en zeer onbillijke wetten, beroofd van mijn rust en ontdaan van mijn vrijheid. Daarvan heb ik spijt, ik herroep mijn woorden en trek al die beledigingen en gedachten in, zoals ik ze hiervoor al meerdere keren heb herroepen en teruggenomen, uit vrees dat hij me nog onverbiddelijker zou behandelen, als ondankbaar en onwaardig voor zijn weldaden. Desondanks zie ik door de barsheid die ik gisteren in u vond niet in hoe ik van hem enige genade zou kunnen krijgen. Ach, als men die door te lijden en te ondergaan op enige manier kan verdienen, is hij me die zeker verschuldigd, en denk ik dat ik die meer dan verdiend heb! Waarom is hij dan zo schurkachtig jegens me? Waarom stelt hij met dergelijke verlangens de argeloze en lichtgelovige verliefden teleur die ook trouw in hem geloven? O, almachtige goden, hij biedt honing aan en geeft hun gif. Hij ontvangt hen hartelijk en leidt hen dan naar de slachtbank, zodat zijn vernunft slechts bestaat uit grillen en veinzerij: zo verschillend en tegengesteld zijn de uitkomsten ervan. En ik, die me niet voor hem had gehoed, ben in zijn hinderlagen en valkuilen gelopen, bestolen en beroofd van elk goed, genot en opgetogenheid: waarvan ik niet weet hoe me ervan weer kan voorzien zonder u. Maar ik zie in uw gezicht geen teken van medelijden, wat te kennen geeft dat mijn lijden u tegenstaat. Dat doet me geloven dat u instemt met de grove behandeling die hij me oplegt en dat de mildheid die in u toont een verborgen verbittering is ten nadele van mijn leven, waarover ik nog maar kort zal beschikken, en daarmee troost ik me. Ach! Ik kan gerust beweren ongelukkig te zijn, aangezien degene die mijn leven zou moeten ondersteunen, er reden van is dat het zo vroeg eindigt. Ach Polia! Red mij, want zonder u kan ik mezelf niet meer helpen.� Toen hij die woorden uitsprak, slaakte hij een grote zucht en viel als dood aan mijn voeten, waarbij hij het gebruik van al zijn zintuigen was verloren, behalve zijn tong die hem diende om lange, angstige weeklachten te uiten, die nog treuriger waren dan ik u heb kunnen vertellen en desondanks vond hij in mij nooit een sprankje vriendelijkheid, neen, sterker nog, niets dat erop leek te wijzen dat zijn leed mij deerde: want ik verwaardigde mij niet hem van antwoord te dienen, noch mijn ogen op hem neer te slaan, maar ik bleef koppig. Mijn oren bleven gesloten voor zijn beden en ik was dover dan een harde rots, en ik volhardde in mijn strenge wil: om die reden (zoals ik u heb gezegd) brak zijn hart van droefheid en ging hij eraan dood.
POLIPHILE
Ik werd door die zaken niet uit evenwicht gebracht in mijn harde opstelling en zonder enige uiting van medelijden dacht ik te kunnen vertrekken, nadat ik hem bij zijn voeten tot in een hoek van de tempel had gesleept waar hij bleef liggen, want wat mij betreft, maakte ik me geen zorgen wie de begrafenisplechtigheid op zich zou nemen. Ik trok me in grote haast terug, zwaar bevend en verward van angst en bijna buiten zinnen, alsof ik een of andere grote misdaad had begaan.
Hoe
TWEEDE BOEK
138
Hoe Polia vertelt over de grote wreedheid waarvan ZE ZICH BEDIENDE JEGENS POLIPHILE, EN HOE ZE, terwijl ze wegvluchtte, werd geschaakt en meegevoerd door een wervelwind en naar een donker woud gebracht waar ze zag hoe met twee jonge vrouwen werd afgerekend, waar ze enorm van verschrikt geraakte, en hoe ze zich vervolgens opnieuw bevond op de plek van waar ze was vertrokken. En hoe daarna, terwijl ze sliep, haar twee scherprechters verschenen die gekomen waren om haar mee te nemen. Daarop werd ze met een schok wakker, waarop haar voedster, die bij haar sliep, haar naar de oorzaak van haar angst vroeg, en nadat ze haar aangehoord had, haar raad gaf over wat ze moest doen.
Mdat Polia met haar verhaal bij deze passage was aangekomen, kon ze zich niet meer weerhouden een kleine zucht te slaken en van tijd tot tijd liepen de tranen haar tijdens het spreken over de wangen: het ontroerde alle nimfen tot medelijden, die luisterden naar dat jammerlijke lotgeval veroorzaakt door een te onstuimige liefde. Zij wierpen hun blik op mij, terwijl ze Polia in gedachten terechtwezen omwille van haar buitensporige wreedheid. Maar omdat ze naar de uitkomst van het verhaal verlangden, vroegen ze haar, nadat ze even hadden gewacht, om voort te gaan en haar verhaal af te maken. Aldus ging zij, terwijl ze een losse doek die haar om de schouders hing nam en er voorzichtig haar gezicht mee droogde, verder met spreken en wel als volgt: “Jullie hebben (o, gelukzalige nimfen) een wreedheid ter ore gekregen die zo vreemd was dat er geen hart is, hoe genadevol ook, dat dat ook maar enigszins zou kunnen bevatten. En ik ben met stomheid geslagen hoe de goden zich verwaardigden zo barmhartig te zijn om mijn koppige ondankbaarheid toe te staan en om de grove onrechtvaardigheid van mijn wil niet stante pede te bestraffen. Toch is het zo dat het maar kort duurde voordat de toorn van de godin die ik had beledigd leerde kennen en voelen, die zich gereed toonde om zich te wreken, of als ik mijn fout niet zou hebben rechtgezet en mijn hart teruggetrokken uit zijn dolle overtuiging en perverse grillen. Terwijl ik aldus de benen nam (zoals ik u al verteld heb), nog steeds volhardend in mijn weerbarstige hardheid, nog kouder dan het kristal in uit de RiphaeĂŻsche bergen, vijand van de Liefde en zijn Moeder, vol minachting voor hun macht, die de sterksten onderwerpt en in bedwang houdt, ergerlijk neigend naar verzet en het tegenwerking, ontdaan van enige menselijkheid als vereist, alsof ik medelijden had verbannen tot ver buiten mijn hart en barmhartigheid had opgesloten, niet in staat om liefde te voelen, die zich toen nog minder aan mijn boezem hechtte dan was op een natte steen, zelfs (a fortiori) zonder enig sprankje of teken van spijt hem te zien sterven in mijn aanwezigheid, degene die om mij lief te hebben zijn eigen leven had willen opgeven, konden mijn ogen geen enkele traan meer afscheiden,
POLIPHILE kon mijn hart niet eens de aanzet tot de minste zucht uiten en kon ik aan niets anders denken dan terug naar huis te gaan. Terwijl ik zo mijn tred versnelde en bijna de vlucht wou nemen, was ik niet ver van de tempel, toen ik werd omsloten en meegenomen door een tornado, die me in minder dan geen tijd bracht in het diepste van een donker woud, zonder me pijn te doen of te verwonden of, en die zette me neer op een afgelegen plek vol struikgewas, braam- en doornstruiken, zonder enig spoor van een weg die door menselijke wezens was gemaakt. U hoeft niet te vragen (o, mooie nimfen) of ik me sprakeloos voelde, en omgeven door pure angst want terstond begon ik te horen wat ik wilde roepen, te weten: “Ach, ongelukkige ellendeling!�. Die kreet werd geslaakt door een luide vrouwenstem, vergezeld van klagerige jammerklachten. Spoedig daarna zag ik twee betreurenswaardige jongedames komen, naakt en met loshangend haar, het was huiveringwekkend. Zij struikelden en strompelden de hele tijd, doordat ze zich stootten aan de wortels en uitsteeksels van de bomen. Die arme dames waren erbarmelijk geketend met kettingen van gloeiend ijzer en trokken een kar die in lichterlaaie stond, waardoor hun teder en lieflijk vlees wreedaardig werd verbrand en geroosterd. Hun handen waren op hun rug gebonden, die rookten en gloeiden als heet ijzer dat in water wordt gegooid. Ze knarsten met hun tanden en ze lieten groten stromen tranen regenen op de kettingen waaraan zij waren vastgemaakt.
In de wagen zat een kind van vuur, dat verschrikkelijk razend en verbolgen was en dat hen opjoeg en zonder ophouden sloeg met een gesel van stelen, waarbij hij een gezicht trok dat afschuwelijk was, en bovenal verschrikkelijk. Zo liepen die arme dames, terwijl ze voortschreden en vele weeklachten uitstootten, die zo doordringend waren dat ze de hemel doorboorden. Desondanks liet hij hen nog altijd door het woud sjokken en tussen de stekels en doornen struikelen bij elke stap, waardoor ze geschramd en opengehaald werden van top tot teen. Kortom, het
139 TWEEDE BOEK het bloed liep van alle kanten van hen af, zodat de grond waar zij langskwamen er dieprood van werd. Ach! Ze trokken die kar op en neer, de ene keer de ene kant op, dan weer de andere kant op, zonder dat ze enige weg of enig pad volgden: en bij het zien van hun arme leden, achtte ik ze gekookt en gekloofd als leder dat verbrand en gelooid is. Wat hun keel aangaat, die was zo beklemd en hun stemmen waren zo gebroken en schor dat ze slechts met veel moeite konden ademen.
Nadat die arme kwijnende vrouwen naar de plaats gekomen waren waar ik was, zag ik rondom de kar meerdere wilde beesten verschijnen, als leeuwen, wolven, hongerige honden, arenden, raven, wouwen, gieren en andere die de beul daar tot staan bracht. Beul, zeg ik, en niet kind, zoals hij er van verschijning uitzag. En nadat hij van zijn kar was afgestapt, maakte hij de twee arme martelaressen los en doorstak vervolgens hun lichamen met een scherp zwaard, dwars door het hart. Bij dat bloedbad kwamen alle net genoemde prooidieren toegelopen, klaar om te vreten, en het kind sneed de twee jongedames elk in twee stukken, waar hij het hart uitrukte en naar de roofvogels gooide, en op dezelfde manier alle ingewanden die hij vervolgens in stukken sneed en de rest van het lichaam in vieren deelde. Zo kwamen de hongerige beesten onbeheerst toegesneld om dat tere vrouwelijke vlees te verslinden en het tot de nagels en tanden te verscheuren. Ach! Ik bekeek die arme lichaamsdelen die nog trilden aan hun pezen en ik hoorde hun botten breken en kraken, zodat ik er het grootste medelijden in de wereld mee voelde. Nooit was een slachting brutaler, noch een schouwspel treuriger! O, zonderlinge manier om te worden begraven! Voorzeker, de herinnering alleen al doet me bijna sterven van schrik. Bedenk, ik smeek jullie, in welke staat ik me kon bevinden, verborgen in die struiken, buiten mezelf van angst: en jullie zullen oordelen dat ik me wel meer dood dan leven moest voelen. Van tijd tot tijd zei ik bevend: “Ach, zou ik niet hier gebracht kunnen zijn door de wil van de goden om er gedood te worden als offer? Heb ik deze wrede straf verdiend? Aa
POLIPHILE
Welk zo wild land kan zulke woeste en vervaarlijke beesten voortbrengen en voeden? Welke onmenselijkheid kan zich meten met de deze hier? Nooit zag of hoorde ik iets gelijkaardigs. O, afgrijselijke verschijning! Ach, een geval te afzichtelijk, te ellendig om te overpeinzen en te bedroevend om te horen! Ach, waar ben ik nu beland? Dit is mijn laatste dag.” Zo klaagde ik smartelijk en barstte ik uit in tranen, wachtend op het ogenblik dat de beesten me kwamen verscheuren. Toch weerhield ik me ervan, zo veel als mogelijk, om opgemerkt te worden door dat moordzuchtig kind en ik sloeg mijn ogen neer op mijn boezem die doordrenkt was van mijn tranen, waarbij ik zachte en zwakke stem in stamelende woorden zei: “O, ongelukkige dag! O, vervloekt en afschuwelijk uur! O, arm, onfortuinlijk meisje! Tot welke ramp kan je nu toch zijn gekomen? Wie zag ooit een zo perverse lotsbestemming? O, heilige Diana, aan wie ik me gewijd heb, is dit dan het moment dat een einde zal maken aan mijn leven in de bloei van mijn jeugd? Ben ik dan geboren om de wilde beesten te overvoeren?” Zo beklaagde ik me, terwijl ik bitter weende, mijn haren uitrukte en mijn gezicht openkrabde; en wat mijn lijden nog deed groeien was dat ik niet meer durfde te klagen, zelfs niet eens zuchten, of zelfs maar een beetje mijn mond openen om lucht te geven aan mijn hart verstikt door smart. En wat nog erger is, ik zag geen enkele uitweg om dit ophanden zijnde gevaar te ontlopen. Terwijl ik me aldus in die uiterste wanhoop bevond, als een verloren zaak, wist ik niet hoe of op welke manier ik werd teruggebracht naar de plaats vanwaar ik was meegenomen, gezond, behouden en zonder enige schade, behalve dat ik huilde en geheel bezoedeld was door tranen. De zon naderde de avondschemering al, en ik voelde me erg vermoeid en beproefd door de pijn en het verdriet dat ik al de hele dag had doorstaan, terwijl ik bij mezelf nadacht voor welk misdrijf die arme dames zo wreed waren behandeld, en op welke manier ik de weg kwijt kon zijn en vervoerd naar deze onbekende plaats. Uiteindelijk deed dit alles me vermoeden dat het een voorteken was van de tegenspoed
140 TWEEDE BOEK tegenspoed die mij in de toekomst wachtte: dat verontrustte mij met uiteenlopende bedenksels en droombeelden, zozeer dat ik de rest van de dag in grote droefgeestigheid doorbracht, en geheel in angst zonder te weten waarom, zodat ik het niet durfde alleen te gaan slapen, in de vrees dat ik bij nacht zou worden gekweld door enkele visioenen of spookbeelden, zoals de vorige dag met me was gebeurd. Om die reden riep ik mijn voedster om me gezelschap te houden, want ik stelde groot vertrouwen in haar. Zo trokken wij ons dus terug en stapten wij samen in mijn bed, waar mijn hart nog steeds bonkte en zich maar niet kon kalmeren. Toch sliep ik met enige moeite in en werd ik vaak gewekt door afschuwelijke dromen, in het bijzonder mijn eerste droom, waarin mijn lichaam, vermoeid en kapotgewerkt, werd verrast door een diepe slaap en ik dacht dat ik de deur van mijn kamer hoorde breken en er twee grote beulen razend zag binnenkomen, smerig en slecht gekleed, bars, wreed om te aanschouwen, met opgezwollen wangen, loense ogen diep in hun kassen, dikke zwarte wenkbrauwen, een zwarte warrige baard vol vuiligheid, dikke afhangende en brede lippen, slechts enkele lange tanden, geel, roestbruin en kwijlend, een verstorven gelaatskleur, een schorre stem, een miserabele en mismaakte blik, een huid ruw als gelooid schapenleer, stekelig, vet, halfkaal haar gelijkend op de schors van een oude olm, grote handen, grof en bebloed, kromme duimen, roestbruine nagels verre van effen, een stompe neus vol snot. Kortom, zij leken wel verdoemde, verderfelijke, verwerpelijke en verachtelijke lieden. Hun lichamen waren omgord met touwen en andere werktuigen van hun beroep, om te tonen waar ze voor waren. Die grote boeven, begonnen te schreeuwen en me af te blaffen terwijl ze de wenkbrauwen fronsten en me achterdochtig aankeken: want zij hadden geen menselijke spraak en zeiden me (waarbij ze de hand op mij legden als om me gevangen te nemen): “Kom, jij trots en kwaadaardig wezen, kom, jij oproerlinge, vijand van de goden. Kom, jij dwaas en waanzinnig meisje dat de gunsten en de weldaden van de goden misprijst! Weldra zal voor jou een wrede straf volgen, slechte vrouw die je bent, en net zoals je ze gisteren zag bij de twee andere hovaardige, verdorven vrouwen die op je lijken.” Ik laat jullie bedenken, o, nimfen, wat voor angst het me aanjoeg toen ik twee zulke monsters vlakbij mij gewaar werd die mijn kapsel in de war maakten en me bij mijn haar beetgrepen, omdat ze mij ik-weet-niet-waarheen wilden sleuren. Daarbij verdedigde ik me naar mijn luttel vermogen omdat ik dacht weerstand te kunnen bieden tegen hun kracht. Maar het was tevergeefs, want zij waren veel te geducht. Daarom begon ik met luide stem te roepen: “Ach, bij God, heb medelijden!” terwijl ik om hulp riep. Maar zij hielden er geen rekening mee en trokken nog buitensporiger om me uit mijn bed te trekken, onder beledigingen en overdreven bedreigingen. En bij de inspanning die ze zich getroostten om dat te doen, ontsnapte aan hun lijven en kleren een stank die zo hevig was, dat geen gemoed die zou kunnen uitstaan, in combinatie met het afgrijzen van hun misvormde en mismaakte gezichten. Ik werd lang gekweld en mishandeld in die nare twist, terwijl ik me verzette en nietsontziend in mijn bed woelde, waardoor ik mijn voedster wakker maakte die erg diep sliep. Desondanks ontwaarde en hoorde ze bij toeval enkele slecht gevormde en onvolmaakte woorden. Terwijl ze me op dat ogenblik gekweld zag, klemde ze me vast tussen haar armen en riep ze me met luide stem, terwijl ze zei: “Wat heeft u, mijn meisje? Wat voelt u? “Daarop werd ik wakker met een schok en gaf Aa ij
POLIPHILE ik haar lange tijd geen antwoord, waarbij ik zuchtte en klaagde even hard zo beklemd als geen dag in mijn leven, zo geradbraakt en uitgeput dat ik mijn armen niet meer kon opheffen terwijl mijn hart buitensporig bonkte, en mijn hemd zo nat van tranen was dat het me overal tegen het lichaam kleefde. Mijn haar was er klam en verward door geraakt, mijn polsslag onrustig en verhoogd, alsof ik grote koorts had. Ik bleef werkelijk lange tijd in die toestand, tot mijn voedster mijn gemoed opnieuw wat geruststelde met vriendelijke woorden en waarschuwingen, waarbij ze steeds vroeg en verlangde te weten wat me gebracht had tot een dergelijke nieuwe manier van doen, en desondanks betreurde ze in grote mate wat mij was overkomen, en om die reden hield ze mij in haar armen en treurde ze samen met mij. Uiteindelijk, na verschillende gebeden die van haar zijde voor mij werden uitgesproken, en van zodra ik wat krachten hernam, begon ik haar woord voor woord mijn droom te vertellen, zonder haar het wonderbaarlijke avontuur te verzwijgen dat me de dag daarvoor was overkomen. Wel hield ik voor haar de dood van Poliphile geheim, waarover ik helemaal niet durfde te spreken, maar ik verklaarde haar wel in algemene bewoordingen dat ik mij slecht had gedragen jegens de liefde. Toen ik haar al die zaken had verhaald, troostte ze mij, als wijze en ervarene door haar hoge leeftijd, waarbij ze zei dat als ik haar wilde geloven, zij veel moeite zou doen om mijn hart te sterken, een einde te stellen aan mijn neerslachtigheid en alle andere ongemakken die mij om die reden zouden kunnen overkomen voor te zijn. Ik beloofde haar toen haar raad te volgen, als ik maar zou kunnen worden verlost van de grote ontreddering en wonderbaarlijke gevaren, die ik vreesde me op de hals te halen.
Hoe Polia vertelt op welke manier de voedster haar AAN DE HAND VAN VERSCHILLENDE VOORBEELDEN ernstig aanmaande om de toorn en de bedreigingen van de goden te vermijden. En ze ried haar aan om naar de hogepriesteres van de tempel van Venus te gaan, om onderricht te worden over wat haar te doen staat.
Obele, goddelijke nimfen, slechts met groot inspanning en moeite kan een hart zich losrukken van datgene waarnaar het geneigd en toegenegen is, zelfs wanneer het eraan gehecht is en overgeleverd uit is door een weloverwogen besluit, ofwel ertoe geleid en gewend door een lange opeenvolging van tijd, en des te meer, wanneer het er plezier, tevredenheid of een mooie beloning uit haalt. Het lijkt me (naar waarheid) dat ervan willen laten afzien, er zich van willen laten losmaken, ervan weg te trekken of er afstand van te laten doen door gebeden en vermaningen, heel erg lastig en moeilijk zou zijn. Om die reden is het niet te verwonderen dat een verdorven en ontaarde instelling zaken slecht vindt die van nature goed zijn: en nog minder hoeft het te verbazen als voor ogen die zijn aangetast door enige ziekte, of verduisterd en vertroebeld door overvloed en een zwaar gemoed, zaken zwart lijken; want hoewel licht wordt verduisterd door welk voorwerp
141 TWEEDE BOEK werp men er voor plaatst, het blanke wordt bezoedeld door een zwarte vlek, komt dat niet voort uit een onvolmaaktheid van stof en substantie, maar door een accidentele verandering; daarom moet men datzelfde licht en die witte kleur niet afkeuren of minder achten. Zoals ik dus mijn maagdelijkheid aan de godin Diana had gegeven en gewijd, en me door belijdenis heb gedwongen en verplicht om haar heel mijn leven te dienen, leek de dienst van Venus me zwaar en ondraaglijk, omdat die totaal anders is en tegengesteld aan mijn eerste verbintenis, aangezien ik me zelfs vijand en tegenstander ervan verklaard had. En als ik nu haar kant zou willen kiezen, zou het noodzakelijk zijn dat ik alle andere eden, geloften en beloften die al waren gedaan, zou uitwissen en ongedaan maken, dat ik alle verlangens en tegengestelde meningen zou vergeten en uit mijn geest zou zetten. Dit wetende, hield mijn goede voedster deze plechtige redevoering om met al wat in haar macht ligt te helpen, omdat ze me vooral gezond wenste en beducht was (zoals ze zei) dat me iets ergers zou overkomen: “Mijn dochter, een gezegde wil, en men ziet het door ervaring, dat wie raad aanneemt van een ander in zijn zaken, niet in zijn eentje faalt. Om die reden smeek ik u, geef acht en vergewis u ervan dat u niet door een enige domheid, onoplettendheid, minachting of overmoed de goden heeft beledigd. Het lijdt zeker geen twijfel dat degenen die hun macht negeren of hen niet gehoorzamen, uiteindelijk streng worden gestraft; en de straf is des te groter, naarmate ze langer wordt uitgesteld. Om die reden is het niet nodig stomverbaasd zijn als hunne majesteiten in toorn ontsteken tegen enkelen onder u, jongedames, die zich wel vaker blootstellen aan een oneindige hoeveelheid vergissingen door onvoorzichtigheid en lichtzinnigheid, of door een dwaze en bijgelovige mening die u heeft. Dat heeft ervoor gezorgd dat verschillenden een erbarmelijk en ongelukkig einde gekend hebben, zoals ik zou kunnen bewijzen met verschillende verhalen, die te lang zouden zijn om te vertellen. U moet eerder beseffen dat Amor een wreed tiran is, begiftigd met zo’n macht dat hij niet enkel sterfelijke mensen kwetst, brandt en verteert, zonder enige respect of medelijden, maar (wat meer is) ook de almachtige goden, zelfs de grote Jupiter die het al bestiert; want welke moeilijkheden heeft hij niet ondervonden (mijn dochter) tijdens al zijn liefdesavontuurtjes? Er is niets zo waar dan dat hij zich niet heeft kunnen onttrekken aan die dienstbare onderwerping maar juist om aan zijn trekken te komen, verplicht geweest is om van gedaante te veranderen tot aan de verschijningsvorm van een dier toe! Wel, laten we de andere godheden voor wat ze zijn om enkel over Mars spreken, die zonder ze af te leggen, tot de tanden is gewapend: hij had nooit de macht zich te verzetten tegen de Liefde of zich er maar tegen te verdedigen, verre van dat, of ertegen in opstand te komen. En als hij een enkele keer getracht heeft het te doen, moest hij het direct bekopen met kwetsuren en wonden. Geloof (mijn dochter) dat zijn kracht groot is. En als hij de goden al ernstig kan beledigen, want denkt u dan dat hij zou kunnen doen met mensen, die week zijn en kwetsbaar, in het bijzonder degenen die hij geschikt acht voor zijn eredienst, die, hoewel ze machteloos en zwak zijn, de vermetelheid en de zelfgenoegzaamheid om hem tegen te staan? Zonder enige twijfel vinden zij hem nog woester en onmenselijker dan de anderen die hem gehoorzamen in nederigheid. En dat maakt dat ik zeg dat het niet verstandig van u zou zijn om te denken dat u zich eraan kunt onttrekken; want hijzelf heeft zich gebrand aan zijn eigen fakkel uit de liefde voor de schone Psyche. Welke hoop kunt u Aa iij
POLIPHILE koesteren dat hij u met medelijden ontvangt? Heeft u niet horen vertellen dat hij twee verschillende pijlen heeft, de ene beslagen met goud en de andere met lood, waarvan de eerste de harten van de mensen tot elkander brengt en aantrekt tot ze elkander vurig beminnen, en waarvan de andere integendeel haat en afkeur tussen hen teweegbrengt? Die twee wendde deze machtige god aan voor de god Apollo, die hij zwaar kwetste met de eerste, en met de andere alle jongedames die hij zich ooit in het hoofd haalde te beminnen, omdat de alziende Apollo de liefdes van de godin Venus, zijn moeder, schaamteloos had onthuld. Daarom kreeg hij niets dan afwijzingen, verachting en zure gezichten van zijn minnaressen: en vervolgens, als toppunt van dat kwaad een ongelukkig einde aan zijn liefdesavonturen, waarin hij nooit meer goed geluk heeft gekend. Ach (mijn dochter), niet enkel deze Apollo, maar oneindig veel anderen van alle rangen en standen zijn in een soortgelijk ongemak terechtgekomen, omdat ze de macht van deze grote heer hebben willen weerstaan, door wie (zo vermoed ik) die visioenen aan u werden getoond als waarschuwing voor al het kwaad dat u wel gaat overkomen. Luister dus, mijn lieveling, en volg mijn raad. Probeer u niet af te zetten tegen iemand die sterker is dan u, noch te vluchten voor wat u niet kan vermijden: want aangezien u fraai bent van lichaam, bescheiden van houding, van stand welopgevoed, wijs en volleerd in alle waarden, en u zelfs (om het in weinig woorden te zeggen) uw gelijke niet kent onder de jongedames in dit land, zodat u werkelijk het meesterstuk lijkt van de perfecte schepper, die alle dingen hun wezen heeft geschonken, en u daarbij heeft getooid met bijzondere en uiterste schoonheid, valt te vermoeden dat de heilige godin Venus u wil halen naar haar tempel, en met zulke geheime vermaningen wil aantonen dat u in haar dienst moet treden; zelfs als de goddelijke schikking, die zorg en inzet heeft voor uw zachtaardige jeugd, u heeft voorbestemd tot zulke mysteries, en u hiervoor in dromen heeft gewaarschuwd, en daarbij door duistere openbaringen het gevaar dat u kan overkomen te kennen heeft gegeven, zoals die het bij verschillende van uw gelijken heeft gedaan die zich hebben verzet tegen zijn onverzettelijke besluit. Want wie de erediensten van de natuur geringschat of onachtzaam is ze uit te voeren, betoont en verklaart zich vijand van de goden. En dat zal ik u nu laten horen aan de hand van het verhaal van een mooie jonge vrouw die ik heb gezien en gekend, een edele dame als u, van hoge, nobele en oude afkomst, begiftigd met alle deugden en goede bevalligheden die worden verwacht van een persoon van haar hoedanigheid. Deze dame was lieflijk, vrolijk, levendig en altijd met veel pracht en praal gekleed: zij betoonde zich dan ook zorgzaam daarvoor, goed opgevoed als ze was in totale rijkdom, geneugten en voorspoed van het lot. Toen zij in de bloei van haar jeugd was, werd ze verscheidene keren ten huwelijk gevraagd door jonge edelmannen, en in het bijzonder door een man onder alle anderen, die van dezelfde leeftijd was, van dezelfde afkomst, dezelfde rijkdom, schoonheid, welgemanierdheid, koenheid, wijsheid en zo deugdzaam als maar mogelijk was. Toch verwaardigde zij zich nooit op enige manier op zijn verzoek in te gaan, welke smeekbeden of beloften hij haar ook wist te doen, maar volhardend in die dwaze eigendunk, bracht zij het grootste deel van haar tijd door, die kort en wonderbaarlijk schaars is, zonder te overwegen (mijn dochter) dat er in deze wereld niets mooiers is dan het gevoelen van gelijkwaardige en wederzijdse liefde. Zo bleef de jongedame volharden in haar afschuwelijke en ontaarde koppigheid, tot zij achtentwintig
142 TWEEDE BOEK achtentwintig jaar oud was. Cupido echter, die nooit de schande vergeet hem aangedaan door een hovaardig hart, ging bij het zien van de kwaadwilligheid van die jonge gekkin haar met zulk een schot van zijn gouden pijl raken, dat het tot aan de veertjes in haar schuwe buik drong, en er een wonde veroorzaakte die zo erg en gevaarlijk was dat het onmogelijk was die te verhelpen. Toen begon zij tevergeefs de vriendelijke smeekbeden en verzoeken terug te willen die de jongen had verspild door haar zijn liefde te verklaren, maar het was niet meer mogelijk die te krijgen. Desondanks was de onverbiddelijkheid en het geweld van de liefde zo groot jegens haar, dat ze op dat ogenblik niet alleen de schone jongeman zou hebben aanvaardt als hij zich vertoond had, maar eender wie zij maar had kunnen hebben; en haar ongeluk was zo groot, dat ze het als een bijzondere genade had beschouwd als een schurftige stalknecht zich had verwaardigd haar nood te lenigen. Wie (zeker) ook maar zou zijn gekomen, nooit zou hij geweigerd worden. Uiteindelijk verviel de arme jongedame, bedrukt door een onhoudbare hitte, in een buitensporige koorts die zo lang duurde dat ze bijna stierf. Maar de dokter die erbij werd geroepen om haar te onderzoeken, wijs en wel ervaren in zijn vak, zag aan haar polsslag, dat haar ziekte slechts kon zijn ontstaan door een bovenmatig grote warmte. Hij schreef dan ook voor dat er geen ander geneesmiddel was om haar het leven te redden dan haar ze stante pede te laten trouwen. Toen haar ouders dat hadden gehoord, aarzelden ze geen ogenblik om zich de moeite te getroosten voor dat doel, en ze vonden een edelman van goede afkomst die erg rijk was, maar reeds oud en bijna in zijn laatste levensjaren, en veel afgeleefder dan zijn verschijning liet vermoeden, omdat hij mager was en dor. Hij had verzakte wangen, hangende lippen, rode, geschramde en tranende ogen, trillende handen die van bovenaf leken op de lebmaag van een schaap, een neus die stomp, snotterig en vol schuim was, een schorre stem, een gerimpelde nek als de tronie van een marmot, dik en bleek tandvlees, waarin bovenaan slechts de wortels van twee gebroken tanden stonden en evenveel beneden, vooraan, lang, loszittend en afgeknaagd door de sjanker, die ze een gele kleur had gegeven met zwarte vlekken. Hij droeg een kap op zijn hoofd, omdat hij mottig was en die leek op de ruggengraat van een schurftige hond. Zijn kleed was volgekwijld op de buik, die rond was alsof hij een graf zocht, de baard was ruw als het haar op ezelsoren. De rest van het lichaam was vuil en tot drek geworden en, bij het bewegen ontsnapte aan zijn kleren een pislucht die een levend mens niet kon benaderen. Nooit dacht die grijsaard aan iets anders dan vrekkigheid. Ik geloof dat, de ochtend van zijn bruiloft, de kraaien hem een aubade brachten: zo sterk rook hij naar een kadaver. De feestelijkheden waren groot en de bruiloft werd met veel luister en praal voltrokken. Uiteindelijk kwam die heilige nacht waarnaar die jongedame zo hard verlangd, hopend dat haar verlangens op dat moment zouden worden verzadigd, waarbij ze de hoedanigheid van haar man niet in acht nam: want zij was verblind door haar hartstocht en dacht aan niets anders dan aan het plukken van het fruit van deze bevallige samenkomst, geheel toegenegen en overgeleverd aan haar zinnelijkheid. Zij sliep in het doodsuur in de armen van die grijsaard, die kouder en ijziger was dan de maand januari: maar zij kon er niets anders uit winnen, dan een gezicht bevuild met speeksel en fluim van haar echtgenoot de grijsaard, die kwijlde als een jachthond, zodat u de ochtend Aa iiij
POLIPHILE daarop zou hebben gezegd dat er een naaktslak over haar schone gezicht zou zijn gekropen. En het was haar helemaal niet mogelijk om door kussen, noch door strelen, noch door lieve woordjes, hem te bewegen zijn natuurlijke taak te vervullen. En hij had niets dan een stinkende adem, als de stank van een latrine, want hij sliep de hele nacht met open mond, en snurkte zo heftig dat het voor het gehoor leek alsof het de blaasbalg van een hoefsmid was. Luister (mijn dochter), onthoud dit en draag het in je herinnering. Deze lieve jongedame was tekort gedaan in wat ze hoopte te krijgen, want ze kon die grijsaard nooit opwinden, omdat er geen sprankje jeugd of kracht meer in zat. Nu gebeurde het na geruime tijd dat de echtgenoot, die kindse en verstrooide pierewaaier, jaloerser werd dan een oude aap, zodat alle plezier dat zij nog van hem had niets anders waren dan bedreigingen, twisten en andere dergelijke razernijen. Zij begon dus haar tegenspoed te erkennen, waarbij ze schande en schaamte voelde over haar eerdere fouten en zich niet zozeer over de laffe en verlepte grijsaard en het niet geconsumeerde huwelijk beklaagde, dan wel de tijd die door haar zo vergeefs was verspeeld en die nooit zou kunnen terugkeren. Daarom, toen zij kwam te denken aan de rust, de steun en de tevredenheid die andere jongehuwden kregen die in de armen lagen van degenen die hen hadden bemind en de beloning kregen van hun zoete genegenheden door de vervulling van hun wensen, was dat voor haar een verergering van haar leed, dat haar nog harder folterde omdat dit beeld haar telkenmale weer in herinnering kwam. Uiteindelijk, geĂŤrgerd door de beroerde manieren en het ondraaglijk temperament van die oude bruinvis, verviel ze in zulke zware droefgeestigheid, dat ze onafgebroken huilde, zonder dat men haar kon opvrolijken met wat voor tijdverdrijf haar ouders ook maar voor haar bedachten. Want ze had nergens zin in en taalde nergens naar, behalve haar leven vervloeken en de dood te hulp roepen, waardoor ze een woeste razernij en vijandschap tegen zichzelf begon te ontwikkelen die zo groot was dat ze de doodsvijand van haar eigen leven werd. Om er een einde aan te maken, nam ze op een dag heimelijk een mes en stak ze zichzelf in de buik, als vrouw die van alle hoop en vertrouwen verstoken was, doder en moordenares van het lichaam dat ze als het meest dierbare had moeten koesteren. Ach, mijn dochter! Als op mijn leeftijd zulk een ongeluk uw persoon zou overkomen (zoals het zou kunnen gebeuren voor een soortgelijk vergrijp, mogen de goden u daarvoor evenwel bewaren!) zou ik sterven van verdriet voor mijn tijd gekomen is. Ach! Bestaat er een ramp of tegenspoed in deze wereld die me zo zou kunnen ontregelen als wanneer mijn ogen u zouden zien terechtkomen in de betreurenswaardige lotsbestemming van die arme jongedame? Dus (mijn dochter), weet en houd voor zeker dat de toorn van de goden onafwendbaar is en dat degenen die hen misprijzen vroeg of laat onvermijdelijk worden gestraft. En hiervan kan de schone Medusa getuigen, wier haar uitviel en in slangen veranderde omdat ze onbuigzaamheid aan de dag had gelegd tegenover degenen die haar aanbaden. Daarop werd zij gemeden door de heldhaftige figuren die haar hadden gezocht, hoezeer zij hen ook volgde of verlangde te ontmoeten. Zo houden jonge meisjes in dezelfde mooie leeftijd als u, weinig rekening met de hemelse schikkingen en de welgeordende oorzaken die jonge mensen aansturen en doen neigen om lief te hebben op het daarvoor aangewezen tijdstip. Dat is een soort weerbarstigheid en ongehoorzaamheid, want het lijkt alsof ze aanmatigend weerstand willen bieden aan
143 TWEEDE BOEK aan de heilige wetten en besluiten van moeder natuur, door haar te schande te maken, wat vaak genoeg slecht voor ze uitpakt. Ha (mijn dochter)! Onze jaren die kort en beknopt zijn, moeten dierbaarder worden gekoesterd dan alle schatten en rijkdommen in de wereld, want ons leven is vluchtiger dan de wind en vervliegt sneller dan de luchtbelletjes in het water ontstaan wanneer het regent. Om die reden moet men ervoor zorgen ze goed te gebruiken aan te wenden en de vrucht ervan te plukken wanneer het seizoen daar is: want het is te laat om eraan te denken wanneer de ouderdom ons heeft verrast, wat ze vaak doet met van spijt en berouw omdat we onze jeugd slecht besteed hebben. En dan doen we moeite om ze terug te zoeken, door onze gezichten op te maken, onze droge en gerimpelde huid vlak te trekken en lichter te maken, met alle mogelijke middeltjes, terwijl we terugverlangen naar de vervlogen tijd, en niet tevreden zijn met het heden waarin iedereen zich van ons afkeert, verbannen en gespeend van liefdevolle blikken, vriendelijke gezichten en elegante gesprekken met jongelieden die onze waarde kennen en al te goed genoeg weten dat we jong zijn in uiterlijke schijn, maar van nature al stokoud. Ach mijn god! De jeugd denkt niet aan het einde, omdat het voor hen zo veraf lijkt; en wanneer het nadert, groeit het verlangen te leven. Ik smeek je daarom (mijn dochter), boven alles, je leven lief te hebben, die tekens in acht te nemen die u zijn getoond, en dat het geen voorteken van de toorn van de goden die jegens u wordt gekoesterd moge zijn, vanwege een of ander dwaas oordeel dat in het verleden te koppig hebt volgehouden. Het is zonder twijfel noodzakelijk om hen gunstig te stemmen, door uw verdorven wil te beteren als u die in enige mate zou hebben gehad en door te besluiten hen voortaan te gehoorzamen in alle nederigheid. En als u hun weldaden achteloos hebt gebruikt, zorg er dan voor (mijn vriendin) dat ze in het vervolg tevreden kunnen zijn over u en uw diensten. Welnu, om al die zaken te realiseren, en om beter te begrijpen hoe uw leven moet organiseren, ben ik van oordeel dat u zonder dralen naar de tempel van de godin Venus moet gaan, waar u zich tot de hogepriesteres richt, aan wie u stap voor stap verklaart en bekent om welke redenen u denkt dat de goden geÍrgerd zouden kunnen zijn tegen u, en wat de oorzaak zou kunnen zijn van dergelijke bedreigingen in de visioenen die u zijn overkomen. U moet niet tekort schieten, zoals ik u zeg, en alles woord voor woord vertellen, waarbij u vooral de moet vestigen op alle fouten en vergissingen die u zou hebben kunnen begaan. Eens dat gedaan, hoop ik dat ze u goede en heilzame raad zal geven, in die mate dat u de twijfels en vermoedens kan loslaten waarin u zich nu bevindt en goddelijke straffen kan verhoeden, als u er door wandaden of onverschilligheid al zou hebben verdiend.�
POLIPHILE
Hoe Polia, door de goede raad en de vermaning VAN HAAR MIN, VAN GEDACHTEN VERANDERDE EN op zoek ging naar Poliphile, die dood in de tempel van Diana lag, waar zij hem had achtergelaten: en hoe hij weer tot leven kwam in haar armen, waarop de nimfen van Diana, die daar opdaagden en hen samen verrasten, hen wegjoegen uit het heiligdom. Daarna spreekt ze over een visioen dat haar verscheen in haar kamer. En hoe zij naar de tempel van Venus ging waar haar vriend Poliphile was.
Avenant besloot mijn min, die wijs en ervaren was in dergelijke zaken, en ze leerde me alles wat ze uit mijn dromen en visioenen kon veronderstellen, ze gaf me zelfs raad over wat haar toescheen dat ik moest doen, waarna ze wegging om de huishoudelijke taken te verrichten, omdat het al laat in de ochtend was. En terwijl ik alleen was, begon ik na te denken over haar woorden en begreep ik dat ze de punten had aangeroerd waarin ik tekort geschoten was. Om die reden besloot ik me te bevrijden van dergelijk gewetensbezwaar, vrezend dat ergere zaken me zouden overkomen, zoals mijn min me uitgebreid had aangetoond en duidelijk gemaakt aan de hand van voorbeelden. Op dat moment vond Amor een kleine toegang tot mijn hart die tot dan toe verboden en afgeschermd was voor hem. Daardoor ging die kleine god naar het diepst van mijn gemoed, waar hij zich voedde met toegeeflijkheid, en hij maakte zich in enkele luttele uren zo groot, dat er niets meer in mij was om te weerstaan aan zijn kracht. Echter tijdens die gedachte, overvielen me meerdere angsten en dacht ik aan de buitengewone tegenslagen die een groot aantal van degenen die het spoor van Amor hadden gevolgd over zich af hadden geroepen: in het bijzonder herinnerde ik mij koningin Dido, die zichzelf doodde voor Aeneas, toen ze zag dat hij haar had verlaten. Iets soortgelijks bij de droevige Phyllis, die door ongeduld voor de terugkeer van haar minnaar Demophon, die de termijn overschreed die hij haar had beloofd, wanhopig over zijn komst, zichzelf ophing en wurgde met haar twee handen. Ik herinnerde me ook het meelijwekkende voorval dat de arme Thisbe overkwam, en haar partner Pyramus, en ik liet de trieste dood van de arme Byblis niet achterwege, die de moordenaar was van haar eigen lichaam. En dat deed ik ook niet met de nimf Echo en de vele andere arme dames die op gruwelijke wijze aan hun einde kwamen: en om de opsomming te verzwaren, begon ik te denken aan de onrusten, de plunderingen, de geweldplegingen en de vernielingen die de liefde van de schone Helena veroorzaakte. Toen zei ik tegen mezelf: “Ach, zou het kunnen gebeuren dat ik me blootstel aan gelijkaardige gevaren? Is het mogelijk dat ik in zulke gevaarlijke doortocht tegemoet treed zonder gids, zekerheid, steun en zonder enige ervaring? Heb ik heb mijn lichaam niet gewijd aan de eerbare godin Diana? Dat
144 TWEEDE BOEK Dat heb ik zeker, ik kan het niet ontkennen. En daarom, Polia, moet je dus kuis zijn en weerstand bieden aan deze eerste aanval. Denk even aan wie je je hebt gewijd, en aan welke dienst je je hebt verbonden uit vrije wil.” Zo bleef ik verward en onzeker achter, denkend aan talloze moeilijkheden die opkwamen in mijn geest, zodat ik bijna overwoog te volharden in mijn eerste voornemen. Ik werd echter meteen afgeleid door Cupido: die toen hij zag dat mijn hart twijfelde, het in brand stak met een vlam die veel vuriger was dan de eerste, die zich verspreidde over mijn hele lichaam, zoals het dodelijke gif dat deed in de ingewanden van de koene Hercules, door het hemd gedrenkt in bloed van de centaur Nessus, toen die het vuur naderde om een offer te brengen. Al mijn zintuigen werden in verzoeking gebracht en ontdaan van hun strenge intentie, bij het idee van liefde dat al mijn twijfels en uiteenlopende gedachten verjoeg, en mijn ziel en mijn genegenheid naar zich toe trok. En dus wendde mijn hart zich naar mijn Poliphile toe en begon ik vurig naar hem te verlangen, sterk geërgerd door wat hem was overkomen. Daarna, na verschillende twijfels, angsten, moeilijkheden en uiteenlopende fantasieën, dorstte ik het te gaan kijken of hij nog op de plek was waar ik hem had achtergelaten, om diegene (al was het dood) te aanschouwen, die ik bij leven geen blik waardig had gegund. Ach! Ik voelde veel spijt haat te hebben gedragen tegenover diegene die me zoveel goeds wilde. Ik had (natuurlijk) gewild hem terug te vinden in zijn eerste toestand, dat is te zeggen levend, gezond en van goede wil. Anderzijds, vreesde ik alleen betrapt te worden met een dode man: want (misschien) zou men mij de schuld geven, zoals een misdadiger schrikt van het minste geluid en zijn misdaad, waarvan hij zichzelf al te gemakkelijk de schuld geeft, niet kan verbergen. Ik bleef lange tijd in die lastige vertwijfeling: maar liefde overwint vrees en liet mijn opdringerig verlangen volgen, zodat ik begon alleen naar de tempel te lopen waar Poliphile was achtergebleven. En zodra ik naar binnen was gegaan, knielde ik niet voor het altaar zoals mijn gewoonte was, maar liep ik recht naar de plaats waar hij door mij naartoe was meegesleept, waar ik hem nog dood en terneergeslagen vond, kouder dan marmer, temeer daar hij de hele afgelopen nacht zo was blijven liggen. En door hem zo erg veranderd te zien, werd ik bleek van angst en medelijden, die me terstond tot tranen toe ontroerden, en ik wenste dat ik zijn deelgenoot kon zijn in de dood, om hem te vergezellen tijdens die laatste overtocht. Mijn verdriet ging zolang door, dat mijn krachten mij in de steek lieten, en ik onmachtig op zijn lichaam viel, maar toen ik weer bijkwam, ving ik aan te zeggen: “Ha! Dood, die een einde maakt aan alle goed en alle kwaad, aan alle vreugde en alle verdriet, kom tot mij ik smeek je, om me met hem te verenigen, die mijn wreedheid en rauwheid aan jouw handen hebben overgeleverd, enkel en alleen door te veel te houden van deze armzalige, ja zelfs meer dan van zijn eigen ziel, zoals hij het wel getoond. Ocharm! Hij is het die mij beschouwde als zijn geluk en perfecte tevredenheid. Ben ik dus niet de ongelukkigste persoon ter wereld, dat ik nu niet het einde van dit leven kan vinden? Ocharm! Waarom duurt het zo lang? Zit mijn ziel zo opgesloten in mijn lichaam dat ze de uitgang ervan niet kan vinden? Ha, mijn ogen! U doet me dood zien, wie jullie het je niet verwaardigden te zien toen hij leefde. Waar ben je, Dood, die diegenen ontvlucht die naar je verlangen en diegenen neemt die je tevergeefs proberen te ontvluchten? Nu ervaar ik jouw gruwelijke lot. Ha, de vervloekte dag dat ik ter wereld kwam!
POLIPHILE Ik werd (zonder enige twijfel) geboren onder een ongelukkig gesternte. Wie zou kunnen zeggen wie van ons tweeën de meest onfortuinlijke is, of deze vriend van mij, Poliphile, die gestorven is, of ik die nog in leven ben, vol van rouw en pijn angstaanjagender dan de dood? Ocharm! Kom dus spijt, klachten, zuchten en tranen, verzorg daarna klaaglijk de teraardebestelling van mijn lichaam, dat door zijn trots en halsstarrigheid de dagen deed eindigen van deze arme, onfortuinlijke jongeman, die om geen andere reden is omgekomen dan mij te vurig te hebben liefgehad!”
Terwijl ik dat zei, rolden dikke tranen over mijn gezicht, zo overvloedig dat dit verstijfde lichaam en ik helemaal baadden in het vocht dat uit mijn ogen kwam. En onderwijl gebeurde het dat ik, terwijl ik over hem heen viel, ik mijn rechterhand op zijn buik drukte en een doffe en diepe hartslag voelde, zo zwak als niets. Desalniettemin scheen het mij toe dat zijn hart, toen het waar het zo van hield nabij voelde, een beetje kracht hernam, zoveel dat mijn geliefde vriend Poliphile ervan wakker werd en bij het openen van zijn ogen een klagerige zucht slaakte: die me uiterst verbaasde en verraste, ontroerd door deze plotse terugkeer waarop ik helemaal niet had gehoopt en die ook ook niet had verwacht; waarop ik terstond zijn twee handen vastnam en zijn gezicht naar mijn boezem bracht, waar hij zich een beetje aansterkte en zijn ogen naar mij richtte, deze woorden voortbrengend met een zwakke en trillende stem: “Mevrouw, waarom behandelt u me zo onrechtvaardig?” Toen voelde ik een vreugde vermengd met een liefdevolle warmte, die mijn hele hart deed rillen en mij de spraak afnam, zodat ik in plaats van hem te antwoorden, me naar hem toe boog om hem te kussen. Het
TWEEDE BOEK
145
Het duurde niet lang of het arme lichaam keerde volledig terug naar zijn vroegere staat en hij kreeg weer kleur op zijn gezicht. Maar op dat moment kwam de hogepriesteres van de tempel, die mijn klaagzang (misschien) had gehoord, met een grote troep nonnen, die, toen ze onze privĂŠ-aangelegenheden, ongeoorloofd en verboden op een heilige plek, zagen, erg geĂŻrriteerd waren, zodat zij met stokslagen vergezeld van beledigingen en beschuldigingen, onze bevallige omhelzingen uit elkaar haalden en verstoorden. Wat me bang maakte dat me hetzelfde zou overkomen als Medusa toen ze door Neptunus herkend werd in de tempel van Minerva, of zoals bij Hippomenes en zijn vriendin Atalanta: die voor een gelijkaardig geval in leeuwen werden veranderd. We konden ternauwernood uit hun handen ontsnappen: zo erg verlangden zij ons leed te doen. Bb
POLIPHILE
A λ γ ω, ik lijd, ik zwoeg.
Wel joegen zij ons uiteindelijk uit de tempel en onthielden me hun gezelschap, wezen me af en verbanden me eruit, als iemand die de regel gebroken had en als afvallige, in grote schande en met heftige verwijten. Ik werd lange tijd bij mijn haar voortgesleept en ik werd met voeten getreden door één van hen, die voorheen mijn meest vertrouwde gezellin was geweest bij de dienst voor de godin Diana, en die Algeree genaamd was, en me meerdere berispingen toeriep; en ik kon me niet zo goed losmaken van haar dat mijn hoofddeksel niet in haar handen bleef, nadat ik hard was geslagen en harde klappen had geïncasseerd. Op die manier werden we beiden verjaagd en buitengesloten uit de tempel, tot onze grote schande en schaamte. Toch kon het ons weinig schelen, en maakten we ons er amper zorgen over, noch over het verdriet en de beproevingen waaronder wij hadden geleden en die wij hadden ondergaan in het verleden, maar we gingen samen keuvelend tot nabij de stad, waar we tot onze grote spijt afscheid van elkaar namen en elkaar meermaals beloofden trouw en in stellige vriendschap samen te leven, hetgeen niet zonder extreme voldoening en tevredenheid van beide partijen was. Nadat we aldus uit elkaar waren gegaan, liep ik langzaam, denkend aan meerdere zaken die te maken hadden met de gevolgen en de werken van de liefde, tot ik aankwam in mijn paleis. De beeltenis en de voorstelling van de godin Diana waren niet meer in mijn verstand, want de figuur van Poliphile had zichzelf in haar plaats genesteld, zodat ik me niets anders meer herinnerde en voelde hoe hij alle delen van mijn hart beheerste, zo erg dat ik niets anders meer had om aan te denken dan hem. Toen ik in mijn kamer was gaan zitten, begon ik een klein hartje te maken in een borduurwerk van karmijnrode zijde, zo goed mogelijk uitdrukkend als mij mogelijk was wat Cupido in mijn hart had geschilderd; en in het midden maakte ik
146 TWEEDE BOEK ik de eerste letters van onze namen in elkaar verstrengeld, beide van fijne Oosterse parels, zo perfect gevormd dat de overwinnaar van de goden die daar aanwezig was, mijn hand regisseerde en mijn werk leidde. Daarna maakte ik een koord van groene zijde, vermengd met mijn haar als teken van onze perfecte vriendschap, en die zond ik hem, hem smekend dat rond zijn hals te dragen als herinnering aan mij, waarmee ik wilde aantonen dat zijn hart en het mijne voor altijd verstrengeld en verbonden waren in een onontwarbare en stevige knoop, zo had ik hem verkozen en gekozen boven alles als mijn enige heer, meester en bezitter van mijn persoon in eeuwige vriendschap, waarbij ik me onderwierp aan liefdevolle gedachten, vastberaden en weloverwogen alle strengheid en de vervelende manieren die ik gewoon was te hebben achterwege te laten, mijn ruwe onverschrokkenheid te verzachten, mijn dwaze gedachten op te geven en mijn zotte en eenzelvige gewoontes te veranderen in een elegante en menselijke gesteldheid; van angstig en beschaamd, een vrolijke en gewaagde geliefde te worden, mijn minachtingen en mijn vluchtige gevoelens af te werpen en mijn wil, die gewoonlijk wispelturig was, standvastig en bestendig te maken; datgene te wensen waar ik nog geen enkele ervaring mee had, volledig onderworpen aan de wetten van de liefde en vol tevredenheid dat ik mijn vriend Poliphile heb kunnen verkrijgen, van wie mijn ziel zich niet liet afleiden noch scheiden: zo genoot die in gedachten van het goede dat niet bij haar was. Juist die dag, terwijl ik alleen was in mijn kamer, zag ik door de ramen die toen open stonden een kar van ijs getrokken door twee witte herten vastgehecht aan loden kettingen naar buiten komen, waarop een dame gekroond met een wilgenkrans zat, die een ontspannen boog droeg en een geheel lege pijlkoker, die hevig leek ontstoken in toorn en bedroefd was, die me scheef aankeek alsof ik haar had beledigd, waarvan ik schrik kreeg, omdat ze zich eveneens kwaad tegenover me gedroeg. Maar plots nam ik een andere kar van vuur waar, die de eerste achtervolgde en najoeg, getrokken met gouden riemen door twee mooie duiven. Hierop zat een machtige vrouw die op haar hoofd een fraaie rozenkrans droeg en voor haar zat een fladderend jong kind dat een brandende strofakkel droeg, waarmee hij de koude en ijzige vrouw zo lang achterna zat, dat haar wagen van ijs smolt door de hitte van het vuur: en in luttele tellen gingen beide op in de lucht. Toen dat droombeeld voorbij was, zag ik dat mijn schoot en de hele vloer van mijn kamer vol lagen met rode rozen en mirtetakken: daarom verjoeg ik al mijn vrees en koesterde de vaste overtuiging dat die vrouw met de duiven en haar kind mij in de strijd verdedigden: en van daar werd ik naar het laatste stadium van mijn liefde geleid, vastberaden en geheel vastbesloten om mijn onderneming te voort te zetten. Bb ij
POLIPHILE
Maar bovenal koos ik ervoor om gevolg te geven aan de goede raad van mijn voedster en naar de tempel van de godin Venus te gaan, zoals ik haar had beloofd: en aldaar te biechten bij de hogepriesteres, haar mijn fouten te noemen, en mijn schuld te bekennen, om mijn geweten te ontlasten en de grote wroeging te verlichten die me in een pijnlijke greep hield. En reeds was het uur gekomen waarop ik mijn ziel van me moest vervreemden, om die te onderwerpen aan het oordeel en de wil van iemand anders, toen ik de heilige tempel binnenging waar Poliphile al was aangekomen: en ik verscheen niet voor het altaar noch knielde ik daar neer zoals ik de gewoon was, maar ik wierp mijn blik naar waar mijn hart op gericht was, ik verscheen voor de hogepriesteres omdat ik op haar bijstand hoopte in mijn zaak. Daarbij verklaarde ik haar duidelijk en breedvoerig al mijn dwaze gedragingen en de wreedheid waarvan ik me in het verleden bediend had, en vervolgens over de visioenen die dag en nacht aan mij waren verschenen, want ik had lange tijd geleefd zonder medelijden, doof, ondankbaar en weerspannig tegen de liefde, waardoor ik vreesde de boosheid van hem en zijn moeder over mij afgeroepen te hebben, en hun toorn jegens mij op de hals te hebben gehaald, en mij ongeschikt had gemaakt voor hun genade. Over de schendingen en vergissingen door mij waren gepleegd en begaan toonde de hogepriesteres zich zeer verbaasd en ze wees me scherp terecht. Desondanks dacht ik bij mezelf dat het tot niets leidde om nog langer over de gebeurde zaken na te denken, waarbij mijn blik nog steeds werd geleid naar waar mijn hart, dat overliep van de liefde voor Poliphile, hem gebracht had. Hij wierp ook een blik op mij, waarmee hij dwars door mijn maag boorde alsof het een pijl was geweest die door een sterke arm was afgeschoten. Ik boog nederig voor de hogepriesteres, waarbij ik vergiffenis vroeg voor mijn wandaad, waar ik berouw over koesterde, en of het haar zou behagen om mijn goede woorden te heiligen om haar in de toekomst met waarlijke trouw en rechtschapenheid in deze tempel te dienen, zonder ooit te terug te vallen, ongehoorzaam te
147 TWEEDE BOEK te zijn noch in opstand te komen tegen eender welk gebod van haar of haar zoon, noch enig verzoek van mijn lieve minnaar Poliphile te weigeren of te betwisten, waarbij ik beloofde om hem vanaf dat ogenblik en voorgoed welwillend te zijn, bevallig, gehoorzaam, zonder hem tegen te staan in enige zaak ter wereld, en me voor altijd te onderwerpen aan zijn lichamelijke verlangens. Zodra ik die belofte had gemaakt, riep de hogepriesteres Poliphile bij zich.
Hoe nadat Polia, zichzelf voor de priesteres van de TEMPEL VAN VENUS VAN ONMENSELIJKHEID EN grofheid ten aanzien van Poliphile beschuldigd had en beweerde nu vastbesloten te zijn hem in de toekomst hoffelijk en dankbaar te bejegenen, de priesteres hem voor zich liet verschijnen en hij toen duidelijk maakte dat het hem zou behagen de goede wil die ze elkaar toedroegen bevestigd te zien. En ook hoe Polia door haar ongeduldige liefde de woorden van haar vriend onderbrak.
An het bevel van de vrouw gehoorzamend kwam Poliphile voor haar met zeer onderdanige buiging. Ik was er ook en begon hem aandachtig te bekijken en zuchtte uit blijk van tedere vriendschap, terwijl ik in mijzelf zei dat ik hem heer en meester van mijn hart zou maken, om er volledig van te genieten, het te bezitten, heel zijn leven lang en er vanaf deze dag over te beschikken naar zijn wens. Het voelde alsof ik tot de uiterste graad door liefde verwond was. Daardoor kon mijn oog nergens elders kijken, noch mijn hart aan iets anders denken: het leek alsof er niets onder hemel te vinden was dat mij meer pijn zou kunnen verschaffen dan zijn afwezigheid, niets leek me ondraaglijker. En dat maakte dat ik hem aanschouwde zonder te bewegen, door het dolle heen van liefdestintelingen. Mijn ogen waren zo verstrooid en onderworpen aan hun eigen plezier, dat ik ze niet bij hun taak kon houden. Maar wat dat heerschap betrof, kan ik zeggen dat hij de last van de liefde veel discreter onderging dan ik ooit zou kunnen. Nochtans trachtte hij te komen tot vervulling van zijn verlangen en deed daarom alles wat binnen zijn macht lag, om de priesteres zo ver te krijgen dat ze ons allebei zou verenigen in een sterke, stevige en eeuwig verbintenis. Daarom hield hij op mij aan te kijken en begon welwillend te zeggen wat nu volgt: Bb iij
POLIPHILE
“Mevrouw, als de onderdanige en toegewijde dienaren van de moedergodin van de Liefde in hun verzoek verdienen te worden verhoord, verzoek ik u dat het u moge behagen het verzoek te ontvangen dat ik u op dit moment wil doen, temeer daar het is gebaseerd op het volledige vertrouwen te verkrijgen wat ik rechtmatig en met goede reden nastreef voor mijn eigen goed, namelijk: in deze tempel een remedie te vinden voor alle kwaad dat ik heb ondergaan. Daar het u op deze heilige plaats is toevertouwd, soevereine priesteres, om hulp te bieden aan wie in oprechtheid van hart om de hulp van de godin verzoeken, ben ik er zeker van dat het in uw macht ligt om middels haar genade alle tegenstrijdige wensen te verzoenen en tot een perfecte eenheid te brengen. Met deze zekerheid (mevrouw), ben ik voor u getreden, om verlichting te ontvangen van de smarten die ik tot op heden heb moeten verduren en een redelijke vergoeding voor de slechte behandeling die mij te beurt is gevallen zonder dat ik het verdiende. Hierdoor verzoek ik u, zo lief als ik kan, dat het uw genoegen is de godin de bidden haar zoon te bevelen om met mijn toestemming een pijl goed diep in het hart van steen te schieten dat die jonkvrouw daar draagt. Hierdoor zal ik volledig tevreden gesteld worden van alle pijn, alle zorgen, droefheid en melancholie die ik door haar heb moeten dragen tot op de dag van vandaag en nog steeds ben ik er niet van verlost. Hoe smartelijk en ondraaglijk ze ook zijn, ze leken mij in elk geval nog eenvoudiger te ondergaan als zij op de ene of andere manier zou kunnen voelen wat het betekent zozeer lief te hebben en hoeveel aangenamer de vereniging van twee harten is als die in vriendschap samensmelten. Het is zeker, mevrouw, dat als u erin slaagt dit verschil in verlangen dat tussen haar en mijzelf bestaat, glad te strijken, ik mezelf als overgelukkig zal beschouwen, iemand die van
148 TWEEDE BOEK van al zijn verlangens verlost is en niets meer te vragen heeft, want voor mijn lijden is er geen andere remedie dan het mededogen van deze jonkvrouw, die in haar gezicht de schijn van vriendelijkheid draagt, maar tegenover mij in het bijzonder enorme wreedheid betracht, terwijl ik enkel naar haar verlang zoals ze qua gedrag lijkt te zijn. Zij belooft hoop op verlichting, maar ik vind enkel het tegenovergestelde, waaruit ik concludeer dat het goede dat ik nastreef enkel kan bereiken door haar wil aan de mijne gelijk te maken. Het lijkt me waarlijk niet meer dan redelijk dat zij de rol van goede meesteres aanvaardt, ik ben immers haar trouwe dienaar en het zou van haar niet eerlijk zijn om degene die haar met heel zijn hart aanbidt en bewondert, te slecht te behandelen. Ik geloof, mevrouw, dat u erkent dat ik voor een goede zaak vecht, dat uw wijs besluit zal luiden dat men mij groot onrecht heeft aangedaan en dat deze jonkvrouw moet instemmen met mijn nederige bedes, wel in beschouwing nemend dat zelfs als zij de waarheid zou willen spreken, haar geweten aan haar zal knagen en haar zal dwingen mij voor zichzelf te houden.�
Hier zette Poliphile een punt achter zijn redevoering, die mij uitzonderlijk plezier had verschaft. Vooral zijn aanblik was opvallend gracieus en eerlijk. Daarom had ik in het geheim toegestemd in al zijn verzoeken en wachtte ongeduldig tot het geschikte moment kwam om hem te vertellen hoeveel ik voor hem verlangde te doen. Dit alles kon ik ook niet meer verborgen houden en zonder het antwoord van de priesteres af te wachten, sprak ik hem aldus toe: Bb iiij
POLIPHILE
Hoe, nadat Poliphile zijn betoog beĂŤindigd had, POLIA IN DE AANWEZIGHEID VAN DE PRIESTERES hem verklaarde hartstochtelijk door liefde van hem te zijn vervuld en geheel te zijner beschikking om hem te behagen en zij, om dit te bewijzen, hem een zoen gaf; en over de woorden die de priesteres tot hen spreekt.
Eloof me, mijn allerliefste Poliphile, mijn hele leven zou me niet niet volstaan om afdoende te erkennen en belonen wat u voor mij hebt gedaan, noch de grote ondankbaarheid te goed te maken die ik jegens u aangewend heb: dat kan enkel door een zuiver geloof en volmaakte vriendschap. Maar helaas! Ik weet wis en waarachtig dat mijn strengheid tegenover u precies de oorzaak is van het leed dat u zo lang doorstaan hebt en als ik om mijn irritatie weg te nemen, het zou kunnen rechtzetten, wees er zeker van dat ik u erin genoegdoening zou geven. Ik geef toe te hebben gefaald, verdwaasd als ik was door een grove fout die mij, meer dan ik wilde, gevangen hield in een leven vol verdriet en bitterheid. Nu neem ik echter een voorbeeld aan de grootsheid van uw edele moed, opgetuigd met de schitterende deugd der liefde, gepaard aan volmaakte standvastigheid, waardoor u zult bereiken, waarop u al zo lang hebt gewacht. Natuurlijk brengt uw volharding u blijdschap en tevredenheid. Ik kan het niet langer verbergen: ik moet u zeggen dat ik volledig de uwe ben en mijn wil volledig aan het keuzes van wensen onderwerp. Weet beste vriend, dat Cupido mijn hart zo lang achtervolgd heeft dat hij zich gedwongen voelt om zich tot bij u terug te trekken als toevlucht en asiel, vastbesloten u verlichting van alle pijn en smart te geven. Ik weet heel goed dat vele jonkvrouwen door hun verzet tegen hun geliefde aan een veel te miserabel einde zijn gekomen. En als dit niet zo was, dan was de bekende Daphne toch nooit in een laurier veranderd. Op dezelfde manier zou Arethusa geen bron geworden zijn, als zij niet de omarmingen van de god Alpheus had geweigerd. Met gelijkaardige streken hebben talrijke anderen al getracht de liefde uit de dagen, tegen te spreken of te mishagen. Er is weinig twijfel dat de macht van de liefde zo groot is dat geen enkele kracht haar kan weerstaan. In het aanschijn van de liefde is het nutteloos te vluchten, zich te verbergen of zich te willen verdedigen. Niets ter wereld kan haar weerstaan, zelfs niet te geweldigste wapens, al waren ze betoverd. Er is verder geen enkel hart zo hard, bitter, wild, rebels of koppig dat haar pijlen het niet volledig kunnen doorboren. Daarom is het ook dat ik (en niet zonder reden), die zo zwak en zonder verdediging is, de toorn van de liefde moet vrezen: want naderhand zou het van weinig nut zijn om te kermen daar ik toch niet gehoord zou worden, evenmin als Narcissus die zijn vriendin Echo losliet, of Syrinx die in een rozelaar werd veranderd omdat ze streng was geweest tegenover de god Pan. Daarom (o, beste Poliphile) wil
149 TWEEDE BOEK wil ik me nu verwaardigen alles te doen wat de grote god behaagt en me hoop daarmee in de toekomst nader tot u te brengen om al het vorige verdriet te doen vergeten. Als teken en blijk hiervan zult u deze zoen aanvaarden.” Daarop nam hij mij in zijn armen en wij zoenden elkaar dolverliefd.
Nadat de priesteres alles wat er tussen ons was gebeurd had gehoord, gezien en goedgekeurd, begon zij te huilen van blijdschap, evenals alle vrouwen in haar gezelschap. Vervolgens zei ze ons op zijn vriendelijkst: “Uw liefdesband (mijn kinderen) lijkt mij zo goed afgestemd dat het niet nodig is dat ik me er nog meer mee bezighoud, want naar ik kan zien is uw genot wederzijds, zozeer zelfs dat mijn autoriteit en gebeden hier tot niets meer dienen: het is te geloven dat de liefde (Amor) (door wie alle ontmoetingen bezegeld worden) u door gelijkheid in wil heeft verenigd. In elke geval zou ik van u (mijnheer Poliphile) willen weten hoe en op welke manier u verliefd bent geworden op deze mooie jonkvrouw: want naar mijn oordeel kan dat verhaal alleen maar aangenaam om horen zijn.” Na die woorden begon Poliphile, om deze waardig dame een plezier te doen, het verhaal te vertellen, het ging als volgt:
POLIPHILE
Hoe Poliphile, gehoorzaam aan de priesteres, sprak OVER HET BEGIN VAN ZIJN VERLIEFDHEID, EN VOORAL de volharding loofde, en vervolgens vertelt hoe hij op een feestdag Polia in een tempel zag, waar hij helemaal vervuld werd van liefde voor haar, maar toen hij merkte dat hij haar niet te spreken zou krijgen, haar een brief schreef waarvan de inhoud onthuld wordt in zijn verhaal.
Rg vaak, eerbiedwaardige dame, heb ik mogen vernemen dat een van de belangrijkste deugden waarmee de mens getooid kan gaan de kunst is om zichzelf in de hand te houden en te beheersen zelfs in vijandige omstandigheden en dit door zijn hartstocht te temperen en de strengheid van zijn moed in te tomen zonder zich te verlagen tot dwaasheden wegens onoplettendheid en ongeduld. We weten immers dat al het goede voortkomt uit halsstarrig volgehouden, maar lijdzame hoop, al is dit iets waarlijk hoogwaardigs, is iets dat slechts weinig mensen overkomt. In elk geval verwerven de enkelen die dat bereiken lof en naam als wijzen, en worden ze overal als betrouwbaar, deugdzaam en gematigd beschouwd. Welnu, om die waardigheid te bereiken heb ik vanaf het begin van mijn onderneming aanvaard te lijden en alles wat Amor mij zou opleggen te ondergaan, daar ik het een grote dwaasheid zou vinden om het gevecht aan te gaan vol angst en schuchterheid. Integendeel, in dat geval is er niets onoverwinnelijker dan de vastbeslotenheid van een man die, wat er ook gebeurt, nooit zijn hart verliest of de moed opgeeft. Daarom ook zegt het spreekwoord dat niemand werkelijk deugdzaam kan worden genoemd, die nog nooit door serieuze moeilijkheden beproefd is: volmaaktheid ergens van kent men in tegendeel ervan. Als ik er dus in geslaagd zou zijn zonder pijn of moeite de liefde van deze jongedame te veroveren, had ik haar zonder spijt weer kunnen verlaten; maar tot groot goed komt men via narigheid: wie zijn vijand overmeestert zonder weerstand te ondervinden, vermindert en verkleint de eer van zijn overwinning. Op die manier brengt gezwoeg het goede en volharding de volmaaktheid. Omdat het u, mevrouw, belieft meer te horen over de oorzaken en het begin van mijn liefde, met haar smarten, pijn, labeur, gevaren en verschillende ongevallen die ik heb meegemaakt in het najagen ervan, en om te gehoorzamen aan uw bevelen, zal ik er een deel van opsommen, want alles vertellen, zou onmogelijk zijn. Op een feestdag, toen ik alle hoop had opgegeven die jonkvrouw nog terug te zien, ik had haar slechts eenmaal door haar raam voor me gezien, ging ik naar de tempel van Diana, waar een plechtigheid bezig was. Het was namelijk het ochtendlijke uur waarop de nonnen daar de heilige mis opdragen. Ik ontwaarde toevallig deze jonkvrouw tussen de anderen en van zodra mijn oog op haar gevallen was, verging
150 TWEEDE BOEK verging het mij als een gedoofd kooltje, dat wanneer het bij een vlam gebracht wordt, direct opleeft een aanwakkert. Anderzijds voelde ik haar beeld zich opnieuw in mijn hart vormen, net zoals een vervlakt wastablet dat terug in een vorm geplaatst wordt. Mijn oog kon zich eerlijk gezegd maar niet afwenden van zo’n aanlokkelijk aas en beschouwde haar als een godin te midden van haar nimfen. Het leek alsof haar ogen de hele tempel verlichtten met een licht dat mijn hart liet onvlammen en waardoor ik als een stenen man werd en mijn blik onveranderlijk op haar voeten gericht hield, zo was ik geslagen door haar schoonheid, vooral haar ogen die groot en bruin waren en beschut door twee kleine zwarte wenkbrauwen, gewelfd ter grootte van een kwart cirkel, zo fijn afgelijnd dat het wel zijde leek. Haar teint leek op vermiljoenen rozen vermengd met handvol lelies en haar lippen van dieprood koraal bliezen een adem die heerlijker was dan eender welke creatie van de beste parfumeur. Dit alles maakte dat ik zacht fluisterde: “O goden, als ik de liefde van die jonkvrouw zou kunnen veroveren, dan zou ik niet alleen tevreden zijn; ik zou mijzelf de gelukkigste man van de hele wereld achten en daarom zou ik het als groot geluk ervaren mijn leven in haar dienst in de waagschaal te stellen, mits ze daardoor maar de grote genegenheid die ik voor haar voel, te weten zou kunnen komen.” Ondertussen, mevrouw, genoot ik (naar het me voorkwam) een zuiver goddelijk uitzicht. En tijdens haar zingen, praten, of andere rituelen, wendde ze soms haar ogen naar mij, en hoewel ze doordrongen waren van oprechtheid en goede gratie doorboorden ze me als zonnestralen, zodat ik een aangenaam vuur door mijn aderen voelde stromen, dat voor een wonderbaarlijke koortsaanval zorgde. Wanneer zij vervolgens op haar beurt de heilige mis opdroeg, wekte haar stem mijn halfslapende ziel en riep op haar te volgen. Dit trachtte mijn ziel te doen en verliet zijn natuurlijke stede, om voor altijd verenigd te worden met een zo perfect en uitmuntend goed. Ook al wist ik dus dat deze verandering kwam door naar haar te kijken, toch bleef ik naar haar kijken, want ik kon mijn ogen niet van haar afwenden, want ze waren onverzadigbaar en maakten dat ik me bij hun wens neerlegde, en zei: “Ik volg deze jonkvrouw resoluut; ik heb al mijn hoop aan haar goedheid overgeleverd. Zij is alles wat ik heb en de enige van alle levende vrouwen die ik eeuwig wil dienen en eren. Ik denk dat ik er geen spijt van zal krijgen, want liefde, haat, plezier, zorg noch verdriet kunnen mij kan. Zij is mijn meesteres, zij is mijn dame, aan wie ik onderdanig tracht te gehoorzamen. Nooit zal er in de tempel van mijn hart een ander beeld aanbeden worden, mijn hart is immers aan haar alleen gewijd. Zij is mijn eer, mijn rijkdom, mijn tevredenheid, onderdak, hulp en bijstand waardoor ik de gelukzaligheid van trouwe geliefden hoop te bereiken.” Ik was als het ware verdronken in het diepe, blij met dat wat me schaadde en toegevend aan elk kwaad dat een ander voor mij uitgestippeld had: Cupido had zich immers onrechtmatig rechtsbevoegdheid over mij verworven, hield me onderworpen aan zijn tirannie, waar ik zo strak aan gebonden bleef, dat er mij nog enkel macht restte om te klagen en ik zei: “Ach, kon ik toch maar de moed vinden om tenminste mijn wil kenbaar te maken en de pijn die ik onderga, of haar mijn borstkas te openen zodat zij zou kunnen lezen in mijn hart wat zij (misschien) van mijn tong niet zou willen geloven. Zij zou de wond waaraan ik sterf zien die zij alleen kan genezen.” Aldus was mijn verstand misleid, soms vrolijk, vaak bedroefd, nu eens in rust en dan onmiddellijk
POLIPHILE weer geplaagd, de ene keer zelfverzekerd, de andere weer wanhopig en bijna naar de dood verlangend. Met dat soort van uiteenlopende fantasieën en ergernissen bracht ik die hele dag door, die mij korter voorkwam dan een minuut van een uur. Maar om terug te keren naar mijn verhaal: nadat de vrouwen klaar waren met hun eredienst, verlieten ze de tempel, waar ik me alleen achterbleef, als verdwaald, zonder weg te kunnen gaan of een weg te vinden om er vandaan te gaan, en ik wist niet beter te doen of zeggen dan: “Vaarwel, mevrouw! Vaarwel!” en zonder ophouden fluisterde ik: “Vaarwel” als iemand die door de dromen van zijn geest zal worden weggevoerd. Ik volgde haar zo lang als ik kon volgde vanuit mij ooghoeken, maar toen ik haar uit het oog had verloren, bevond ik me in de duisternis, omdat mijn licht me had verlaten, en ik niet wist waar het terug te vinden. In elk geval groeide in mij de wens om haar terug te zien des te meer daar ik weinig middelen had om dat te verwezenlijken, en ik leerde uit ervaring dat het droeve gevoel als men van het geliefde gescheiden is, onvergelijkelijk groter is dan het genot er vrijelijk over te beschikken, temeer daar het in onze aard is minder genot te scheppen in het waarnemen van lieflijkheden, dan verdriet wanneer hij ze verliest. Ik vond het (uiteraard) niet erg om zo te lijden voor zo’n mooie jonge dame en de dood zou me niet zwaar geweest zijn als ik had kunnen bedenken dat ze mer daarvoor dankbaar geweest zou zijn. Ondanks dit alles had ik enige hoop die me voorspiegelde dat ik haar op een dag zou terugzien en dat mijn pijn dan geheeld zouden worden. Dat liet echter mijn sterke hartstocht nog aanzwellen en maakte dat ik tussen mijn tanden siste: “Ach, ze is onrechtvaardig jegens mij: ze zou goed moeten weten wat ik allemaal onderga uit liefde voor haar en het lijkt mij alsof ze mij ontvlucht. Vervloekt zij het kwade lot dat mij naar een plek gebracht heeft waar ik voor goede vriendschap, haat terugkrijg. Toch kan ik niet geloven dat er wreedheid in zo’n volmaakt schepsel kan leven, aangezien haar opperste schoonheid vergezeld moet gaan van volmaakte goedaardigheid; het kan niet anders of zij begrijpt mijn beklagenswaardige staat. Door nonchalance schiet men tekort in meerdere intenties; zelfs het spreekwoord zegt dat een lafhartige minnaar nooit een schone vriendin krijgt. Wie genezen wil worden, moet voor zijn kwaal uitkomen.” Meteen toen ik dit gezegd had, begon ik weer mijn lot te vervloeken, dat me verleid had iemand lief te hebben die er niets van wist en aan wie ik dat op geen enkele manier duidelijk zou kunnen maken; en wanneer ik die mogelijkheid al gehad had, bleef ik onzeker was over haar verlangens, want men is toch immers altijd minder zeker naarmate men sterker naar iets verlangt. Ook zag ik duidelijk dat een weigering van haar mijn dood zou betekenen en het zag er eerder naar uit dat ik afgewezen zou worden, dan dat er van haar zijde instemming zou komen, aangezien ik in niets de gelijke was aan een dame van zulke voortreffelijkheid, voorzien van alle deugdelijke eigenschappen die een edelvrouw van een illuster huis toekomen. Het wegkwijnen, zonder mijn hart te kunnen openen, was erger dan de dood: daarom besliste ik dat wat er ook gebeurde, ik haar in kennis moest stellen van mijn ellende, omdat ik meende dat niets zo wild is in deze wereld, zo rebels van aard, dat tijd en liefde het niet kunnen temmen en dat een rond balletje dat gemaakt is om te rollen, als het wordt neergelegd zonder het te bewegen, stil blijft liggen en ter plaatse blijft: maar als iemand het een duwtje geeft de bal, doet het waarvoor zijn vorm en wezen voor zijn ingericht. Toch, ook al was het mij
151 TWEEDE BOEK mij onmogelijk haar mondeling mijn verhaal te doen, schreef ik haar een brief met de volgende inhoud, of iets van die aard.
Hoe Poliphile, omdat hij zijn dame niet kan S PR E KEN, HAAR EE N B R I E F S CHR I JF T O M haar zijn lijden te laten begrijpen: en de inhoud van de brief die hij haar stuurde.
Et zware en ondraaglijk lijden (mevrouw) dat ik onderga ga ik u niet verbergen: dit wordt veroorzaakt door de blik van uw ogen, die volgens het patroon van de hemelse schoonheid gemaakt zijn: en dat dwingt me dit geschrift op te stellen, hoe zwaar en verward mijn verstand op dit moment ook is, in de steek gelaten door mijn hart en ziel, die zich hebben teruggetrokken naar uw zijde om barmhartigheid te verzoeken, althans verlichting van de pijn die mij verteert. Ik weet niet welk gehoor mijn gebeden zullen vinden, maar als ze enig effect hebben bij u, wil ik u verzoeken (mevrouw), dat het u moge behagen mijn hart, verstand en ziel aanbevolen te weten, evenals mijn armzalige toestand, waaraan u alleen een einde kunt maken met een enkel woord, dat zonder uw naam in opspraak te brengen, mij de gelukkigste van de hele wereld zou maken. En dat woord is uw instemming om mij als uw vriend of (als ik die titel niet waard Cc
POLIPHILE ben) tenminste als uw dienaar te beschouwen. Hiermee, mevrouw, voel ik mij meer dan voldoende terugbetaald voor het verlies van mijn hart, dat mij verlaten heeft om u te volgen, en zal ik de beproevingen die ik voor u doorstaan heb niet meer in aanmerking nemen. Die beproevingen zou ik u al lang ter kennis gebracht hebben, als mijn lot dat mogelijk had gemaakt en mij tijd en middelen had gegeven. Merkend dat ik er echter geen gevolg aan kon geven en dat mijn leed van kwaad tot erger ging, wilde ik u deze brief schrijven, niet uit stoutmoedigheid of arrogantie, maar wegens de last van mijn liefde, waaraan ik niet kan ontsnappen. Daarbij komt dat ik weet dat u zo wijs bent dat u het mij zult vergeven als ik een vergissing heb begaan door teveel van u te houden. In waarheid, mevrouw, ben ik niet zo verwaand dat ik verwacht uw genade te verdienen. Toch is het zo dat als de liefde wederzijds is, ik verdien dat u mij graag heeft, daar kunt u niet onderuit zonder u ondankbaar te betonen. En het wil er bij mij niet in dat een jonkvrouw van zo goeden huize als u, met daarbij een volmaakte schoonheid en alle prijzenswaardige positie, gespeend zou zijn van genade, want zonder dat kunnen andere deugden niet naar voren komen in een mens. De genade die ik van u hoop te ontvangen, mevrouw, is van zo weinig belang, dat u, door die mij te weigeren inbreuk zou maken op uw goedheid, daar dat ik niets anders wens dan dat u mij als de uwe wilt beschouwen en wilt geloven dat ik in mijn hart en genegenheid zuiver zal zijn, een heel leven lang. Ik vraag u daarboven vertrouwen te hebben in de inhoud van deze brief en te bedenken dat het allemaal honderd maal meer is dan dat ik ooit kan vertellen of schrijven.” Ik dacht dat na het lezen van deze brief, mijn jonkvrouw toch zou moeten geraakt zijn en een teken van vriendschap zou tonen: maar het was tijdverlies. Mijn werk, mijn geschrijf: ik had het evengoed aan een steen kunnen opdragen, dan had ik er evenveel reactie van gekregen. Toch besefte ik ook dat een boom niet met de eerste slag van een bijl geveld wordt, en daarom stuurde ik haar een paar dagen later er nog een, met zowat dezelfde inhoud: “Als mijn lijden (mevrouw) geringer was dat uw wreedheid, zou ik mijn hart adviseren geduld te oefenen. Maar aangezien uw onmenselijkheid mijn lijden overstijgt, ben ik bereid mijn leven over te leveren aan alles wat er te gebeuren staat. Laat mij toch op z’n minst weten wat het uitmaakt om u lief te hebben, want u doet alsof u het niet merkt en laat mij in het ongewisse. Ik weet al te goed dat het niet in mijn vermogen ligt de kluister die me vastbindt te breken en dat, hoe meer ik zou pogen me los te maken uit het net waarin ik gevangen zit, hoe strakker ik erin vast kom te zitten, zonder uitweg, zoals een vis in een fuik. Hierdoor, mevrouw, ben ik beperkt te buigen voor de wil van u, in wie mijn vrijheid en heil besloten zijn. Onthoud mij dus uw gunst niet, want als ik door gemis daaraan kom te sterven, wat gemakkelijk zou kunnen gebeuren, zou mijn overlijden u als een zware misdaad aangerekend worden. Heb dus (alstublieft) een beetje medelijden met degene die u meer liefheeft dan zijn eigen leven. Och, mevrouw, ik denk niet dat het mogelijk is dat de grote maker van de machine die de wereld is, die u met zoveel volmaaktheid heeft uitgerust, zelfs naar zijn evenbeeld, en die in u deels bovennatuurlijke schoonheid laat zien, vergeten kan hebben in uw lichaam een
152 TWEEDE BOEK een sprankje van barmharigheid te planten, omdat hij u geschapen heeft om zijn almacht te tonen, zozeer dat u beschouwd kan worden als de ultieme jonkvrouw in de wereld. Dat laat mij daarom hopen ooit verlossing te ontvangen. Wel, schenk mij die, mevrouw, via een welwillende blik en ik zal van dat moment af, mijn hele leven, en al mijn geluk, aan u danken.”
Hoe Poliphile zijn verhaal vervolgt en vertelt dat POLIA GEEN ACHT SLOEG OP ZIJN TWEE BRIEVEN. Daarom stuurde hij haar een derde, die net zo weinig als de andere opleverde, en uiteindelijk ging hij naar haar toe, en trof haar alleen aan in de tempel van Diana, waar zij aan het bidden was. Terwijl hij haar probeerde duidelijk te maken hoezeer hij naar haar verlangde, stierf hij van verdriet in haar aanwezigheid. Enige tijd later wekte zij hem weer tot leven.
Mdat ik u niet wens te vervelen, maar als mijn woorden dat niet doen, eerbiedwaardige en hooggeachte priesteres, kan ik mijn verhaal afmaken, dat bijna tot een eind is gekomen, en zal ik vertellen wat er meestal gebeurt met degenen die roekeloos liefhebben en zich veel te lichtzinnig aan een ander onderwerpen. Maar aleer ik daarmee verder ga, wil ik hun adviseren standvastig te zijn, want volharding is in de liefde buitengewoon nuttig en noodzakelijk. Deze jongedame werd geenszins bewogen door mijn brieven, net zo min als grote bergmassieven door de zuchten van zachte winden. Daarom haalde ik het in mijn hoofd dat het nodig was om haar voor de derde keer van repliek te dienen, om te achterhalen of haar hart een blok marmer was of deel van een menselijk lichaam, aangezien ik nu toch zo diep in deze onderneming verstrikt was geraakt, dat het niet meer mogelijk was om me eruit terug te trekken, en bovendien koesterde ik een ijdele hoop die me ertoe verleidde mijn zoektocht voort te zetten om mijn doel te bereiken. Welnu, mijn derde brief had ongeveer de volgende inhoud: “Mevrouw, ik heb het niet in mij om ook maar het minste deel van mijn smarten voor u op te kunnen schrijven, die in plaats van op te houden, continu groeien en talrijker worden, omdat u er nog niet van genoeg lijkt te hebben mij te laten lijden. Als ik dan gedoemd ben te sterven door uiterste onverbiddelijkheid, zal dat vooral voor u erg zijn. Want ik zal de dood niet meer schuldig zijn en u beroofd van een zo toegewijde dienaar als u nooit meer kunt krijgen. Ach mevrouw, welk voordeel zult u kunnen hebben van mijn dood, behalve dat u de kwalificatie “moordenaar” verwerft? Dat betekent voor u vast eeuwige blaam. En bovendien, wat hebt u aan die grote schoonheid, die bevalligheid en dat zachtaardige gemoed waarmee de God u zo rijk gezegend heeft, als u ze voor u zelf alleen bewaart? Neem aan dat men terecht en met goede reden zal kunnen zeggen, dat die aan u net zo slecht besteed zijn als een in de aarde verborgen schat, die geen levend wezen ten goede komt. Geen mens Cc ij
POLIPHILE zal nog over u praten, want u zult deze wereld verlaten zoals u er gekomen bent en niet anders. Zou het dan niet beter en veel behoorlijker jegens het nageslacht zijn als u een florissante reputatie naliet die eeuwig na u voortleeft, zoals verschillende edele dames hebben gedaan over wie u overal de verhalen kunt lezen en die heel gelukkig lijken te zijn en blijven te midden van hun minnaars, die hen laten leven zonder vrees voor de dood. Eerlijk gezegd, mevrouw, zouden ze niet herinnerd worden als zij zich niet beminnelijk en voorkomend gedragen hadden jegens degenen die dat van hen verlangden. Wat u aangaat durf ik wel te zeggen dat er niemand in het universum ooit mooier of volmaakter zou zijn geweest, als u deze hardvochtige en afkerige handelwijze achterwege had gelaten, waarvan u zich meer vanuit een lichtzinnige zienswijze bedient dan vanuit de aard van uw karakter, dat van zichzelf mild en menselijk is. Natuurlijk is het mijn eigen schuld is dat ik u heb verkozen om mijn leven te verwoesten. En het ergste is dat ik door daaraan te denken steeds meer volhard in mijn liefde voor u. Ach! Ik heb te lichtvaardig vertrouwd op wat mijn ogen me meldden, die niet zozeer naar uw hart keken, maar naar uw prachtige verschijning. Mijn god, wie had ooit kunnen denken dat een dergelijke schoonheid met zoveel gestrengheid bewapend was? Ach, ik heb de ellende die ik ervan kon krijgen, eerder dan voorzien ervaren! Laat echter niet gebeuren, mevrouw, dat ik het leven moet laten door uw schuld, want u kunt er iets aan doen. De goden, die wreedheid veel strenger bestraffen dan alle andere ondeugden, zouden hierover in toorn kunnen ontsteken jegens u, als iets in strijd met het wezen zelf, dat ervoor is om zijn gelijke lief te hebben. Om die reden, mevrouw, en omdat u beslist over mijn wel en wee, krijg medelijden met mijn smarten die niemand anders dan u kan verlichten en u zult iets bewerkstelligen waarvoor u beloond zal worden door de goden in zowel deze wereld als in de andere.�
153 TWEEDE BOEK Zo ongeveer luidde de inhoud van de derde brief die ik haar stuurde, die evenveel opleverde als de vorige, want er kwam net zo veel reactie, antwoord, teken of uiterlijke blijk op waaruit ik enige hoop mocht putten, als wanneer mijn schrijfsel in de zee was gevallen. Ik was echter vastbesloten om mijn voornemen te volgen en te sterven als haar zeer toegewijde dienaar, omdat ik aan niets anders kon denken. En heel vaak sprak ik in gedachten met haar, me verbeeldend dat we samen gezellig keuvelden en dan zei ik onder andere tegen haar: “Ach, mevrouw, u hebt wel een heel ongevoelig hart. Het verschilt heel erg van uw zo zachtaardige, milde en vriendelijke gezicht. U zou iets zeer liefdadigs doen goedheid doen wanneer het u zou behagen mij het leven te redden, want met mijn dood hebt u niets te winnen. Het is me voldoende als u blij bent met mijn dienst en daar hoeft voor mij helemaal niets anders tegenover te staan.� Zo was ik in mezelf aan het weeklagen, mijn woorden op duizend verschillende manieren formulerend, luchtkastelen bouwend van haar antwoorden en beloften, die ik bouwde op wat me haar zachtaardige voorkomen toescheen. Daarmee hield ik mezelf voor de gek, want haar hart was totaal anders, eerder overvol van weet ik wat voor verkeerde overtuigingen, die doorgaans jonge meisjes op het hart gedrukt worden en die daarna moeilijk uit hun verbeelding te verwijderen zijn. Zo was ik in deze val verstrikt geraakt, kortzichtig, onbezonnen en dientengevolge onderworpen aan deze tirannie of ellendige dwang van de liefde om te leven bij een wet van foltering en lief te hebben zonder te worden bemind, gedienstig te zijn zonder dank noch enige hoop om ervoor beloond te worden. En dat allemaal vanwege een verlangen veroorzaakt door een aanlokkelijke blik, die me had laten denken dat in het rijk van Cupido elke wil gelijk was en dat ik er, aangezien ik me vrijwillig aan zijn dienst had onderworpen, in een dergelijk geval goed behandeld en ontvangen zou worden. Daarop (mevrouw) spande ik een rechtszaak aan zonder rechter en zonder tegenpartij en veroordeelde Amor samen met mijn Polia als medeplichtig en schuldig aan mijn dood, aartsvijanden van alle goeds, die het verdienden om daarvoor bestraft te worden. Maar meteen daarna herriep ik mijn vonnis en verzocht ik hen om vergiffenis. Meestal schiep ik in mijzelf een nagemaakt en misleidend genoegen door in gedachten te genieten van wat me in het echt was ontzegd en dit uiterst zinloze verlangen, dat zo mijn leven verteerde met spijt en geweeklaag, en dat me overal deed zoeken waar ik haar zou kunnen vinden, verergerde mijn ellende meer en meer. Uiteindelijk, na verschillende vergeefse rondwandelingen, was het lot me zo goedgezind dat ik deze jongedame vond in de tempel van Diana op een dag waarop zij mij niet verwachtte. Want zij was gewoon er in het geheim heen te gaan en het mooie was dat zij alleen was, waardoor ik zo verrast was, dat ik toen ik haar naderde, zo erg van de kaart raakte, dat mijn tong dienst weigerde. En ik wist niet wat te zeggen, maar bleef een flinke poos volkomen verdwaasd staan. Uiteindelijk vatte ik toch wat Cc iij
POLIPHILE moed en sprak trillend enkele warrige woorden tot haar, zonder samenhang en volgorde, want ik voelde me half dood. Bij die gelegenheid waren mijn woorden: “Mevrouw, verschillende dagen geleden heb ik u mijn hart geofferd en mijn ziel eraan gewijd u te beminnen, eren en dienen, als haar enige meesteres bij uitstek. Niettemin heeft u mij behandeld alsof ik u zou hebben beledigd, door mijn goed met kwaad te vergelden en mijn liefde met afkeer. Ach, waaraan heb ik dit verdiend?” Op dit punt brak mijn stem en kon ik niet meer verdergaan, hoezeer ik me ook had voorgenomen om haar nog allerlei andere dingen duidelijk te maken in een vergeefse poging het onwrikbare in haar gemoed te verzachten en haar tot medelijden te bewegen. Maar zij sloeg geen acht op mijn woorden, noch op mijn tranen en mijn beproevingen, niet meer dan als het een liedje of een of ander verhaaltje was geweest, en daarin toonde zij zich ontaard van haar sekse, die van nature mededogend en zacht is. Want zij bleef ijzig, zonder enig teken te tonen dat ze het erg vond dat ik zo leed, alsof ze was geboren tussen de leeuwen en tijgers van Hyrcanië. Dat veroorzaakte bij mij een diepe zucht van wanhoop, omdat ik inzag dat ik haar helemaal voor niets had bemind, hooggeacht en aanbeden boven alle anderen, sterker: dat mijn tijd en mijn moeite totaal verspild waren en dat er voor mijn situatie geen remedie meer was, maar dat integendeel mijn pogingen in duigen waren gevallen, omdat zij volhardde in haar wrede oordeel en zo mijn ziekte zag verergeren en mijn krachteloze lichaam wegkwijnen, dat op de knieën zonk en onder zwak roepen om genade voor haar ogen stierf van ellende. De volgende ochtend keerde ze terug naar de tempel waar mijn lichaam op de grond lag, streng vermaand (moeten we geloven) door ingeving van de goden, die bekommerd waren om mijn en haar heil en haar wilden oproepen tot berouw. Zodra zij op de onheilsplek was aangekomen, riep ze verschillende keren mijn naam, terwijl ze mijn handen en gezicht vasthield, die zij ontdaan van natuurlijke warmte had aangetroffen. Want de ziel was eruit vertrokken, die bij vertrek opgestegen was tot voor de troon van de godin Venus. Maar zo snel voelde ze zich niet geroepen door deze jongedame, of ze dwong zichzelf terug te keren naar haar woonstede uit gehoorzaamheid aan de stem die haar geheel in zijn macht had. En toen vertelde ze mij alles wat haar in de andere wereld was overkomen, en wel als volgt: Hoe
TWEEDE BOEK
154
Hoe de ziel van Poliphile hem vertelt wat hem is OVERKOMEN SINDS HET VERTREK UIT ZIJN lichaam, en over de beschuldigingen die hij had geuit voor de godin Venus jegens Cupido en de wrede Polia.
Iteindelijk, dierbaar lichaam, ach, mijn metgezel, is dit het moment om je te verheugen en alle somberheid van je af te werpen, want geen enkele keizer heeft ooit een roemrijker overwinning behaald dan die jij en ik hebben verkregen op onze tegenstanders. Je hebt vandaag je vrijheid teruggekregen en er is jou een zo grote gunst verleend dat er in geen verhaal sprake is van een gelukkiger minnaar dan jij. Daarom hebben de onsterfelijke goden (werkelijk waar) gunstig geoordeeld over jouw rechtvaardige zaak. Ondertussen heb ik dingen gezien die te lang duren om te vertellen, want zij zijn zo wonderbaarlijk dat ik niet over voldoende schrijfvaardigheid en kennis beschik om ze te beschrijven. Toch zal ik je er een gedeelte van vertellen. Na mijn vertrek uit jou werd ik, geheel verscheurd en dodelijk gekwetst als ik was, geleid voor de troon van de godin Venus, bij wie ik zo goed en zo kwaad als ik kon mijn beklag deed door een beschuldiging te formuleren tegen haar zoon, die ik zelfs schender van haar heilige wetten durfde te noemen. Verder toonde ik aan dat hij onterecht en zonder reden zo’n groot aantal geweerhaakte pijlen had afgevuurd op jou, die geen enkele blaam trof, dat jouw hart wel een schietschijf leek. Dat hij vervolgens met verholen genoegen het uur van mijn einde had beraamd door me met extreem geweld uit mijn natuurlijke omhulsel te verdrijven. En dat door middel van een koppige vrouw die nooit (zei ik) iets van genoegen of rust wist. Cc iiij
POLIPHILE
Toen de godin mijn aanklacht had gehoord, riep zij haar zoon en vroeg hem wat hem bewogen had om mij zo buitensporig te behandelen, maar die jonge god glimlachte alleen maar, alsof alle narigheden waarmee hij ons had bezocht, niet anders waren geweest dan tijdverdrijf, en zei toen snel: “Mevrouw, het zal niet lang meer duren of deze ruzie zal verkeren in vriendschap met instemming van beide partijen.” Daarna richtte hij zich tot mij en toonde me een beeltenis van Polia, waarin ze levensecht uitgebeeld was, met de woorden: “Bekijk dit beeld oplettend, en bedenk vervolgens hoeveel hoge heren er zijn die zich heel gelukkig zouden prijzen, ik zeg niet als ze konden worden bemind door iemand zoals zij, maar als ze haar slechts één keer in hun leven konden zien. Je moet bekennen, Ziel, dat zulke geschenken niet immer worden gegeven aan iedereen die ze verlangen. Want dit zijn bijzondere gunsten van de goden, die zij verlenen aan degenen die ze verdienen. Dus wil ik dat je weet dat ik jou als eerste de bloem van alle deugden en lichamelijke schoonheid schenk.” Daarna zei hij tegen zijn moeder: “Mevrouw, dit is wie de de oorzaak is van de ellende waarover deze arme balling klaagt. Weet dat ik haar binnenkort tevreden zal stellen en zal zorgen dat zijn verdriet zal veranderen in vreugde.” “Maak je niet ongerust (zei hij toen tegen mij), ik weet dat je de wens hebt om terug te keren naar de plek die je verlaten hebt. Daar stem ik van mijn kant mee in en meer nog, ik wil je in wederzijdse liefde samenbrengen met je tegenstandster door alle geschilpunten weg te nemen die tot nu toe jullie overeenstemming vertraagd hebben.” Bij
TWEEDE BOEK
155
Bij dat woord spande hij zijn boog en nam uit zijn pijlenkoker een pijl met een gouden schacht en weerhaken in allerlei kleuren en schoot midden in de borst van de beeltenis die hij me had getoond. En de pijlpunt had haar nog niet geraakt, of het meisje gaf zich over in gehoorzaamheid, terwijl ze nederig haar hoofd boog, wat het teken was dat ze voortaan zo gewillig, lief, goedhartig en bevallig zou zijn als ze nog nooit was geweest. Voorwaar, ze gaf zelfs haar dwaling toe, met de verzekering dat ze was overwonnen en wel zodanig dat ze de bevelen van Amor niet meer kon tegenstreven. Dit zag ik (Lichaam, mijn vriend). In aanwezigheid van die drie personen, waarvan er twee goddelijk waren en de derde nauwelijks minder hemels, had ik het genot van visioenen en mysteries die niet zichtbaar zijn voor aardse ogen evenmin als voor weinig onaardse ogen. Hoe dan ook, mij was de unieke gunst verleend om ze van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Eerlijk gezegd bekeek ik het oplettendst van alles het mooie geschenk dat Amor me had gegeven, en ik was helemaal verbaasd hoe zo’n klein meisjeslichaam zoveel deugden en schoonheid kon bevatten dat zelfs de goden die daar waren, niet konden verbloemen daarover in vervoering te zijn. En in het bijzonder keek ik naar haar ogen die zo helder waren en zo straalden dat ze de mijne bijna verblindden, want het leek alsof de stralen die eruit vertrokken, scherpe pijlen waren waarvoor ik als doelwit diende.
POLIPHILE
Lichaam, mijn bondgenoot, ik was toen waarachtig in het paradijs en ik wilde de goden smeken dat ik er nooit meer weg hoefde. Maar de godin zei me enkele woorden mijn zaak betreffend en verzekerde me van een goede afloop van mijn liefdesperikelen, waarvan ik nu de vruchten moest plukken, opdat jij daarvan deelgenoot zou worden als beloning voor je inspanningen. Vervolgens voegde ze toe dat wij op zeker moment zouden terugkeren naar haar koninkrijk om er voor eeuwig te leven met gelukzalige minnaars. Op dit punt wierp zij haar zoon een lieve glimlach toe en zei tegen hem: “Wil jij ervoor zorgen dat het meisje voortaan gehoorzaamt aan mijn wetten en voorschriften?� Waarop hij antwoordde dat zij nooit meer tegenstand zou bieden. Dus Lichaam, mijn begeerde metgezel, ontvang mij nu ik geheeld en rein ben, gezuiverd van alle gebreken waarmee ik hiervoor besmet was, aangezien ik diep in mij gegrift deze kostbare naam draag, waarvoor ik jou heb verlaten en die nooit ongedaan gemaakt kan worden, maar integendeel voor eeuwig en altijd als merkteken afgedrukt zal blijven. Maar weet dat ik om je van je verwondingen te genezen, door een zee van tranen, een vuur van liefde en andere bijzondere gevaren ben gegaan, voordat ik uiteindelijk opgestegen ben naar een plek waar jouw gelijken niet heen kunnen gaan en daar heb ik het medicijn verkregen waarop jij zo lang hebt gewacht. Daarop antwoordde ik: Welkom
156 TWEEDE BOEK “Welkom terug, mijn dierbare vriendin en metgezel, vrouwe van mijn verstand en mijn weldenkendste deel: herenig je met mij wanneer je wilt, om de goden dank te betuigen voor hun ontelbare weldaden.”
Hoe Poliphile zegt dat hij, zodra zijn ziel zweeg, ZICH VOELDE HERLEVEN IN DE ARMEN VAN zijn meest geliefde Polia. En hoe hij van de priores verlangde dat zij hun liefde wilde bekrachtigen. Vervolgens beëindigt Polia het verhaal dat ze voor de nimfen begonnen was.
Ame vol eer, u zal het relaas die ik verteld heb over onze tegenslagen vreemd vinden en (misschien) zullen ze u ongeloofwaardig voorkomen. Nochtans is niets onmogelijk voor de heilige majesteit van de goden. En om tot een afsluiting te komen verzeker ik u dat zodra mijn ziel klaar was met spreken, ik me voelde leven in de armen van die jonkvrouw en dat vanaf toen onze liefde steeds is blijven groeien tot op dit ogenblik waarop wij ons voor uwe heiligheid bevinden, die wij smeken, aangezien het lot ons gelukkigerwijze tot hier gebracht heeft en u, als leidster van dit vrome oord, het kwaad behoort af te wenden en het goede te laten gedijen, de gevallenen recht te helpen, de zwakken te ondersteunen, de goede dingen in stand te houden en de gebrekkige te herstellen, dat het u mag behagen om met een onlosmakelijke band onze twee harten in eenzelfde begeerte te verenigen en onze liefde te bekrachtigen, want wij zijn bereid de rest van ons leven onze verheven godin oprecht en getrouw te dienen. Na onze smeekbede te hebben aangehoord, verzocht de priores ons elkaar te kussen en sprak: “Zoals het de onsterfelijke goden heeft bevallen, zo zij het en niet anders. Wees gezegend door mijn kracht en leef in eeuwige harmonie, bezoek regelmatig deze heilige tempel voor jullie vertroosting en welzijn. Maar wie van jullie bijdraagt tot de verstoring van dit verbond, zal vervloekt zijn en zich de wraak van onze meesteres op de hals halen.” “Jullie (zeer sierlijke nimfen) hebben het begin en de afloop van ons liefdesavontuur aangehoord, wat (onvoorzien) vervelend zal geweest zijn voor jullie omdat mijn relaas te lang geduurd heeft, naar ik denk. Maar dat kwam enkel door de gehoorzaamheid die ik verleend heb aan jullie geboden, wat mijn dwaling zou moeten vergeven en de genade van jullie goedhartige bevalligheden zou moeten teweegbrengen.” Na dat te hebben gezegd, zweeg Polia.
POLIPHILE
Hoe Polia tezelfdertijd haar verhaal besloot en de BLOEMENKRANS VOLTOOIDE DIE ZE OP HET HOOFD van Poliphile zette. Hoe vervolgens de nimfen die naar haar hadden geluisterd, terugkeerden naar hun vermaak, daarbij afscheid nemend van de twee geliefden die alleen achterbleven waarna zij samen over hun liefde spraken. Waarop Poliphile wakker werd.
Rvan zeker was ik dat de nimfen, die ons volledig liefdesverhaal aandachtig hadden aangehoord, daar plezier in hadden en bewondering hadden voor de vreemde belevenissen die ons waren overkomen. Maar plots stonden ze op, wetende dat het relaas geëindigd was. Terwijl Polia bezig was met spreken, vervaardigde ze een bloemenkrans die tegelijk met de beëindiging van het verhaal klaar was en terwijl ze nog steeds op haar knieën zat, plaatste ze die op mijn hoofd, wat de nimfen omwille van de elegantie uitermate prezen. Maar bovenal schatten ze haar mooie vertelling naar waarde, haar sierlijke gebaren en haar meer dan bewonderenswaardige schoonheid en schiepen ze er een bijzonder genoegen in de edele afkomst van haar voorouders te vernemen, samen met de voorspoedige afloop van haar liefdeshistorie die zij met een onmogelijk te overtreffen welbespraaktheid had verhaald. Niet veel later vatte hun wens aan om terug te keren naar hun gewoonlijke bezigheden, om hun instrumenten weer te laten klinken en rond de bron te dansen, waarna ze ons erbij riepen en blijk gaven van een grote vertrouwelijkheid en een hartelijke familiariteit. Toen het gedans ten einde was gekomen, namen ze afscheid en allemaal kusten ze ons één voor één, erg opgetogen over ons gezelschap. Nu de nimfen vertrokken waren en wij, Polia en ik, ons alleen in dit gelukzalig oord bevonden, kunt u wel denken dat wij elkaar genoeg te vertellen hadden, want nooit eerder hadden wij zo een goede gelegenheid gehad om de aandoeningen van ons gemoed onder woorden te brengen. Nochtans begon ik zo tegen haar te spreken: “Mijn dame, u bent (geloof ik) genoeg op de hoogte van de liefde die ik u toedraag en hoe ik u gekozen heb als heerseres van mijn hart, aangezien niemand van al diegenen die ik in mijn leven al gezien heb u in deugd en schoonheid evenaart. En weet dat ik om uw genegenheid te verkrijgen door al die ellende ben gegaan die een arme verliefde ziel moet doorstaan, want sinds de dag dat ik u voor het eerst zag, heb ik niet één uur rust gehad. Maar nu dat de bezieling van de goden u meer meegaand heeft gemaakt en dat uw hart, dat gewoon was van wreedheid vervuld te zijn, geroerd werd door zachtaardige barmhartigheid, bedank ik de opperste goedheid en smeek ik u dat alle twijfels en achterdocht verdreven worden, onze liefde onveranderlijk blijft en onze verlangens volledig in harmonie blijven.” Waarop zij me antwoordde: “Poliphile, mijn heer en geliefde, denk alstublieft nooit meer aan de dingen die voorbij zijn en wees ervan overtuigd dat u de enige beschermer van mijn hart bent, wat
157 TWEEDE BOEK wat u door ondervinding en resultaat had kunnen weten, vooral als u in beschouwing neemt dat ik in de aanwezigheid van zoveel nimfen mij tot aan mijn dood verbonden en geschonken heb aan u, zelfs zo strak gebonden ben dat niemand anders hiervan deel kan uitmaken; net zoals u de eerste bent, zo zal u de laatste zijn.” Na dat te hebben gezegd, sloeg ze haar twee armen rond mijn nek, omhelsde ze me en kuste ze me zo innig dat ik haast stierf van geluk. En wat mij betreft is deed ik precies hetzelfde, want ik was zo verbaasd over de buitengewone blijdschap dat ik niet wist of ik in de hemel of op aarde verkeerde. Ik herkende zelfs bijna mezelf en mijn Polia niet meer bij wie, door de pure kracht van de liefde, een vermiljoenkleur op het gezicht was verschenen wat, gemengd met haar natuurlijke bleekheid, haar zo een mooie glans verleende dat het een hart dat niet vatbaar was voor de dood toch kon doden. In de tussentijd welden er opeens tranen als kristal of kleine ronde parels in haar ogen op, waarvan u zou gezegd hebben dat het dauwdruppels waren op de blaadjes van een vleesrode, bloeiende roos bij zonsopgang in de maand mei. En toen ik op dit toppunt van zielsverrukking verkeerde, verdween dit waardig wezen, steeg ze ten hemel als een rookwolkje van benzoë en liet ze een geur achter die zo heerlijk was dat alle geuren van het gelukkige Arabië zich er niet mee zouden kunnen vergelijken. Hierdoor werd ik wakker en leek het alsof ik haar vluchtig hoorde zeggen: “Vaarwel. Vaarwel, mijn geliefde Poliphile.”
Hoe Poliphile zijn Hypnerotomachia besluit, EN ZICH BEKLAAGT DAT DE DROOM ZO KORT was en dat de zon zo vroeg opkwam om zijn slaap te onderbreken, alsof die jaloers was op zijn geluk.
Adat deze engelachtige geest uit mijn verbeelding was verdwenen, werd ik direct wakker, moe en gebroken door de strakke omarmingen waarmee ik die mij in mijn visioen omhelsd had, en bleef ik verbitterd achter toen ik zag hoe diegene voor wie ik wilde leven mij verliet, zij die mij tot zulke verheven overpeinzingen had geleid en gebracht. Toen ik zo in de steek werd gelaten door al mijn bovennatuurlijk geluk, behalve dan de herinnering eraan, wist ik niet over wie ik mijn beklag moest doen, ware het niet voor de zon die (misschien) uit afgunst voor mijn geluk deze gezegende nacht verkortte, terwijl het nochtans eigen aan hem was om nog een beetje later te komen zoals hij al voor zovele anderen gedaan heeft. Oh, wat zou ik diegene dankbaar zijn geweest die me de slaap had gestuurd die de mooie Psyche weggeborgen in haar doos droeg. Maar (ocharm), toen dit verlangen het sterkst was, hoorde ik de zachte Filomela,
of nachtegaal, die treurend omwille van de ontrouwe Tereus in haar klaaglied zong: ‘Tereus Tereus eme ebiasato’, wat wil zeggen, ‘Tereus, Tereus heeft mij verkracht.’ En zo verlieten de droom en de slaap mij, want ik werd als met een schok wakker en zei: “Welnu, vaarwel dan, mijn meest geliefde Polia.” In Treviso, toen Poliphile vastgeketend zat in de bekoorlijke banden van de liefde voor Polia, in het jaar duizend vierhonderdzevenenzestig, de eerste dag van de maand mei. EINDE VAN DE HYPNEROTOMACHIE, ANDERS gezegd het verhaal van de droom van Poliphile, waarin uitgebreid verhaald wordt hoe Liefde hem in de kwestie Polia bestreden heeft en waarin hij toont hoe alle aardse zaken niet dan ijdelheid zijn, maar intussen spreekt hij over verschillende nuttige en memorabele kwesties. GEDRUKT VOOR JACQUES KERVER, GEZWOREN boekhandelaar in de Universiteit van Parijs, door Marin Masselin. De 22e December van het jaar 1553.