Gelijke Kansen, het ongemakkelijke verhaal

Page 1

Gelijke kansen; het ongemakkelijke verhaal Bouwstenen voor een nieuwe sociaal democratische politiek

Over ambachtsschool en eeuwige studenten Mijn betoog begint in de vorige eeuw, de tijd van de industriële klassensamenleving. Het is een algemeen bekend verhaal, maar relevant om het in 2014 nog eens aan te halen. Iemands kansen om in het leven hoger op te komen werden in hoge mate bepaald door de sociale afkomst. Voor degene van wie de wieg stond in een lagere sociale klasse waren de kansen op goed onderwijs, een mooie baan, een behoorlijk inkomen, ja zelfs een redelijke levensverwachting aanzienlijk lager dan voor iemand die in een hogere sociaal economische klasse was grootgebracht. In ieder geval gold voor mijn ouders, maar wellicht is dit voor velen herkenbaar, dat het ondenkbaar was dat zij naar zo iets als de hbs of het gymnasium zouden gaan. Met een beetje geluk en een verstandige onderwijzer was de mulo nog bereikbaar, maar zelfs dat al heel vaak niet. Huishoudschool en ambachtsschool waren voor de sociaal economische onderlaag van de bevolking tot in de jaren vijftig over het algemeen het eindonderwijs, onverlet de cognitieve mogelijkheden waarover men beschikte. De keerzijde met betrekking tot de hogere klasse kennen we natuurlijk ook. Met soms ondragelijk veel pijn en moeite werden beperkt begaafden uit betere kringen aan een diploma hoger onderwijs geholpen. Voor sommigen – de eeuwige student – was de universiteit niet alleen het eindonderwijs, maar de facto hun hele loopbaan. Voor de oorlog kon dit allemaal. Na de oorlog begon de sociale ongelijkheid te knellen. Maar niet alleen dat. Als gevolg van de versnellende technologische ontwikkelingen groeide de behoefte aan een beter opgeleide beroepsbevolking. Het leidde mede tot het besef dat de scherpe klassengrenzen doorbroken moesten worden. Zo werd het stelsel van sociale zekerheid in de jaren vijftig opgebouwd en het minimumloon geïntroduceerd. Er ontstonden betere en betaalbare huisvesting, progressieve inkomstenbelasting en last but not least voor iedereen bereikbaar onderwijs. Goed onderwijs, niet meer op basis van sociale herkomst, maar op basis van talent. En hoewel we het pas veel later zo zijn gaan noemen, ontstond in deze periode de meritocratische samenleving. Een samenleving niet meer gebaseerd op waar iemands wieg heeft gestaan, maar op diploma’s. De algemene gedachte bij zowel progressieve, liberale als christendemocratische denkers was, dat de overgang van een samenleving waarbij maatschappelijke posities niet langer werden verdeeld op basis van sociale klasse, maar op basis van talent en inspanning, als vanzelf zou leiden tot minder sociale ongelijkheid. Want hoewel wij in de Nederlandse politiek graag scherp slijpen achter de komma, bestaat al sinds de tweede wereldoorlog grote overeenstemming van ‘beschaafd links’ tot ‘gematigd rechts’ over het belang van niet al te grote maatschappelijke ongelijkheid. Ter illustratie van dit laatste haal ik een uitspraak van VVD-leider Frits Bolkestein aan, die tijdens het debat over de regeringsverklaring van het eerste kabinet Kok verklaarde dat gesubsidieerde arbeid noodzakelijk was “omdat wij in dit land geen sociale onderklasse willen”. Impliciet groeide in de tweede helft van de vorige eeuw de veronderstelling dat de ongelijkheid in kansen in een samenleving gebaseerd op klassen veel groter zou zijn dan de ongelijkheid in talenten. Met andere woorden; als iedereen maar de kansen pakte die met name op het vlak van onderwijs geboden werden, zou dat vanzelf leiden tot meer cohesie in de samenleving en tot minder sociale ongelijkheid. Het verborgen talent en de welvaartstaat


Tot op zekere hoogte gebeurde dat ook. Massaal stroomde talent uit de sociaal economische lagere klassen naar het niveau van onderwijs dat hoorde bij hun mogelijkheden en talent. We spreken anno 2014 graag over verborgen talent, maar in die tijd bleek dat verborgen talent in grote getale afkomstig uit de ongeschoolde onderkant van de toenmalige samenleving. In afnemende mate werd vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw sociale ongelijkheid veroorzaakt door de sociaal economische afkomst. Eerst de hbs en het gymnasium en later het vwo werden in beginsel voor iedereen bereikbaar en daarmee de toegang tot het hoger onderwijs. Dat daarmee het gemiddelde opleidingsniveau van onze beroepsbevolking in rap tempo omhoog schoot spreekt voor zich. Het legde ons economisch geen windeieren. Zo gingen een hoogwaardig productievere beroepsbevolking, een enorme groei van de welvaart én vermindering van sociale ongelijkheid jarenlang gelijk op. Mede door de keuzes in de politiek ten aanzien van de sociale zekerheid, oudedagvoorzieningen (aow en pensioenen) ondersteuning van laagbetaalde arbeid (wsw, gesubsidieerde banen) en een hoog niveau van overige collectieve voorzieningen (kinderopvang, gezondheidszorg, maatschappelijk werk) bleef Nederland ook in termen van inkomensverdeling en vermogensvorming een tamelijk egalitaire samenleving. Zo zeer zelfs dat er in de politiek van rechts (voor de hand liggend) tot links (minder vanzelfsprekend) de belangstelling voor inkomenspolitiek af nam. Het ging ook bij links niet langer om correcties op inkomens- of vermogensvorming, maar om gelijke kansen op een mooi inkomen of bijvoorbeeld een eigen woning. Het onderwijs, daar was zo’n beetje iedereen in de politiek het wel over eens, was bij uitstek het middel om het recht op gelijke kansen en daarmee de poort naar deelname aan een coherente verzorgingsstaat te verzekeren. Zo bezien voerden ministers van onderwijs van uiteenlopende politieke kleur hetzelfde beleid uit. Beleid dat op groot draagvlak kon rekenen. Alleen de pogingen van het kabinet Den Uyl om te komen tot een echte middenschool liepen spaak, al zien we lichte varianten van dit schooltype nog wel terug binnen het huidige voortgezet onderwijs. Over dubbeltjes die geen kwartjes meer worden De conclusie kan geen andere zijn dan dat het beleid van gelijke kansen ongeacht iemands herkomst zijn vruchten heeft afgeworpen. Niet alleen in Nederland overigens, maar in bijna de hele westerse (welvarende) wereld. Het meest verborgen talent uit de lagere sociaal economische klasse (wellicht met uitzondering van de allochtone bevolkingsgroep) heeft met succes het bij dat talent passende (hoger) onderwijs genoten en daarmee een plaats verworven in de midden- en hogere klasse. Tegelijk met deze opwaartse mobiliteit van het verborgen talent gebeurde er nog iets anders en ook weer vanaf het midden van de vorige eeuw. In de klassensamenleving vond partnerkeuze ook langs de scheidlijnen van de sociale klassen plaats. Een jongeman zocht geen partner gelijkwaardig aan zijn eigen cognitieve mogelijkheden (of behaalde diploma) maar huwde een meisje uit zijn eigen milieu. In de klassensamenleving zaten de carrièreperspectieven gevangen in de uiterst beperkte erfenis. Met het ontsluiten van het rijkelijk aanwezige verborgen talent in de lagere sociaal economische klasse veranderde ook langzaam en geleidelijk de partnerkeuze. Ook dat proces lijkt nu (behoudens opnieuw voor allochtonen) min of meer voltooid. Jonge mensen vinden geen partner meer uit hun eigen milieu, maar binden zich aan iemand met een vergelijkbaar opleidingsniveau. Ik realiseer mij dat er op deze regel veel uitzonderingen zijn, maar de trend is onmiskenbaar. Kijk om je heen en je ziet het gebeuren of dat het al gebeurd is. Ik zelf en ook mijn partner zijn er het levende bewijs van. En met ons veel generatiegenoten. Waar onze ouders (of een van beiden) wellicht wel de cognitieve mogelijkheden bezaten, maar de kans niet kregen, veranderde dat. Het “voor jou is de huishoudschool goed genoeg” komt sinds de jaren zestig nagenoeg niet meer voor. Wie


kan studeren, mag en gaat ook studeren, daarmee zijn of haar kansen op groei in materiële welvaart substantieel vergrotend. Daar kwam, zoals al betoogd dus nog bij dat sinds de jaren zestig mensen hun levenspartner niet meer vonden in hun sociale milieu, maar in hun opleidingsmilieu. Het betekent ook dat kinderen van hoog opgeleide ouders een veel grotere kans hebben zelf óók over bovengemiddelde cognitieve mogelijkheden te beschikken. Wij vinden dat lastig om te erkennen. We accepteren wel het doorgeven van zo iets als muzikaliteit, een kuiltje in de kin of wat dan ook. Dat cognitieve mogelijkheden of beperkingen óók in de genetische erfenis kunnen zitten, vinden wij om wat voor reden dan ook moeilijk om te accepteren. Dat dit wél zo is kunnen wij overigens allemaal in onze eigen directe omgeving zien. De drie kinderen van mij, die van mijn partner en al (!) hun neefjes en nichtjes (en dat zijn er veel) zijn hoog opgeleid. Op een of twee uitzonderingen na allemaal academisch. Overigens net zo als hun ouders en hun ooms en tantes. Hebben die allemaal hun kansen beter gepakt dan hun generatiegenoten op het vmbo? Nee, natuurlijk niet! Aan de andere kant van het onderwijsspectrum geldt natuurlijk hetzelfde. De kinderen van onze hulp (tja, die hebben welgestelden met een hoge opleiding en een mooie baan nu eenmaal) zitten allemaal aan de onderkant van het mbo. Hetzelfde geldt voor hun meeste neefjes en nichtjes. Dat is natuurlijk geen toeval want hun ouders en ooms en tantes zijn zélf allemaal nogal bescheiden opgeleid. Hebben wij het hier nog over dubbeltjes waarvan er steeds minder een kwartje zullen worden; iets vergelijkbaars is aan de orde voor de ‘centen’. De meesten zullen geen dubbeltje worden, laat staan een kwartje. Dat is de 10% in onze samenleving met buitengewoon beperkte cognitieve mogelijkheden. Ook die vinden een partner waarvoor hetzelfde op gaat. Het laat zich raden hoe kansrijk hun kinderen op school zullen zijn. Om misverstanden te voorkomen: er zijn op bovenstaande talloze uitzonderingen, zelfs buiten de allochtone gemeenschap, waar dit proces nog maar halverwege is. En wij kennen allemaal de voorbeelden van succesvolle ondernemers met alleen maar lagere school, maar daar doet de algemene analyse niets aan af. Langzamerhand is het meest verborgen talent uit de lagere sociaal economische klassen blootgelegd en tot de midden- en hogere milieus toegetreden. Aan de onderkant blijft een relatief homogene groep achter, die over weinig maatschappelijk gewaardeerde talenten beschikt en ook weinig talent kan overdragen aan de volgende generatie. Zowel de intergenerationele als de intragenerationele mobiliteit komen hierdoor langzaam tot stilstand. Wie met een lage opleiding de arbeidsmarkt betreedt heeft nog maar weinig kans op een opwaartse carrière die perspectief biedt op een mooie maatschappelijke positie. Maatschappelijke achterstand krijgt daarmee een erfelijk karakter. In dit opzicht keren wij hiermee terug naar situatie aan het begin van de industriële revolutie, toen de plaats waar je wieg stond in hoge mate bepalend was voor je kansen in het leven. De door mij geschetste ontwikkeling heeft grote gevolgen voor de verdeling van, of beter de toegang tot onze welvaart. Ik neem mijn eigen situatie maar weer als voorbeeld. Zelf goed opgeleid, mooie baan, hoog inkomen en mede dankzij de hypotheekrenteaftrek een aardig vermogen opgebouwd. Daarnaast hebben wij het ook onze kinderen aan niets hoeven te laten ontbreken. Die hebben inmiddels, vooral dankzij hun geweldige opleiding, zo jong als ze zijn óók al een behoorlijk inkomen. De meesten hebben zelfs al een koopwoning, ondanks de moeizamere hypotheekverstrekking van de banken. Als alles gaat zoals gehoopt, zal hun inkomen nog rap verder toenemen en begint ook bij hen vermogensvorming. Dat zij dankzij een heel gunstig successierechtenregime ook nog eens een mooie erfenis tegemoet kunnen zien, is meer dan een toefje slagroom op hun welvaartsniveau. Dit alles alleen maar omdat je een goed stel hersens hebt en dat dan weer omdat je ouders dat ook hadden. Sociale cohesie, linkse hobby of economische noodzaak


Wat dreigt is een gelaagde samenleving van een onderlaag van ‘nikshebbers’ en ook ‘nikskunnenkrijgers’, en een middengroep en een bovenlaag waar alles samenkomt dat toegang tot welvaart verschaft. De sociaal democraat in mij krijgt dan onmiddellijk visioenen van hogere belastingtarieven op zowel inkomen als vermogen en natuurlijk het helemaal wegbelasten van erfenissen, onder het mom dat er geen reden is om arbeidsloos inkomen van rijkluiskinderen te bevorderen. Ik realiseer mij echter dat dit misschien niet helemaal de meest geëigende manier is om anno 2014 de cohesie in de samenleving te realiseren. Daar komt nog wat bij. Wellicht is bijna iedereen het er over eens dat enige mate van welvaartsongelijkheid niet alleen onvermijdelijk is, maar misschien zelfs wel gewenst. Omdat het bijdraagt aan meer economische groei en daarmee ook aan de mogelijkheden van de minst kansrijken om te kunnen participeren. Maar waar ook iedereen het over eens zou kunnen of misschien wel zou moeten zijn, is de wetenschap dat heel grote verschillen in kans op werk en een fraai inkomen juist schadelijk zijn voor onze economie. Uit talloze studies blijkt dat een iets meer egalitaire samenleving niet alleen door de meeste burgers wordt beschouwd als aangenamer om in te leven, maar ook beter economisch presteert. Het vergelijken van economische ordeningen, zoals het Rijnlandse model, het Scandinavische model of het Angelsaksische model is weliswaar enigszins riskant, want soms appels met peren. Maar uit veel analyses blijkt dat de twee eerst genoemde modellen superieur zijn waar het gaat om het voorkomen van een echte onderklasse en grote armoede. Dat ligt in de Verenigde Staten en in mindere mate het Verenigd Koninkrijk beduidend anders. Met name in de VS maakt nog steeds een groot deel van de bevolking zichzelf wijs dat iedereen van krantenjongen miljonair kan worden, als de geboden kansen maar worden gepakt. Het veelbesproken economische standaardwerk van de Franse econoom Piketty wijst niet alleen op de toenemende verschillen in de westerse wereld waar het gaat om vermogensvorming, maar ook welke schade dat aanricht aan de economie. Dit alles zou alle weldenkende politieke stromingen in dit land een zorg moeten zijn, waarbij het in de kern niet veel uit zou moeten maken of de vrijheid van het individu het vertrekpunt is in het politieke gedachtengoed, de solidariteit of de zorgzame (participatie)samenleving. Als sociale cohesie noodzakelijk is als bindmiddel in onze samenleving, maar ook drager is van duurzame economische groei, dan zou de door mij geschetste ontwikkeling moeten bijdragen aan een nieuwe politieke opdracht. Dat betekent ook dat er kritischer gekeken moet worden naar de mate waarin de overheid zich momenteel terugtrekt uit het publieke domein en belangrijke kerndoelen van de verzorgingsstaat overdraagt aan de markt. Ik zeg daarmee niet dat alles dient te blijven bij het oude, maar wel dat de modernisering van de verzorgingsstaat er niet toe mag leiden, dat een deel van onze samenleving voor wie het grijpen van de kansen tot de onmogelijkheden behoort, de toegang tot onze welvaart volledig wordt onthouden. En dat deze maatschappelijke achterstand van generatie op generatie wordt overgedragen. De beleidsaandachtspunten laten zich raden. Blijvende en betaalbare toegang tot goed onderwijs, toegang tot vitale en kwalitatief hoogwaardige zorgvoorzieningen en andere voorzieningen die eraan bijdragen dat burgers zich onderdeel voelen van de welvaartsstaat. Meer financiële eigen verantwoordelijk is niet perse onredelijk, maar mag er niet toe leiden dat grote groepen burgers van essentiële voorzieningen verstoken raken. Het is veelbetekenend dat de nieuwe voorzitter van VNO/NCW kritisch is over het helemaal aan de markt overlaten van de verantwoordelijkheid om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Het bijna integraal afschaffen van de wsw is in dit verband te beschouwen als een onverstandige maatregel, waarvan de effecten niet volledig zijn op te vangen door de marktsector.

Een sterke en dienstbare overheid is meer dan ooit nodig Als het waar is dat een meritocratisch geordende maatschappij weliswaar superieur is ten opzichte van de klassensamenleving, maar desalniettemin geen waarborg biedt voor sociale coherentie en ergo nieuwe


ongelijkheid veroorzaakt, dan bevat deze conclusie een opdracht voor met name sociaal-democraten. En als het ook waar is dat het sturen op evenwichtige inkomensverhoudingen en het voorkomen van exhibitionistische vermogenstoename niet alléén kan geschieden langs het fiscale instrumentarium, is er alle aanleiding andere wegen te zoeken en te vinden om “de boel een beetje bij elkaar te houden”. Cruciaal is het dan dat de toegang tot de verworvenheden van onze welvaarstaat voor iedereen toegankelijk blijft. Dat lijkt een open deur, maar is het niet. De kwaliteit van vitale onderdelen van onze verzorgingsstaat staat onder druk. Zorg in het algemeen en thuiszorg en jeugdzorg in het bijzonder verkeren in een precaire staat van transitie. De combinatie van ingrijpende bezuinigingen, de introductie van marktwerking in het sociale domein en overdracht van verantwoordelijkheden naar lokale overheden is niet zonder risico en dat is een understatement. Hier en daar is al sprake van ontsporing en veel professionals in het publieke domein houden hun hart vast voor de toekomst. In dit betoog gaat het mij nu niet om de gemaakte keuzes met betrekking tot marktwerking, decentralisatie en tot op zekere hoogte de bezuinigingen. Daar worden op links wel iets te gemakkelijke verhalen over gehouden in de zin van te ver doorgeschoten of neo liberaal beleid, al valt dat ook niet helemaal te ontkennen. Mij gaat het om het borgen van de participatiemogelijkheden voor diegenen die niet in staat zijn om de geboden kansen met twee handen te pakken en zelfs niet met een. Die niet in staat zijn om ( thuis) zorg van goede kwaliteit in te kopen, of die afhankelijk zijn van begeleiding bij het opvoeden van hun kinderen, omdat er anders van die opvoeding niets terecht komt (jeugdzorg) en waarvoor het belangrijk is dat zij in staat zijn hun lichamelijke en mentale gezondheid op peil te houden, bijvoorbeeld door actief aan sport en beweging te kunnen doen. Een breed pakket aan ( publieke) voorzieningen, waarover consensus zou moeten bestaan dat die voor iedereen beschikbaar behoort te zijn. Consensus in ieder geval onder sociaal democraten. Die waarborg tot participatie voor iedereen vraagt om een sterke overheid en een vitale collectieve sector. Dat is niet perse een grote overheid of een dure overheid. Wel een overheid waar kwalitatief hoogwaardige dienstverlening aan de burger hoog in het vaandel staat. Hier wringt voor sociaal democraten de schoen. Ik heb een voormalig partijleider een jaar of tien geleden voorgesteld om de kwaliteit van de overheid en van hoogwaardige publieke dienstverlening tot inzet van de verkiezingen te maken, met als argument dat veel van onze kiezers daar groot belang bij hebben. Daar komt bij dat heel veel van onze kiezers ook werkzaam zijn in het publieke of semi-publieke domein. Anders gezegd: veel van ónze mensen zetten zich dagelijks in vóór onze mensen, die voor een deel ook erg van die inzet afhankelijk zijn. Deze voormalig partijleider vond mijn voorstel niet zo’n goed idee. Zijn argument: met een dergelijke keuze valt electoraal niet veel te verdienen, omdat de meeste mensen nu eenmaal niet houden van de overheid en overheidsinstanties”. Daarmee raakte hij aan de kern van de identiteitscrisis waar de sociaal democratie zich in bevindt, maar zijn antwoord schiet desniettemin ernstig tekort en de keuze om ook vanuit de PvdA de publiek sector op afstand te zetten is kortzichtig en opportunistisch. Zo’n 15 of 20 jaar geleden begon ook in onze kring kritiek op de publieke sector bon ton te worden en dat terwijl diezelfde PvdA zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de vormgeving van de publieke dienstverlening. Dan lonkt er een geloofwaardigheidsprobleem. Het is niet voor niets dat de partijen die van oudsher kritisch staan tegenover de overheid en publieke dienstverlening het nu electoraal zo goed doen. Mensen stemmen liever op het origineel dan op de papegaaien. Op zijn best bewijzen wij nog wél lippendienst aan de docenten, de verpleegkundigen en politieagenten, maar zelden zijn wij positief over de domeinen waarin zij werken. Ook wij hebben het veel te gemakkelijk over grootschalige zorg- en onderwijsfabrieken, waarvan de bestuurders vermoedelijk graaiers zijn, die geen idee hebben wat er op de werkvloer speelt. De Amsterdamse PvdA bestond het om kort voor de verkiezingen een “reddingsplan” te willen presenteren voor het MBO. Je zou je kind maar hebben zitten op datzelfde MBO of er werkzaam in zijn en denken dat je met goede dingen bezig bent. Dan komt de partij waarvan je al jaren lid bent met de mededeling dat je school er een puinhoop van maakt en klaarblijkelijk gered moet worden. Een vergelijkbaar verhaal is te houden over de jeugdzorg of zo iets als het


UWV. Daar schijnt evenmin veel goeds te gebeuren. Is het dan verwonderlijk dat ook de mensen werkzaam in het publieke domein onze partij de rug toekeren? Een groeiend aantal professionals in de publieke sectoren stemt inmiddels SP en hun bestuurders stappen over op D66. Ik zie het concreet gebeuren in het onderwijs, maar het zal in de overige publieke sectoren niet anders zijn. Mijn pleidooi is niet dat wij (weer) de partij van de overheid worden en ook niet dat wij waar sprake is van onvoldoende kwaliteit van publieke dienstverlening dat met de mantel der liefde toedekken. Evenmin bestrijd ik de noodzaak om bij publieke dienstverlening goed oog te hebben voor zowel doelmatigheid als doeltreffendheid. Wat ik wél bepleit is dat wij als PvdA hoogwaardige publieke dienstverlening weer veel hoger in het vaandel zetten en tegelijk de professionals in het publieke domein van hoog tot laag het gevoel geven dat zij een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van onze samenleving. De dreigende nieuwe ongelijkheid maakt een keuze voor een sterke, moderne overheid en hoogwaardige publieke dienstverlening even gewenst als noodzakelijk. Als dat geen opdracht voor de Partij van de Arbeid is, wat dan wel?

Sociale zekerheid anno 2020 Allerwegen wordt er van uitgegaan, dat de dynamiek op de arbeidsmarkt de komende jaren eerder groter dan kleiner zal worden. Het aantal ZZPérs is hoog en dat zal vermoedelijk zo blijven. En hoewel het dringend noodzakelijk is om het noodgedwongen ZZP-schap terug te dringen en hetzelfde geldt voor het grote aantal flexcontracten, de arbeidsmarkt van de toekomst zal aanzienlijk meer flexibiliteit van beroepsbeoefenaars vragen dan in het verleden. Daar komt bij dat werknemers, al dan niet gedwongen, veel vaker van baan zullen veranderen dan voorheen. Ook zullen werknemers vaker dan voorheen tijdelijk zonder werk verkeren en deze periode gebruiken voor om- her- of bijscholing. Dat is ook noodzakelijk want diezelfde dynamische arbeidsmarkt vraag om veel meer onderhoud van vaardigheden en competenties dan de arbeidsmarkt van vroeger. Leven Lang Leren moet nu eindelijk eens van de beleidstafel landen bij de werknemers op de werkvloer en ook bij de mensen thuis als er even geen werk is. Dat alles roept de vraag op of ons huidige uiterst ingewikkelde stelsel van sociale zekerheid hierop wel voldoende aansluit. De vraag stellen is hem beantwoorden. In dit verband hoor je tegenwoordig wel weer hernieuwde pleidooien voor zo iets als het basisinkomen. Ik was hier gedurende mijn kamerlidmaatschap een verklaard tegenstander van. Toch zou het de moeite waard zijn om juist vanwege de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de noodzaak tot voortdurende scholing, de voordelen en nadelen van het basisinkomen nog eens grondig tegen het licht te houden. Een initiatief in deze van D66 is dan ook interessant. In zo’n verkenning zou ik dan wel graag een link willen zien met niet vrijblijvende scholing. Een nieuwe opdracht voor het onderwijs Heeft dit alles ook nog iets van doen met het onderwijs? Mijn antwoord is ja. Het begint ermee dat breed moet worden ingezien dat de emancipatoire betekenis van onderwijs aan belang heeft ingeboet. Het beleid van gelijke kansen op goed onderwijs, ongeacht iemands afkomst, heeft heel veel gebracht en moet onverminderd worden voortgezet, maar het zal nog maar beperkt een bijdrage leveren aan realisering van het verheffingsideaal. Voor allochtonen die nog een inhaalslag maken ligt dat genuanceerder. Belangrijk in dit verband is voorts het besef dat er grenzen zijn aan wat mensen kunnen met de kansen die hen worden geboden. Talentontwikkeling is mooi en hetzelfde geldt voor de ambitie om ‘het beste uit mensen te halen. Wie kan daar nu tegen zijn? Maar politiek


overeengekomen streefcijfers met betrekking tot gewenste percentages startkwalificaties of deelname aan het hoger onderwijs weerspiegelen slechts een papieren werkelijkheid en gaan voorbij aan het feit dat de afgelopen vijftig jaar op dit vlak al het meeste is bereikt. Mensen worden niet slimmer door Lissabondoelstellingen. Toch blijft ook in Nederland de druk groot om zoveel mogelijk mensen aan een diploma hoger onderwijs te helpen. Het feit dat dit in hoge mate lukt zegt volgens mij echter meer over de gedaalde kwaliteit van dat hoger onderwijs dan het vermogen van ons onderwijssysteem om steeds meer jonge mensen naar dat hogere niveau te tillen. Het is bekend dat ouders er bijna alles voor over hebben hun kind via de havo toch in ieder geval op het hbo te krijgen, of beter ‘een University of Applied science’, want zo noemen de hogescholen zich sinds kort. Die hang naar hoger in het onderwijs heeft alles te maken met de kern van de meritocratische samenleving die wij inmiddels vormen. Het heeft er naar mijn idee toe geleid dat er veel studenten op de universiteit rondlopen die qua cognitieve bagage en academische honger veeleer thuis horen op het ‘hoger beroeps onderwijs’. Ik schrijf het maar een keertje helemaal uit, opdat men zich realiseert waarmee wij hier van doen hebben, namelijk ‘beroepsonderwijs’. Zo ben ik er overigens óók van overtuigd dat op het hbo veel te veel studenten zitten, die qua mogelijkheden beter hadden gepast op het mbo. Een van de nieuwe opdrachten aan het onderwijs moet dan ook zijn dat op alle niveaus de kwaliteit omhoog moet en dat kritischer wordt gekeken naar de instroom. Het zal vermoedelijk betekenen dat minder studenten zullen doorstromen uit het mbo, maar daartegenover wellicht meer studenten een mbo-diploma halen die nu met hangen en wurgen van het hbo komen. De onderkant Ging het bovenstaande over de hogere regionen van ons onderwijs, een minstens zo grote uitdaging ligt er aan de onderkant en rond het middelbaar funderend onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. In een vlaag van verstandsverbijstering heeft de politiek in de jaren tachtig en negentig besloten om alles beneden het HAVO en het HBO niveau onder één titel te positioneren. Vanaf dat moment werd alles MBO of VMBO. De bedoelingen waren ongetwijfeld goed, maar het resultaat op sommige terreinen desastreus. Beide onderwijstypen werden ook nog eens ingedeeld in voor bijna niemand begrijpelijke niveaus. In feite leidde deze positionering tot omgekeerde verheffing en daarmee voor een deel ook tot het omgekeerde van wat er mee beoogd was, namelijk de minder cognitief getalenteerde leerlingen aan een waardevol diploma MBO te helpen. Zo krijgt momenteel de leerling op het niveau 1 van het MBO een op het oog gelijkwaardig diploma aan dat van de leerling op niveau 4. Iedereen weet echter dat beide niveaus niets, maar dan ook helemaal niets met elkaar gemeen hebben. Leerlingen op niveau 1 krijgen basisvaardigheden aangeleerd, terwijl de OESO MBO niveau 4 positioneert als vergelijkbaar met de onderkant van de Amerikaanse universiteiten. Voor het VMBO geldt iets soortgelijks. Deze goedbedoelde vormgeving heeft vast wat opgeleverd voor de laagste niveaus, maar pakte uiterst beroerd uit voor het imago van de hogere niveaus. Bij VMBO en MBO denken momenteel veel te veel mensen aan laagwaardig onderwijs aan overwegend kwetsbare jongeren, in plaats van aan de MAVO of de oude MTS. Ik schrijf dit niet vanwege een nostalgisch verlangen naar die oude MTS, maar omdat het de vermoedelijk belangrijkste verklaring is voor de lage waardering voor VMBO en MBO in de samenleving. Dit alles is eens te meer schrijnend, omdat veruit het grootste deel van de MBO leerlingen een opleiding volgt op niveau 3 en 4 ( namelijk 75%). Dat zijn hoogwaardige beroepsopleidingen , waarvan de leerlingen zelden het predicaat “kwetsbaar” verdienen. De volgende vergelijking illustreert nog wat beter wat ik bedoel. Stel men besluit om in het voortgezet onderwijs - ook weer vanwege de verheffingsgedachte - alle opleidingsniveaus gymnasium te gaan noemen. Bijvoorbeeld het huidige VMBO gymnasium 1, de huidige Havo gymnasium 2, het VWO gymnasium 3 en het huidige categoraal gymnasium niveau 4. Ik voorspel dat het Malieveld zou volstromen met bakfietsen uit Amsterdam.


Toch heeft men een vergelijkbare keus gemaakt voor het VMBO en het MBO. Kennelijk houdt verheffing voor veel politici op bij de onderkant. Terecht en met steun van het onderwijsveld heeft de politiek besloten het laagste mbo-niveau als zodanig geen middelbaar beroepsonderwijs meer te noemen. Wat mij betreft zou dat ook moeten gelden voor niveau 2, want als niveau 4 middelbaar beroepsonderwijs is, dan is niveau 2 natuurlijk wél beroepsonderwijs en hoort het aangeboden te worden op de mbo-instelling, maar dan is het niet middelbaar. Dat neemt niet weg dat de samenleving een grote verantwoordelijkheid heeft om jonge mensen met beperkte cognitieve mogelijkheden ook goed toe te rusten op hun toekomstig functioneren in de samenleving. Ook uit deze categorie zal het beste gehaald moeten worden. Daar hoort in ieder geval bij ze voorbereiden op de arbeidsmarkt. Hoe de verschraling van het praktijkonderwijs, maar ook het passend onderwijs in de praktijk zal uitpakken is moeilijk te voorspellen. Ik ben er alles behalve gerust op. Er zal altijd een rangorde van opleidingsniveaus blijven en diegenen die onderaan die rangorde staan zullen genoegen moeten nemen met de minst gewaardeerde maatschappelijke posities. Wij weten echter ook dat de kans op een gezond leven en het bereiken van een hoge leeftijd van de laagstopgeleiden substantieel lager is dan van hoger opgeleiden. Daar zijn talloze verklaringen voor. Uit onderzoek blijkt dat de belangrijkste daarvan wellicht het onvermogen van laagopgeleiden is om hun behoeftebevrediging uit te stellen. De verleiding om nu een scooter te kopen of trendy kleding is dan sterker dan het toekomstperspectief van een hoger inkomen of werk met status. Directe behoeftebevrediging door te veel en te vet eten krijgt voorrang boven een gezonde levensstijl, waarvan de baten pas op langere termijn zichtbaar worden. Op dit vlak is nog veel onzeker, met name waar het gaat om de oorzaken van de lagere levensverwachting en het lagere opleidingsniveau. Dat neemt niet weg dat het urgent is om hier aandacht voor te hebben. Waar het gaat om een gezonde leefstijl kunnen de school en de schoolomgeving een rol spelen en op veel plaatsen is dit al te zien, al kunnen en wel een paar tandjes bij.

Tenslotte. Dat ik mij bij het schrijven van deze notitie heb laten inspireren door anderen zal niet verbazen. Ik noem in dit verband hoogleraar Paul de Beer (bijdrage in Socialisme en Democratie) en de Belgische hoogleraar Mark Elchardus. Daarnaast heeft ook de eerder genoemde studie van de Franse econoom Piketty bijgedragen aan mijn particuliere inzicht, evenals het zeer aanbevelingswaardige boek van Frank Kalshoven (“Groeiland”) Tenslotte heb ik waardevolle kennis gehaald uit een publicatie van de WBS geschreven door Jaap Dronkers. Mijn doel met deze notitie is geen andere dan een bijdrage te leveren aan het debat dat naar mijn stellige overtuiging gevoerd moeten worden over de gevolgen van een op diplomabezit geordende samenleving. Zo’n meritocratische samenleving brengt veel goeds, maar schept ook nieuwe ongelijkheid, waar sociaal democraten niet omheen kunnen. Jan van Zijl


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.