Basisboek syntaxis antwoorden en uitwerkingen

Page 1

BASIS BOEK

syntaxis antwoorden en uitwerkingen Henk Wolf

Uitgeverij kleine Uil Educatief



Basisboek Syntaxis

Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen Hoofdstuk 1 1. Je kunt allerlei woorden toevoegen. Een paar voorbeelden: Roodkapje slaat de altijd/vaak/nooit hongerige/lieve/zielige wolf vaak/nooit/altijd/in het bos/omdat het moet. 2. Weglaten is moeilijker, dat kan eigenlijk alleen als je de woordvolgorde verandert. Je merkt vermoedelijk dat de zinsdelen ‘Roodkapje’, ‘slaat’ en ‘de wolf’ niet kunnen worden weggelaten. 3. Dat kan. Een paar voorbeelden: Roodkapje mept de wolf in het bos. Roodkapje mishandelt met een stok de wolf.

Hoofdstuk 2 1. a . b. c. d.

Er gebeurt iets. Omschrijving. Er gebeurt iets. Er gebeurt iets.

3


2. Het merkt dat de zin anders niet af is. Om de metafoor uit het boek te gebruiken: het mannetje heeft een sip gezichtje op z’n hoofd. 3. Zien: 2. Zoenen: 2. Ontploffen: 1. 4. To kill: 2. To promise: 3. 5. Als je vindt dat de zin af is, dan heeft de bus ‘dansen’ in jouw hoofd één stoel. Althans, er komt een bus ‘dansen’ met één stoel in je woordenschuur voor. Het kan natuurlijk best zijn dat er nog een tweede bus staat met dezelfde naam en bijvoorbeeld twee stoelen. Vind je dat ‘Het meisje danst’ niet af klinkt, dan heb je waarschijnlijk alleen een bus ‘dansen’ met twee stoelen in je woordenschuur. Dan klinkt ‘Het meisje danst de tango’ waarschijnlijk wel goed. 6. Een paar voorbeelden: waaien, stormen, hagelen, sneeuwen. 7. Ja. Misschien is dat niet gebeurd op een manier die iedereen goed vindt, maar voor deze spreker kan het blijkbaar zo, anders had hij de zin niet uitgesproken. 8. Een paar mogelijkheden: driedubbel overgankelijk, tritransitief, vierwaardig, vierplaatsig. 9. Je kunt van alles toevoegen. Een paar voorbeelden: informatie over de plaats: in het bos, achter de school, op zolder informatie over de tijd: vandaag, morgen, altijd informatie over het instrument waarmee ze slaat: met een stok, met een sok informatie over de reden waarom ze slaat: uit woede, omdat het moet informatie over de wolf: gemene, harige, wilde informatie over het slaan: hard, voorzichtig, ongecontroleerd informatie over het resultaat: dood, ongelukkig, het ziekenhuis in Er is nog veel meer te bedenken. 11. Dat leer je in hoofdstuk 9. 12. Dat zie je aan de in het grijs gedrukte tekstjes onder de stoelen. 14. Er zijn steeds twee mogelijkheden. Bij elke mogelijkheid kunnen de zinsdelen ook op andere plaatsen staan. a. De wolf trekt grommend oma’s kleren aan. Oma’s kleren aantrekkend gromt de wolf. b. Schreeuwend vermoordt de jager de wolf. De wolf vermoordend schreeuwt de jager. c. Vermoeid klimt oma in haar bed. In haar bed klimmend is oma vermoeid. (Die laatste is natuurlijk nogal ongewoon, die zal niet zo snel in de praktijk voorkomen.)

4


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

d. Opgelucht zucht Roodkapje. Roodkapje is zuchtend opgelucht. (Die laatste komt in de praktijk ook niet voor.) 15. Ja, dat kan. Dan krijg je: ‘Een liedje zingend slaat Roodkapje de wolf’. 19. Googel maar eens op ‘afasie’, zo heet het namelijk als het deel van je hersenen dat zinnen maakt of begrijpt beschadigd raakt. Op internet staan verschillende video’s van mensen met afasie. 22. a. b. c. d. e.

bus petje poppetje doos iets wat zit op een plaats in de bus met een sip gezichtje erbij.

23. Bedoeld is afbeelding 2.5. Daarvan is niets meer te merken.

Hoofdstuk 3 1. a/b. ‘Dit meisje’ verandert in ‘deze meisjes’. ‘Slaat’ verandert in ‘slaan’. De zinsdelen die veranderen zijn onderwerp en persoonsvorm. c. Wel als je van meervoud weer enkelvoud maakt. Dat komt doordat het onderwerp de persoonsvorm aanwijst. 3. a. heeft/hij b. komen/koningen c. wandelt/iemand d. spraken/de heren e. huppelen/Janneke en haar vriendinnetje f. hoop/ik g. heb/ik h. staakten/alle medewerkers i. protesteert/iemand j. visits/she k. has/a truer word l. moete/hun m. kom/je n. schlägt/Rotkäppchen o. smurfen/we

5


5. Die zin heeft twee persoonsvormen. De eerste is ‘does’ of ‘doesn’t’ (afhankelijk van de vraag of je ‘doesn’t’ als één woord of als twee woorden beschouwt). De tweede is ‘walks’. Van allebei wordt de vorm bepaald door het onderwerp ‘John’. 6. De term ‘onderwerp’ is eigenlijk alleen geschikt voor talen waarin één zinsdeel de persoonsvorm bepaalt. Je zou daarom kunnen zeggen dat het Hongaars geen onderwerpen heeft. Dan is het antwoord ‘nul’. Maar je kunt evengoed redeneren dat het Hongaars twee onderwerpen heeft. 7. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l.

Elke dag eet ik drie boterhammen. Hidde belooft zijn zusje een zak drop. Gisteren zag ik opeens twee sprinkhanen in de tuin. We lezen-en-schrijven de hele dag gedichten. John promises his sister a new bike. The farmer never beats his donkey. Hun lezen altijd dikke boeken. Aait de boerin de ezel? Dat kost vier euro. Bijna niemand geloofde het verhaal. Deze tas draag ik op mijn rug. Die flessen dragen Peter en ik wel naar boven.

8. Het kan best dat je eigen oordeel hier en daar afwijkt van wat hier staat. a. nee (Ze zijn scheidbaar: nooit kwam de misdadiger meer terug) b. nee (in die zin dat ‘met lang haar’ ook bij het zinsdeel hoort) c. ja d. ja e. ja/nee. (Beide antwoorden zijn te verdedigen. ‘Twee vrijkaartjes voor de wedstrijd beloofde ze haar vriendje’ is een goede zin, maar ‘Twee vrijkaartjes beloofde ze haar vriendje voor de wedstrijd’ is dat ook.) f. Hier is veel variatie. Als je ‘De trap op loopt er iemand’ een goede zin vindt, dan is het antwoord ‘ja’, anders ‘nee’. 9. Dan krijg je inzicht in wat de persoonsvorm doet in de zin en heb je niet alleen een makkelijk trucje om hem in het Nederlands snel te vinden. 10. Roodkapje ‘doet’ zowel het zingen als het slaan. Dat zou een reden voor de schrijvers van die boeken een reden kunnen zijn om ‘Roodkapje’ daarom onderwerp van beide werkwoorden te noemen. 13. a. Werkwoordelijk hoofdgezegde: kwam (of eventueel ‘kwam binnen’, als je ‘binnenkomen’ als één werkwoord beschouwt) Naamwoordelijk bijgezegde: boos

6


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

b. Werkwoordelijk hoofdgezegde: liggen c. Werkwoordelijk hoofdgezegde: gaan Werkwoordelijk bijgezegde: zingend d. Werkwoordelijk hoofdgezegde: keek Naamwoordelijk bijgezegde: verlegen 14. Het is mogelijk dat je een ander oordeel hebt over welke zinsdelen wel en niet verplicht zijn. a. Mevrouw Venetiaan kwam boos de kamer binnen. b. In de garage liggen nog drie zakken aardappels. c. Straks gaan alle kinderen weer zingend naar huis. d. Het jochie keek verlegen naar zijn tante. 15. a. b. c. d. e.

Het gezegde is dat wat er over het onderwerp ‘gezegd’ wordt. werkwoordelijk (het onderwerp doet iets), naamwoordelijk (het onderwerp is iets) transitief, overgankelijk, tweewaardig, tweeplaatsig enz. intransitief, onovergankelijk, eenwaardig, eenplaatsig enz. Een bijgezegde is een gezegde dat als extra mededeling in een zin wordt gestopt. Het heeft geen persoonsvorm. f. Het onderwerp is het zinsdeel dat de persoonsvorm aanwijst. g. De persoonsvorm is de vorm van een werkwoord die door het onderwerp wordt aangewezen. h. Een bijgezegde heeft geen persoonsvorm. In de bovenstaande definitie heeft het dan ook geen onderwerp. Sommige grammatica’s noemen het zinsdeel waarover wat wordt gezegd toch het onderwerp. Als je dat doet, heeft een bijgezegde wel een onderwerp. i. Ja, dat kan. Op pagina 36 staan daarvan verschillende voorbeelden. j. Je vindt die ezelsbruggetjes op pagina 34 van het boek. k. Dat hangt van de taal af. Bij het Duits en Fries werken ze allemaal ook, maar bij andere talen al een stuk minder goed. Daarom zijn ezelsbruggetjes niet meer dan een hulpmiddeltje, dat niet de plaats van echt begrip moet innemen. l. Alles wat je in een mededelende hoofdzin voor de persoonsvorm kunt zetten, is een (mogelijk) zinsdeel. m. Dat kan alleen in V2-talen, zoals het Nederlands, Fries, Duits en Afrikaans.

Hoofdstuk 4 1/2. Dit zeggen we niet voor, daar kun je zelf zonder al te veel moeite achter komen. 3. Dat heeft minimaal twee nadelen. Als eerste: ze vertrouwen op de ezelsbruggetjes en vergeten (of leren helemaal niet) dat het onderwerp het zinsdeel is dat de persoonsvorm

7


aanwijst. Als tweede: de ezelsbruggetjes werken lang niet altijd, zodat de leerlingen enorm in de war raken en allerlei verkeerde ontledingen geven. 4. Nee, je kunt ‘voor zijn verjaardag’ makkelijk weglaten. 5. a. nee (‘wonen’ is eenwaardig: het onderwerp is het enige verplichte zinsdeel dat erbij hoort) b. ja: ‘naar huis te gaan’ c. ja: ‘twee kilo bananen’ d. ja: ‘een kortingssticker’ e. ja: ‘dat het niet gaat regenen’ f. ja: ‘een beker’ g. ja: ‘den anderen Mann’ h. ja: ‘your dog’ i. ja: ‘a new car’ j. nee (Dit is een zin met een naamwoordelijk gezegde en zulke zinnen hebben nooit een lijdend voorwerp.) 8. a. b. c. d. e. f. g. h.

die jongen – je me me ons – me

9. a. – b. hem c. me d. hem e. haar buurvrouw f. me g. me h. de agent i. de hond j. – 10. Als je het weg kunt laten, heb je geen of minder reden om het als meewerkend voorwerp te benoemen. 11. In ‘op mijn tante’ heeft ‘op’ geen eigen betekenis, terwijl ‘op’ in ‘op het plein’ een plaatsbetekenis heeft.

8


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

12. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j.

– aan zijn eetpatroon in engelen van zijn schapen – op de kinderen – in ghosts an Geister op je komst

15. Ja, je kunt het alleen als één geheel verplaatsen. Je kunt er de zinsdeelproef op uitvoeren. 16. Nee, al zou het niet onlogisch zijn om ‘op’ in ‘op mijn tante’ wel als deel van het gezegde te beschouwen. Het werkwoord en ‘op’ vormen immers samen de betekenis. Dat dat niet wordt gedaan, komt doordat in het Nederlands zinsdelen worden benoemd en ‘op mijn tante’ is één zinsdeel. 17.

wachten wacht wacht wacht wachten

het

wachten ik

wacht wacht wacht wachten

plein op

mijn

tante op

9


18. Dat kun je nagaan door te kijken of ‘Napoleon leefde’ en ‘Napoleon leefde. Dat deed hij in 1800’ voor jou goede zinnen zijn. Zo ja, dan is ‘rond 1800’ geen complement en dan is het antwoord nee. Vind je die zinnen raar, dan is ‘rond 1800’ waarschijnlijk in jouw hoofd een complement van ‘leven’. 20. In beide zinnen is ‘de verkoopster’ het onderwerp en ‘weegt’ het werkwoordelijk gezegde en de persoonsvorm. In zin a is ‘63 kilo’ een voorwerpsbepaling. In zin b is ‘de appels’ lijdend voorwerp. 21. ‘Hoeveel weegt de verkoopster?’ of ‘Hoe zwaar weegt de verkoopster?’. Zinsdelen die je met ‘hoeveel’ of ‘hoe zwaar’ (of iets anders dan ‘wat’ of ‘wie’) kunt bevragen, zijn geen lijdend voorwerp. 22. Dat komt door ‘stuk’. Dat is een resultatieve bepaling. Als die in een zin staat, dan moet er opeens een zinsdeel in de zin staan dat lijdend voorwerp is bij het gezegde dat bestaat uit hoofdwerkwoord en resultatieve bepaling. Zie pagina 53 van het boek voor meer uitleg. 23. gezegde a. bevalt b. verkocht c. pasten d. schonk

persoonsv. bevalt verkocht pasten schonk

e. vindt (erg lief) vindt f.

voorwerpen me (ondervindend) twee boeken (lijdend) hem (meew.) de schoenen haar (ondervindend) ze een glimlach (lijdend) hem (meew.) Annie Giorgio (lijdend)

Justin en zijn vriend g. saw saw I h. liebt liebt sein Vater i. Hier zijn twee mogelijke benoemingen: verzoek verzoek ik

j. 24. a. b. c. d.

10

wonen

onderw. dit dorp ze

wonen

verzoek

verzoek

ik

hopen

hopen

we

hun hen hun hen

tegenover de garage (voorwerpsbepaling) a policeman (lijdend) Wein (lijdend) om over te stappen (lijd) de reizigers (meew) de reizigers (lijd) om over te stappen (voorz.) op verbetering (voorz.)

bepalingen

erg lief (resultatief)


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

e. f. g. h. i. j. 25. a. b. c. d.

hun hen zij hun/hen (afhankelijk van je ontleding, zie vraag 23i) hen zij ihm ihn ihm ihn

26. a. Hoofdgezegde: de keuken (lijdend voorwerp) Bijgezegde: een geeuw (lijdend voorwerp) b. Hoofdgezegde: me (ondervindend voorwerp) c. Hoofdgezegde: in Nederland (voorwerpsbepaling) d. Hoofdgezegde: brede rivieren (lijdend voorwerp) Bijgezegde: aan Holland (voorzetselvoorwerp) e. Hoofdgezegde: een boek (lijdend voorwerp) (Voor sommige sprekers is ‘van de zolder’ ook verplicht. Het kan dan als voorwerpsbepaling bij het hoofdgezegde worden benoemd.) f. Hoofdgezegde: je kunt ‘een diepe’ indruk benoemen als lijdend voorwerp, maar ook als deel van een werkwoordelijke uitdrukking. Bijgezegde: ‘honderd kilo’ (voorwerpsbepaling) g. Hoofdgezegde: van jou (voorzetselvoorwerp) h. Hoofdgezegde: haar fans (lijdend voorwerp) Bijgezegde: kushandjes (lijdend voorwerp) 27. ‘De buurman’ lijkt een beetje op een lijdend voorwerp, maar je kunt er ‘met’ voor zetten en dat past niet bij een lijdend voorwerp. Je kunt ook niet zeggen dat de buurman ‘gesproken wordt’. Qua betekenis past de buurman weer niet goed in de categorie ‘meewerkend voorwerp’. Alle andere categorieën vallen ook af. 28. ‘De buurvrouw’ is voor veel sprekers weglaatbaar. Een benoeming als meewerkend voorwerp ligt daardoor minder voor de hand. Qua betekenis is een meewerkend voorwerp voor de hand liggend. Dat er een niet-verplicht voorzetsel ‘voor’ voor ‘de buurvrouw’ kan staan is ook een argument voor die benoeming. 29. a. b. c. d. e.

Waarvan/Van wat/Van wie houden studenten. (voorzetselvoorwerp) Wie woont (er) naast Suzie? (onderwerp) Wie/Aan wie geeft Elizabeth een zwart T-shirt? (meewerkend voorwerp) Wat roepen de Belgen? (lijdend voorwerp) Wat gaat Frits kopen? (lijdend voorwerp)

11


Hoofdstuk 5 1. a. boos b. sukkel c. – d. – e. blij f. een luilak g. – h. uilskuiken i. vermoeid 2. Het is dan alsof het onderwerp van de zin, namelijk God, vermoeid is. 3. Denk erom: er wordt alleen naar de naamwoordelijke gezegdes gevraagd. De werkwoordelijke delen staan tussen haakjes. a. Hoofdgezegde: (wordt) voorzitter van de biljartclub b. Bijgezegde: boos c. Hoofdgezegde: (was) om elkaars privacy te respecteren d. Hoofdgezegde: (raakt) gewond e. Hoofdgezegde: (werden) ziek f. Hoofdgezegde: (bleef) beleefd g. Hoofdgezegde: (is) onze nieuwe postbode h. Bijgezegde: verdrietig 5. a. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: mijn oom. b. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: Hamid. c. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: Menno. Het bijgezegde ‘lachend’ is werkwoordelijk. d. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: de directeur. Het bijgezegde ‘tevreden’ is naamwoordelijk. e. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: Sikko. f. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: we. g. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: ik. h. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: keutels. i. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: iemand. j. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: Lonneke. Het bijgezegde ‘als meisje-meisje’ is naamwoordelijk. k. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: hij. Het bijgezegde ‘straatarm’ is naamwoordelijk. l. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: de groente. m. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: die folders. n. Het hoofdgezegde is naamwoordelijk. Onderwerp: ze.

12


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

o. Het hoofdgezegde is werkwoordelijk. Onderwerp: de paashaas. 6. a. b. c. d. e. f. g.

haar wasknijpers – een dieet – het Italiaans het gezanik (bij het bijgezegde ‘beu’) –

7. Dat ligt niet voor de hand. Je kunt immers niet vragen ‘Wat ben ik blij?’. Toch zijn andere benoemingen mogelijk nog problematischer. 8. Ze lijken wel wat op elkaar. Je kunt ze allebei bevragen met ‘wie’/‘wat’ en het gezegde en het onderwerp erachter. Soms zijn ze ook moeilijk te onderscheiden, maar in veel gevallen is er ook een duidelijk verschil. Het lijdend voorwerp is namelijk dat wat er ‘gedingest wordt’, het ondergaat een handeling. Het oorzakelijk voorwerp hoort juist niet bij een handeling: het vertelt iets extra’s over een eigenschap van het onderwerp (of soms van een ander zinsdeel). 9. a. De vraag is wat onhandig gesteld. ‘Arnold’ is hier namelijk een oorzakelijk voorwerp. Je kunt vragen ‘Wie was de nieuwe leerling de baas?’. b. Dit is wel een ondervindend voorwerp. Je kunt niet vragen ‘Wat genoegen?’ en ‘me’ ervaart het genoegen. 10. Als je bij toegewijd een zinsdeel moet plaatsen waar ‘aan’ voor kan staan (‘Hij is (aan) haar zeer toegewijd’), dan is je antwoord ja. Kun je dat zinsdeel weglaten of vind je dat ‘aan’ niet goed klinkt, dan is die benoeming problematisch. 11.

houden houd houdt houdt houden

van

13


houden jongens

12. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j.

houd houdt houdt houden

voetbal van

voorzetselvoorwerp oorzakelijk voorwerp oorzakelijk voorwerp ondervindend voorwerp voorzetselvoorwerp voorwerpsbepaling oorzakelijk voorwerp meewerkend voorwerp voorzetselvoorwerp oorzakelijk voorwerp

13. a. b. c. d. e. f.

– ‘het gezeur’ is oorzakelijk voorwerp bij ‘(was) spuugzat’ ‘op tomatensoep’ is voorzetselvoorwerp bij ‘(is) dol’ – ‘de Engelse taal’ is oorzakelijk voorwerp bij ‘(werd) machtig’ ‘een verklaring’ is oorzakelijk voorwerp en ‘u’ is meewerkend voorwerp bij ‘(ben) schuldig’ g. – h. ‘geld’ is oorzakelijk voorwerp bij ‘(wordt) waard’ i. ‘die kerel’ is meewerkend voorwerp en ‘niets’ is oorzakelijk voorwerp of voorwerpsbepaling bij ‘(bent) verplicht’ j. – k. – l. ‘of hell’ is voorzetselvoorwerp bij ‘(was) afraid’ m. –

14. Beide is mogelijk. Werkwoordelijk: ze was bezig met razen. Naamwoordelijk: ze was erg boos.

14


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

15. Meewerkend voorwerp ligt het meest voor de hand als je ‘aan’ voor ‘je’ kunt zetten. Lukt dat niet en is ‘je’ voor jouw gevoel verplicht, dan is oorzakelijk voorwerp de voor de hand liggende benoeming. In andere gevallen is de benoeming problematisch. 16. De werkwoorden hebben weinig doen-betekenis en ‘erg bleek’, ‘nieuw’ en ‘vers’ lijken vooral iets over de onderwerpen van de zin te zeggen. 17. Dan zouden dat koppelwerkwoorden zijn. 18. De broer is Piet. Je kunt ook vragen ‘Wie is mijn broer’ met als antwoord ‘Piet’.

Hoofdstuk 6 1. Hier staan de meest voor de hand liggende woorden, maar mogelijk bedenk jij andere. a. moeten b. moeten c. willen 2. a. b. c. d.

wil: doen -> wens moest: doen -> noodzaak/onontkoombaarheid moesten: doen -> verplichting gaan: doen -> van plan zijn/willen

4. Als modaal hulpwerkwoord. Dan neem je aan dat er nog ‘te zijn’ achter de zin wordt gedacht. Of als koppelwerkwoord. Dan neem je aan dat ‘bleek’ hetzelfde betekent als ‘bleek te zijn’. 5. Nee, het is hier duidelijk het hoofdwerkwoord. ‘Omar blijft een aardige vent (te) zijn’ is immers geen Nederlands. 6. Het kan best dat jouw gevoel afwijkt van wat hier staat. a. zou: doen -> van plan zijn (en niets doen) b. gaat: doen -> waarschijnlijk doen (of in de toekomst doen) c. mag: doen -> toestemming hebben d. heeft: nu doen -> in het verleden doen e. blijft: onbepaalde tijd doen -> lange tijd doen f. zijn: hier doen -> ergens anders doen g. zult: (niet) doen -> verplicht (niet) doen h. mag: doen -> bij voorkeur doen i. gingen: nu doen -> beginnen met doen in het verleden j. probeert: doen -> wens k. wil: doen -> wens l. will: doen -> waarschijnlijk doen (of in de toekomst doen)

15


7. De volgorde van de zinsdelen kan uiteraard anders zijn dan in de onderstaande zinnen. Misschien vind je niet alle zinnen goed of misschien ontbreken er zinnen die jij wel goed vindt, dat is mogelijk. a. Er werd een supersnelle bezem aan Harry geschonken (door Dumbledore). Harry kreeg een supersnelle bezem geschonken (door Dumbledore) b. Er werd gegrinnikt (door de leerlingen). c. Tijdens de les werd er over haar overleden broertje gesproken (door het meisje). d. Er werd gehuild (door de mensen). e. Er is een trui voor me gebreid (door mijn tante). Ik kreeg een trui gebreid (door/van mijn tante). f. Er werden op de kansel snel twee boterhammetjes gegeten (door de pastoor). g. Er wordt gezegd dat het gaat regen (door de mensen). h. Zijn vrienden werden uitgenodigd (door Joop). i. Er is haar fans een handtekening beloofd (door Amy). Haar fans hebben een handtekening beloofd gekregen (door Amy). j. Er was haar fans een handtekening beloofd (door Amy). Haar fans hadden een handtekening beloofd gekregen (door Amy). 8. Hieronder staat steeds één mogelijkheid, maar het kan best zijn dat je een zin met een ander onderwerp of met een afwijkende woordvolgorde hebt gemaakt, die ook correct is. a. De politie heeft de terrorist gezocht. b. De makelaar bood ons een huis aan. c. De aanwezigen applaudisseerden luid. d. Marie negeerde Eric. e. De conducteur verzoekt de reizigers om hier over te stappen. f. Na het eten reikte de ober ons een waterpijp aan. g. Haar pooier zette het hoertje onder druk. h. Voor het ziekenhuis roken patiënten. i. De verhuurder bood de bewoners een schadevergoeding aan. j. Onze secretaris heeft de brief gisteren verzonden. 9. Dat zijn in elk geval in zin c ‘(door haar man) mishandeld’ en in zin g ‘(door de monteur) nagekeken’. Mogelijk is ook een lijdende interpretatie van het bijgezegde in zin e: ‘vernield’ (al kun je dat ook als naamwoordelijk gezegde interpreteren, waarbij ‘vernield’ een synoniem is van ‘kapot’). 10. Andere onderwerpen en zinsvolgordes zijn uiteraard mogelijk. a. Ik schrik. b. Haar man doet het vuile werk. c. De studenten denken over de stof na. d. De luiken gaan dicht. e. De stomerij stoomde haar spijkerbroek. f. Zijn broer gaat voor.

16


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

g. h. i. j.

Ik denk aan mijn oom Frederik. Harry schrijft strafregels. Het regent. De verhuizers dragen de wasmachine naar boven.

11. In de onderstaande zinnen kan ‘laat’ vaak ook ‘doet’ zijn. De goochelaar ... a. laat het sneeuwen. b. laat mijn zus een konijn uit haar jaszak halen. c. laat Scrooge Bob een lekkere kalkoen geven. d. laat de technicus de televisie repareren. e. laat het donker worden. f. laat Ulbe verliefd worden op zijn buurmeisje. g. laat het gras groeien. h. laat mijn linkerhand mijn neus aanraken. i. laat de lakens lekker ruiken. j. laat me aan mijn neef denken. 12. a. Beide is te verdedigen. Als er staat dat de pyromaan het vuur heeft aangestoken, is er sprake van een veroorzakende vorm. Staat er dat hij het vuur niet uitmaakte, dan is er een duldende vorm gebruikt. b. Hier is alleen een duldende vorm plausibel. Een machteloze brandweer steekt immers geen huizen in brand. c. Knoppen veroorzaken iets, dus een veroorzakende vorm ligt voor de hand. d. Allebei is te verdedigen: veroorzakend, dan is ze zo grappig dat hij moet lachen, duldend, dan onderbreekt ze zijn lachen niet. e. Allebei is te verdedigen: veroorzakend: ze zorgt ervoor dat de koppeling opkomt, duldend: de koppeling komt op en ze houdt haar niet tegen. f. Aangenomen dat Johannes geen sadist of masochist is, ligt een duldende vorm voor de hand. g. Een duldende vorm zou betekenen dat de soldaat vijftig keer wilde opdrukken en dat de sergeant daar niets tegen deed. Dat is een onwaarschijnlijk scenario, daarom ligt veroorzakende vorm voor de hand. Dan gaf de sergeant het bevel tot opdrukken aan de soldaat. h. Veroorzakend ligt voor de hand: ‘we’ geven de banketbakker dan de opdracht om te bakken. i. Duldende vorm ligt voor de hand. Ze staan toe dat de kinderen zelf bepalen waar ze mee spelen. j. Veroorzakende vorm is het waarschijnlijkst: hij zorgt ervoor dat ze poseert. 13. Dan is het een hulpwerkwoord. 14. In ‘aan het braden’ is ‘braden’ dan een zelfstandig naamwoord.

17


15. Dan is proberen een hoofdwerkwoord. Hulpwerkwoorden kunnen in het Nederlands niet als ‘aan het’-werkwoord worden gebruikt. 16. De schrijfwijze ‘aan het braden’ suggereert dat je drie woorden hebt en dat ‘braden’ met een lidwoord ervoor een zelfstandig naamwoord is. Dat is niet zo. ‘Aan het’ gedraagt zich als voorvoegsel bij het werkwoord, dus dan kun je het er ook wel aan vast schrijven. 18. De betekenis ervan wordt uitgedrukt door middel van (onder andere) een werkwoord. 19. a. b. c. d. e.

liep in de soep stak een hart onder de riem heeft voor het lapje gehouden schoot uit zijn slof loopt te koop

21. ‘Malfidus’ lijkt hier veel op een meewerkend voorwerp en daar hoort doorgaans een lijdend voorwerp bij. ‘Een koekje’ komt voor die benoeming het meest in aanmerking. 22. a. Hoofdgezegde: wil een poets bakken. Bedrijvende zin. Werkwoordelijke uitdrukking: een poets bakken. Hulpwerkwoord bij de werkwoordelijke uitdrukking: wil. b. Hoofdgezegde: heeft gegeven. Bedrijvende zin. Geen werkwoordelijke uitdrukking. Hulpwerkwoord bij het gezegde: heeft. c. Hoofdgezegde: zal moeten verhuizen. Bedrijvende zin. Geen werkwoordelijke uitdrukking. Hulpwerkwoorden bij het gezegde: zal, moeten. d. Hoofdgezegde: willen laten schilderen. Veroorzakende vorm. Geen werkwoordelijke uitdrukking. Hulpwerkwoord van de veroorzakende vorm: laten. Hulpwerkwoord bij de veroorzakende vorm: willen. e. Hoofdgezegde: wou de ogen uitsteken. Bedrijvende zin. Werkwoordelijke uitdrukking: de ogen uitsteken. Hulpwerkwoord bij de werkwoordelijke uitdrukking: wou. f. Hoofdgezegde: liet proberen te timmeren. Duldende vorm. Geen werkwoordelijke uitdrukking. Hulpwerkwoord bij het hoofdwerkwoord: proberen. Hulpwerkwoord van de lijdende vorm: liet. g. Hoofdgezegde: moest worden verkocht. Lijdende vorm. Geen werkwoordelijke uitdrukking. Hulpwerkwoord van de lijdende vorm: worden. Hulpwerkwoord bij de lijdende vorm: moest. h. Hoofdgezegde: moest een poets worden gebakken. Lijdende vorm. Werkwoordelijke uitdrukking: een poets bakken. Hulpwerkwoord van de lijdende vorm: worden. Hulpwerkwoord bij de lijdende vorm: moest.

Hoofdstuk 7 1. a. naamwoordelijk

18


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

b. beide mogelijk: naamwoordelijk: vermoeid = moe, werkwoordelijk: iemand of iets vermoeit haar c. werkwoordelijk ligt voor de hand, met wat fantasie eventueel ook naamwoordelijk d. naamwoordelijk e. werkwoordelijk f. naamwoordelijk g. beide mogelijk: naamwoordelijk: bezet=niet beschikbaar, werkwoordelijk: iemand heeft ze bezet h. naamwoordelijk i. beide mogelijk, ingewikkeld geval: is ‘uitverkoren’ een bijvoeglijk naamwoord of een voltooid deelwoord? j. werkwoordelijk k. werkwoordelijk is in elk geval mogelijk (iemand heeft ze gekaft), naamwoordelijk misschien ook, als de spreker ‘gekaft’ ziet als bijvoeglijk naamwoord en bijvoorbeeld ‘ongekaft’ kan zeggen l. werkwoordelijk 2. Ze zullen vroeger werkwoordelijk zijn geweest. Door het verdwijnen van het werkwoord ‘gebaren’ wordt ‘geboren’ nu niet meer als werkwoordsvorm (voltooid deelwoord) aangevoeld. Tegelijk gedraagt het zich ook nog niet helemaal als bijvoeglijk naamwoord. Zie pagina 108 voor uitleg.

Hoofdstuk 8 1. Alleen de loze zinsdelen worden hieronder benoemd. a. het = loos oorzakelijk voorwerp b. er = plaatsonderwerp c. het = loos lijdend voorwerp d. het = loos lijdend voorwerp, hem = loos ondervindend voorwerp e. it = loos onderwerp f. es = loos onderwerp g. het = loos onderwerp 2. a. b. c. d. e. f. g. h. i.

voorlopig voorzetselvoorwerp of eventueel voorlopige bijwoordelijke bepaling voorlopig lijdend voorwerp voorlopig lijdend voorwerp voorlopig onderwerp voorlopig oorzakelijk voorwerp voorlopig voorzetselvoorwerp voorlopige bijwoordelijke bepaling of eventueel voorlopig voorzetselvoorwerp voorlopig onderwerp voorlopig lijdend voorwerp

19


j. plaatsonderwerp 5.

hoofdgezegde a. (zou) leuk (zijn) b. liepen c. at d. stond

onderwerp het (voorlopig) als je kwam (echt) soldaten het kindje ze

e. houdt

Jenny

f.

ze

(is) beu

g. wandelden h. moet weten

complementen

een boterham erop (voorlopig voorz.voorw) dat hij meeging (echt voorz.voorw.) ervan (voorlopig voorz.voorw.) dat haar man haar schouders masseert (echt voorz.voorw.) het (voorlopig oorzak. voorw.) dat men haar Dinges noemt (echt oorz. voorw.)

paters Leo (echt) die (herhalend)

Je kunt ‘er’ in zin b en g ook nog als plaatsonderwerp noemen.

Hoofdstuk 9 1. Je eigen oordelen kunnen afwijken van wat hier staat. a. ‘erg gezellig’ is verplicht, dus complement. b. ‘kapot’ is niet verplicht, dus bepaling. c. ‘kapot’ is verplicht, dus complement d. ‘groen’ is niet verplicht, dus bepaling e. ‘in slaap’ is verplicht, dus complement 2. Een paar voorbeelden, er zijn er veel meer mogelijk: a. Marianne poetste haar schoenen glimmend. b. De pastoor heeft het boek helemaal stuk gelezen. c. De helikopter brak de elektriciteitskabel in stukken. d. De kok braadde het vlees donkerbruin. e. De demonstrante schopte de bewaker dood. 3. a. b. c. d. e.

20

me = ethische datief, toch = bijwoordelijke bepaling huilend = bijgezegde bij de buren = bijwoordelijke bepaling chagrijnig = bijgezegde of dubbelverbonden bepaling voor zijn verloofde = bepaling van belang


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

f. g. h. i. j. k. l.

de buren = bepaling van belang in Zwitserland = bijwoordelijke bepaling Alfons = bepaling van bezit blauw = resultatieve bepaling in de garage = bijwoordelijke bepaling, prettig = bijwoordelijke bepaling al jaren = bijwoordelijke bepaling toch = bijwoordelijke bepaling

4. Voor beide is wat te zeggen. 5. Als je de zin leest alsof ‘topless jij’ (dus de aangesprokene die topless) is niet naar het winkeltje mag, dan is ‘topless’ een bepaling van gesteldheid. Lees je de zin alsof ‘topless’ een voorwaarde is: ‘Als je topless bent, dan mag je niet naar het winkeltje’, dan is de benoeming als bijwoordelijke bepaling (van voorwaarde) te verdedigen. 6. De benoeming van ‘de buren’ is mogelijk problematisch. De zin is voor veel mensen goed. Dan zou ‘de buren’ het enige zinsdeel zijn. Er kan geen voorzetsel voor, dus is een benoeming als lijdend voorwerp logisch. Alleen sluit het qua betekenis beter aan bij het meewerkend of belanghebbend voorwerp. 7. Je kunt vragen ‘Hoelang belt hij?’ en niet ‘Wat belt hij?’ (met als antwoord ‘een kwartier’). Het kwartier wordt ook niet gebeld. 8. Zo kun je ‘zijn tante’ benoemen, maar helemaal probleemloos is dat niet. Je kunt bijvoorbeeld een voorzetsel toevoegen: ‘Hij belt met zijn tante’.

Hoofdstuk 10 1. a. b. c. d. e.

Het huis is onverkoopbaar. Alfons spreekt goed Engels. Gerard schilde de aardappels. Pieter heeft zijn fiets achter het huis gestald. Jij bent de illustrator.

2. a. Van achteraan naar de tweede plaats. b. Van de eerste naar de tweede plaats. c. Er was geen persoonsvorm. Je gebruikt het hele werkwoord ‘schillen’ dat achteraan stond nu op de tweede plaats als persoonsvorm. d. Uit het groepje werkwoorden achteraan naar de tweede plaats. e. Van de eerste naar de tweede plaats. 3. a. Wil Ulrike een nieuwe fiets kopen?

21


b. c. d. e.

Gaat het regenen? Gaan Arnold en Belinda bij hun nieuwe buren op bezoek? Is de trein te laat? Is de bibliotheek nog open?

4. Die gaat steeds naar de eerste plaats in de zin. 5. Alleen het onderwerp wordt gegeven. a. jij b. (u) c. (jij) d. jullie e. jij 6. Je hebt hier een oude gebiedende wijs op een -t. Die kon gebruikt worden als beleefdheidsvorm (bij ‘u’) of bij meervoud (bij meervoudig ‘u’ of ‘jullie). 7. Hulpwerkwoorden en werkwoorden die je niet in de gebiedende wijs kunt zetten, komen wel voor in vraagzinnen, maar niet in uitroepende zinnen. Verder heeft het werkwoord ‘zijn’ in uitroepende zinnen de persoonsvorm ‘wezen (jullie)’ en in vragende zinnen ‘zijn (jullie)’. 8. Ik geloof (dat) / vraag me af (of) ... a. de Spaanse legers het onafhankelijke Nederland verlieten. b. Johanna al ontbeten heeft. c. wanneer de directeur komt. d. de politie de inbreker gearresteerd heeft (heeft gearresteerd). e. er in Berlijn veel jonge kunstenaars wonen. 9. Andere woordvolgordes zijn uiteraard mogelijk. a. De directeur, van wie ik houd, kocht een nieuwe auto. b. In Artis, waar ik naast woon, hebben ze apen. c. Harmke bespeelt het grote keyboard dat ik heb gekocht. d. Mijn oom gaf mijn tante, aan wie ik vaak denk, een bosje bloemen. e. Ik ben dat lawaai waar jij het net over had beu. 10. Andere woordvolgordes zijn uiteraard mogelijk. a. Ik houd van de directeur, die een nieuwe auto kocht. b. Ik woon naast Artis, waar ze apen hebben. c. Ik heb het grote keyboard dat Harmke bespeelt gekocht. d. Ik denk vaak aan mijn tante, aan wie mijn oom een bosje bloemen gaf. e. Jij had het net over dat lawaai dat ik beu ben.

22


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

11. Andere woordvolgordes zijn uiteraard mogelijk. a. Het meisje dat glimlachte likte van haar ijsje. b. De leerling die blij was, ging een nieuwe jas kopen. c. De klusjesman die stonk, kroop uit het riool. 12. Andere woordvolgordes zijn uiteraard mogelijk. a. Het meisje glimlachte en (ze) likte van haar ijsje. b. De leerling was blij en (hij) ging een nieuwe jas kopen. c. De klusjesman kroop uit het riool en (hij) stonk. 13. Dat is geen probleem: a. Ik hoorde dat hij een varken slachtte. b. De bewaker zag dat (er) twee mensen wegrenden. c. Ik hoop dat ik piloot kan worden. d. Dat je meisjes plaagt is niet aardig. 15. a. b. c. d. e.

jij = onderwerp, domoor = naamwoordelijk gezegde. stil (zijn) = naamwoordelijk gezegde opduvelen = werkwoordelijk gezegde wil drinken = werkwoordelijk gezegde, bier = lijdend voorwerp broodje = lijdend voorwerp, kopen = werkwoordelijk gezegde

16. De redenatie die daarachter zit is dat ‘dat’ een voegwoord is en dat er na een voegwoord een zin moet komen, die ingekort is. ‘Ik ben kleiner dan jij’ zou een verkorting zijn van ‘Ik ben kleiner dan jij (klein) bent’. Met ‘jou’ kun je zo’n zin niet maken, met ‘jij’ wel. 17. Als je ‘dan’ als voorzetsel benoemt, is ‘jou’ juist logischer. Na voorzetsels krijg je immers altijd ‘jou’ en nooit ‘jij’. Denk aan ‘voor jou’, ‘bij jou’ enzovoort. 18. Voor de ontleding moet wat weggelaten is, worden aangevuld in de zinnen. a. De linker auto is blauw. De rechter auto is geel. Dit zijn twee eenvoudige zinnen met een onderwerp en een naamwoordelijk gezegde. b. Jij houdt van auto’s. Je vrouw houdt van planten. Dit zijn twee zinnen met een onderwerp en een voorzetselvoorwerp. c. Deze is wat ingewikkelder. Als je ‘als’ beschouwt als voegwoord, dan moet je de volgende zin ontleden: ‘Willem leeft gezonder dan Arnold gezond leeft’. Dat is een hoofdzin met daarin een bijzin. In de hoofdzin is ‘Willem’ onderwerp, ‘leeft’ het werkwoordelijk gezegde en de persoonsvorm en ‘gezonder dan Arnold leeft’ een bijwoordelijke bepaling. In die bijwoordelijke bepaling zit ‘dan Arnold leeft’ als bijvoeglijke bepaling bij ‘gezonder’. De bijzin ‘Arnold gezond leeft’ kun je ook weer ontleden. Daarin is ‘Arnold’ het onderwerp, ‘leeft’ het werkwoordelijk gezegde en ‘gezond’ een bijwoordelijke bepaling. Alternatief kun je ook nog aannemen dat de bijzin niet is ‘Arnold gezond leeft’, maar ‘hoe gezond Arnold leeft’, met ‘hoe gezond’

23


als bijwoordelijke bepaling. Beschouw je ‘als’ als een voorzetsel, dan kun je de zin ‘Willem leeft gezonder dan Arnold’ zo ontleden: ‘Willem’ is het onderwerp, ‘leeft’ het werkwoordelijk gezegde en de persoonsvorm en ‘gezonder dan Arnold’ als bijwoordelijke bepaling. d. Hier wonen de Hutjes. Daar wonen de Jansens. Dit zijn twee zinnen met een onderwerp (‘de Hutjes’ en ‘de Jansens’), een werkwoordelijk gezegde (‘wonen’) en een voorwerpsbepaling (‘hier’, ‘daar’). e. Zijn voeten passen niet in mijn klompen. Zijn voeten passen ook niet in mijn schoenen. In deze zinnen is het onderwerp ‘zijn voeten’. In beide zinnen is het werkwoordelijk gezegde en de persoonsvorm ‘passen’. Je kunt erover discussiëren of ‘in mijn klompen’ en ‘in mijn schoenen’ voorzetselvoorwerpen, bijwoordelijke bepalingen of voorwerpsbepalingen zijn. ‘Niet’ en ‘ook’ zijn bijwoordelijke bepalingen. 19. Deze zinnen bevatten zogenaamde tussenzinnen. Die maken geen deel uit van de zin waar ze in staan. Je moet dus de volgende zinnen apart ontleden: a. Ze negeerden hem toen hij een salarisverhoging aanvroeg. Dat niet voor het eerst. b. Ik heb een nieuwe auto. Maar zonder cruisecontrol. c. Het meisje sprak goed Engels. Hoe kon het ook anders. Bij de tussenzinnen in a en b is de ontleding niet zo makkelijk. Ze zijn onvolledig, maar hoe je ze moet aanvullen tot een volledige zin, is niet eenduidig. ‘Dat niet voor het eerst’ kan een verkorting zijn van ‘Dat is niet voor het eerst’, maar ook van ‘dat deden ze niet voor het eerst’ en je kunt de zin ook lezen als ‘ze negeerden hem niet voor het eerst’. De zin ‘maar zonder cruisecontrol’ kun je lezen als ‘(maar) ik heb een auto zonder cruisecontrol’, maar ook als een zin naamwoordelijk gezegde: ‘maar die is zonder cruisecontrol’.

Hoofdstuk 11 1.

antecedent a. boerinnetje stier b. Arnold Wesseling enthousiasme c. idee buren d. huis e. leer

24

bijvoeglijke bepaling lieve kleine die altijd boos kijkt horrorauteur groot om de nieuwe buren uit te nodigen nieuwe groot van baksteen nagemaakt

type gezegde naamwoordelijk naamwoordelijk werkwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk naamwoordelijk of werkwoordelijk


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

2. ‘Met de verrekijker’ kan een bijwoordelijke bepaling zijn, als je zin leest alsof de ‘we’ het zien deden met de verrekijker. ‘Met de verrekijker’ kan ook een bijvoeglijke bepaling zijn bij ‘de wandelaar’. In dat geval zien de ‘we’ een wandelaar die een verrekijker heeft. 3. Dit zijn mogelijke oplossingen, maar er zijn ook andere mogelijk. a. Jullie bepalen de persoon die voorzitter wordt. b. Hermelien vertelde Ron de dingen die ze in de vakantie had meegemaakt. c. De persoon die mee wil, moet nu z’n jas aandoen. d. Ik heb koekjes bij me voor iedereen die hongerig wordt. e. Datgene wat er gezegd werd, irriteerde me nogal. 4. In zin a kun je zonder betekenisverandering ‘wat’ vervangen door ‘hetgeen’ of ‘datgene wat’ of ‘het ding dat’. In zin b kan dat niet. 5. Dat kan. Determineerders zoals lidwoorden worden doorgaans niet als bijvoeglijke bepaling benoemd en bijvoeglijke naamwoorden wel. Telwoorden zoals ‘vier’ hebben als woordsoort een wat onduidelijke status. Je kunt ‘de vier spijkerbroeken’ zeggen en dan zou je ‘vier’ in elk geval als bijvoeglijke bepaling benoemen, dus dan is er reden om dat in deze zin ook te doen. Beschouw je ‘vier’ hier als een lidwoordachtig woord, dan kun je het ook niet doen. Het label ‘bijvoeglijke bepaling’ is niet duidelijk genoeg gedefinieerd om je keuze af te wijzen. Vanaf pagina 154 vind je meer uitleg over deze kwestie. 6. a. b. c. d. e.

een huis met een dakkapel veel mensen die geen zorgverzekering hebben mensen die haar mening niet delen die toeristen met hun gekke cowboyhoeden op een boek over wonderbaarlijke genezingen

Hoofdstuk 12 1/2. a. gezien b. doen c. geweest d. schrijf e. ben f. horen, zingen g. denk, sneeuwen h. zingend, trokken i. Zie ook pagina 94. Je kunt de zin lezen alsof ‘proberen’ het hoofdwerkwoord van de hoofdzin is en ‘hem te versieren’ het lijdend voorwerp. Je kunt ‘te versieren’ ook lezen als het hoofdwerkwoord van de hoofdzin en ‘proberen’ als hulpwerkwoord.

25


j. Hier zijn twee mogelijkheden. Je kunt ‘genezen’ als hoofdwerkwoord interpreteren. Dan heb je een werkwoordelijk gezegde. ‘Is’ is dan een hulpwerkwoord. Je kunt de zin ook lezen alsof die een naamwoordelijk gezegde heeft. Dan is ‘is’ het koppelwerkwoord en ‘genezen’ een bijvoeglijk naamwoord, dat een synoniem is van ‘beter’ of ‘gezond’. 3. a. ‘Gewond raken’ is ‘beginnen met gewond zijn’. b. ‘Ziek worden’ is ‘ziek gaan zijn’. c. ‘Een liefhebber van salmiak blijven’ is ‘lange tijd een liefhebber van salmiak zijn’. 4. Je hebt hier te maken met werkwoorden die een handeling uitdrukken: het onderwerp doet iets. De werkwoorden zijn niet te lezen als het koppelwerkwoord ‘zijn’ met eventueel een extra stuk betekenis. Bij de zinnen in 3 is dat wel zo. 5. a. Dit is een bijvoeglijk naamwoord, maar wel een dat ontstaan is door omzetting van een werkwoord. b. Dit is de bezigheidsvorm van het werkwoord ‘snikken’. c. Dit is een uit een werkwoord gevormd bijvoeglijk naamwoord. d. Dit is een uit een werkwoord gevormd bijvoeglijk naamwoord. e. Dit is een werkwoord (in de vorm van een voltooid deelwoord). 6. Lang niet alle werkwoorden geven aan dat er iets wordt gedaan. Als er al iets wordt gedaan, is dat lang niet altijd ‘je’. Bovendien zijn er ook andere woordsoorten die aangeven dat er iets wordt gedaan, bijvoorbeeld de bijvoeglijke naamwoorden in oefening 5. 7. a. b. c. d. e.

hond, baasje, stok bestaan (omgezet werkwoord), aarde mensen lijden (omgezet werkwoord) zieke (omgezet bijvoeglijk naamwoord), dokter

8. a. bijzonder b. mooi c. – d. braaf e. – 9/10. a. b. c. d. e.

26

het (bepaald lidwoord) alle (onbepaald hoofdtelwoord), een (onbepaald lidwoord) een boel (telwoord), ons (bezittelijk voornaamwoord) welke (vragend voornaamwoord), dat (aanwijzend voornaamwoord) een (onbepaald lidwoord), weinig (telwoord)


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

f. die (aanwijzend voornaamwoord), haar (bezittelijk voornaamwoord) g. de (bepaald lidwoord), geen (ontkennend lidwoord, evt. telwoord), geen (telwoord, evt. lidwoord)h. ’t (bepaald lidwoord), twee (telwoord) h. wiens (vragend voornaamwoord) i. geen (ontkennend lidwoord), mijn (bezittelijk voornaamwoord) 11. Alle drie de antwoorden zijn goed te verdedigen. De benoeming ‘telwoord’ is altijd mogelijk bij woorden die een getal bevatten. Lees je ‘derde’ als verkorting van ‘derde binnenkomer’ of iets dergelijks, dan is de benoeming als bijvoeglijk naamwoord logisch. Kun je een determineerder voor ‘derde’ zetten (zoals in ‘de derde’) en lees je dat niet als een ingekorte vorm, dan is ‘derde’ een zelfstandig naamwoord. 12. Die uitleg kweekt het idee aan dat woorden door hun betekenis worden gedefinieerd en niet door hun verwisselbaarheid met andere woorden van dezelfde woordsoort. Bovendien klopt er niets van: je hebt heel veel zelfstandige naamwoorden die helemaal geen mensen, dieren of dingen aanwijzen. Denk alleen maar aan alle tot zelfstandig naamwoord omgezette werkwoorden, telwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. 13. Vermoedelijk is ‘dan’ een voorzetsel. Na een voorzetsel verwacht je ‘jou’ en niet ‘jij’. In de metaforen die in dit boek worden gebruikt zou je kunnen zeggen dat het bijvoeglijk naamwoord ‘groter’ een button is. Op dat bijvoeglijk naamwoord ‘groter’ zit dan een doos ‘dan’ waarin bijvoorbeeld ‘jou’ zou passen. 14. Je kunt ‘waarom’ niet meer goed scheiden in ‘waar’ en ‘om’. Bij voornaamwoordelijke bijwoorden kan dat prima. Zo kun je zeggen ‘Waarmee doe je dat?’ en ook ‘Waar doe je dat mee?’. Verder komt ‘om’ als voorzetsel om een reden uit te drukken bijna niet meer voor. ‘Hij smeert brood op zijn boter om de smeuïgheid’ is vandaag geen heel gewone zin meer. In een voornaamwoordelijk bijwoord kun je juist nog wel altijd een voorzetsel herkennen. 15. Voor allebei is wat te zeggen. Als je kunt vragen ‘Wat is de bal?’ met als antwoord ‘Uit!’, dan is er een reden om aan een bijvoeglijk naamwoord te denken. Kun je vragen ‘Waar is de bal?’ met als antwoord ‘Uit!’, dan ligt alleen de benoeming als bijwoord voor de hand. Kies je voor de benoeming als bijvoeglijk naamwoord, dan heb je wel het probleem dat ‘uit’ niet als bijvoeglijke bepaling kan worden gebruikt: ‘de uite bal’ klinkt voor de meeste Nederlandstaligen raar. Je kunt dan weer zeggen dat alles wat niet goed te benoemen is in de restcategorie ‘bijwoord’ moet vallen. 17. a. Ik neem aan dat Peter wel wil rijden. b. Dat Peter wel wil rijden neem ik aan. 18. Vroeger was het advies om ‘om’ zoveel mogelijk weg te laten. Nu schrijft het Genootschap Onze Taal: “In geval van twijfel kunt u er het best voor kiezen (om) om niet weg

27


te laten.” De Taalunie schrijft: “Het gebruik van om verheldert de structuur van de zin.” Zie: https://onzetaal.nl/taaladvies/om-wel-of-geen-om/ http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/595/om_het_is_moeilijk_dat_te_geloven/ 19. Mogelijk, maar het is net zo goed mogelijk dat dan alleen ‘dat’ als voegwoord wordt benoemd en ‘na’ als voorzetsel. 20. Het is misschien leuk om te weten dat het Meertens Instituut en de Fryske Akademy hebben onderzocht wat voorkomt. Het bleek dat in zulke zinnen het voegwoord ‘of’ in heel Nederland voorkomt, maar dat niet alle Nederlanders het goed vinden. In Vlaanderen komt het niet voor. Daar wordt wel weer veel het voegwoord ‘dat’ gebruikt (‘... hoe mooi dat hij het had gevonden’). Hier en daar in het Nederlandse taalgebied komen de voegwoorden ook samen voor (‘... hoe mooi of dat hij het had gevonden’). Je vindt deze informatie op kaartje 1.3.1.5 van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Zie ook de website http://www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken/. 21. In de Nederlandse vertaling moet je het voegwoord ‘dat’ toevoegen: ‘De vrouw zei dat ze meer koffie wilde.” Dat het voegwoord in het Engels (en veel andere talen) weg kan blijven, laat ook zien dat het geen eigen betekenis heeft en alleen maar een verbindingswoordje is. 22. Dat kun je het best zelf beoordelen, want dat is voor iedereen weer (een beetje) anders.

Hoofdstuk 13 1. In het bos stonden twee hoge torens. [Ze (persoonlijk) = de torens] waren van hout en [ze = de torens] staken ver boven alle bomen uit. Harry vroeg [zich (wederkerend)] af [wie (vragend) = ?] [ze (persoonlijk) = de torens] had gebouwd. [Hij (persoonlijk) = Harry] besloot [ze (persoonlijk) = de torens] te beklimmen. Eerst wilde [hij (persoonlijk) = Harry] de linker toren beklimmen. [Hij (persoonlijk) = Harry] wreef [zijn (bezittelijk) = Harrys] handen tegen [elkaar (wederkerig) = Harrys handen] en liep naar de linker toren toe. [Die (aanwijzend) = de linker toren] zag er opeens erg dreigend uit en Harry vroeg [zich (wederkerend)] af [waar (vragend, deel van voornaamwoordelijk bijwoord) = ?] [hij (persoonlijk) = Harry] aan was begonnen. Waarom moest [hij (persoonlijk) = Harry] ook [alles (onbepaald)] alleen doen? 2. Dit is maar één mogelijke oplossing. De kat had het muisje gezien en ze (persoonlijk) besloot het (persoonlijk) te gaan vangen. Het muisje liet zich (wederkerend) echter niet zomaar vangen en rende heel hard weg. De kat vloog erachteraan (voornaamwoordelijk bijwoord), maar ze (persoonlijk) gleed uit en ze (persoonlijk) schoof met haar (bezittelijk) snuit tegen de tafelpoot aan, wat haar (persoonlijk) erg zeer deed. Het muisje lachte haar (persoonlijk) uit.

28


Uitwerkingen bij de opdrachten en antwoorden bij de vragen

3. Ze vervangen niet iets waaraan de spreker denkt. Vragende voornaamwoorden moeten door de luisteraar worden vervangen door iets, terwijl onbepaalde voornaamwoorden helemaal nergens voor de plaats staan. 4. Het staat niet voor iets in de plaats en heeft vooral een modale functie: het geeft de zijn-betekenis wat spectaculairs. De benoeming als (modaal) bijwoord ligt daarom meer voor de hand.

Hoofdstuk 15 1. Zoals ze hier in het boek beschreven zijn, staat de Engelse dichter bij die van Plato dan de Nederlandse. In de Engelse systeem wordt net als in dat van Plato een zinsdeel onderscheiden dat het Nederlandse gezegde plus de voorwerpen omvat. 2. Ze vonden het woorden die wel iets van een werkwoord én iets van een naamwoord hadden en daarom niet bij een van die woordsoorten hoorden. Wij worstelen daar ook mee en benoemen ze soms als werkwoord, soms als bijvoeglijk naamwoord en zelfs in sommige gevallen als zelfstandig naamwoord: ‘Roodkapje heeft de wolf geslagen (werkwoord)’, ‘de geslagen (bijvoeglijk naamwoord) wolf’, ‘de geslagene (zelfstandig naamwoord)’. De term ‘voltooid deelwoord’ reserveren we trouwens in de Nederlandse traditie voor die gevallen waarin we het woord als werkwoord benoemen. 3. De taalkundige ontleding was tot de 18e eeuw veel belangrijker. 4. De schoolgrammatica scheidt ze streng en legt er geen verband tussen, terwijl de moderne taalkunde ze heeft geïntegreerd in één systeem. 5. Taalkundigen hebben tegenwoordig ook als taak om te proberen te verklaren waarom bepaalde uitspraken voor het gevoel van de sprekers wel mogelijk zijn en andere niet. 6. Verplaatsingen zijn bewegingen van woorden of woordgroepen vanuit hun basispositie naar een andere plaats in de zin. 7. Voornaamwoorden staan immers voor iets anders in de plaats en dat andere is doorgaans een NP zoals ‘de man’. Iets wat voor iets anders in de plaats kan staan, heeft dezelfde woordsoort. 8. Met kenmerken (features) kun je altijd een fijnere indeling maken, als dat nuttig is. 9. Dat is het kenmerk ‘+ de-woord’ of ‘- het-woord’: bij de-woorden krijg je in dit geval de uitgang -e achter het bijvoeglijk naamwoord ‘lief’, bij het-woorden niet.

29


10. a. b. c. d. e.

patiens agens maleficiens beneficiens ondervinder

11. Dat zijn alle woorden die samen met een zelfstandig naamwoord een zelfstandignaamwoordgroep vormen. Determineerders zoals het, elke, alle, deze enzovoort vallen allemaal in die groep. 12. Bijwoorden zoals heel en bijna passen in die groep. Ze vormen samen met een ander bijwoord een bijwoordgroep. 13. NP\NP (een zelfstandignaamwoordgroep waarin links een zelfstandignaamwoordgroep is weggelaten: met andere woorden: als je aan een NP een betrekkelijke bijzin toevoegt, dan is het resultaat een NP) 14. Blijkbaar is er concurrentie tussen de voorkeur om een voorzetselgroep naar voren te halen en de voorkeur om het voorzetsel achteraan te laten staan. 15. Het lijdend voorwerp werd beschreven als een verplicht zinsdeel in de vierde naamval, een meewerkend voorwerp als een verplicht zinsdeel in de derde naamval. Die definities waren overgenomen uit het Grieks en Latijn, maar in het Nederlands, Engels en Frans bestaan al heel lang nauwelijks naamvalsvormen meer. Om de begrippen beter bij de moderne talen te laten passen werden allerlei vorm- en betekeniseigenschappen gebruikt om ze te definiĂŤren, maar het bleef een onhandig systeem. 16. In hun talen, het Oudgrieks en het Latijn, was eigenlijk elke woordvolgorde die je kon bedenken wel mogelijk.

30




Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.