Basisboek Historische taalkunde

Page 1

Het Nederlands is het resultaat van een aantal boeiende en soms complexe taalveranderingen in Europa en in ons land in het bijzonder. Hoofdfasen en ontwikkelingslijnen zijn in dit boek kernachtig in beeld gebracht met gebruikmaking van interessante data. De lezer maakt kennis met klanken, spellingeigenaardigheden, woordvormen en zinsconstructies van onder meer het Oud-West-Germaans en het Oud-, Middel- en Vroegnieuwnederlands, de vorm van Hollands die zich ontwikkelde tot de Nederlandse standaardtaal. Aan de hand van een aantal teksten uit de middeleeuwen en de gouden eeuw kan het lezen en analyseren van de geschreven taal uit die perioden worden geoefend, met behulp van de grammaticale gedeelten. Naast het Nederlands ontwikkelden zich natuurlijk andere interessante talen en dialecten. Daarom is er ook aandacht voor het Nedersaksisch, Fries, Zeeuws, Vlaams, Brabants en Limburgs, inclusief de varianten in Nederlandstalig BelgiĂŤ. Het boek beschrijft bovendien de soorten taalverandering die in de taalwetenschap worden onderscheiden.

BASISBOEK HISTORISCHE TAALKUNDE

Het Basisboek Historische taalkunde is een onmisbaar naslagwerk voor studenten en een handig hulpmiddel voor andere geĂŻnteresseerden.

@ B SIS

BOEK

Historische taalkunde Henk Bloemhoff Nanne Streekstra

ISBN 978-94-91065-56-9

9789491 0 6 5 5 6 9

bb historische taalkunde.indd 1

Uitgeverij kleine Uil Educatief 2-11-2015 15:00:40



Basisboek Historische taalkunde



Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands met afzonderlijke aandacht voor het Brabants, Fries, Limburgs, Nedersaksisch, Vlaams en Zeeuws

Henk Bloemhoff en Nanne Streekstra met medewerking van Ronny Keulen en Arjen Versloot

Uitgeverij

kleine

Uil


Uitgeverij kleine Uil, Groningen www.kleineuil.nl © H. Bloemhoff en N.F. Streekstra; H. 9: R. Keulen; H. 10: A. Versloot omslagontwerp opmaak boekverzorging isbn

Peter ten Hoor Riëtte van Zwol LINE UP boek en media bv 978 94 91065 56 9

Niets uit deze uitgave mag worden ­verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Al het mogelijke is gedaan om de rechthebbenden van de afbeeldingen te achterhalen.


Inhoud

Overzicht van schema’s 11 Overzicht van kaarten 13 Overzicht van afbeeldingen 14 Verklaring van afkortingen, symbolen en enkele lettertekens 17 Introductie 21 Hoofdstuk 1 Voorgeschiedenis 1.0 Ontstaan en groei van het historisch-vergelijkend taalkundig onderzoek 1.1 Het Oer-Indo-Europees: oorsprong, verbreiding en hoofddialecten 1.2 Het Oergermaans 1.2.0 Germaanse relaties met Kelten en Romeinen; leenwoorden 1.2.1 De Oergermaanse vocalen en diftongen en hun Indo-Germaanse voorgangers 1.2.2 De Oergermaanse consonanten en hun Indo-Germaanse voorgangers; de wetten van Grimm en Verner 1.3 Ablaut in het Oergermaans en Nederlands, verklaard uit het Oer-Indo-Germaans 1.4 Het zwakke werkwoord 1.5 Van Oergermaans naar Gemeengermaans en zijn dialecten: meer belangrijke wijzigingen 1.6 De Gemeengermaanse dialecten: Noord-, West- en Oost-Germaans; het Gotisch 1.7 Bronnen

25 26 28 36 36 39

Hoofdstuk 2 Van Oud-West-Germaans naar Oud- en Middelnederlands (0–1200 n.Chr.) 2.0 De Oud-West-Germaanse ‘eenheid’ en toenemend dialectverschil: regio’s, hoofdgroepen en taalfasen 2.1 Kenmerken van het Oud-West-Germaans en wijzigingen 2.1.0 Ordening en werkwijze 2.1.1 De vocalen in het Oud-West-Germaans en hun veranderingen 2.1.2 De tweeklanken in het Oud-West-Germaans en hun veranderingen 2.1.3 De consonanten in het Oud-West-Germaans en hun veranderingen 2.1.4 Gemeenschappelijk en uiteenlopend: Ingvaeoonse kenmerken, de Hoogduitse klankverschuiving en i-umlaut van lange vocalen 2.2 De klankontwikkelingen in het Oudnederlands 2.2.1 De ontwikkelingen van vocalen en diftongen in de Oudnederlandse periode 2.2.2 De ontwikkelingen van de Oudnederlandse consonanten 2.3 Morfologische kenmerken van het Oudnederlands

65

Inhoud

40 45 47 48 51 63

66 71 71 71 75 76 77 81 81 85 88

5


2.4 2.5 2.6

Syntactische kenmerken van het Oudnederlands Geografische grenzen van het Oudnederlands: de taalgrens Vocalen, diftongen en consonanten aan het eind van de Oudnederlandse periode; het begin van het Middelnederlands 2.7 Bronnen

90 91 94 96

Hoofdstuk 3 Taalverandering: mechanismen, processen en regels 3.0 PrincipiĂŤle gezichtspunten 3.1 Soorten veranderingen 3.1.1 Fonologische veranderingen 3.1.1.0 Soorten mechanismen 3.1.1.1 Contextbepaalde veranderingen 3.1.1.2 Niet-contextbepaalde veranderingen 3.1.2 Morfologische veranderingen 3.1.2.1 Woordvorming door productieve regels en door bijzondere vormingen 3.1.2.2 Lexicalisatie 3.1.2.3 Systematisering 3.1.2.4 Synchroon systeem in verandering: enkele theoretische aspecten 3.1.3 Semantische veranderingen 3.1.3.0 Veranderingstypen en hoofdindeling 3.1.3.1 Afhankelijke denotationele veranderingen 3.1.3.2 Onafhankelijke denotationele veranderingen 3.1.3.3 Connotationele veranderingen 3.1.3.4 Betekenisverandering door verandering van de referent 3.1.3.5 Diachronie in synchronie 3.1.4 Syntactische verandering 3.1.4.0 Hoofdindeling en beperkingen 3.1.4.1 Zinsvolgorde en veranderingen daarin 3.1.4.2 Veranderingen in constructietypen 3.1.5 Overige veranderingen: lexicale en pragmatische 3.2 Waarneming van verandering; overdracht en verbreiding 3.3 Bronnen

97 98 101 101 101 101 110 113 113 114 116 117 119 119 120 120 121 121 121 122 122 123 124 125 126 128

Hoofdstuk 4 Het Middelnederlands: klank- en vormleer, syntaxis en lexicon (1200–1500) 4.1 Middelnederlands als overkoepelende term; periode­gebonden variatie en verscheidenheid aan dialecten 4.1.1 Perioden, woordenschat en woordenboeken 4.1.2 Diachronie in het Middelnederlands en de verscheidenheid aan dialecten 4.1.2.1 Diachronie in het Middelnederlands 4.1.2.2 Verscheidenheid aan dialecten 4.2 Middelnederlandse klanken en hun spelling 4.2.1 Achtergronden en praktijk van de Middelnederlandse spelling

131

6

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands

132 132 134 134 135 138 138



Dit hoofdstuk schetst de trek van de westelijke Germaanse volken naar hun vaste woongebieden en noemt de benamingen en perioden van hun taalfasen tot 1200. Aansluitend beschrijft het de klanken van het Oud-West-Germaans. Reeksen woordvoorbeelden laten zien hoe ze zich voordeden in de zich ontwikkelende West-Germaanse varianten, waaronder het Oudnederlands. Aansluitend worden gemeenschappelijke ontwikkelingen, maar vooral ook de tot onderscheid leidende hoofdontwikkelingen geschetst, zoals het fenomeen i-umlaut. Vervolgens worden de klanksituatie en -ontwikkelingen in de fase van het Oudnederlands in beeld gebracht, alsmede de syntactische en morfologische kenmerken. Dan volgt een indruk van de geografische begrenzing omstreeks 1200. Een overzicht van de klanksegmenten van toen verbeeldt het einde van de Oudnederlandse periode.

2.0 De Oud-West-Germaanse ‘eenheid’ en toenemend dialectverschil: regio’s, hoofdgroepen en taalfasen Men veronderstelt dat het Oud-West-Germaans vanaf het begin van de jaartelling een betrekkelijke eenheid was, al moeten we daarbij niet denken aan een eenheidstaal. Het jaar 500 n.Chr. neemt men vaak als eindpunt. Aangenomen wordt dat het Oud-West-Germaans en zijn latere dialecten tussen de derde en achtste eeuw gesproken werden ten westen van een lijn die tegen 800 vanaf de Oostzeeplaats Kiel langs Lüneburg en Maagdenburg liep en verder langs waar nu Tsjechië is via Regensburg naar de Donau. Eerder werd het ook verder naar het oosten gesproken, maar door de volksverhuizingen waren Slavische groepen naar het westen opgeschoven. Het Oostenrijkse en Zwitserse gebied sprak ook grotendeels WestGermaans, evenals een brede strook ten zuidwesten van de Rijn. Het Noord-Germaanse gebied begon ter hoogte van de Oostzeeplaats Kiel. Vanaf 200 groeide er in en om het gebied van de latere Nederlanden al een verschil tussen kustdialecten en meer inlands gesproken taalvariëteiten. Daarnaast ontstonden nog meer dialectverschillen. Die namen vanaf de vierde en vijfde eeuw alleen maar toe, met name tussen de hoofddialecten, die als de voorlopers van het Nederlands, Hoogduits, Engels, Nederduits en Fries beschouwd worden. Die oudste stadia van de ‘West-Germaanse talen’ dragen de benamingen Oudnederlands (ook wel: Oudnederfrankisch), Oudhoogduits, Oudengels (ook: Angelsaksisch), Oudsaksisch (ook wel: Oudnederduits) en Oudfries. Woorden, namen, zinnen en tekstfragmenten zijn overgeleverd in inscripties en schriftelijke bronnen. De geografische positie van de oude dialecten die voortkwamen uit het Oud-West-Germaans in en rond het gebied van de Nederlanden kan als volgt worden verduidelijkt en begrijpelijk worden gemaakt.

De Franken: hun trek en geografische ruimte Na 400 n.Chr. vond er een sterke trek plaats van diverse bevolkingsgroepen. Dat kwam door de ineenstorting van het West-Romeinse rijk, die natuurlijk vergaande gevolgen zou hebben. Ook eerder al waren er bewegingen van diverse groepen Germanen naar nieuwe woongebieden. Die waren kleiner, maar ze waren bepaald niet onbelangrijk. Zo trokken de Franken, nadat de noordelijke limes in 270 bezweken was, weg uit het oostelijk deel van het gebied ten

66

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


Vecht

SALIËRS IJssel

TUIHANTI

AR SIV

(‘TUBANTEN’)

EN

CHAMAVEN

BATAVEN

Eems

AM

FRIEZEN

Lugdunum

Lek

Oude verdedigingslinie (‘limes’), tot 350 n.Chr. Maas

SALIËRS

CHAMAVEN

Vetera (Xanten)

REN TTUA CHA

as Ma

Dijle

Ruhr Novaesium (Neuss) Wupper

edigingslinie, Nieuwe verdChr. tot 460 n.

Sieg

n

Aquisgranum

BRUCTEREN Rij

Atuatuca

BRUCTEREN

Asciburgium

Nete Demer

Lippe

AREN

TEXUANDRIA

CHATTU

Noviomagus(Nijmegen)

Trajectum

Kaart 6. De Frankische vestigingen in het gebied ten zuiden van de limes (280–380 n.Chr.). noorden van onze grote rivieren, waar men ze uit de bronnen onder meer kent als Chamaven, Chattuariërs en Saliërs. De laatstgenoemden staan ook bekend als Salische Franken. De huidige regionaam Salland zou erop duiden dat die groep Franken daar gevestigd geweest is. Zo ook wordt de oude naam Hamaland, een gebied langs de zuidelijke IJssel, in verband gebracht met de Chamaven. De eveneens Frankische Bataven werden nog tot in de derde eeuw met die naam voor hun gebied aangeduid (> kaart 6). Met name de Salische Franken vestigden zich na 270 in een flink gebied ten zuiden van de grote rivieren en kregen, nadat de Chamaven hen verdrongen uit ‘Batavia’, Tex(u)andrië als woongebied. De Romeinen herstelden de toestand weer, maar na 350 brokkelde hun macht af. Na 400 vestigden de Franken zich ook nog een heel stuk zuidelijker. Hun macht strekte zich weldra uit tot de Somme, in het noorden van het huidige Frankrijk. Onder hun koning Clovis I (482–511) vormden ze in die regio een voorloper van het eerste Franse koninkrijk. Ze namen de taal van de aanwezige Gallo-Romaanse bevolking over en werden dus ‘geromaniseerd’. Vanuit het oosten waren de Ripuarische Franken, met daarin opgenomen onder meer de Bructeren, de Rijn overgestoken (Latijn ripa = ‘oever’, hier dus van de Rijn). Hun rijk en ook andere rijkjes werden tegen 500 door Clovis I bij diens koninkrijk gevoegd, waarmee het ‘Merovingische koninkrijk’ vorm kreeg. In de zevende eeuw brachten de Merovingers Noord-Brabant en het westelijker gebied, tot de Rijn, onder hun bewind. De GermaansRomaanse taalgrens in het gebied van het huidige België kwam vanaf die tijd ongeveer overeen met de huidige lijn.

Van Oud-West-Germaans naar Oud- en Middelnederlands (0–1200 n.Chr.)

67


Uit Nnl. dag – dagen, lid – leden, hol – holen, getal – ten getale van etc. is af te lezen dat de wisselende vormen tot op de dag van vandaag bewaard zijn gebleven. Toch zijn door analogische gelijkmaking heel wat gerekte vocalen verdwenen, zoals in getallen ‘getallen’, holle (bn.; niet *hole), bisschoppen (naast Mnl. biscope). Enkele zeer zeldzame uitbreidingen in het Nnl. zijn gen – genen, oepanisjad (= bepaalde wijsgerige verhandeling in het Oudindisch) – oepanisjaden.

10. Spontane palatalisatie van /u:/ → /y:/ Uit het laatst van de Oudnederlandse periode dateert ook de verandering van /u:/ → /y:/ (‘fronting’, ‘spontane palatalisatie’). Beschouw het volgende voorbeeldmateriaal: Onl. hûs (met /u:/), Mnl. huus, Onl. bûtan (met /u:/), Mnl. buten. Die verandering gebeurde niet in één keer in alle woorden die in aanmerking kwamen (een geval van ‘lexicale diffusie’, > § 3.1.1.2) en ook niet in alle regio’s gelijk. Uit /u:/ in ‘nu’ bijvoorbeeld ontstond, afhankelijk van de regio, /ny/ of /now/, /nɔw/, vgl. Nnl. ‘nou’.

Afbeelding 22. Mariken van Nimwegen of Nieuwmeghen, hoofdpersoon van een mirakelspel uit het begin van de zestiende eeuw. De variant Nimwegen, het plaatselijke Nimwèège en Duits Nimwegen tonen metathesis: /(u)wm/ > /mw/. De Romeinen hebben Keltisch novio ‘nieuw’ en magos ‘markt’, ‘vlakte’ gelatiniseerd tot Noviomagus.

84

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


11. Wijzigingen voor /r/ en /w/ Laat in het Oudnederlands zijn verder ook de volgende wijzigingen. De /r/ samen met een volgconsonant deed owgm. ĭ in ĕ veranderen, zoals blijkt bij vergelijking van Mnl. werken en Os. wirkian ‘werken’. owgm. ĕ voor /r/ + dentaal werd soms ă. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Mnl. hart(e) en hert(e) naast Onl. herta. In dit geval kon ook rekking optreden: Nnl. aarde correspondeert namelijk met Onl. ertha. De oorspronkelijke ă zelf sloot zich soms bij dat proces aan, zoals blijkt uit Onl. gardo en Mnl. gaarde. De ă voor /r/ + labiaal of velair werd tot ĕ, zoals blijkt uit Onl. stark, Mnl. sterk, Onl. arug, Mnl. arg, erg, Mnl. narve, nerve ‘nerf’. Ook ŏ kon voor /r/ + dentaal rekking ondergaan; zo ontstond Mnl. woort ‘woord’ uit Onl. wort. Sommige van deze veranderingen kunnen beter ook in de tijd van het Middelnederlands worden geplaatst, zoals de varianten hert(e), hart(e), narve, nerve laten zien. Ook de (bilabiale) /w/ had invloed. Zo ontstonden auw en ouw; voorbeelden zijn blauw < *blâw en strouw < *străw ‘stro’. Dat gebeurde in de situatie dat /w/ intervocalisch optrad. Aan het woordeind kon /w/ daarentegen via tussenstadia verdwijnen, vgl. Mnl. blaa ‘blauw’, Mnl. en Nnl. stro (naast Mnl. strouw). Er zijn vergelijkbare gevallen, zoals blijkt uit Mnl. seeuw naast zee (uit *sêw, Onl. sêo) en Mnl. huwen (Brabants), houwen (Hollands) naast Onl. hi/w/isci ‘familie, geslacht’.

2.2.2

De ontwikkelingen van de Oudnederlandse consonanten

Net als in het geval van de ontwikkelingen van de vocalen en diftongen kunnen we vroege en late consonantische veranderingen onderscheiden. Relatief vroeg zijn in elk geval de veranderingen 1 tot en met 4 hierna.

1. Devoicing aan het woordeinde Vroeg in het Oudnederlands werden alle consonanten aan het woordeinde (‘in auslaut’) stemloos, afgezien van de nasalen en /l, r, w, j/. Dit proces van ‘Auslautverhärtung’ of ‘final devoicing’ veranderde dus d in t, b in p etc. aan het woordeinde. Zo ontstond als vervolg op owgm. fand in het Onl. en dus ook Mnl. fant ‘vond’ (waarnaast Onl. findan, Mnl. vinden ‘vinden’), Onl. wech naast wegen, Onl. ganc ‘gang’ naast ganga (mv.), etc. Dit proces is in het huidige Nederlands nog actief in de vorm van een algemene fonologische regel, vgl. Nnl. vin[t] met vinden, we[χ] met wegen, hon[t] met hon[d]en, hui[s] met hui[z]en, ho[f] met ho[v]en, etc.

2. Ontstaan van de labiodentale v uit bilabiale ƀ Vroeg lijkt ook de overgang van ƀ naar v ingezet te hebben. Uit de achtste eeuw is bijvoorbeeld Onl. livon ‘leven’ bekend, waarnaast in het Oudsaksisch liƀon bestond.

3. Verlies van h Eveneens vroeg is het verlies van /h/, dat wil zeggen intervocalisch en ook voor /l, n, r, w/ in anlaut. Het blijkt uit bijvoorbeeld wīt, wĭt (Onl.) naast hwīt (Os., Ofri., Oe.) ‘wit’; fē (Onl.) naast fehu (Os.), fihu (Ohd.).

Van Oud-West-Germaans naar Oud- en Middelnederlands (0–1200 n.Chr.)

85


Enclisis. Korte woorden in zwak beklemtoonde omstandigheid ondervinden gemakkelijk reductie en kunnen zich daarbij hechten aan het slotstuk van het voorafgaande beklemtoonde woord, zoals in het geval van Mnl. in doe < ic en doe ‘ik niet doe’ (> § 4.3). Ersatzdehnung (ook: compensatory lengthening, compensatierekking). In samenhang met het verlies van /n/ voor bepaalde consonanten treedt vaak, alsof het compensatie betreft, rekking op van de voorafgaande korte vocaal. Oergermaans *anþara is in het Oudnederlands anda; door het verlies van n en Ersatzdehnung is daartegenover de korte eerste vocaal in het Oudengels, Oudsaksisch en Oudfries lang geworden. Het huidige Engels kent dan ook other, dus zonder nasaal. In bepaalde Nederlandse dialecten gebeurde hetzelfde, vgl. aar (Noord-Holland) en eer (Stellingwerfs); het huidige Fries kent oar. Zo ook staan Nnl. elkaar, mekaar naast elkander, mekander. Dit mechanisme verklaart ook Nnl. Muiden, ijsselmuiden, met een tweeklank uit /y:/ < /u:/. De monoftong /u:/ was ontstaan na n-deletie en Ersatzdehnung; dat gebeurde ook in bijvoorbeeld Plymouth. De n is bewaard gebleven in plaatsnamen als ijsselmonde, Dendermonde, maar juist weer niet in vijf (naast Duits fünf, Got. fimf). /ft/-/χt/-wisseling. De /χt/-combinatie na vocalen kan veranderen in /ft/ (en omgekeerd). Het oudste Middelnederlands bijvoorbeeld had nog graft, kraft, maar in later Middelnederlands ontstond gracht, kracht. Vgl. ook Duits Kraftwagen, Fries grêft, krêft en ook Nnl. zacht, Engels soft, Fries sêft. H-deletie en -insertie. De /h/ voor vocalen heeft de neiging weg te vallen; het omgekeerde, insertie, doet zich ook voor. Zo werd Vroegmiddelnederlands huus ‘huis’ tot uus in onder meer het West-Vlaams; zo ook werd hulen ‘huilen’ tot ulen, hovet ‘hoofd’ tot ovet, etc. Deletie van h zien we ook in onder meer het huidige Zwols, zoals blijkt uit Uus met de eufden ‘Huis met de

L A

Vecht

Z

Eems

H

IJssel

A H N

Lippe

K

H M

Ruhr D A

B

D

G

e

eld

H

Sch

B

K

H Maas A L

Ri

B

jn

E

Mo

ez el

Kaart 13. De deletie van h (ook: ‘procope’ van h) in ons taalgebied.

104

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


hoofden’. Voor de regionale verbreiding van h-deletie zie kaart 13. Wegval aan het woordbegin heet ook procope. Dat verschijnsel kan ook andere segmenten betreffen, zoals in het geval van sjwa-deletie in anlaut. Het omgekeerde van h-deletie deed zich onder meer voor in het zuidwestelijke Middelnederlands van de dertiende eeuw, zoals blijkt uit woorden als huut ‘uit’ en hougste ‘augustus’. Toepassing van een regel h-insertie op de plaats die de indruk wekt dat een h gewenst is, is een reactie op de regel voor h-deletie. Het gaat om een geval van hypercorrectie, en wel door gebruik van een omgekeerde regel. Die wordt nog steeds waargenomen, zoals in bepaald Drents: *Hassen in plaats van Assen, *Huffelte in plaats van Uffelte. Hypercorrectie. Zie onder h-deletie en d-deletie. Insertie. Zie onder sjwa-insertie, sjwa-deletie, h-deletie, d-deletie, n-deletie, t-insertie Metathesis. Dit begrip staat voor de positiewisseling van bepaalde segmenten binnen het woord. Zo kenden Middelnederlands en Oudnederlands ors ‘paard’, born ‘bron’, terwijl Oudsaksisch en Oudhoogduits hros, brunno hadden en het Gotisch brunna. (Mnl. ros en bron zijn ontleend aan of veranderd naar hun voorbeelden in het Duits.) Meer voorbeelden van metathesis zijn: Nnl. borst naast Got. brusts, kerst in kerstdag, …nacht en de eigennaam Kerst < Christus. Met vooropplaatsing van /r/ zijn bekend: godsvrucht ‘godsvrees’ naast Got. faúrhtei, Hgd. Frucht; gewrocht bij werken; zo ook, met andere consonanten: Rolde < Roodlo, nieuw Brabants Nipse < Nispen (> § 2.2.2, kaart 9). Monoftongering. Tweeklanken kunnen veranderen in ‘eenklanken’; ze kunnen dus ‘monoftongeren’. De klinkers in Onl. dōn ‘doen’, gōt ‘goed’ werden tot uo en die uit hēr ‘hier’, fēl ‘viel’ tot /iə/, een diftong die ook in biodan ‘bieden’ was ontstaan. Deze diftongen werden pas in de Nieuwnederlandse periode gemonoftongeerd tot /u:/ en /i:/. Deze monoftongering is een vorm van vocaalassimilatie, en zo ook de wording van /y:/ in Mnl. sturen, duuts ‘Duits’, beduden ‘beduiden’, namelijk uit een oudere /iy/. Zie ook assimilatie voor andere monoftongeringsgevallen. N-deletie en -insertie. In westelijk en zuidelijk Nederlands realiseert men de n in lopen, huizen etc. doorgaans niet. In zwak beklemtoonde lettergrepen wordt n na sjwa dus gedeleerd. In werkwoordsstammen als reken, bewapen treedt echter een rem op. In geringere mate werkt die ook in grondwoorden als teken, wapen. Zo zijn er meer morfosyntactische factoren die invloed hebben (Van de Velde en Van Hout 2003). Het n-verlies moet al in de middeleeuwen naar het gewest Holland gekomen zijn via het Rijn- en Maasgebied (uit ‘Duitse’ dialecten wellicht) en heeft nu zijn effect op het Algemeen Nederlands (Van der Sijs 2004: 432-433). Noordelijke en oostelijke sprekers handhaven in het an nog de slot-n, en zo ook die in Oosten West-Vlaanderen. Booij (1995) toont dat /n/ in het an nog steeds onderliggend aanwezig is: ‘Ze zetten het’ /səsɛtənət/ (mv.) wordt immers onderscheiden van /səsɛtət/ ‘Ze zette het’ (enk.). Proclisis. In zwak beklemtoonde positie hechten kleine woorden zich aan het woordbegin en kunnen daarbij reductie ondergaan, zoals in Dland was algader sijn < Dat land (…). Dit proces heet proclisis (> § 4.3).

Taalverandering: mechanismen, processen en regels

105


Vocaalverkorting. Bij secundaire klemtoon op een lange vocaal treedt gemakkelijk reductie op in de vorm van verkorting, vgl. huidig Nederlands t[ɪ]levisie, B[o]naire, d[ɪ]recteur. Vergelijkbare verkortingen van vocalen, ook onder hoofdklemtoon, hebben in het verleden tot minder doorzichtige woorden geleid; vgl. litteken < likteken < lîk + teken (lîk = ‘lichaam’), lichaam < lîk + haam (haam = ‘omhulling’), vennoot < *veemnoot (veem = ‘verbond’, noot = ‘genoot’). Deze woorden laten dus verkorting zien van /i:/ (tweemaal) respectievelijk van /e/. Vocalisering. Woorden als holt ‘hout’, wold ‘woud’ kennen we nu nog uit onder meer het Nedersaksisch. De /l/ voor /d/ en /t/ veranderde al in het Oudnederlands in een vocalisch element, namelijk een /u/-achtige klank (> § 2.2.2). Daarmee ontstond de diftong /ɔw/ in woorden als hout, woud. Voorafgaand had de Oudnederlandse overgang …alt, …ald naar …olt, …old plaatsgevonden, zoals in wold < walt; holt had al een oorspronkelijke o-klank. In het Hoogduits, maar ook in bijvoorbeeld het Achterhoeks, zijn oude vormen met al bewaard gebleven; de Nnl. ‘uitzonderingen’ gestalte, solderen e.d. zijn te herkennen als leenwoorden. Ook Frans auberge kent vocalisatie van /l/ uit eerdere /r/, namelijk in het ‘aangepaste’ WestGermaanse leenwoord (vgl. Nnl. herberg).

3.1.1.2 Niet-contextbepaalde veranderingen Diftongering. Lange vocalen hebben de neiging tot tweeklank te worden. Zo ontstonden Nnl. /ɛj/ en /œy/ uit /i:/ en /y:/, zoals in bijten < Mnl. /bi:ten/ en huis < Mnl. /hy:s/. Een natuurlijke tendens kan hier de oorzaak zijn (> tendens), maar toch kan de fonologische context in dit geval ook wel een rol spelen. In het Nedersaksisch van onder meer de IJsselstreek bijvoorbeeld werd /i:/ namelijk tot /ɪj/ uitsluitend voor vocaal of woordeinde. In het Nieuwnederlands zien we dat /i:/ niet gediftongeerd is voor /r/; de context is dus toch niet geheel zonder invloed. Fronting. Dit betreft vooral de verandering waarbij achterklinkers spontaan tot voorklinkers worden, zoals de wijziging van Onl. /u:/ → Mnl. /y:/, in geval van woorden als ‘muis’, ‘huis’, ‘bruin’ (§ 2.2.1). Onder i-umlaut is fronting al gedemonstreerd, maar in dat geval wordt de trigger juist gevormd door de context. In westelijke dialecten en het Algemeen Nederlands ontbreekt i-umlaut in lange vocalen (woorden als bedeesd, beuk en zeventiende-eeuws zeut ‘zoet’ zijn oostelijke leenwoorden), maar fronting – zonder umlautsfactor dus – doet zich in West-Nederland in dialecten juist weer wel voor. Woordvoorbeelden zijn: veugel ‘vogel’, zeumer ‘zomer’, keuning ‘koning’. Zo ook ontstond druk < drok; de omgekeerde regel was er ook, vgl. lucht > locht (> § 2.2.1). Lexicale diffusie. Doorgaans gaat klankverandering woord voor woord of per groepje woorden. Ook kan het proces juist geblokkeerd zijn of afgeremd worden door een bepaalde morfologische of syntactische categorie. We spreken bij zo’n geleidelijke verandering van lexicale diffusie. Zo heeft fronting van de oude, wgm. /u:/ in de IJsselstreek nog niet al de /u:/-woorden aangetast die op de Veluwe wel /y:/ vertonen. G.G. Kloekes ‘huis/muis-kaart’ is in dat verband wereldberoemd geworden door het kaartbeeld van lexicale diffusie (> kaart 15). De tendens tot fronting wordt als algemeen beschouwd; diffuse verbreidingspatronen zoals ze zich per proces in talen voordoen uiteraard niet.

110

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


muis – huis Taalgrens [mu:s hu:s] [mu:s hy:s] [my:s hy:s] [mø:s hø:s] [møys høys]

L

Fries

G

Fries Romaans A

Hollands H R

B

A G B

Romaans

Kaart 15. Lexicale diffusie op Kloekes ‘huis-muis’-kaart. Dit resultaat van dissertatieonderzoek naar de ‘Hollandse expansie’ (1927) van de Nederlandse dialectoloog G.G. Kloeke (1887–1963) geniet nog steeds grote bekendheid. In 1933 nam de Amerikaanse structuralist Leonard Bloomfield Kloekes kaart en interpretatie op in zijn beroemde boek Language. Hij vatte samen (7e druk van de Britse editie, p. 330): ‘The word house will occur much oftener than the word mouse in official speech and in conversation with persons who represent the cultural center; mouse is more confined to homely and familiar situations. Accordingly, we find that the word house in the upperclass and central form with [y:] spread into districts where the word mouse has persisted in the old-fashioned form with [u:].’ Monoftongering. Monoftongering van stijgende diftongen (tweeklanken met het vocaaldeel in de laatste positie) zien we in het Oost-Brabants van Nuenen: bjömke werd bömke ‘boom(pje)’, pwar werd paar ‘paar’. Zo ook in onder meer Noordoost-Twents ätten < jätten ‘eten’, zommer < zwommer ‘zomer’; dat is zoals het nog gezegd wordt in Vriezenveen. De halfvocaal valt weg in deze gevallen. Voor voorbeelden van monoftongering van dalende diftongen (met het vocalische deel vooraan), zie assimilatie. Ontronding. In posities waar men behoud van ronding zou kunnen verwachen, doet zich toch ook ‘ontronding’ voor, oftewel ‘met verlies van lipronding’. Dat zien we vooral in westelijke streektalen (> § 2.1.4, kaart 7) en daarbij ook in plaatsnamen zoals Petten. Van Jacob Cats is de vorm krepel ‘kreupel’ bekend, Huygens en Bredero tekenen boeren uit hun tijd met bijvoorbeeld stik in plaats van stuk. Behalve het Hollands-Zeeuws-Vlaamse Ingvaeoons ken-

Taalverandering: mechanismen, processen en regels

111


In de historische taalkunde worden verschillende termen gebruikt voor het onderscheid sterk/zwak zoals hierboven geïntroduceerd. Eerder (> § 1.6) hebben we uiteengezet dat de opbouw van woorden in het oudere Germaans nog kan worden gezien als een combinatie van wortel, stamsuffix en uitgang. In het Middelnederlands zijn stamsuffix en uitgang als zodanig niet meer aanwijsbaar, maar het gereduceerde en samengesmolten ‘restant’ vormt het uitgangspunt voor het onderscheid vocalisch/consonantisch. Met vocalische flexie wordt dan gedoeld op de vocaal waarop het stamsuffix van de diverse vocaalstammen (in de oudere taalfase) eindigde, terwijl consonantische flexie behoort bij stamsuffixen die op een consonant (meestal -n) eindigen. Voor het Middelnederlands resteert van de oorspronkelijke vocalen alleen de reductievocaal sjwa (/ǝ/, niet-fonetisch gespeld als -e), zodat de vocalische flexie zich alleen manifesteert in flexie-uitgangen met sjwa: (den) worme (dat. sg.) of (die) worme (nom. plur.). Bij de consonantische (of zwakke) verbuiging keert de -n van het oorspronkelijke stamsuffix terug als een uitgangs-n in het Middelnederlands, zoals in des cnapen (gen. sg.) of die cnapen (nom. plur.). De terminologie vocalisch/consonantisch geeft soms aanleiding tot misverstand, aangezien woorden eindigend op een consonant de vocalische flexie hebben (vgl. dach) en woorden eindigend op een klinker (namelijk /ǝ/) tot de consonantische flexie behoren (vgl. here). Als neutrale aanduiding voor het bovengenoemde onderscheid hanteert men ook wel ‘Flexie I’ en ‘Flexie ii’, waarbij Flexie I correspondeert met sterk en Flexie ii met zwak. Schema 18 brengt de gegeven samenhang in kaart. sterke verbuiging

zwakke verbuiging

vocalische flexie

consonantische flexie

flexie I

flexie ii

woordeinde -C dach, worm

woordeinde –ǝ cnape, here

gen. sg. mannelijk/ onzijdig -(e)s

gen. sg. -n

flexie-uitgangen met ǝ

flexie-uitgangen met n

Schema 18. Sterke en zwakke verbuiging: termen en kenmerken. Aansluitend bij de bespreking van de flexie van substantieven wijzen we erop dat ook adjectieven hun eigen verbuiging hebben. Bij de bijvoeglijke naamwoorden is er eveneens een verdeling te maken in twee klassen: adjectieven eindigend op een consonant (jonc, goet) en adjectieven op sjwa (blide, scone). De sjwa vormt hier geen flexie-uitgang, maar is het overblijfsel van een ouder stamsuffix. Soms worden deze twee klassen wel aangeduid met respectievelijk sterk en zwak. Al in vroege stadia van het Middelnederlands zijn deze beide groepen vermengd geraakt, enerzijds doordat de slot-sjwa (optioneel) kon vervallen door apocope (> § 4.4.1.) en dus reeksen ontstonden als wijs (< wise) en vri (< vrie, dat dus tweelettergrepig was), anderzijds doordat ten gevolge van analogie een slot-sjwa aangehecht kon worden en formaties als arm > arme (door het voorbeeld van rike) en quaet > quaede (door bose) tot stand kwamen. Veel adjectieven in het Middelnederlands zouden om die reden tot beide klassen gerekend kunnen worden. De gevolgen voor de verbuiging zijn echter gering, omdat de verbuiging van adjectieven in het algemeen plaatsvindt in de context van de naamwoordgroep, waarbij de syntactische verbanden bepalend zijn.

150

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


Hoewel de verschillen minimaal zijn, spreekt men ook bij de adjectieven wel van sterke en zwakke verbuiging. Sterke verbuiging treffen we aan in gevallen met een syntactisch onbepaalde determinator, waarbij het bijvoeglijk naamwoord vooraf wordt gegaan door het lidwoord nul (Ø) of een, (ne/ en) gheen of menich (zoals in een goet man). Wanneer de determinator syntactisch bepaald is, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een aanwijzend of bezittelijk voornaamwoord, volgt het adjectief de zwakke verbuiging (zoals in die goede man). Het geleidelijk aan vrijwel samenvallen van de beide soorten verbuiging (naast het gebrek aan vastheid in de Middelnederlandse paradigmata) maakt het onnodig hier dieper op de adjectivische flexie in te gaan. In § 4.5.1.1 wordt volstaan met één paradigma voor het bijvoeglijk naamwoord in nominale groepen Afbeelding 40. Miniatuur van Vincent van Beaumet een syntactisch bepaalde determinator. vais (± 1190–1264), schrijvend in een manuscript Schema 20 laat tevens zien dat adjectieven van de Speculum Historiale, vermoedelijk in de qua naamval, getal en geslacht afhankelijk bibliotheek van de hertogen van Bourgondië. zijn van het substantief dat de kern van de Jacob van Maerlant en Filips Utenbroeke zorgden woordgroep vormt. Een laatste bijzondervoor een vertaling in het Middelnederlands, die heid is dat adjectieven in het Middelnedernaderhand werd gecompleteerd door Lodewijk lands ook in postpositie kunnen voorkovan Velthem. men en dan onverbogen blijven. Naast de standaardvolgorde (als in ene goede daet) kent het Middelnederlands dus ook formaties met achterplaatsing: die ridder vri, een battalie fel ‘een wrede strijd’.

4.5.1

Overzicht verbuigingen

4.5.1.1 De verbuiging van lidwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, adjectieven en substantieven. Bij de bespreking van de flexie binnen de naamwoordgroep werd in § 4.5.0 aandacht besteed aan substantief en adjectief. De bouw van de nominale constituent kan complex zijn en ook het Middelnederlands kent een rijke invulling van de diverse mogelijkheden. In deze paragraaf beperken we ons tot een eenvoudig patroon met de frequent voorkomende combinatie van lidwoord, adjectief en substantief. Pronomina die ook zelfstandig de nominale groep kunnen vormen, komen in de volgende paragraaf aan de orde. Het substantief – al dan niet voorafgegaan door een bijvoeglijk naamwoord – heeft als determinator doorgaans een lidwoord of een voornaamwoord waarmee (on)bepaaldheid kan worden uitgedrukt. Net als in het Nieuwnederlands hebben we bij onbepaaldheid te maken

Het Middelnederlands: klank- en vormleer, syntaxis en lexicon (1200–1500)

151


de eerste persoon indicatief en conjunctief (ick dele) of de derde persoon conjunctief (hy dele) begint in het Vroegnieuwnederlands (ten gevolge van apocope) te verdwijnen, waarbij de conjunctiefvormen wat meer weerstand bieden tegen dit klankverlies dan de indicatiefvorm. Bij de eerste persoon singularis zien we ook wel werkwoordsvormen die eindigen op -n: ick sien en gaen ick. Het verleden deelwoord (participium perfecti) en het tegenwoordig deelwoord (participium presentis) hebben een eenvoudige bouw in het Vroegnieuwnederlands. Schema 31 geeft een overzicht. deelwoord

zwakke werkwoorden

sterke werkwoorden

participium perfecti

gedeeld

genomen

participium presentis

delend(e)

ontdeckt

nemend(e)

Schema 31. Participia in het Vroegnieuwnederlands. Het systeem van de sterke werkwoorden in het Vroegnieuwnederlands is een voortzetting van het systeem dat van toepassing is op het Middelnederlands, zij het dat sommige stamtijden ten gevolge van diftongering een gewijzigde vocaal laten zien. In klasse i is de vocaal in de eerste stamtijd (van de infinitief) dus niet langer /i:/ maar /ɛj/; voorbeeld: gripen > grijpen. Evenzo is klasse ii aan verandering onderhevig: /y:/ > /œy/; voorbeeld: bughen > buigen. De zeven klassen (waarvan het vocalisme uitvoerig is beschreven in § 4.7.2.1) zijn in schema 32 weergegeven. klasse

infinitief

preteritum singularis

preteritum pluralis

participium perfecti

i

grijpen

greep

grepen

gegrepen

iia

bieden

bood

boden

geboden

iib

buigen

boog

bogen

gebogen

iiia

helpen

halp

holpen

geholpen

iiib

vinden

vand

vonden

gevonden

iv

stelen

stal

stalen

gestolen

v

meten

mat

maten

gemeten

vi

varen

voer

voeren

gevaren

vii

slapen

sliep

sliepen

geslapen

Schema 32. De zeven klassen der sterke werkwoorden in het Vroegnieuwnederlands. Vooral gedurende de zestiende eeuw ontstaan er onregelmatigheden in het systeem, waardoor de strikte ablaut hier en daar verstoord wordt. In de zeventiende eeuw zet zich dit in mindere mate voort. In klasse iii treffen we bijvoorbeeld in de eerste stamtijd behalve /ɛ/ en /ɪ/ soms ook andere vocalen aan zoals /a/ en /o/, dus naast werden ook worden. De tweede en derde categorie laten dan weer bijvoorbeeld ie zien: wierd, wierden en hielp, hielpen. Bij ontsporing van het vocalisme kunnen sterke verba (gedeeltelijk) zwak worden. De zestiende eeuw kent om diverse redenen een toename van het aantal zwakke werkwoorden; sterke werkwoorden die (ook) zwak worden zijn onder andere benijden, kleven, mijden en waaien. In het Vroegnieuwnederlands is er eveneens mobiliteit van zwak naar sterk, bijvoorbeeld kwijten, belijden en stuiten.

210

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


Afbeelding 61. De voortzetting van de historische taalkunde met andere middelen (oratie). Met haar aanvaarding van het ambt van hoogleraar ‘Historische taalkunde van het Nederlands in de digitale wereld’ aan de Radboud Universiteit Nijmegen heeft prof. dr. Nicoline van der Sijs in 2014 een tijdperk ingeluid van sterk toenemende digitale mogelijkheden. Eerder al had zij de historische taalkunde van het Nederlands en de dialectologie bekender en toegankelijker gemaakt met een flink aantal publicaties.

5.7 Syntaxis 5.7.0 Algemeen De syntaxis van het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands neemt een positie in tussen die van het Middelnederlands en het latere Nieuwnederlands, waarbij de zinsvormen van het zestiende-eeuws uiteraard nog wat meer aansluiting laten zien bij het late Middelnederlands. De onderwerpen die in hoofdstuk 4 aan de orde zijn gekomen hebben ook voor het Vroegnieuwnederlands de nodige relevantie, zij het dat sommige verschijnselen voornamelijk als een uitloop van de vorige periode bezien kunnen worden. Negatie (eerder besproken in § 4.8.2) en onpersoonlijke constructies (eerder besproken in § 4.8.3) behandelen we daarom slechts beknopt (§ 5.7.1). Woordvolgorde in hoofd- en bijzin vereist een wat uitvoeriger benadering (§ 5.7.2). Nieuw zijn syntactische kwesties die zich pas in het Vroegnieuwnederlands op grotere schaal voordoen en om die reden een aparte behandeling vergen. In enkele paragrafen bespreken we aci-constructies en zinsvervlechting (§ 5.7.3), participiumconstructies (§ 5.7.4) en samentrekking (§ 5.7.5). Incongruentie en relatieve aansluiting komen ten slotte aan bod in § 5.7.6. In de volgende paragrafen streven we ernaar een zekere diversiteit in het Vroegnieuwnederlandse materiaal aan te brengen. Ook op syntactisch terrein zijn immers de onderlinge verschillen tussen de diverse teksten groot. Alle eerder besproken factoren (> § 5.4) spelen hier een rol, met name genre en register. Ter illustratie geven we hier twee zeventiendeeeuwse zinnen, een ultrakorte en een lange complexe: Gae ‘Ga’ en Zeeker, die zich met gelyke zaaken gaan mengen, hebben alvooren t’ ooverweeghen, dat, oft zy schoon waanen, den toeleg, als ten goeden einde aangevanghen, voor goedt te kunnen verantwoorden, dikwyls yet bysters opborrelt, met het welke, hoe wrang het ook den gewisse valt, men echter deur moet, oft den handel den hals laaten breeken

Het Vroegnieuwnederlands: klank- en vormleer, syntaxis en lexicon (1500–1700)

211


In dit hoofdstuk staat de grammaticale tekstbehandeling van Middelnederlands materiaal centraal. De gekozen teksten vertonen een grote variÍteit: ze zijn afkomstig uit verschillende perioden van het Middelnederlands, vertegenwoordigen diverse genres (ook niet-literair), omvatten ook proza en geven een beeld van dialectische schakeringen. Een aantal teksten is genomen uit bekendere werken waarmee de lezer doorgaans al enigszins vertrouwd is. Voor de behandeling van de vragen geeft de stof van hoofdstuk 4 de nodige informatie.

6.1 De Reis van Sente Brandane Het hierna weergegeven fragment is afkomstig uit De Reis van Sente Brandane, waarvan de auteur anoniem gebleven is. De thematiek van monniken die een lange zeereis ondernemen treedt voor het eerst aan de dag in de Latijnse tekst Navigatio Sancti Brandani abbatis uit de tiende eeuw. De versie in de volkstaal zou in de tweede helft van de twaalfde eeuw zijn ontstaan in het gebied aan de Nederrijn of nabij Trier in een Middenfrankische omgeving. De overgeleverde Nederlandse en Duitse bewerkingen van de originele versie hebben een zelfstandig karakter en vertonen als groep dus geen onderlinge afhankelijkheid. Wel mag aangenomen worden dat de beide voorhanden zijnde Middelnederlandse versies teruggaan op een gemeenschappelijke dertiende-eeuwse bron, vermoedelijk uit de regio Brabant. Het fragment is een weergave volgens een van de beide redacties in handschrift en wel die naar het Comburgse handschrift, een verzamelhandschrift dat omstreeks 1400 vervaardigd werd. De aangebrachte interpunctie laat zien dat het hier geen diplomatische, maar een kritische editie van de tekst betreft. Inhoudelijk volgt de gekozen passage op een reeks wonderlijke ervaringen op zee, waarbij ook een bepaald boek een grote rol speelt; in het nu volgende wordt de boot bedreigd door een uitzonderlijk grote vis.

Afbeelding 72. Een grote vis omsingelt het schip van Brandaen (houtsnede in gedrukte uitgave van Anton Sorg, Augsburg, 1476).

240

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


In den ellefsten daghe Hierna, dats gheene zaghe Quamen si, des seker zijt, In der tierchen tijt 5 In groter zorghen up die zee, Daer hem af quam vele wee; Haer anxt was vele groot: Daer brochtse in grooter noot

Een visch, die was vreesam, 10 Die jeghen hem zwemmende quam: Hi wilde verzwelghen haren kiel; Hem was zijn mont ende zijn ghiel Menich ghelachte wijt. No weder eer na der tijt 15 En was haren anxt so groot. Drie daghe hi voor hem vloot;

Vragen en opdrachten bij de tekst   1   2   3   4   5

6   7

8

9   10   11

12   13

14   15

Welk fonologisch verschijnsel doet zich voor in ellefsten (r. 1)? Het mannelijk substantief dach (r. 1) verschijnt in de naamvalsvorm daghe. Welke naamval is dit en hoe valt het voorkomen ervan te verklaren? Geef aan waaruit dats (r. 2) gevormd is. Welke naamval heeft des (r. 3) en hoe moet des als zinsdeel worden benoemd? De combinatie tierchen tijt (r. 4) heeft betrekking op de (religieuze) dagindeling met perioden van telkens drie uren. Hier wordt bedoeld: de tertsen (de ‘tertsentijd’), oftewel 09.00 uur. Leg uit, met behulp van de Germaanse klankverschuiving, dat tierchen vanuit historisch perspectief kan worden opgevat als een leenwoord. Welk getal en welke naamval heeft hem (r. 6)? Naast de vorm brochtse (r. 8) kent het Middelnederlands ook brachtse. Wat voor soort variatie treffen we aan bij bracht-/brocht-? Hoe luidt het meest gangbare voltooid deelwoord van het hier gebruikte werkwoord bringen? Welk pronomen vertegenwoordigt het woorddeel -se (in onbeklemtoonde positie)? Als we uitsluitend de vormeigenschappen van grooter noot (r. 8) in aanmerking nemen, kunnen we dan vaststellen in welke naamval het vrouwelijk substantief noot hier gebruikt wordt? Wat valt er te zeggen over de syntaxis van de bijzin die was vreesam (r. 9)? Wat voor vorm is zwemmende (r. 10)? Het woord kiel (‘schip’) in r. 11 en r. 24 is een germanisme. De overgeleverde handschriften gaan daar niet steeds op dezelfde wijze mee om, zodat er verschillen zijn in de versie van het Comburgse handschrift en het Hulthemse handschrift, de andere versie (Brussel, ± 1410). Zoek in de Historische Woordenboeken het lemma kiel op om meer inzicht in gebruik en betekenis van dit woord te verkrijgen. Wat is hem (r. 12) als zinsdeel? In r. 14 heeft de kopiist die het handschrift vervaardigde abusievelijk een woordje weggelaten. Welk woordje moet (als reeksvormer) worden toegevoegd? Hoe valt de aanwezigheid van het woordje En (r. 15) te verklaren? Is de syntactische positie ervan volgens de verwachting? Welke infinitief hoort bij de werkwoordsvorm vloot (r. 16)?

Teksten in het Middelnederlands

241


7.7 Twee brieven: P.C. Hooft – brief aan C. Huygens (1637); L. Hooft-Hellemans – brief aan P.C. Hooft (1645) De zeventiende eeuw heeft een rijke oogst aan briefmateriaal opgeleverd, waarvan de correspondentie van Hooft met meer dan duizend bewaarde brieven grote vermaardheid bezit. Met name in de kring rond deze Drost van Muiden zien we tussen gelijkgestemden een neiging tot stilistisch excelleren, terwijl ook het spelen met conventies (in het bijzonder beleefdheidsconventies) nadrukkelijk plaatsvindt. Zijn brieven geven er blijk van dat elke gedachtesprong of speelse wending een passende vorm kan krijgen, veelal als stijlbloempje. In dit verband spreekt men dan ook van epistolaire kunst. De hier weergegeven brief van Hooft aan Huygens (vertoevend in de legerplaats voor Breda) heeft een praktische achtergrond: een verzoek om de weergave van enkele feiten in zijn relaas te checken en de kopij terug te sturen. Daarnaast is er nog een gedicht van Tesselschade (wonend te Alkmaar) bijgesloten. Ondanks deze praktische strekking is de tekst van grote elegantie. De brief van Leonora Hooft aan haar echtgenoot is daarentegen uiterst eenvoudig qua taalhantering. Spelling en interpunctie laten te wensen over en de alledaagse onderwerpen krijgen een zwakke stilistische inkleding.

Afbeelding 85. Portret van P.C. Hooft (1581–1647).

282

Basisboek Historische taalkunde van het Nederlands


Brief van P.C. Hooft aan C. Huygens Aen den Ridder Hujghens, Heer van Zujlekom. Mijn’ Heere, Mijn’ hoope had haeren mondt gemaekt op het genot der eere van Uwer Ed.gestr. aenspraek in ’t legher: maer wert door krankhejt mijns gelux te leur gestelt. De bood5 schap was, te verstaen, oft U.Ed.gestr. ontfangen hadde mijne jongste afmaeling van den aenslagh op Vlissingen, en de verlossing van des hopmans zoontjen, door Uwer Ed.gestr. Heer vaeder z.g. tot Londen. Welk deel mijner brabbelingen ik, ten daeghe van onze laeste verzaeming in den Haeghe, aen U.Ed.gestr. zond, om geschouwen en beschouwt te werden. Hebbende des geen afschrift, verlangt mij te weeten oft het behouden zij: ende 10 zoo Uwer Ed.gestr. geleghenhejt des lijdt, ik wenschte wel ’t zelve, verbetert nae haer jujst oordeel, eerstdaeghs t’ mijwaerts te zien keeren, om het te moghen doen dubbelen. ‘T nevensgaende gedicht, overgewaejt van Alkmaer, heb ik te min geschreumt voorts te vejrdighen, in toeverlaet, dat het onder ’t vroolijk zeghegeschal der trompetten en trommen, Uwer Ed.gestr. ooren te min quetsen zal; en te min haer gemoedt onder die 15 meenighte van gepejnsbreekende bezigheden. Dat ik ze steuren dar, wijte U.Ed.gestr. haer’ ejghe heushejt, die de stouthejt om er op te zondighen geeft, Mijn’ Heere, aen Uwer Ed.gestr. Onderdaensten, toegedaensten dienaer 20 Van den Hujze te Mujde, 19en in Wijnmaent, 1637. P C Hóóft.

Vragen en opdrachten bij de tekst   1

2   3   4

5   6   7   8

In deze brief gebruikt Hooft steeds de letter j (Hujghens, r. 1; krankhejt, r. 4) op een opmerkelijke wijze. Met welke letter(s) correspondeert deze j en wat is de achtergrond van deze spelling? Hoe luidt de volle vorm van Mijn’ Heere (r. 2)? Welke naamval hebben we hier? Is Heere een sterk of zwak verbogen substantief? Is mondt (r. 3) een sterk of zwak verbogen substantief? Welk genus heeft mondt? Raadpleeg het wnt voor de betekenis van haeren mondt gemaekt (r. 3). Kies daarvoor het lemma mond en kijk verder onder A, I, c (zijn mond op iets maken). In welke naamval staat de epistolaire aanspreekvorm Uwer Ed.gestr. (r. 3)? Vertaal deze vorm. Wat is het onderwerp bij wert … te leur gestelt (r. 4)? Laat zien dat gelux (r. 4) een genitiefvorm is. Ontleed in zinsdelen de zin De boodschap (‘kwestie’) was (r. 5) … tot Londen (r. 7).

Teksten in het zestiende- en zeventiende-eeuws

283


Het Nederlands is het resultaat van een aantal boeiende en soms complexe taalveranderingen in Europa en in ons land in het bijzonder. Hoofdfasen en ontwikkelingslijnen zijn in dit boek kernachtig in beeld gebracht met gebruikmaking van interessante data. De lezer maakt kennis met klanken, spellingeigenaardigheden, woordvormen en zinsconstructies van onder meer het Oud-West-Germaans en het Oud-, Middel- en Vroegnieuwnederlands, de vorm van Hollands die zich ontwikkelde tot de Nederlandse standaardtaal. Aan de hand van een aantal teksten uit de middeleeuwen en de gouden eeuw kan het lezen en analyseren van de geschreven taal uit die perioden worden geoefend, met behulp van de grammaticale gedeelten. Naast het Nederlands ontwikkelden zich natuurlijk andere interessante talen en dialecten. Daarom is er ook aandacht voor het Nedersaksisch, Fries, Zeeuws, Vlaams, Brabants en Limburgs, inclusief de varianten in Nederlandstalig BelgiĂŤ. Het boek beschrijft bovendien de soorten taalverandering die in de taalwetenschap worden onderscheiden.

BASISBOEK HISTORISCHE TAALKUNDE

Het Basisboek Historische taalkunde is een onmisbaar naslagwerk voor studenten en een handig hulpmiddel voor andere geĂŻnteresseerden.

@ B SIS

BOEK

Historische taalkunde Henk Bloemhoff Nanne Streekstra

ISBN 978-94-91065-56-9

9789491 0 6 5 5 6 9

bb historische taalkunde.indd 1

Uitgeverij kleine Uil Educatief 2-11-2015 15:00:40


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.