Basisboek syntaxis

Page 1

BASIS BOEK



syntaxis Henk Wolf

Uitgeverij kleine Uil Educatief



Basisboek Syntaxis



Basisboek Syntaxis

Henk Wolf

Uitgeverij

kleine

Uil


Š2018 Henk Wolf Uitgeverij kleine Uil, Groningen www.kleineuil.nl Omslagontwerp Opmaak Boekverzorging ISBN

Peter ten Hoor Mirjam Kroondijk LINE UP boek en media bv 9789492190772

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


Inleiding Dit boek is geschreven voor mensen die al een basiskennis van ontleden hebben, zoals studenten in het hoger onderwijs of leerlingen uit de hoogste klassen van havo en vwo. Is je kennis van het taal- en redekundig ontleden wat stoffig geworden, dan helpt dit boek je bij het ophalen van wat je eerder wist en begreep. Heb je ooit les gehad in ontleden, maar ben je nooit verder gekomen dan het onthouden van definities en ezelsbruggetjes, dan biedt dit boek een nieuwe benadering, die vooral gericht is op inzicht. Merk je dat je je ontleedvaardigheid alleen op het Nederlands kunt toepassen, dan vind je in dit boek gereedschap dat je, veel meer dan in andere leerboeken, voor een groot aantal talen kunt gebruiken. In dit boek komen alle traditionele vaktermen en ezelsbruggetjes aan de orde, maar ze vormen niet de hoofdzaak. Via een verhaal en afbeeldingen en voorbeelden ontdek je hoe zinnen in je hoofd stukje bij beetje worden opgebouwd, voor je ze uiteindelijk uitspreekt. In latere hoofdstukken leer je welke bijzondere eigenschappen Nederlandse zinnen hebben. In de tekst staat af en toe een kadertje met aanvullende informatie die voor het begrip van de tekst niet direct noodzakelijk is. De zogenaamde ‘weetjes’ zijn voor de meeste lezers nuttig of noodzakelijk, terwijl ‘nerdenweetjes’ voor het vermaak van een kleine groep echte grammaticaliefhebbers zijn opgenomen. Mocht je zelf les gaan geven in ontleden, dan kun je in dit boek een apart hoofdstuk vinden waarin praktische tips staan. Wil je meer weten over de wetenschappelijke beschrijving van zinsbouw, dan kun je terecht in het laatste hoofdstuk, dat een brug slaat naar de soms exotisch ogende vakliteratuur van taalkundigen. Bij dit boek kun je gebruikmaken van de website basisboeksyntaxis.nl. Daarop vind je de antwoorden bij de vragen in dit boek, plus aanvullende uitleg. Om gebruik te kunnen maken van de website heb je een wachtwoord nodig. Dat krijg je van je docent. Op de website vind je ook een zinsbouwpakket, met bijbehorende oefeningen. Daarmee krijg je nog meer inzicht in de manier waarop Nederlandse zinnen zijn opgebouwd. Het pakket is te gebruiken tijdens de les.

5



Inhoud

Inleiding Hoofdstuk 1 Syntaxis is het bouwen van een zin

5 13

Hoofdstuk 2 Het gezegde is de basis van de zin 19 Het gezegde 19 De woordschuur en de woordzoekertjes 20 Het aantal stoelen 23 De niet-verplichte bagage 25 In welke volgorde mogen de zinsdelen staan? 26 Bijgezegde 27 Als de zin af is 29 Hoofdstuk 3 Het onderwerp zoekt de persoonsvorm uit Het duo onderwerp en persoonsvorm Eigenschappen van de persoonsvorm De Nederlandse zinsdeelproef Meer dan één persoonsvorm in een gezegde Persoonsvorm en onderwerp in een bijgezegde

31 31 32 35 36 37

Hoofdstuk 4 In een zin met een werkwoordelijk gezegde zijn soms nog andere zinsdelen verplicht 39 Het onderwerp 39 Het loze onderwerp 41 De complementen 42 Lijdend voorwerp 43 Ondervindend voorwerp 45 Meewerkend voorwerp 47 Voorzetselvoorwerp 48 Voorwerpsbepaling 51 Samenvatting 54 Problemen met deze indeling 54 Vragende zinsdelen 58 Hoofdstuk 5 In een zin met een naamwoordelijk gezegde zijn soms nog andere zinsdelen verplicht 61 Naamwoordelijke gezegdes met ‘als’ 63 Koppelwerkwoorden 63

7


Het naamwoordelijk deel 64 Onderwerp 65 Het loze onderwerp 66 De complementen 67 Oorzakelijk voorwerp 68 Ondervindend voorwerp 71 Meewerkend voorwerp 73 Voorzetselvoorwerp 74 Voorwerpsbepaling 75 Samenvatting 76 Problemen met deze indeling 76 Vragende zinsdelen 78 Hoofdstuk 6 Gezegdes kunnen aangevuld, ingekort en aangepast worden 79 Hulpwerkwoorden 80 De lijdende vorm 86 Type 1: de reguliere lijdende vorm 86 Type 2: de schijnbare lijdende vorm 87 Type 3: de lijdende vorm met zich laten 87 Type 4: de schijnbare lijdende vorm met krijgen 88 De veroorzakende en de duldende vorm 90 Vormen van het werkwoord 92 1. Infinitief of heel werkwoord 93 2. Voltooid deelwoord 93 3. Te-infinitief 93 4. ‘Aan het’-vorm 94 5. Bezigheidsvorm 95 Werkwoordelijke uitdrukkingen 96 Hoofdstuk 7 Zo zie je of het gezegde werkwoordelijk of naamwoordelijk is Lijdende zinnen Het naamwoordelijke gezegde ‘Het bushokje is beschadigd’: werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde? Nog een paar voorbeelden Een echt lastig geval: ‘Johan is geboren in Duitsland’

99 99 100 101 106 108

Hoofdstuk 8 Sommige zinsdelen zijn in wezen nogal nutteloos Loze zinsdelen Voorlopige zinsdelen Herhalende zinsdelen

111 111 113 115

Hoofdstuk 9 Sommige zinsdelen zijn wel nuttig, maar niet verplicht De resultatieve bepaling

117 117

8


Inhoud

Het bijgezegde De dubbelverbonden bepaling De bepaling van belang De bepaling van bezit De ethische datief Bijwoordelijke bepalingen Een twijfelgeval Weglaatbare voorwerpen Samenvatting: de weglaatbare zinsdelen

118 119 120 120 121 122 123 123 124

Hoofdstuk 10 Zinnen hebben verschillende vormen De mededelende hoofdzin De vragende hoofdzin De aanvoegende zin De gebiedende hoofdzin De gewone bijzin De betrekkelijke bijzin De beknopte bijzin Onvolledige zinnen Samengetrokken zinnen

127 127 129 129 130 131 133 134 135 136

Hoofdstuk 11 Je kunt ook extra informatie in een zinsdeel stoppen Bijvoeglijke bepaling

139 139

Hoofdstuk 12 Woorden zijn de bouwstenen om zinnen te maken 145 Werkwoorden 145 Het zelfstandig naamwoord 148 Het bijvoeglijk naamwoord en de bijvoeglijknaamwoordgroep 150 De determineerder 152 Lidwoorden 152 Telwoorden 153 Aanwijzende voornaamwoorden 153 Vragende voornaamwoorden 153 Bezittelijke voornaamwoorden 153 Overige 153 Het telwoord 154 De zelfstandignaamwoordgroep 156 Het voorzetsel, het achterzetsel en de voorzetselgroep 157 Het bijwoord en de bijwoordgroep 158 Het voegwoord 160 Tussenwerpsels 162 Het gebruik van woorden in zinnen 163

9


Hoofdstuk 13 Dankzij voornaamwoorden hoef je wat je bedoelt niet elke keer opnieuw uit te spreken Wat zijn voornaamwoorden? Persoonlijke voornaamwoorden Wederkerende voornaamwoorden Wederkerige voornaamwoorden Aanwijzende voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden Betrekkelijke voornaamwoorden Bepalingaankondigende voornaamwoorden Het kwantitatief voornaamwoord Vragende voornaamwoorden Onbepaalde voornaamwoorden Voornaamwoordelijke bijwoorden Een twijfelgeval

165 165 167 169 171 172 173 173 175 175 176 176 177 177

Hoofdstuk 14 Lesgeven in ontleden doe je zo 179 Maak van grammaticaonderwijs geen stortbad van vaktermen 179 Het nut van grammaticaonderwijs 180 De aanpak van grammaticaonderwijs 181 Valkuilen 181 Tradities in het Nederlandse grammaticaonderwijs 182 Stappenplan 182 Het gezegde 184 Het onderwerp 185 De persoonsvorm 186 De complementen 186 Het lijdend voorwerp 187 Het meewerkend voorwerp 187 De voorwerpsbepaling 188 Het oorzakelijk voorwerp 189 Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde 189 Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde 189 De niet-verplichte zinsdelen 189 Onderschikkende voegwoorden en bijzinnen 190 Woordsoorten 190 Voornaamwoorden 191 Voornaamwoordelijke bijwoorden 191 Er 192 Hoofdstuk 15 Zo schreven en schrijven taalwetenschappers over zinsbouw Geschiedenis van het ontleden De revolutie van Noam Chomsky

10

193 193 196


Inhoud

Thètatheorie en casusgrammatica 202 Categoriale grammatica 203 Optimaliteitstheorie 203 De bus en het zinsbouwpakket 205 Literatuur

209

Index

211

Verantwoording illustraties

215

Dankwoord

217

11



Hoofdstuk 3

Het onderwerp zoekt de persoonsvorm uit Het duo onderwerp en persoonsvorm In het vorige hoofdstuk is je misschien iets opgevallen. Je hebt daar kennisgemaakt met werkwoorden. Die zien eruit als bussen. Op die bussen staan steeds een heleboel woorden. Zo hebben we de bus slaan gebruikt om de zin ‘Roodkapje slaat de wolf’ te maken. Op die bus staan slaan, maar ook nog sla, sloeg, slaat, sloeg, slaan en sloegen. We hebben net gedaan alsof dat geen probleem was, maar dat is het wel. We vinden namelijk een zin als de volgende niet goed: L Roodkapje slaan sla sloeg slaat sloeg slaan sloegen de wolf.

Weetje Congruentie is de vakterm voor het aanwijzen van een vorm door iets anders in de zin.

We gebruiken altijd maar één vorm van het werkwoord. Je zou verwachten dat je zinsbouwmechanisme er eentje voor ons uitzoekt, maar dat is niet zo. Je zinsbouwmechanisme volgt graag allerlei ingewikkelde regeltjes op, maar het is niet zo creatief. Daarom mag in elke zin een van de verplichte zinsdelen een vorm van het werkwoord aanwijzen. Meestal mag het

31


zinsdeel dat op meest linkse stoel zit de keuze maken. We noemen dat zinsdeel het onderwerp. Onderwerpen zijn ook niet zo creatief, ze kiezen namelijk altijd de vorm van het werkwoord uit waar ze het makkelijkst bij kunnen. We noemen die vorm de persoonsvorm. Het onderwerp is dus het zinsdeel dat de persoonsvorm aanwijst. De persoonsvorm is dus de vorm van het werkwoord die door het onderwerp wordt aangewezen. Ze horen bij elkaar. Afbeelding 3.1 laat dat mooi zien.

ik kies die.

de

slaan

sla sloeg slaat sloeg slaan sloegen Roodkapje Hier moet een zinsdeel zitten dat vertelt wie er slaat.

wolf Hier moet een zinsdeel zitten dat vertelt wie of wat er geslagen wordt.

Afbeelding 3.1

In het Nederlands moet je altijd tegen je zinsbouwmechanisme zeggen of je een zin wilt maken over iets wat in het verleden speelt. Zo ja, dan geeft je zinsbouwmechanisme het onderwerp van de zin de opdracht een verledentijdsvorm als persoonsvorm aan te wijzen. Zeg je iets over het heden of de toekomst, dan laat je zinsbouwmechanisme het onderwerp meestal een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd aanwijzen.

Opdrachten 1 Download op de website basisboeksyntaxis.nl het zinsbouwpakket en vorm daarmee de onderstaande twee zinnen: a Dit meisje slaat de man. b Deze meisjes slaan de man. Welke zinsdelen veranderen er als je zin a in zin b verandert? Hoe heten die zinsdelen? c Vervang in de bovenstaande zin het onderwerp door iets anders. Verandert de persoonsvorm nu ook? Hoe komt dat? 2 Maak met het zinsbouwpakket vijf Nederlandse zinnen. Noteer bij elke zin het onderwerp en de persoonsvorm.

Eigenschappen van de persoonsvorm In veel talen is de persoonsvorm een soort verzamelplaats van informatie. In het Nederlands kun je aan de persoonsvorm zien of het onderwerp van de zin enkelvoud of meervoud is. Je

32



In die zin staat zowel used als could in de verleden tijd. Of ze ook allebei persoonsvorm zijn, is niet zo makkelijk uit te maken, want could en de tegenwoordigetijdsvorm can zijn voor alle onderwerpen, enkelvoud en meervoud, gelijk.

Ezelsbruggetjes Een persoonsvorm wordt gekozen door het onderwerp. Als je het onderwerp van enkelvoud verandert in meervoud, dan verandert de persoonsvorm ook. Dat geldt natuurlijk ook als je een

Het Nederlands heeft verschillende typen zinnen. Het meestvoorkomende type is de zogenaamde mededelende hoofdzin. Wat dat precies is, wordt uitgelegd in hoofdstuk 10. In het Nederlands is in een mededelende hoofdzin het tweede zinsdeel altijd de persoonsvorm. Dat maakt het nog weer wat makkelijker om de Nederlandse persoonsvorm te vinden. In het Fries, Duits en Zweeds werkt het net zo, maar in andere talen is de woordvolgorde anders. Daarin kan de persoonsvorm op een andere plaats staan. Het Engels, Frans en Spaans hebben bijvoorbeeld andere regels voor de plaats van de persoonsvorm in mededelende hoofdzinnen.

onderwerp vanuit het meervoud overzet in het enkelvoud. Als je nog steeds niet zeker weet of een werkwoord in het Nederlands een persoonsvorm is, dan kun je kijken: • of het in de verleden tijd staat of gezet kan worden; • of het in een mededelende hoofdzin het tweede zinsdeel is; • of het in een ja/nee-vraag helemaal vooraan staat. Voor de meeste andere talen zijn deze ezelsbruggetjes niet te gebruiken. Als je een persoonsvorm hebt gevon-

In een ja/nee-vraag in het Nederlands, Duits en Fries staat de persoonsvorm altijd helemaal vooraan. Dat maakt het nog weer een beetje makkelijker om hem te vinden. In andere talen hoeft dat echter niet zo te zijn.

den, dan weet je automatisch dat er ook een bijbehorend onderwerp moet zijn.

Slaat Roodkapje de wolf? (Nederlands: slaat is de persoonsvorm.) Slacht Readkapke de wolf? (Fries: slacht is de persoonsvorm.) Schlägt Rotkäppchen den Wolf? (Duits: schlägt is de persoonsvorm.)

Vragen en opdrachten 3 Wijs de persoonsvormen en hun bijbehorende onderwerp aan in de volgende zinnen: a Boeken heeft hij over dat onderwerp volgeschreven. b Er komen hier maar zelden koningen op bezoek. c Waarom wandelt daar iemand door onze tuin? d De heren spraken enige uren over het moeilijke onderwerp. e Janneke en haar vriendinnetje huppelen door de tuin. f Ik hoop dat de bestelde pakjes vandaag komen. g Zelden heb ik zulke onzin gehoord. h Alle medewerkers staakten. i Altijd protesteert er wel iemand tegen de een of andere maatregel. j She often visits her grandparents in the Netherlands. k Never has a truer word been spoken.

34


Het onderwerp zoekt de persoonsvorm uit

l Hun moete d’r bek houwe. (Ja, ook ‘verboden’ zinnen kun je ontleden.) m Kom je strakjes bij me spelen? n Schlägt Rotkäppchen den Wolf? o Dat smurfen we wel even. 4 Spreek je nog andere talen dan Nederlands? Vertaal dan de zin ‘Roodkapje slaat de wolf met een stok’ eens in die talen. Waar staat de persoonsvorm? Waar het onderwerp? Waar staan de overige zinsdelen? 5 Sommige sprekers van het Engels zeggen ‘John doesn’t walks’. Hoeveel persoonsvormen heeft die zin? 6 In het Hongaars bepalen twee verplichte zinsdelen samen hoe de persoonsvorm eruitziet. In de vertalingen van ‘ik lees het boek’, ‘ik lees een boek’, ‘jij leest het boek’ en ‘jij leest een boek’ gebruik je vier verschillende persoonsvormen. Hoeveel onderwerpen hebben zinnen in het Hongaars?

Weetje Het Nederlands heeft drie soorten persoonsvormen: 1 de aantonende wijs of indicatief. Dit is de ‘gewone’ persoonsvorm. 2 de gebiedende wijs, die je tegenkomt in gebiedende zinnen. 3 de aanvoegende wijs, zoals in ‘Leve de koning!’. De gebiedende en aanvoegende wijs worden in hoofdstuk 10 behandeld.

De Nederlandse zinsdeelproef Het Nederlands heeft dus V2 in mededelende hoofdzinnen: in zulke zinnen is de persoonsvorm altijd het tweede zinsdeel. Dat is hartstikke handig, want als je twijfelt of een groep woorden samen één zinsdeel vormen, dan kun je daar makkelijk achter komen. Probeer ze maar helemaal vooraan in de zin te zetten, voor de persoonsvorm. Als dat lukt, dan vormen ze één zinsdeel. Lukt het niet, dan vormen ze niet één zinsdeel. Een paar voorbeeldjes aan de hand van de volgende zin: Bijna elke week slaat Roodkapje de wolf weer met een stok. Alles wat je door wat te schuiven voor de persoonsvorm slaat kunt krijgen, is één zinsdeel. Wat daar niet kan staan, is dat niet. De betekenis mag niet veranderen, wel mag je de klemtoon in de zin veranderen. Je ziet hier J-tekentjes voor zinnen die ik normaal vind en L-tekentjes voor zinnen die ik raar vind. Ik vermoed dat je het met me eens bent, maar het kan zijn dat jouw syntaxis net iets anders is dan de mijne. De persoonsvormen zijn vetgedrukt.

35



In een zin met een werkwoordelijk gezegde zijn soms nog andere zinsdelen verplicht

Een paar voorbeelden: Ze valt op intelligente mannen. (‘vallen op’ heeft een eigen betekenis) Het meisje kan niet tegen gluten. (‘kunnen tegen’ heeft een eigen betekenis) Je moet op het verkeer letten. (‘letten op’ heeft een eigen betekenis) Als illustratie: de werkwoordbus die in de laatste zin gebruikt is, ziet er zo uit als op afbeelding 4.3, dus met het voorzetsel al aan de bus bevestigd. Het L-teken is zichtbaar in de voorzetseldoos, dus daar moet iets in. Als je op de doos zou kijken, dan zou daar staan: ‘Hier moet het zinsdeel in dat uitdrukt op wie er wordt gewacht’.

letten

let let let letten

lette lette lette letten

op

Hier moet de doos ‘op’ staan.

Afbeelding 4.3

Je hebt geen voorzetselvoorwerp in de volgende zinnen: Deze wijnflessen komen van de Aldi. (Van heeft z’n normale richtingsbetekenis en je kunt ook zegen ‘uit de Aldi’, ‘langs de Aldi’, ‘via de Aldi’ enzovoort.) Ik wacht op het plein. (Op heeft z’n normale plaatsbetekenis en je kunt ook zeggen ‘bij het plein’, ‘achter het plein’, ‘onder het plein’ enzovoort.) De menigte demonstreerde tegen de bezuinigingen. (Tegen heeft z’n normale houdingsbetekenis en je kunt ook zeggen ‘voor de bezuinigingen’, ‘vanwege de bezuinigingen’ enzovoort.) Omdat in zinnen met een voorzetselvoorwerp het werkwoord en het voorzetsel samen één betekenis hebben, kun je het werkwoord en het voorzetsel niet in twee aparte mededelingen zetten. Daardoor zijn de volgende zinnen erg raar: L De leraar houdt. Dat doet hij van cognac. L Ik wacht en dat doe ik op mijn vrouw. L Ze valt. Op intelligente mannen. L Je moet letten, en wel op het verkeer

49



Hoofdstuk 7

Zo zie je of het gezegde werkwoordelijk of naamwoordelijk is Tot nu toe heb je steeds gezien hoe zinnen in je hoofd worden opgebouwd. Je begint met een gezegde, daar voeg je van alles aan toe en dan heb je een zin. Nu draaien we het om: we gaan naar hele zinnen kijken en proberen erachter te komen hoe het bouwproces begonnen is, met een werkwoordelijk of met een naamwoordelijk gezegde. ‘Het bushokje is beschadigd’, is dat nou een zin met een werkwoordelijk gezegde of een zin met een naamwoordelijk gezegde? Het antwoord is dat beide lezingen mogelijk zijn. Om dat inzichtelijk te maken wordt hieronder een klein deel van de stof uit de vorige hoofdstukken herhaald.

Lijdende zinnen In bijna alle Nederlandse zinnen staat een onderwerp. Van dat onderwerp wordt in veel zinnen gezegd dat het iets doet – of kan doen, of wil doen, of moet doen enzovoort. Dat gezegde krijgt dan de vorm van een of meer werkwoorden. Als illustratie zie je hieronder verschillende zinnen Ik drink een kopje koffie. Hoe heeft Bokito die ontsnapping geregeld?

99


De makelaar verkoopt het huis. De rotjongens beschadigen het bushokje. Vaak kunnen zinnen met zo’n werkwoordelijk gezegde in de lijdende vorm worden gezet. Dan verandert er iets belangrijks: de persoon of het ding waarmee iets wordt gedaan is niet langer een voorwerp, maar wordt het onderwerp van de zin. Zulke zinnen in de lijdende vorm noemen we lijdende zinnen of passieve zinnen. Van de vier voorbeeldzinnen hierboven kunnen we lijdende zinnen maken. Ze zien er dan zo uit: Er wordt een kopje koffie gedronken. Die ontsnapping is geregeld. Het huis wordt verkocht. Het bushokje wordt beschadigd. Opnieuw is het werkwoordelijk gezegde vetgedrukt. Je ziet dat lijdende zinnen een extra werkwoord krijgen. In de voorbeeldzinnen zijn dat wordt en is, de zogenaamde ‘hulpwerkwoorden van de lijdende vorm’ of ‘passieve hulpwerkwoorden’. Lijdende zinnen kun je vaak aanvullen met een ‘door-bepaling’. Dat is een zinsdeel dat bestaat uit het woordje door met daarachter de persoon of de zaak die iets doet (of gedaan heeft of zal doen). De voorbeeldzinnen worden hier herhaald, nu met de door-bepalingen er vetgedrukt bij: Er wordt door mij een kopje koffie gedronken. Die ontsnapping is door Bokito geregeld. Het huis wordt door de makelaar verkocht. Het bushokje wordt door de rotjongens beschadigd. Je kunt ook in een aparte zin vertellen dat iemand iets doet of heeft gedaan of zal doen, bijvoorbeeld zo: Er wordt een kopje koffie gedronken. Dat wordt door mij gedaan. Die ontsnapping is geregeld. Degene die dat gedaan heeft, is Bokito. Het huis wordt verkocht. De makelaar gaat dat doen. Het bushokje wordt beschadigd. Dat wordt door de rotjongens gedaan.

Het naamwoordelijke gezegde Naast het werkwoordelijk gezegde heb je ook nog iets anders dat je over het onderwerp kunt zeggen: dat dat onderwerp iets is, dat het een bepaalde eigenschap heeft. Zo’n mededeling noemen we een ‘naamwoordelijk gezegde’. Stel dat het onderwerp ‘de buurman’ is. Dan kun je allerlei eigenschappen noemen die op dat onderwerp van toepassing zijn, dingen die de buurman is. Voorbeelden zijn ‘blij’, ‘geïn-

100


Zo zie je of het gezegde werkwoordelijk of naamwoordelijk is

teresseerd’, ‘in z’n sas’, ‘bij de pinken’ en ‘een oude zeurpiet’. Als je twijfelt of iets zo’n eigenschap is, kun je even kijken of je de vraag ‘Wat is ...?’ kunt stellen. Je kunt op de vraag ‘Wat is de buurman?’ heel goed antwoorden: ‘In z’n sas’, dus is ‘in z’n sas’ zo’n eigenschap. Nou is ‘De buurman blij’ geen goede zin. Je moet ook bij een naamwoordelijk gezegde een werkwoord gebruiken om de zin compleet te maken. Zo’n afmaakwerkwoord noemen we een ‘koppelwerkwoord’. Het simpelste koppelwerkwoord is zijn. Vormen van dat werkwoord voegen niets toe aan de betekenis van de zin, ze maken die alleen maar af. ‘De buurman is blij’ is een prima zin. Er zijn ook andere koppelwerkwoorden. Die doen iets meer dan de zin afmaken. Ze voegen ook nog een stukje betekenis toe. Neem blijven. Een vorm daarvan, blijft, kan ook prima worden gebruikt om van ‘de buurman blij’ een goede zin te maken. Je krijgt dan ‘De buurman blijft blij’. Die zin vertelt ons niet alleen dat de buurman nu iets is, namelijk blij, maar ook in de toekomst. Als er in een zin een koppelwerkwoord staat, is het bijna altijd mogelijk dat koppelwerkwoord te vervangen door een ander koppelwerkwoord. De betekenis kan dan veranderen, maar je houdt een goede zin over.

‘Het bushokje is beschadigd’: werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde? Van een heleboel zinnen is meteen wel duidelijk of er over het onderwerp iets werkwoordelijks of iets naamwoordelijks wordt gezegd. Er is echter ook een groep zinnen waarbij dat niet meteen voor iedereen duidelijk is. Dat zijn zinnen waarin een vorm van de werkwoorden ‘zijn’ of ‘worden’ staan en een voltooid deelwoord. Voorbeelden zijn ‘Het bushokje is beschadigd en ‘De man wordt in zijn gezicht geslagen’. Aan de hand van het eerste voorbeeld gaan we hierna bekijken hoe je erachter komt of zulke moeilijke zinnen een werkwoordelijk gezegde kunnen hebben en of ze een naamwoordelijk gezegde kunnen hebben.

101


De eerste mogelijkheid is dat ‘is beschadigd’ een werkwoordelijk gezegde is. Je hebt in dat geval een lijdende zin. Je moet er dan makkelijk een door-bepaling aan kunnen toevoegen, bijvoorbeeld ‘door de rotjongens’.

door-bepaling of ... is iets, namelijk ...

De tweede mogelijke ontleding is dat ‘is beschadigd’ een naamwoordelijk gezegde is. Als je kunt zeggen dat het huis iets is, namelijk ‘beschadigd’, dan heb je aangetoond dat die ontleding ook mogelijk is. In dat geval is ‘beschadigd’ geen werkwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord. Je ziet hier dat beide interpretaties mogelijk zijn: J Het bushokje is door de rotjongens beschadigd. J Het bushokje is iets, namelijk beschadigd. Sommige zinsdelen verraden dat er iemand moet zijn die iets doet. Als je die zinsdelen in de zin kunt zetten, dan heb je dus te maken met een werkwoordelijk gezegde. Voorbeelden zijn ‘zonder reden’, ‘zonder uitleg’ en ‘met opzet’. Een zin als de volgende moet wel een werkwoordelijk gezegde hebben:

met opzet of zeer

De hond is met opzet aangereden. Als die zinsdelen niet in de zin passen, kan het gezegde trouwens nog steeds wel werkwoordelijk zijn. ‘De hond is met opzet gezien’ klinkt voor veel Nederlandstaligen vreemd, maar de zin bevat wel een werkwoordelijk gezegde. Bij een naamwoordelijk gezegde passen zulke zinsdelen niet, maar bij de eigenschap die je uitdrukt met het naamwoordelijk gezegde passen vaak weer andere woordgroepen, zoals ‘een beetje’ of ‘zeer’. Je ziet aan de voorbeeldzinnen dat beide interpretaties mogelijk zijn: J Het bushokje is met opzet beschadigd. J Het bushokje is zeer beschadigd. Er zijn nog meer manieren om na te gaan of er in een zin iets werkwoordelijks of iets naamwoordelijks wordt gezegd van het onderwerp. Hierna vind je er een paar.

102


Hoofdstuk 13

Dankzij voornaamwoorden hoef je wat je bedoelt niet elke keer opnieuw uit te spreken Wat zijn voornaamwoorden? Voordat je gaat lezen wat voornaamwoorden zijn, is het handig als je een klein experimentje doet: ga eens na welk plaatje je voor je ziet als je de volgende twee zinnen leest:

Nerdenweetje Een ander woord voor ‘voornaamwoord’ is pronomen. Het meervoud daarvan is pronomina.

Roodkapje slaat de wolf. De Euromast staat in Rotterdam. Waarschijnlijk zie je inderdaad plaatjes voor je van Roodkapje die flink tekeergaat en van de hoge Euromast in Rotterdam. Kijk nu eens of dat ook zo is met de volgende zinnen: Ze slaat de wolf. Hij staat in Rotterdam.

165


Je kunt met die zinnen precies hetzelfde bedoelen als met de eerste twee zinnen. Dan zie je dezelfde plaatjes voor je als bij de eerste twee zinnen. Het is echter ook mogelijk dat je bij ze en hij helemaal geen plaatje voor je ziet. En het is mogelijk dat je heel andere plaatjes voor je ziet dan die van Roodkapje en de Euromast. Het woordje ze kan dus dezelfde betekenis hebben als de eigennaam Roodkapje, maar het kan ook slaan op Marilyn Monroe, Katrien Duck en alle andere bestaande en fictieve vrouwelijke personen. Het woordje hij kan verwijzen naar de Euromast, maar ook naar bijvoorbeeld James Bond en Andries Knevel. Woorden zoals ze en hij noemen we voornaamwoorden. Het zijn geen woorden zoals die uit het vorige hoofdstuk, die allemaal een eigen functie of betekenis hebben. Voornaamwoorden hebben dat niet. Die staan altijd in de plaats van iets anders. Luisteraars en lezers hebben de taak te raden waar voornaamwoorden voor in de plaats staan. Dat moeten ze wel goed doen, anders begrijpen ze de sprekers en schrijvers van een zin verkeerd. Meestal gaat dat raden gelukkig goed, maar de luisteraar of lezer gokt ook wel eens mis. Waarom heeft een taal in vredesnaam voornaamwoorden, denk je misschien. Is het niet veel duidelijker als je gewoon elke keer ‘Roodkapje’ zegt als je Roodkapje bedoelt? Dat is het natuurlijk wel, maar als we dat consequent zouden doen, zouden we helemaal gek worden van alle herhalingen. Kijk maar naar het volgende stukje tekst: Roodkapje woont met Roodkapjes moeder in een groot bos. Vanochtend heeft Roodkapjes moeder Roodkapje gevraagd om Roodkapjes grootmoeder te gaan bezoeken. Roodkapjes grootmoeder is namelijk ziek en Roodkapjes moeder wil graag dat Roodkapje Roodkapjes grootmoeder een mandje met lekkernijen gaat brengen, zodat Roodkapjes grootmoeder snel weer beter wordt. Lelijk, he? En dan is Roodkapje nog een vrij korte naam. Stel dat we hetzelfde verhaal hadden verteld over Govert-Diederik van Duijnhoven! Nu vertellen we hetzelfde verhaal nog eens, maar met gebruik van voornaamwoorden: Roodkapje woont met haar moeder in een groot bos. Vanochtend heeft haar moeder haar gevraagd om haar grootmoeder te gaan bezoeken. Die is namelijk ziek en Roodkapjes moeder wil graag dat Roodkapje haar een mandje met lekkernijen gaat brengen, zodat ze snel weer beter wordt. Dat is een stuk korter en het klinkt veel natuurlijker, vind je ook niet? En je ziet dat het je ook behoorlijk goed lukt om te raden waar de voornaamwoorden voor in de plaats staan. Neem het vetgedrukte woordje ze in de laatste zin. Je hebt vast geraden dat dat voor ‘Roodkapjes grootmoeder’ in de plaats staat, al kan het in principe ook voor ‘Roodkapje’, ‘Roodkapjes moeder’ of ‘Katrien Duck’ staan.

166


Dankzij voornaamwoorden hoef je wat je bedoelt niet elke keer opnieuw uit te spreken

Oorspronkelijk verwees het woord voornaamwoord naar woorden die je voor (zelfstandige en bijvoeglijke) naamwoorden in de plaats kon zetten. Sommige taalkundigen gebruiken ook vaktermen als voorwerkwoorden voor woorden die voor een werkwoord in de plaats staan, voorzinnen voor woorden die in de plaats van een zin staan enzovoort. In het Nederlands is voornaamwoord echter ingeburgerd voor woorden die voor iets anders in de plaats staan, wat dat ook is. De enige uitzondering zijn bijwoorden en bijwoordgroepen. Woorden die daarvoor in de plaats staan, noemen we vreemd genoeg ook bijwoorden. Voornaamwoorden bestaan in drie soorten: 1. Je hebt voornaamwoorden die in de plaats staan van iets wat de spreker kan aanwijzen. Zulke voornaamwoorden noemen we deiktisch (wijzend). Als je Roodkapje de wolf ziet mishandelen en je zegt, terwijl je de afbeelding laat zien, tegen iemand: ‘Ze slaat de wolf’, dan gebruik je het voornaamwoord ze deiktisch. 2. Je hebt ook voornaamwoorden die niet-deiktisch of intratekstueel (binnen de tekst) zijn. Die verwijzen niet naar iets wat de spreker ziet, maar naar iets wat hij net genoemd heeft. In geschreven tekst kom je normaal gesproken vooral intratekstuele voornaamwoorden tegen. 3. En dan heb je nog een restcategorie, waaronder vragende voornaamwoorden en onbepaalde voornaamwoorden vallen. In de rest van het hoofdstuk worden een aantal soorten voornaamwoorden genoemd die in het Nederlands voorkomen, met de gebruikelijke vaktermen erbij. Alleen de ‘echte voornaamwoorden’ worden behandeld, dus woorden die echt iets vervangen. Woorden die als determineerder bij een zelfstandig naamwoord worden gebruikt en niets vervangen, worden in hoofdstuk 12 besproken.

Persoonlijke voornaamwoorden Het gewoonste voornaamwoord is het persoonlijk voornaamwoord. Het is de term die we gebruiken voor alle voornaamwoorden die niet aan de aanvullende eisen voor andere voornaamwoorden voldoen. Hieronder zie je vetgedrukt een paar voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden: Hij speelt piano. Jozef is moe. Daarom gaat hij slapen. Heb je haar horen zingen? Het woord persoonlijk wil niet zeggen dat zo’n voornaamwoord per se verwijst naar een persoon. Er zijn allerlei woordgroepen en zelfs hele zinnen die je door een persoonlijk voornaamwoord kunt vervangen. Hieronder zie je daar wat voorbeelden van. De dikgedrukte woorden zijn de persoonlijke voornaamwoorden.

167



Index A A 150, 158, 163, 196 aan het-vorm 94 aantonende wijs 35 aanvoegende wijs 129 aanvulling 185 aanwijzend voornaamwoord 153, 172 achterzetsel 157 actief 89 Adj 150 adjectief 150 Adv 158, 163 adverbium 158, 163 agens 202 Ajdukiewicz (Kazimierz) 203 Algemene Nederlandse Spraakkunst 15, 182 ANS zie Algemene Nederlandse Spraakkunst antecedent 140 AP 197 argument 23, 25 aspect 84 AUX 146, 196

B bagage 22, 25 Baker (Mark) 202 bedrijvende vorm 89 beknopte bijzin 134 belanghebbend voorwerp 120 beneficiens 202 bepaald lidwoord 152 bepaling van belang 120 bepaling van bezit 120 bepaling van gesteldheid 119 bepaling van gesteldheid tijdens de handeling 29

bepaling van gesteldheid volgens de handeling 52 bepaling van ontkenning zie ontkenning bepaling van plaats, tijd of duur 159 bepalingaankondigend voornaamwoord 175 bepalingsobject 42 betrekkelijk voornaamwoord 141, 173 betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent 141 betrekkelijke bijzin 133, 140-141 bevelszin 130 bezigheidsvorm 27-28, 95, 146-147 zie ook deelwoord bezittelijk voornaamwoord 141, 153, 173 bezittend voorwerp 121 bijgezegde 27, 118 bijvoeglijk naamwoord 150 bijvoeglijke bepaling 139 bijvoeglijke bijzin 139 bijvoeglijknaamwoordgroep 150 bijwoord 158 bijwoordelijke bepaling 122 bijzin 131, 190 boomstructuur 198 Broca zie gebied van Broca

C C 160, 196 casusgrammatica 202 categoriale grammatica 203 causatief 90 Chomsky (Noam) 196 complement 42, 67, 186 complementaire bepaling 42, 188 complementeerder 160 congruentie 31 conjunctie 160 conjunctief zie aanvoegende wijs

211


conversie 145 converteren 145

hulpwerkwoord van aspect 84 hulpwerkwoord van de lijdende vorm 86 hulpwerkwoord van tijd 83-84

D deelwoord 93, 147, 194 deiktisch voornaamwoord 167 determineerder 152 determiner 152 dieptestructuur 196 direct object 42 ditransitief werkwoord 25 doewoord 146 door-bepaling 88 dubbelverbonden bepaling 119, 123 duldende vorm 90-91

I imperatief zie gebiedende wijs indicatief zie aantonende wijs indirect object 42 infinitief 93 ingesloten antecedent 141 interjectie 162 intransitief werkwoord zie onovergankelijk werkwoord intratekstueel voornaamwoord 167

K E e-ANS zie Algemene Nederlandse Spraakkunst eigennaam 149 ellipsis 136 er 112, 177, 192 ethische datief 121

F feature zie kenmerk Fillmore (Charles) 202

G gebied van Broca 14 gebied van Wernicke 20 gebiedende hoofdzin 130 gebiedende wijs 130 genitiefobject 67 geschiedenis 193 gezegde 19, 184, 194

H handelend voorwerp 88 heel werkwoord 93 herhalend zinsdeel 115 hoofdzin 127, 129-130 hulpwerkwoord 80-81

212

Kayne (Richard) 198 kenmerk 200 koppelwerkwoord 63 kwantitatief voornaamwoord 175

L lidwoord 152 lijdend deelwoord 93 lijdend voorwerp 43, 187 lijdende vorm 86, 100, 105 lijdende zin 86, 88, 99-100 lijdendvoorwerpszin 39 loos onderwerp 41, 66 loos zinsdeel 111

M maleficiens 202 mededelende hoofdzin 127 meervoud 149, 156 meewerkend voorwerp 47, 73, 121, 187 meewerkendvoorwerpszin 39 mentaal lexicon 20-21 middelconstructie 90 modaal hulpwerkwoord 81-83 modaliteit 84


N N 148, 196 naamwoordelijk deel van het gezegde 64 naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde 189 naamwoordelijk gezegde 19, 61 nevenschikkend voegwoord 160 niet-deiktisch voornaamwoord 167 niet-telbaar zelfstandig naamwoord 149, 201 niet-verplicht zinsdeel 23, 25, 111, 117, 189 niet-werkwoordelijke aanvulling 185 nomen 148 NP 197 numerale 154 nut van het ontleden 13, 180, 193

O object zie voorwerp omzetting 145 onbepaald lidwoord 152 onbepaald voornaamwoord 167, 176 onbepaalde wijs 93 onderschikkend voegwoord 161, 190 ondervindend voorwerp 45, 71 ondervinder 202 onderwerp 31-32, 34, 39, 65, 185, 194 onovergankelijk werkwoord 24 ontkennend lidwoord 152 ontkenning 159 onvolledige zin 135 onvoltooid deelwoord zie bezigheidsvorm oorzakelijk voorwerp 68, 189 oppervlaktestructuur 196 optimaliteitstheorie 203 overgankelijk werkwoord 23, 25

P P 157, 196 participium praesens zie bezigheidsvorm passief 86-87, 100 patiens 202

permissief 91 persoonlijk voornaamwoord 167 persoonsvorm 31-32, 36-37, 186 plaatsonderwerp 112, 177 Plato 193 possessieve datief 120 PPA 27 predicatieve toevoeging 29 prepositie 157 prepositioneel object 42 present continuous 27 pronomen zie voornaamwoord pseudo-passief 87

R recipiens 202 redekundig ontleden 13, 179, 194 resultatieve bepaling 52, 117 rol zie semantische rol rompzin 190 R-voornaamwoord 192

S S 203 samentrekking 136 scheidbaar samengesteld werkwoord 146 schijnbare lijdende vorm 87 semantische rol 202 stoel 23 stoïcijnen 194 subject zie onderwerp substantief 148 syntaxis 14

T taalgevoel 15 taalkundig ontleden 13, 145, 165, 179, 194 tegenwoordig deelwoord zie bezigheidsvorm te-infinitief 93 telbaar zelfstandig naamwoord 149, 201 telwoord 153-154 thema 202

213


thètatheorie 202 Thrax (Dionysius) 194 tijd 84 transformationeel-generatieve grammatica 200 transitief werkwoord zie overgankelijk werkwoord tussenwerpsel 162 tweeplaatsig werkwoord 23 tweewaardig werkwoord zie overgankelijk werkwoord

V V 146, 196 V2 33, 35 valentie 23-24 verb-second 33 verbum 19, 146 verkleinvorm 149 veroorzakende vorm 90 verplaatsing 196 verplicht zinsdeel 23 voegwoord 160, 190 voegwoord van gesteldheid 63 voegwoord van vergelijking 161 voltooid deelwoord 93, 95, 101, 103-105, 146-147, 194 voor-bepaling 120 voorlopig zinsdeel 113 voornaamwoord 165, 191 voornaamwoordelijk bijwoord 159, 177, 191 voorwerp 42-43 voorwerpsbepaling 51, 75, 188 voorwerpszin 39 voorzetsel 157 voorzetselgroep 157 voorzetselvoorwerp 48, 74 voorzetselvoorwerpszin 39 VP 199 vraagwoord 51, 159 vraagzin 129 vragend lijdend voorwerp 59

214

vragend meewerkend voorwerp 59 vragend voornaamwoord 153, 176 vragend voorzetselvoorwerp 59 vragend zinsdeel 58, 78 vragende hoofdzin 129

W wederkerend voornaamwoord 169 wederkerend werkwoord 171 wederkerig voornaamwoord 171 weglaatbaar voorwerp 123 werkwoord 19-20, 145 werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde 64, 189 werkwoordelijk gezegde 39, 179 werkwoordelijke aanvulling 185 werkwoordelijke uitdrukking 96 Wernicke zie gebied van Wernicke woordschuur 20 woordsoort 145, 165, 190 woordzoekertjes 20

Z zelfstandig naamwoord 148 zelfstandignaamwoordgroep 156 zinsbouw 16 zinsbouwmechanisme 15 zinsbouwpakket 181, 185-186, 205 zinsdeelproef 35 zinsvervlechting 134, 176



In ontleedhandboeken staan doorgaans allerlei vaktermen en ezelsbruggetjes centraal. Het Basisboek syntaxis pakt het anders aan. Uiteraard komen alle relevante woordsoorten en zinsdelen aan bod, maar het boek is in de eerste plaats een handleiding om inzicht te krijgen in de manier waarop zinnen zijn opgebouwd. Dat inzicht ontstaat letterlijk door de talloze speelse illustraties. Leidend zijn niet allerlei regeltjes, maar het eigen taalgevoel. De vele oefeningen zijn gericht op reflectie. De auteur behandelt op een toegankelijke manier de traditionele redekundige en taalkundige ontleding. Daarnaast besteedt hij aandacht aan het leren geven van ontleedlessen en geeft hij een inleiding in moderne wetenschappelijke ideeën over zinsbouw. Het Basisboek syntaxis is de langverwachte openbaring voor wie het ontleden nooit écht heeft begrepen. Voor studenten Nederlands in het hbo en aan de universiteit is het een onmisbaar studieboek en voor talendocenten een handig naslagwerk. Henk Wolf (Utrecht, 1973) werkt als taalkundedocent bij NHL Stenden Hogeschool in Leeuwarden en Groningen. Als ‘professor Henk’ presenteerde hij een serie taalprogramma’s op de Friese regionale televisie. Van zijn hand verscheen Friestalig proza en een heleboel taalkundige publicaties. In 2016 verscheen het bizarre autobiografische relaas Een meerkoet in mijn oog.

INZICHT IN PLAATS VAN TRUCJES


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.