3 minute read
Een fluisterende ster
CLAUDE VAN DE BERGE VERENIGT ALZIJN EN LEEGTE
Claude van de Berge is een begeesterd beoefenaar van een in onbruik geraakt literair genre: de mystiek. Hij confronteert zichzelf en zijn lezers in zijn bundel Gebed tot de leegte (Poëziecentrum vzw, 2021) met het mysterie van het zijn. Dat mysterie is waarschijnlijk zo oud als de mensheid, zeker is dat het de dichter obsedeert. Het woord mysterie komt in de bundel een dertigtal keer voor waaronder zes maal in één gedicht. De bundel opent met een ‘Poëtica’ waarin iets unieks gebeurt: het gedicht wordt gepersonifieerd en niet de dichter krijgt een goddelijke status, maar zijn schepping, het gedicht. Er gebeurt in Gebed tot de leegte iets wat grote poëzie en mystiek kenmerkt: de woorden overschrijden zichzelf.
Advertisement
Universele vloeibaarheid van het woord (de titel van de cyclus waaraan ons kadergedicht is ontleend) is een mystieke metafoor voor het ‘alzijn’ – en meteen een fraaie definitie van mystiek. Is het meer dan een boutade te schrijven dat Claude van de Berge de Heidegger is van de poëzie? Hij evoceert het alzijn van het niets. Of beter: hij dicht over het alzijn van de leegte. Alzijn en leegte: twee fundamentele begrippen, twee abstracta die in het denken van de dichter synoniemen blijken te zijn. Het begrip ‘niets’ komt niet voor – behalve in een initiaal motto ontleend aan de mysticus Eckhart: ‘Aan alle geschapen dingen bespeurt men de schaduw van het niets’. Niets en leegte zijn geen synoniemen: leegte veronderstelt ruimte – in deze poëzie een dominerende categorie. De leegte is een aspect van het alzijn, of – subtiel verschil – valt ermee samen: dan zijn leegte en alzijn analoog. Dat lijkt bevestigd te worden door het vers: ‘Het alzijn van de leegte die in zichzelf is.’ Een ruimte waaruit alle kleur is geweerd – de ruimte is doorschijnend en wit. ‘Alzijn’ zonder hoofdletter. Er is een merkwaardig verwantschap met de mystiek van zo’n duizend jaar geleden, van Hugo van Sint-Victor – maar zonder Christus, zonder God.
Heelal, open of gesloten, roept ruimte op. Het concept heelal (heelal ook te lezen als gedicht) wordt in de suite ‘Het lied van de leegte’ gepersonifieerd. ‘Het [heelal] verlangde ons te weerspiegelen, diep in zich. / We waren de ruimte waar het voor altijd wilde zijn.’ Daarmee is een verlangen uitgedrukt naar eenwording, naar een vereenzelviging met het alzijn die uiteindelijk in het laatste gedicht wordt bereikt. Rond het kernmotief leegte wentelen met obsederend effect – ook in deze bundel is de repetitie een geliefde stijlfiguur – woorden die tien, twintig, dertig maal worden herhaald en het denkpatroon funderen: ruimte, stilte, droom …
Naast de repetitie is ook de paradox een geliefkoosde troop. Er is ‘De heelheid van de leegte die ieder heelal doorstraalt’; er is ‘het atoomloze van het heelal’ en ‘ieder atoom in het heelal is een woord’. Dat zijn niet de enige poëtische paradoxen die de logica weerstaan. We lezen ook nog ‘De extase die ons voert naar de onzichtbare wereld, naar het wezen van wat niet bestaat’; ‘Zie, er is een verborgenheid die niet verborgen is. / Een openbaring die niet geopenbaard is.’ Permanent aanwezig is de dood – veroorzaakt door woorden. Dood en leven vallen samen, zoals leegte en alzijn ‘We weten dat onze woorden leiden naar de dood. / We weten dat de stilte leidt naar de dood.’
Gebed tot de leegte is ook een hymne aan de leegte. ‘We waren verzonken in de beschouwing van een verheven leegte. / En de schoonheid van het mystieke kwam over ons.’
Het gebruik van de meervoudsvorm ‘we’ tilt de beschouwing boven het personalisme uit. Het ‘ik’ is in deze context geen valabele categorie, het gaat op in de leegte, ook in deze sublieme, profane mystiek.
De ruimte was sprakeloos. In de verre bedding lag de laatste ster. Steeds als we haar aanraakten, fluisterde ze, alsof ze reeds lang was gestorven.
Het diepste in ons was eindeloos in haar verzonken. Het diepste in ons was het onbestaande, daar waar het onbestaande is voorbij het diepste en voorbij het diepste, in het diepste, zichzelf is en als zichzelf versmelt.
En steeds als de gestorven ster in onze handen fluisterde, was het alsof het onbestaande fluisterde, in een droom door zwanenklanken meegevoerd op het glazige avondstrand.
Renaat Ramon