bezeten van vroeger
Erfgoed, identiteit en musealisering rob van der laarse (red. )
het spinhuis 2005
isbn 90 5589 242 4 © 2005, Het Spinhuis, Amsterdam Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Illustratie omslag: © Jeroen de Leijer – Tilburg 2000 Ontwerp omslag: Jos Hendrix Lay-out: Hanneke Kossen Uitgeverij Het Spinhuis, Oudezijds Achterburgwal 185, 1012 dk Amsterdam
Inhoudsopgave
Woord vooraf
vii
Erfgoed en de constructie van vroeger rob van der laarse
1
Heritage and history 29 Rivals and partners in Europe david lowenthal Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’ pim den boer De beleving van de buitenplaats Smaak, toerisme en erfgoed rob van der laarse
40
59
De herinnering aan Scott 88 Literatuur, erfgoed, mobiliteit ann rigney Nationale onverschilligheid? 102 Schilderkunst als erfgoed in Nederland en Groot-Brittannië in de negentiende eeuw ellinoor bergvelt Canon van verschil 124 Musea en koloniale cultuur in Nederland susan legêne Literature as heritage? 153 Canon, Tradition, and Identity joep leerssen Het harmonische stadsbeeld Lessen van vroeger wim denslagen
162
Nieuwe museologie 176 Identiteit of erfgoed? peter van mensch Heritage and the Consumption of Places g.j. ashworth
193
De musealisering van het dagelijks leven 207 Cultureel erfgoed tussen bewaren en vergeten gerard rooijakkers Personalia
218
Woord vooraf
In heel Europa voltrekt zich momenteel een opmerkelijke musealisering niet alleen van de kunsten maar ook van alledaagse gebruiksvoorwerpen, gebouwen, stadsgezichten, landschappen en literaire teksten. Welke rol speelt deze ‘erfgoedindustrie’ in onze omgang met het verleden? En wat is haar relatie tot de canon van kunst en cultuur, de conservering van monumenten, het nationaal en Europees cultuurbeleid, de (her)inrichting van musea, en de snelgroeiende sector van het cultuur- en erfgoedtoerisme? Deze vragen staan centraal in dit boek over de erfgoedcultus. The challenge of heritage: cultural policy, tourism, museums luidde de titel van het congres dat in samenwerking met het Huizinga-Instituut voor Cultuurgeschiedenis georganiseerd werd ter gelegenheid van het vijftienjarig bestaan van de opleiding Culturele Studies of Algemene Cultuurwetenschappen (1987-2002) aan de Universiteit van Amsterdam. Tegelijkertijd markeerde dit congres de oprichting van de nieuwe duale masteropleidingen museumstudies en erfgoedstudies aan dezelfde instelling. De problematiek van het cultureel erfgoed is complex. Wat verstaan we onder cultureel erfgoed? Monumentenzorg? Nationaal erfgoed? ‘World heritage’? Behouden? Bewaren? Conserveren? Restaureren? Vele vragen, maar een ding is zeker: een multidisciplinaire benadering is een eerste vereiste. Dat klinkt eenvoudig maar is in de praktijk duivels lastig. Als een eerste aanzet leek het dan ook zinvol specialisten uit verschillende disciplines samen te brengen en uit te nodigen hun visie op de literaire, etnologische, geografische, kunst- en cultuurhistorische aspecten van de erfgoedproblematiek te belichten. Doel van deze bundel Bezeten van vroeger, die voortkomt uit bovengenoemd congres, is het stimuleren van de wetenschappelijke discussie over de erfgoedproblematiek die thans zo prominent op de politieke agenda is komen te staan – niet alleen in Nederland, maar ook in Europa en de rest van de wereld. Teneinde de grenzen van het vaderland te ontstijgen en de problematiek in internationale context te plaatsen werd David Lowenthal, auteur van de invloedrijke studies The past is a foreign country (1985) en The Heritage Crusade (1996), uitgenodigd voor de openingslezing. Voor de financiële ondersteuning past dank aan de directeur van het Onderwijsinstituut voor Kunst en Cultuur Jan de Vries, en de besturen van het auv-fonds en het Professor van Winterfonds. Voor de organisatie van het congres kon een beroep gedaan worden op Sanja Zivojnovic, Patty Voogt en Noortje Briët; de tijdrovende redactiearbeid is ondersteund door Ellen Snoep en Haron Hogenkamp. Rob van der Laarse, Pim den Boer
Erfgoed als nationaal beeldmerk: Delftsblauw en water als thema van het Nederlands Paviljoen op de Expo in Aichi, Japan 2005. Bron: www.holland-expo2005.com.
Erfgoed en de constructie van vroeger rob van der laarse
Velen zullen het wel kennen, een sterke gehechtheid aan foto’s, films en video’s die ons herinneren aan overleden, getrouwde of spelende familieleden. Ze worden met zorg omgeven, staan als pronkstukken in glazen lijstjes in de vitrine, of liggen veilig weggeborgen in het depot van onze fotoalbums. Deze souvenirs en memorabilia zijn dragers van familiebesef en familiecontinuïteit, maar bij een overlijden of scheiding blijken ze al snel betwist bezit of waardeloos geworden. De een voelt zich er blijvend mee verbonden, de ander ontruimt liever het huis om zich te bevrijden van ontheemd familiegoed. Bezeten van vroeger belicht deze gevarieerde omgang met erfgoed in zijn publieke verschijningsvormen. Want niet alleen ons persoonlijke leven, ook de wereld van kunst en cultuur wordt beheerst door vroeger. Zoals David Lowenthal heeft laten zien in The Heritage Crusade (1996) draagt alles het stempel van de erfgoedcultus, of het nu gaat om het Amerikaanse Disneyland of het Holocaust Museum, om de Noord-Ierse burgeroorlog of de Balkanoorlogen, om de memorabilia van Elvis of de Elgin Marbles – de Parthenonfriezen in het British Museum die nog vandaag de dag 1 door Griekenland worden opgeëist. In zijn openingsbijdrage aan deze bundel belicht Lowenthal de hiermee verbonden spanningen binnen het moderne Europa. Kunnen we eigenlijk wel spreken van een Europese identiteit? Wat zijn dan onze gedeelde waarden en herinneringen? Delen de nationale bevolkingen niet voornamelijk een geschiedenis van onderlinge conflicten? Cultureel erfgoed veronderstelt dan ook niets vanzelfsprekends. Als een Jekyll and Hyde toont de erfgoedcultus ons enerzijds een vrolijk festijn van publiekseducatie, themaparken en cultuurtoerisme, en anderzijds een grimmig tafereel van patriottisme, vreemdelingenhaat en etnische 2 spanningen. De dynamische interactie van deze universalistische en essentialistische vertogen, geworteld in respectievelijk de Verlichting en de Romantiek, verklaart 3 veel van de inherente tegenstrijdigheden in het erfgoeddebat.
Ontdekking en herleving Een van de opmerkelijkste aspecten van de erfgoedcultus is de blijvende waardering voor materiële kunstobjecten die in de westerse cultuur al vroeg en op grote schaal zijn verzameld. Dit wordt duidelijk uit Pim den Boers bijdrage aan deze bundel over de omgang met oudheden en antiquiteiten vanaf de Romeinse Oudheid tot in het
—
2
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Parijs van de jaren zestig. De roof, handel en vervalsing van kunstobjecten – nog altijd een belangrijk vraagstuk in het erfgoeddebat – voert ons terug tot de antieken. De filologische en esthetische receptie van dit ‘klassieke erfgoed’ dateert echter van de Renaissance. In mijn bijdrage over de beleving van de buitenplaats belicht ik de rol van de Grand Tour als Europa’s vroegste vorm van erfgoedtoerisme – waarvan het reistraject overigens grotendeels samenviel met de middeleeuwse pelgrimsroutes die nog recent door de Raad van Europa zijn gerevitaliseerd als ‘European Heritage Routes’. In deze reiskunst lag al het door Lowenthal benadrukte aspect van een cultus besloten, compleet met relieken en heilige plaatsen. De reis naar Italië bracht een enorme export van antiquiteiten, kopieën en souvenirs met zich mee, en deze toe-eigening van de klassieken kreeg eveneens gestalte in bibliotheken, theaters, tuinen, villa’s en publieke bouwwerken. Daar beleefde men als het ware het tweede Rome-ideaal, omringd door antieke objecten en classicistische voorstellingen. Het klassieke erfgoed waarmee deze ‘herboren’ Romeinen en Grieken zich identificeerden werd dan ook allerminst als voltooid en onbereikbaar beschouwd. In het fragment las men het verleden dat tegelijk in een bonte afwisseling van retro- en reprotrends steeds opnieuw tot leven werd gewekt. Uit deze classicistische ‘cite-geist’ ontstond de universele taal 4 van de schone kunsten. Uit Den Boers begripshistorische bijdrage valt echter evenzeer op te maken dat de moderne erfgoedcultus nog in een tweede traditie is geworteld. Met de Romantiek in de vroege negentiende eeuw ontstond naast de cultus van Europa’s klassieke erfgoed de idee van een nationaal erfgoed. In deze periode van culturele natievorming groeide het besef van de eigen middeleeuwse voorgeschiedenis. Deze monumentalisering van het verleden draaide niet meer om Grieks-Romeinse goden en tempels maar om gotische kathedralen en kasteelruïnes. Terwijl de moderniteit nog lang was gehuld in klassieke stijlgewaden zochten Gothic Revival en ruïneromantiek de nationale 5 ‘ontwaking’ in de beleving van het eigene. Aan de wieg van dit erfgoedbewustzijn stond de ‘picturesque cult’ die vanaf omstreeks 1780 vanuit Engeland en Duitsland is overgewaaid naar alle landen van 6 Europa. Het schilderachtige platteland werd een nationaal beeldmerk van vrijwel alle Europese landen, waar de liefde voor het eigen volk en de eigen streek plotseling 7 een ieder scheen te zijn aangeboren. Deze romantische benadering van het verleden kwam tot uitdrukking in een cultus van oorspronkelijkheid. Toch was het eigene zelf allerminst oorspronkelijk. Uit Ad de Jongs belangwekkende studie De dirigenten van de herinnering blijkt dat deze canonisering van landschap en folklore in ons land en elders gepaard ging met een imitatielust die in niets onderdeed voor de eerdere nabootsing van de klassieken. Hij noemt de pittoreske kluizenaarshutten en Zwitserse melkhoeven met luiken in regionale kleuren en pachters in klederdracht die landheren in de late achttiende eeuw lieten aanleggen naar het voorbeeld van Marie Antoinette’s Hameau in het park van Versailles. Zij staan aan de wieg van een vaderlands zelfbeeld dat nog in de twintigste eeuw via de plakplaatjes van de Verkade-albums van Jac. P. Thijsse, de verhalen van Ot en Sien en de popu-
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
laire schoolplaten van M.A. Koekkoek, C. Jetses en J.H. Isings bij de jeugd werd ‘in8 geprent’.
Lokaliteit en authenticiteit Deze sentimentele herinneringscultus leende zich, zoals Ann Rigney beschrijft in haar bijdrage over Sir Walter Scott’s historische evocatie van de Schotse Hooglanden, voor een toepassing ver buiten het romantische parklandschap. De voorheen gemeden wildernissen werden vanaf de vroege negentiende eeuw ontsloten voor de ‘picturesque travel’. Met Scott’s bewonderaarster koningin Victoria begon zelfs de tot op heden gecontinueerde identificering van het opnieuw ‘uitgevonden’ Britse 9 koningshuis met de al even mythische Hooglanden. Vanwege zijn realistische combinatie van ‘couleur locale’ en transnationale stijl is de historische roman à la Scott 10 daarom wel hét symbool van Europa’s culturele natievorming genoemd. Naar de door Den Boer genoemde loci memoriae uit de klassieke geheugenkunst zijn Europa’s natuur- en cultuurlandschappen sinds Scott bezaaid met ‘lieux de mémoire’ of ‘sites of memory’ – zowel onschuldige bezienswaardigheden als beladen monumenten van nationale identiteit. Aan deze ‘hijacking of literature’ is nog 11 steeds geen einde gekomen. Film, televisie en digitale media hebben er zelf een dynamische beeldlaag aan toegevoegd. Een reis naar het Lake District is tegenwoordig evenzeer een reis door het poëtische berglandschap van William Wordsworth als door het knollenland van Beatrix Potter, de moeder van Peter Rabbit. En maar liefst 540 Google-hits hebben mij ervan overtuigd dat de toeristische ‘mapping’ van Nieuw Zeeland vandaag de dag geheel in het teken van de Britse taalgeleerde Tolkien staat – met tientallen reisbestemmingen naar de filmlocaties van de verzonnen kaarten van Frodo’s Grand Tour door de onderwereld in The Lord of the Rings. Maar wie op zoek is naar wat minder diepgang kan voor een ‘living history experience’ evenzeer terecht in het Ervarium van het Friese Kameleondorp Terhorne, waar de wereld van Sietse en Hielke Klinkhamer tot leven is gewekt. Erfgoed is, zoals Rigney laat zien, onlosmakelijk verbonden met een proces van lokalisering. En tevens is elke locatie te beschouwen als een ‘tekst’. Aan de wieg van dit verschijnsel ligt de genius loci – het aan de schilder- en tuinkunst ontsproten denkbeeld van het landschap als betekenisdrager. Schrijvers en kunstenaars hebben het 12 landschap ‘leesbaar’ gemaakt. De Schotse Hoogvlakten, het Engelse heuvellandschap, de wijngaarden van Toscane, de Zwitserse Alpen, of in ons land het Betuwse rivierenlandschap en de polders van het ‘Groene Hart’, ze laten zich alle lezen als vaderlandse zelfbeelden. Territoriale karakteristieken vallen steeds meer samen met historische heldentijden, zoals de Vlaamse Renaissance, de Parijse Verlichting en de 13 Hollandse Gouden Eeuw. Deze iconologische verdwijnlandschappen zijn inmiddels de populairste bezienswaardigheden van het Europese cultuurtoerisme – bezienswaardig, niet in de laatste plaats vanwege de schoonheid van hun vergankelijk14 heid.
3
—
—
4
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Een enquête onder ‘leken’ zou ook in ons land een grote verbondenheid met dit negentiende-eeuwse cultuurlandschap aan het licht brengen. Deze pittoreske overblijfsels uit de tijd van de schoolplaten zijn toplocaties van Nederlands grootste erfgoedinstellingen, zoals de vereniging Natuurmonumenten. Toch bezitten zij geen formele status van werelderfgoed. De vanuit Nederland bij unesco voorgedragen world heritage sites, te weten de Beemsterpolder, de molens van Kinderdijk, de Stelling van Amsterdam, het Friese Woudagemaal, of het verdronken Schokland in de NoordOostpolder, beantwoorden veeleer aan het nationale stereotype van Holland/ Waterland met een vleugje polderland-design in de hoedanigheid van het Utrechtse Rietveld-Schröderhuis. Stuk voor stuk locaties die meer getuigen van de functionalistische smaak van de hedendaagse ‘dirigenten van de herinnering’ dan van de ‘nieuwe romantiek’ van natuur- en cultuurliefhebbers. Waarom zijn de professionals van de erfgoedindustrie vaak zo afkerig van symboliek, verbeelding en nostalgie? Wim Denslagen stelt deze vraag in zijn bijdrage aan dit boek over het beeld van de stad in de naoorlogse monumentenzorg. De erfenis van het nazisme en de geallieerde bombardementen verklaren de felheid waarmee in kringen van de Duitse Denkmalschutz wordt gedebatteerd over de restauratie van stadsgezichten. Hebben de inwoners recht op replica’s van het verleden – een herbouw van verdwenen architectuur –, zoals de herbouwde Frauenkirche te Dresden of 15 straks het Berlijnse Stadtschloss? Mag men de collectieve herinnering een handje helpen door met een namaakmonument de wonden in een geschonden stadslichaam te helen? Of moet een kopie worden verworpen als een nostalgische vervalsing van het origineel, en dus van een historisch gegroeide omgeving waartoe ook breuken en zwarte gaten behoren? De afkeer van namaak heeft mogelijk niet alleen te maken met dit soort historische gevoeligheden, maar evenzeer met de wereldwijde triomftocht van het modernisme. Want, anders dan vaak gedacht, bestaat er óók binnen de wereld van de monumentenzorg weinig waardering voor nostalgie. Toch heeft, zoals Denslagen laat zien, de ‘romantisch-modernistische’ cultus van het origineel het erfgoed allerminst behoed voor verandering. Want niets blijkt veran16 derlijker dan een monument. Er is dan ook iets merkwaardigs aan de hand met het a-priori van authenticiteit. Aan de ene kant verloren talloze stads- en buitenhuizen in de afgelopen decennia hun negentiende-eeuwse neostijlen om loepzuiver te worden teruggerestaureerd naar de Gouden eeuw, zodat in vele historische stadjes het ‘monumentenzorg-monument’ zelfs echter lijkt dan het origineel. Aan de andere kant zijn – in de ogen van het publiek – onder toezicht van monumentenzorg vele monumenten ‘ontsierd’ door moderne toevoegingen en contrasterende nieuwbouw juist vanuit het taboe op nep en namaak. Zelfs een monument van hoge authenticiteitswaarde (uitgedrukt in percentages oorspronkelijk materiaal) verliest immers in een ‘verpeste’ omgeving al snel aan belevingswaarde. De toegenomen aandacht in het beschermingsbeleid voor historisch stadsgezichten, buitenplaatsen, culturele planologie en cultuurhistorische waardenkaarten zou men in die zin kunnen zien als een postmoderne reactie op de modernistische monumentenzorg. Waar de authenticiteit van het object plaatsmaakt voor die van de beleving ervan ontstaat echter een
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
eigen dynamiek. De paradox van deze authenticiteitsbeleving is dat het zijn eigen artificialiteit creëert, een ‘staged authenticity’, om met de Amerikaanse toerisme-antro17 poloog MacCannell te spreken. Ook in ander opzicht verandert deze honger naar belevenissen onze leefomgeving. In opmerkelijk contrast met de esthetische nostalgie van het oude stads- en cultuurlandschap vindt namelijk in het zogeheten buitengebied door watermanagers, planbiologen en natuurontwikkelaars een grootschalige opschoning van het landschap plaats. In deze ecologische hoofdstructuur wordt het karakteristieke landschap van polders, uiterwaarden en landschapsparken machinaal afgeschraapt tot een prehistorisch oerlandschap – een ‘nieuwe natuur’ van Wetlands, woeste zandver18 stuivingen en natuurbos met kunstmatig gefokte ‘oergrazers’. In deze onbewoonde wereld is geen plaats meer voor pittoreske knotwilgen, bontvee en boerenhoeven uit de wereld van Ot en Sien die elders juist centraal staat in de erfgoedbeleving. Hier wordt de boer onterfd van zijn land en wordt de natuur meedogenloos boven de cultuur gesteld. Deze ultieme variant van de erfgoedcultus is ontstaan uit de ‘romantisch-modernistische’ natuurbeschermingsbeweging van de National Parks in NoordAmerika. De striptekenaar Carl Barks liet Dagobert Duck al jaren geleden het vervuilde Duckstad verlaten om zich te vestigen in de als product verhandelde ‘ongerepte wildernis’, waarin zich volgens de verkopend makelaar geen wegen, steden, 19 fabrieken, en zélfs geen indianen bevonden. Er is dan ook, zoals de Amerikaanse milieuhistoricus William Cronon opmerkt, niets natuurlijks aan de ‘wilderness 20 experience’. Ongetwijfeld fungeren deze gefabriceerde ‘kijkdooslandschappen’ voor veel mensen als contrapunt van de hedendaagse uniformering en globalisering van hun 21 woonomgeving. We hoeven er dan ook geen afstand van te nemen. Maar wel is het goed om te beseffen dat de schijn van oer en oud bedrieglijk is. Terwijl erfgoed zich vanouds lokaliseert in een plek, vindt in deze nieuwe sites juist een delokalisering 22 van beelden en tradities plaats. Erfgoed lijkt oud, maar is nieuw. Complete landschappen en binnensteden musealiseren tot reservaten van oorspronkelijkheid, met museumhuizen, museumboerderijen, replica-monumenten en fotografisch herstel23 de stadsgezichten in een steeds meer gestileerde omgeving. Historisch geograaf Denis Cosgrove spreekt daarom over het hedendaagse Venetië als Europa’s arche24 typische ‘erfgoedlandschap’. Anderen noemen historisch-toeristische steden als 25 Parijs of Salzburg als het Europese antwoord op Las Vegas of Disneyland. Want erfgoed draait altijd om een suggestie van authenticiteit. En die suggestie berust op de autoriteit van het museummodel.
Kunstmuseum en expo-model Met het negentiende-eeuwse museum ontstond in feite een nieuwe lokalisering van ‘onteigend’ erfgoed. Museale artefacten zijn uit hun oorspronkelijke context gelicht, maar museale locaties veranderen tegelijk in nieuwe bestemmingen. Men wandelt
5
—
—
6
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
langs getoonde objecten die door het gezag van hun narratieve plot opnieuw in 26 context zijn ‘geplaatst’. Met andere woorden, de tentoonstelling vertelt het verhaal van de verzameling, niet dat van de objecten vóór hun musealisering. Zo ‘hoort’ De Nachtwacht bij het Amsterdamse Rijksmuseum, dat in 1885 geheel op dit icoon van vaderlandse kunst en geschiedenis is ingericht met Rembrandts doek als hoogtepunt van de eregalerij. De Russische museoloog Igor Kopytoff spreekt in dit verband van de ‘culturele biografie’ van objecten, aangezien met elke verandering van sociale om27 geving een nieuwe laag aan hun verhaal is toegevoegd. De Pools-Franse historicus Krzysztof Pomian belicht deze narratieve verhuizing van artefacten in zijn geschiedenis van het Europese museum aan de hand van de beroemde Medici-vazen. In materiële zin zijn deze vanaf de Oudheid onveranderd gebleven, maar als semiofoor of betekenisdrager werden ze bij elke verplaatsing voorzien van nieuwe betekenissen 28 – met het museum als finale betekenisgever. Zelfs de museale betekenisgeving is echter aan verandering onderhevig. Ellinoor Bergvelt beschrijft in haar bijdrage over schilderkunst als nationaal erfgoed in Engeland en Nederland hoezeer het ‘nationale’ bij de collectievorming van de Londense National Gallery en het Amsterdamse Rijksmuseum aanvankelijk nauwelijks heeft meegespeeld. In het geval van het Rijksmuseum zou men zelfs veeleer van stedelijk dan van nationaal erfgoed moeten spreken. De eigenlijke ‘rijkscollectie’ – met Rubens als de nationale meester van Willem i’s Verenigd Koninkrijk – hing in het Haagse Mauritshuis. Hoewel er aanvankelijk wel sprake was van een canonisering van Noord- en Zuid-Nederlandse schilderkunst, speelde het idee van een nationale kunstcollectie bij het negentiende-eeuwse verzamelbeleid zelfs een mindere rol dan bij de achttiende-eeuwse stadhouders of bij de Franse koning van Holland. Beide nationale musea verzamelden in de negentiende eeuw voornamelijk naar de classicistische 29 goede smaak. Maar het kunstmuseum is nooit het enige model van musealisering geweest. Bergvelt wijst op het Amsterdamse genootschap Artis, dat eind negentiende eeuw beschikte over veel ruimere middelen dan de grote kunstmusea. Voortbouwend op Pomians interpretatie van de geschiedenis van het museum heeft Hendrik Henrichs recent een onderscheid gemaakt tussen het in het universele Verlichtingsdenken gewortelde kunstmuseum en het aan de Romantiek ontsproten volken- en oudheid30 kundige Heimat-museum. De canonisering van dit laatste museumtype, dat minder op collectievorming dan op publiekseducatie is gericht, gaat terug tot de Nationale en Wereldtentoonstellingen van de tweede helft van de negentiende eeuw. Zo werd de Hindelooper kamer van het Fries genootschap op de Parijse Wereldtentoonstelling van 1878 een doorslaand succes omdat de bezoeker er vrij in de expositie kon rond31 lopen, terwijl met behulp van poppen een levensecht effect werd opgeroepen. Centraal staat hierbij niet het authentieke kunstwerk maar de authenticiteitbeleving, die al in 1920 door de cultuurhistoricus Johan Huizinga als een ‘historische sensatie’ is 32 omschreven – een gevoelservaring ‘even diep als het hoogste kunstgenot’. De Amerikaanse architectuurhistoricus Donald Preziosi signaleert al vanaf de negentiende eeuw een slingerbeweging tussen de klassieke ‘tempel der kunsten’,
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
waarin de burger wordt geheeld en gezuiverd door de schone kunsten, en dit ‘expomodel’ waarin cultuur en geschiedenis worden beleefd als erfgoed. Deze contradictie van esthetisering en vermarkting belichaamt als het ware de interne dynamiek van 33 het museale complex. Maar de expo-praktijk lag niet alleen ten grondslag aan de musealisering van de volkscultuur. Door de tucht van de markt en een terugtredende overheid verandert ook het gewone museum in een tentoonstellingsfabriek. Lang verguisd door de grote kunstmusea als een op sensatie beluste vorm van lering en vermaak, wordt dit ‘showroom-model’ vandaag de dag beschouwd als de voornaamste bedreiging én uitdaging van de moderne museumpraktijk. Peter van Mensch beschrijft in deze bundel de professionalisering van de tentoonstellingmaker die vanuit de periferie van de Europese museumwereld vanaf de jaren 1960 heeft plaatsgevonden. Onder invloed van deze ‘nieuwe museologie’ – die een andere achtergrond heeft dan de theoretische kritiek van Preziosi – voltrok zich in de afgelopen decennia een opmerkelijke democratisering van het museum. Terwijl het prestige van het museum onder het grote publiek nog steeds berust op het vertrouwen in de authenticiteit van het voorwerp, wordt in nieuwe musea met behulp van replica’s, diorama’s of hand-helds de authenticiteit van het verhaal benadrukt. In 1957 introduceerde de Amerikaan Freeman Tilden in Interpreting Our Heritage het begrip ‘on site interpretation’ als een vorm van educatie op locatie met 34 behulp van visuele media en direct contact met originele objecten. Dacht Tilden hierbij met name aan bezoekerscentra in natuurgebieden en archeologische vindplaatsen van prehistorische nederzettingen, in Engeland ontstonden in 1975 (het Europees monumentenjaar) de eerste stedelijke bezoekerscentra of ‘heritage centres’ – als ‘independent musea’ publieksgericht en commercieel getint met de nadruk op tentoonstellingen, ambachten en het onvermijdelijke museumwinkeltje. Het ideaalmodel van deze belevingsinterpretatie is het Franse ecomuseum, waarin natuur- en cultuurhistorie zijn verenigd tot een educatieve totaalpresentatie. Naar dit voorbeeld is heel Europa de laatste jaren bezaaid met ‘erfgoedhuizen’. Een interessante Nederlandse casus is het door Gerard Rooijakkers en anderen gestichte educatieproject Identiteitsfabriek Zuid-Oost (idzo), waarin zelfs mythen en metaforen worden gebruikt voor een meerdimensionale vertelling van de ‘culturele bio35 grafie van de regio’. Beide museale praktijken beginnen elkaar ook te naderen. Dit blijkt onder meer uit de stichting van het Nationaal Museum Te Papa Tongarawa in Nieuw Zeeland, dat zich demonstratief presenteert als expomuseum. Inmiddels is dan ook al gespro36 ken van een paradigmatische verschuiving in de museumpraktijk. Dat de grote nationale musea ook een andere ontwikkeling doormaken, zal echter later blijken. Maar de erfgoedcultus is onbetwist het centrum van de museumwereld binnengedrongen. Nieuwe musea verkopen het alledaagse verleden als ‘edu-tainment’. En onder druk van de markt en de terugtredende overheid volgen ook de kunstmusea. De directeur van het Haags Gemeentemuseum Wim van Krimpen merkt hierover op: ‘Musea waren vroeger wetenschappelijke instituten. Dat zijn ze niet meer. Nu moe37 ten we concurreren met pretparken. De mensen komen nu voor de totale ervaring.’
7
—
—
8
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Kijken en beleven Het belevingsmuseum keert in zekere zin terug tot de Grand Tour-ervaring en lusthof-beleving waarmee in de zeventiende eeuw de verzameling van artefacten begon. De in de tuinkunst ontwikkelde techniek van de beleving is dan ook geperfectioneerd in de toeristenindustrie. De voyeuristische blik beïnvloedt niet alleen ons beeld van de werkelijkheid, maar ook de werkelijkheid zélf. Terwijl de waarde van het platteland nog steeds naar de maatstaf van het pittoreske wordt gemeten, worden de metropolen beleefd als ‘spectacular realities’.Veelal nog ontworpen naar classicistische schoonheidsopvattingen wordt de architectuur en het aanbod van attracties aange38 past aan de accelererende behoefte aan het sublieme. Heel de wereld is een themapark geworden. In haar boek Destination Culture heeft de Amerikaanse etnografe en theaterwetenschapper Barbara Kirschenblatt-Gimblett deze wederzijdse beïnvloeding van museale en toeristische praktijken herleid tot de productie van ‘bestemmingen’. Toeristische sites veranderen in museale installaties terwijl musea veranderen in performances. In contrast met hun ‘eeuwenoude’ omgeving wordt met de modernste interactieve technieken een ‘toeristisch realisme’ geconstrueerd waarbinnen afgedankte spullen en verdwijnculturen een tweede leven als erfgoed wordt geboden. Het toeristische spektakel beperkt zich niet meer tot geënsceneerde folklore, maar creëert een steeds verdergaande staging van de werkelijkheid. Zij spreekt in dit verband zelfs van 39 erfgoed als een nieuwe productiewijze. Gregory Ashworth belicht dit verschijnsel in deze bundel onder de noemer van een ‘consumption of places’. In zijn optiek is de geïnstitutionaliseerde erfgoedwereld te zeer gedomineerd door de klassieke museale benadering van de nationale schatkamer van kunstwerken die geen oog heeft voor de betekenisfactor. Erfgoed ontstaat echter niet alléén door verzamelen, bewaren en conserveren, maar veronderstelt een actieve overdracht en betekenisgeving. Met de Engelse socioloog John Urry spreekt Ashworth van een alomvattende ‘tourist gaze’. Erfgoed op zichzelf is ‘waardeloos’. Het is de toerist die als amateur-semioticus steden en landschappen bezienswaardig 40 maakt. Een monument moet er uitzien als een oud gebouw, een oud stadje behoort historisch te ogen, en een haven benodigt een paar vissersboten. De toeristenblik is daarom niet passief, maar stuurt de werkelijkheid. Het maakt plaatsen tot bestemmingen. Volgens de Franse filosoof Jean Baudrillard lopen historische binnensteden en cultuurlandschappen door globalisering het risico te vervallen tot de hyperrealiteit 41 van het Amerikaanse Disneyland. Anderen spreken over ‘Fantasy Cities’, façadesteden waar alles in het teken staat van het postmoderne devies van de Amerikaanse architect Venturi om ‘te leren van Las Vegas’. Van publieke ruimte is de stad veranderd in een belevingseconomie of ‘recronomie’ – gethematiseerde omgevingen met 42 een ‘leisure destination’ waarin het verschil tussen echt en nep is opgeheven. Wat 43 de moderne cultuurtoerist consumeert zijn ‘place based experiences’. Daarom verliezen moderne steden hun culturele voorsprong in deze strijd om heritage experien-
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
ces en beschikken oude dorpen en steden onverwachts over een beslissend voordeel in een dynamisch proces van branding en staging. Met Ashworth zou men daarom Disney als held der verpretting wel eens serieuzer mogen nemen. Langs de omweg van de markt voltrekt zich een revitalisering van het schilderachtige in een autovrije hyperrealiteit van ambachtelijke winkeltjes en gezellige terrasjes in Oudhollandse stijl. In ons land wordt Baudrillards schrikbeeld dan ook blijmoedig geannexeerd door de toeristenindustrie. Zo schrijft directeur Hans van Driem van Toerisme Recreatie Nederland in het vakblad DIT Reismanagement: ‘Ik ben als toerisme-man een warm voorstander van een soort Disneyficering van de Amsterdamse binnenstad. Ik heb geen problemen met geschiedvervalsing, 44 want daaraan maakten we ons altijd al schuldig.’
Geschiedenis en erfgoed Het verwijt van geschiedvervalsing ligt aan de wieg van het moderne erfgoeddebat. Opvallend is echter het onderscheid tussen de Franse en Engelse receptie van de erfgoedcultus. Tegen de afkeer van amerikanisering en globalisering staat de door Den Boer gesignaleerde identificatie van Franse intellectuelen met het ‘patrimoine’. Zelf was hij getuige van de geboorte van Pierre Nora’s onvolprezen publicatieproject over 45 Frankrijks ‘lieux de mémoire’, dat onomwonden nostalgisch is. Britse intellectuelen hebben echter met deze herinneringscultus maar weinig op. In literair-sociologische publicaties als Patrick Wrights On living in an Old Country (1985) en Julian Barnes’ England, England (1999) is Groot-Brittannië afgeschilderd als een eiland, ondergedompeld in heimwee en nostalgie. ’s Werelds eerste industriële natie zou vanaf de jaren zeventig zijn verworden tot een toeristische uitbater van zijn glorieus verleden; een land in coma, levend met de rug naar de toekomst, dat in zijn geheel onder de kaasstolp is geplaatst. Terwijl Franse intellectuelen delen in het enthousiasme voor volkscultuur en ecomuseum, beschrijft Barnes met satanisch genoegen de fictieve transformatie van het eiland Wight tot een historisch themapark; een openluchtmuseum ten behoeve van buitenlandse toeristen met replica’s van Engelands 46 voornaamste monumenten. In de neoconservatieve Thatcherjaren heeft onder neomarxistische critici de mening postgevat dat voor historisch besef het ‘valse bewustzijn’ van de erfgoedindustrie in de plaats is gekomen. Het is deze fatale combinatie van historische cultuur en moderne commercie die scherp is bekritiseerd in Robert Hewisons The Heritage Industry (1987) met de veelzeggende ondertitel Britain in a climate of decline. Groot-Brittannië was in snel tempo bezig van een industriële natie te veranderen in een erfgoednatie. De nostalgie van countryside-Engeland, bewierookt door de ‘conservationists’ van de National Trust en English Heritage, onder supervisie van prins Charles, de in kilt gehulde criticus der moderne architectuur, stond symbool voor een verstikkende musealisering. Want, aldus Hewison in een veelgeciteerde passage:
9
—
—
10
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Individually, museums are fine institutions, dedicated to the high values of preservation, education and truth; collectively, their growth in numbers points to the imaginative death of this country.47 Elke week opent er wel een nieuw museum, en als het geen museum is dan wel een erfgoedcentrum, en als het geen erfgoedhuis is dan wel een themapark. ‘There is a new economic and cultural force on the march: it’s the heritage business’, aldus de introductie van Hewison’s gelijknamige en spraakmakende bbc-documentaire uit 48 de jaren 1988-1989. Terwijl in Frankrijk de herinnering wordt gekoesterd, staat de intrinsieke contradictie van ‘history’ en ‘heritage’ centraal in de Angelsaksische Heritage Studies. En deze verschuiving van geschiedenis naar erfgoed is ook het uitgangspunt voor Lowenthals fascinatie voor de erfgoedcultus. Evenals Tilden als historisch-geograaf gevormd in de Amerikaanse National Parks’ traditie – waar bescherming en beleving per definitie samenvielen – stond hij als Amerikaan in Londen buiten de morele argumentaties van het Britse erfgoeddebat. Voor Lowenthal is erfgoed geen verkeerde 49 maar een andere omgang met het verleden: ‘Nostalgia tells it like it wasn’t’. Erfgoed is geen analytisch begrip, zoals geschiedenis, maar een ervaringscategorie, zoals Huizinga’s historische sensatie. Erfgoed is daarmee meer verwant aan herinnering dan aan geschiedenis. Erfgoed heeft iets bezetens en vraagt om respect en toewijding. Nauw verbonden met de romantische gedachtewereld waarin we ook de museale beleving en toeristische ervaring situeerden, draait erfgoed niet om argumenten maar om gevoelens, niet om bestudering maar om verering, niet om plausibele interpretaties maar om een absoluut geloof in de eigen versie van het verleden. Maar deze onontkoombare vervalsingen en verzinsels – ‘heritage’s gravest supposed sin’ – zijn nooit bedoeld om het verleden te begrijpen. Want, aldus Lowenthal, de bedoeling van de erfgoedcultus is ‘not that the public should learn something but that they should 50 become something’.
Vandalisme en alarmisme In het Fin de Siècle verloor de Europese beau monde haar liberale geloof in vooruitgang en schoonheid, wat in het Interbellum resulteerde in felle ideologische debatten over de crisis van het classicisme en de noodzaak van een nieuwe gemeenschapskunst. Naarmate echter duidelijk werd welke totalitaire kinderen deze culturele revolutie baarde, hervonden velen hun geloof in beschaving. Onder invloed van de dreiging van fascisme en nationaal-socialisme organiseerde de Internationale Schrijversbond te Parijs in 1935 zijn tweede congres voor de verdediging van de cultuur van de Verlichting onder de noemer ‘patrimoine historique ou culturelle’. Vermoedelijk was dit de eerste maal dat de term cultureel of historisch erfgoed werd gebruikt in de moderne betekenis van het woord, dat wil zeggen als het erfgoed van de menselijke beschaving. Tegelijkertijd werd echter dit universele verlichtings-
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
ideaal onmiddellijk onder de noemer van de natie gevat, toen door de linkse Volksfrontregering van de joodse intellectueel Léon Blum deze Europese beschavingsmissie in napoleontische geest tot leidende gedachte van Frankrijks cultuurpolitiek werd gemaakt. Op de tweede conferentie van de Schrijversbond in 1936 werd dit begrip cultureel erfgoed gedefinieerd door de linkse intellectueel André Malraux. In ons land kende men hem als auteur van La Condition humaine (1933), opgedragen aan Eddy du Perron die met andere Nederlandse intellectuelen aan de wieg stond van het antifascistische Comité van Waakzaamheid. Na een carrière in de kunsthandel en een dubieuze rol als leider van een archeologische verzamelexpeditie naar Khmerkunst in Cambodja, die hem zowel het stigma van kunstrover als dat van communistisch fellow traveller opleverde, revancheerde Malraux zich nadien als zelfverklaard cultuurbeschermer. Als zodanig was de man die wel honderd levens moet hebben geleefd nog onder De Gaulle van 1958 tot 1969 Europa’s invloedrijkste cultuurminister. Met een opmerkelijke strijdvaardigheid verkondigde hij in zijn rede voor de schrijversbond in 1935 dat cultureel erfgoed moest worden beschouwd als het geheel der cultuurschatten met behulp waarvan een beschaving zich vernieuwt door iets nieuws te scheppen. In Malraux’ ogen was de overdracht van erfgoed dus geen passieve receptie 51 maar een actieve scheppingsdaad. Om te blijven voortbestaan moet erfgoed steeds opnieuw worden ‘eigen gemaakt’. Alleen dan blijft het levend en waardevol. Want de bescherming van cultureel en historisch erfgoed was niets minder dan een strijd om menselijke waardigheid. Malraux’ alarmistische visie op – én identificering met – erfgoed ligt ten grondslag aan het beleid van vrijwel alle naoorlogse erfgoedinstellingen, variërend van de Nederlandse Bond Heemschut tot Europa Nostra en unesco. Ze appelleert dan ook aan de romantische vrees voor modernisering en massacultuur. De oorsprong van dit verdwijnbeeld van onze beschaving wordt door Pim den Boer herleid tot het vandalisme van de Franse Revolutie. Deze plunderingen waren misschien wel het ultieme volkse antwoord op de elitaire toe-eigening van Europa’s klassieke erfgoed – en het was zeker geen toeval dat het woord vandalisme zelf in 1794 door de bisschop van Blois was gevormd als kenschets van het gedrag van het gepeupel onder verwijzing 52 naar de plundering van Rome door de Vandalen in 455. Maar de revolutionaire vernieling van kunstschatten schiep eveneens een acuut besef van hun kwetsbaarheid en uniciteit. De onbekommerde verplaatsing en reproductie van kunstwerken en antiquiteiten maakte plaats voor een cultus van oorspronkelijkheid. Juist in Parijs ontstond dan ook kort na de Revolutie Europa’s eerste publieke kunstmuseum: Het Musée de Louvre dankte zijn ontstaan aan de grootste kunstroof uit de geschiedenis – slechts geëvenaard door Hitlers kunstroof in de Tweede Wereldoorlog. In dit bijeengeroofde museum van universele meesterwerken, waaronder de Apollo Belvedère en De Stier van Potter uit de Haagse stadhouderlijke kunstgalerij, ontstond, zoals Frans 53 Grijzenhout recent heeft opgemerkt, de moderne Europese restauratiepraktijk. Onze obsessie met erfgoed is dus nauw verbonden met de angst voor teloorgang. Er valt in die zin een lijn te trekken van het Louvremuseum via de door Den Boer
11
—
—
12
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
genoemde Franse monumentenlijst uit de jaren 1840 onder Guizot naar de huidige praktijken van de Europese kunstmusea en monumentenzorg. Het revolutionaire iconoclasme voedde de ontwaking van het nationale gevoel met de redding, bescherming en canonisering van monumenten van kunst en geschiedenis. Dit vertoog van vandalisme en alarmisme ligt ook ten grondslag aan de Haagse Conventie van 1954 ter bescherming van cultureel erfgoed in het geval van gewapende conflicten, en tal van andere richtlijnen ter bescherming van roerende en onroerende objecten die vandaag de dag evenzeer tot het nationaal als tot het werelderfgoed worden gerekend. Het is de door natuur- en cultuurbeschermers algemeen gehanteerde vijf-voor54 twaalf-gedachte. In het licht van de Servische verwoesting van Dubrovnik en de brug van Mostar, de vernietiging van de Boeddha’s van Bamyan door de Afghaanse Taliban, of de plundering van het Nationaal Museum van Bagdad, heeft dit reddings55 vertoog nog niets aan actualiteit verloren. Want, zoals Rooijakkers opmerkt in zijn bijdrage over bewaren en vergeten, nog tijdens de mond- en klauwzeerziekte van 2001 trokken sommigen in ons land een directe parallel tussen de ruiming van de ‘zeldzame’ schapenkuddes op de Tongerense Heide en deze gelijktijdige culturele barbarij van oosterse despoten. Vandalisme raakt een bevolking in zijn ziel doordat aan erfgoed de illusie kleeft van onvervangbaarheid en onvervreemdbaarheid. Waarom worden sommige objecten benoemd tot erfgoed en anderen niet? Niet alleen bedreiging, maar ook de toekenning van schoonheid verhoogt de status van erfgoed. Veel spullen worden afgedankt en verdwijnen ongemerkt als afval uit ons ge56 zichtsveld. Erfgoed moet het ‘waard’ zijn om van de ondergang gered te worden. Die waardering is voor een belangrijk deel esthetisch van karakter. Dit geldt voor kunstwerken evenzeer als voor landschappen en stedelijke monumenten. Opvallend is dan ook de alarmerende rol van schrijvers en kunstenaars waar het gaat om de dreigende teloorgang van het vaderlandse landschapsschoon en de nostalgische roep om een 57 deltaplan voor het oude landschap van vóór de ruilverkaveling. Men herkent onder de bestrijders van verstedelijking of dijkverzwaring nog dezelfde afkeer van de moderne afbraakwoede als onder de vroegere tegenstanders van grachtendempingen en stadsdoorbraken. Van Jan Veths Stedenschennis van 1901 tot Geurt Brinkgreves Alarm in Amsterdam van 1956 – brochures die aan de wieg lagen van respectievelijk de Bond Heemschut en Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad – fungeerde de iconologische zeventiende-eeuwse Amsterdamse grachtengordel als maatstaf voor harmonie en schilderachtigheid; zozeer zelfs dat men de ‘schunnige’ negentiende-eeuwse revo58 lutiebouw daarbuiten het liefst aan de sloophamer had prijsgegeven. Uit Denslagens betoog valt echter op te maken dat dit schoonheidsideaal de afgelopen decennia bepaald niet onweersproken is gebleven. Hoewel de tijd rijp lijkt voor een comeback van classicisme en ambachtelijkheid zijn de afgelopen decennia uit het verleden maar weinig lessen getrokken. Vanaf de jaren zestig fungeert het cultuurbeleid van de meeste Europese landen voornamelijk als een mechanisme voor de 59 erkenning van subculturen. Ook in ons land kunnen rijksdiensten en internationale organisaties bogen op steeds langere lijsten van nationale kunstwerken, monumenten en andere cultuurgoederen, terwijl particuliere verenigingen een oneindig
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
aantal ‘reddingen’ op hun naam hebben staan. Alles, van Rembrandts portret van Jan Six tot de Rotterdamse Van Nelle-fabriek, van koloniale begraafplaats tot Oudhollands draaiorgel, van voc-wrak tot seinhuisje, komt in aanmerking voor de monumentenstatus. In een tijd waarin zelfs het modernisme en de volkswijk erfgoed zijn geworden zal naast de museumboerderij, het molenmuseum en de museumwerf binnenkort – naar ik mag hopen – ook het Chinese restaurant, de snackbar en het vakantiehuisje een museale status krijgen. Paradoxaal genoeg is Malraux’ elitaire reddingsvertoog actueler dan ooit nu de hoge idee van beschaving in onze tijd is verbreed tot een anti-elitaire opvatting van 60 cultuur. Vooral in ons land waar de ‘alledaagse historische cultuur’ vrijwel uitsluitend vanuit het perspectief van beleid en management wordt bekeken, ontwikkelt de erfgoedsector zich als vanzelfsprekend tot een snel groeiend maatschappelijk 61 middenveld. Nieuwe overheidsbeleidsprogramma’s met aansprekende leuzen als ‘Behoud door ontwikkeling’ (Belvedere-nota) en ‘De verstoorder betaalt’ (Malta62 beleid) dragen bij tot steeds weer nieuwe takken van erfgoedsport. Met Kopytoffs metafoor van de biografie als conceptuele grondslag van de bescherming van het archeologische bodemarchief en de landschappelijke cultuurhistorie, lijkt het succes 63 van de erfgoedstudies in ons land al bij voorbaat verzekerd. Maar cultuurhistorische adviesdiensten en archeologische projectbureaus beconcurreren elkaar op de erfgoedmarkt in een dynamische belangenverstrengeling van politiek, wetenschap en commercie. En het zal niet lang meer duren voordat op het terrein van culturele planologie en monumentenzorg de bedreiger zelf, de vastgoedsector, sparringpartner 64 wordt in het derde geldstroomonderzoek. De biografie-metafoor loopt in dit proces van regionale waardentoekenning en identiteitsconstructie het risico te verworden 65 tot een moderne variant van het eigene.
Herinnering en identiteit Anders dan vaak wordt gedacht wordt erfgoed niet alleen bedreigd door natuurrampen en vandalisme, maar evenzeer door een exploitatie als bezienswaardigheid. We hebben geleerd hele werelden te lezen in fragmenten. In de archeologie, de monumentenzorg of de wereld van het historisch huismuseum veroorzaken interventies van conserveren, restaureren en presenteren vaak de complete teloorgang van het ‘authentieke’ object.. Zelfs indien het object (zoals de Medici-vazen) onveranderd blijft, verandert het van karakter en betekenis. Want erfgoed is per definitie verplaatst en toegeëigend. Dat wat als eigen wordt beschouwd is vrijwel altijd vervreemd van zijn oorspronkelijke omgeving. Behalve tegen verval wordt erfgoed dan ook beschermd tegen de claims van anderen. En als betwist bezit wordt het al snel een icoon van nationale, religieuze of etnische identiteit. Malraux’ alarmisme was indertijd al niet de enig denkbare visie op erfgoed. Walter Benjamin, een der kopstukken van de kritische Frankfurter Schule die als joods intellectueel uit Nazi-Duitsland naar Parijs was gevlucht, had als het ware de
13
—
—
14
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Teutoonse variant van de heemschutgedachte aan den lijve ondervonden. In zijn essay ‘Ueber den Begriff der Geschichte’ van 1940, toen Blums Volksfrontpolitiek op een mislukking was uitgelopen en de Nazi’s hem al op de hielen zaten, ontvouwde hij de gedachte dat de geschiedenis van de overwonnene altijd door de overwinnaars wordt geschreven. Wat zij als hun kunstschatten vereren is niets anders dan de in triomftocht meegevoerde oorlogsbuit, zoals Napoleons tributen in het Louvremuseum. Volgens Benjamin was er ‘nooit een document van beschaving dat niet tevens een document van barbaarsheid is’. Tegenover Malraux’ cultureel engagement verkoos hij daarom de zelfverkozen rol van cultuurcriticus: ‘Want wat hij aan cultuurgoederen overziet, heeft voor hem zonder uitzondering een herkomst waar66 aan hij niet zonder afschuw kan denken.’ Benjamin formuleert hier de neomarxistische cultuurkritiek die veel invloed heeft gehad op het naoorlogse multiculturalisme. Vanuit deze optiek is het verdacht om te pleiten voor een canon, want de beschaving van de overwinnaars impliceert de onderwerping van ‘anderen’. In Joep Leerssens bijdrage in dit boek wordt dit probleem van canonisering belicht vanuit een literaire optiek. Tot welk land behoort een universeel auteur als James Joyce, de biograaf van Dublin? Precies zoals in de grote kunstmusea de schilderijen nog in negentiende-eeuwse trant zijn geordend naar land en stijlperiode, voltrekt de constructie van literaire tradities zich vandaag de dag 67 nog vaak binnen de context van de negentiende-eeuwse natievorming. Leerssen laat zien dat een literaire traditie niet berust op overlevering, maar op een complexe constructie van identiteit op grond waarvan zeer verschillende werken onderling verwant zijn gemaakt. Want canonisering is de grondwet van alle erfgoed. Zo wordt in het Prado te Madrid de Bossenaar Jeroen Bosch onder de Spaanse noemer van El Bosco binnen de eigen artistieke traditie gevat. Tegelijk staat op de Nederlandse lijst van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit het oud-vaderlandse Piet-Heinkruis dat volgens de legende met de verovering van de zilvervloot op de Spanjaarden is buitgemaakt. Dat dit ivoren Christuskruis in een katholieke schuilkerk in Delftshaven in werkelijkheid nooit tot die buit zal hebben behoord, is geen reden om het van de lijst te schrappen. Want wát we beschermen is, om met de hoofdinspecteur van Cultuurbezit Charlotte van Rappard te spreken, niet het historische object maar zijn natio68 nale symboolfunctie. In de erfgoedcultus gaat identiteit dus boven authenticiteit. Om die reden verwelkomde de directeur van het Rijksmuseum Ronald de Leeuw recent de duurste aankoop uit de geschiedenis van zijn museum, die van Jan Steens Burgemeester van Delft, 69 als de terugkeer van ‘de verloren zoon van ons nationaal erfgoed’. Toch kreeg dit doek deze iconologische betekenis – als vaderlands topstuk van het niveau van De Nachtwacht van Rembrandt en De Stier van Potter – pas zeer recent toen het bij een breed publiek bekend werd als coverprent van Simon Shama’s bestseller The Embarrassment of Riches van 1987. Gecanoniseerd door deze museale ‘hijacking of literature’ is dit even verleidelijke als misleidende beeld van een zelfgenoegzaam regenteske weldoener op zijn geboende stoepje met deze aankoop inmiddels een onweerlegbaar Leitbild van de Hollandse Gouden Eeuw geworden.
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
‘For individuals, as for communities, it may be said that memory is identity’, aldus de directeur van het British Museum Neil MacGregor bij de recente opening 70 van de jubileumtentoonstelling The Museum of the Mind (2003). Maar wiens geheugen en wiens identiteit? Identiteit is misschien wel het meest bedrieglijke woord van deze tijd. Het dateert in zijn hedendaagse connotatie van omstreeks 1960, toen de Amerikaanse psycho-historicus Erik Erikson er de egovormende functie van ons 71 geheugen mee aanduidde. In het verlengde hiervan kregen wetenschappers oog voor het constructieve karakter van nationale identiteiten. De ‘oeroude’ Schotse kilt, de Teutoonse wouden, het Hollandse vissersdorp werden stuk voor stuk ontmaskerd als ‘uitgevonden tradities’ en regionaal essentialisme uit de periode van het negen72 tiende-eeuwse cultuurnationalisme. Maar onder het brede publiek heeft identiteit de plaats van het eigene ingenomen. Toeristen zijn gek op dorpen, tradities, monumenten en folklore. Terwijl de natiestaat in een wereld van globalisering en eenwording zijn mystieke aura verliest, verschijnen aan de lopende band geschiedenisboeken, historische romans, biografieën en documentaires over de verdwijnculturen van streek en vaderland. Zelfs de totale verdwijning van de Jiddische cultuur van West- en Midden-Europa blijkt geen bezwaar voor een virtuele erfgoedcultus in de vorm van klezmermuziek en ‘Ann Frank weeks’ die een overwegend niet-joods 73 publiek een emotionele ‘Jewish experience’ bieden. Want erfgoed versterkt onze 74 nationale identiteit, onderscheid ons van anderen en maakt ons uniek. Erfgoed is dan ook evenzeer een drager van collectieve herinneringen als van verdrongen trauma’s. Dit blijkt uit Susan Legênes bijdrage in dit boek over de constructie van Nederlands koloniaal erfgoed. Ook hiervoor was het museum een dienstbaar medium. En, zoals zij laat zien, deze musealisering van het vreemde was bepaald geen zaak van kleine gebaren. Dat onder de negentiende-eeuwse koloniale verzamelaars de Overijsselse oude adel voorop liep, mag hierbij niet onvermeld blijven. Zwolle stak het Haarlemse Koloniaal Museum in Paviljoen Welgelegen van 1871 de loef af. De opvolger hiervan, het in 1926 geopende Tropenmuseum van het Koloniaal Instituut voor de Tropen te Amsterdam, overtrof echter alles wat op dit gebied voordien en elders tot stand was gebracht. Dit megalomane, neobarokke museumpaleis (nauwelijks ouder dan het op steenworp afstand ontworpen Betondorp!) illustreerde in vorstelijk-imperiale stijl wel bij uitstek Benjamins opvatting over erfgoed als roofbuit. Een vreemde collectie van exotische gebruiksvoorwerpen, buitgemaakte wapens, geschonken sieraden en sacrale objecten, die wetenschappelijk geclassificeerd en als kunstobject tentoongesteld tot onvervreemdbaar Nederlands erfgoed zijn 75 gemaakt. Maar vandaag de dag is ditzelfde erfgoed een ongemakkelijk bezit geworden. Het Amsterdamse Tropenmuseum ondergaat sinds enige jaren een museale metamorfose. Legêne zelf geeft leiding aan de nieuwe semi-permanente tentoonstelling Oostwaarts, die wil uitdiepen hoe het koloniale zich in de Nederlandse geschiedenis heeft gedrongen. Wie het museum betreedt stuit op de eerste omloop rond de imponerende hall op enige halfronde glascilinders met levensechte wasfiguren, naar het voorbeeld van de vroegere Wereldtentoonstellingen. Alleen draait dit Koloniaal Theater
15
—
—
16
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
niet meer om verre volkeren maar om onze voorouders. Een interactieve stem vertelt over de levens van de uitgebeelde kolonialen, elk voorzien van één vervreemdende 76 glazen ledemaat. Evenals in de wereld van het ecomuseum is het museale verhaal van deze semioforen die van hun hybride sociale biografie geworden. Na Nieuw-Zeelands Nationaal Museum, of het bekende National Maritime Museum in het Engelse Greenwich, heeft dus ook het Tropenmuseum het expo-model ontdekt om de multi77 culturele gelaagdheid van onze nationale identiteit voor het voetlicht te brengen. In de eenentwintigste eeuw heeft elk museum een herinneringsfunctie. Het Tropenmuseum is dan ook niet de enige museale instelling die zich transformeert tot identiteitsmuseum. Steeds meer wordt men zich in museumland bewust van de problematische status van het eigen kunstbezit. Internationale organisaties als unesco bepleiten al jaren de teruggave van cultureel erfgoed uit westerse musea, ‘to 78 enable a people to recover part of its memory and identity’. Want ook de derdewereldlanden hebben Eriksons verband tussen geheugen en identiteit ontdekt. En hun identiteitspolitiek strookt allerminst met de westerse geheugenfunctie. Veel koloniaal erfgoed is verplaatst naar westerse musea of ‘ontvreemd’ door westerse betekenisgeving. Vele sites worden als ‘contested space’ geclaimd door meerdere bevolkingsgroepen, door gelovigen en toeristen, door nationalisten en universalisten, en door musea en ‘onterfde’ erfgenamen. Ashworth heeft in dit verband gesproken van 79 ‘heritage dissonance’. En vele van deze dissonanties staan inmiddels hoog op de 80 internationale politieke en academische agenda. In het licht van een aanzwellend koor van morele claims op de restitutie van verloren erfgoed staan westerse overheden en musea voor een keuze tussen identiteit en universalisme. Terwijl koloniale musea zich steeds meer tot het multiculturalisme bekennen, rechtvaardigen de grote internationale kunstmusea het behoud van hun collecties vanuit een postmoderne zelfverkozen beschavingsmissie. Dit is de strekking van de Declaration on the Importance and Value of the Universal Museum van 2002, waarin acht museumdirecteuren zich in politiekcorrecte bewoordingen keren tegen zowel de illegale kunsthandel als tegen de bedreiging van hun collectie door de restitutiekwestie. Want de objecten die in het verleden naar andere maatstaven en normen zijn verworven zouden een onvervreemdbaar deel van de eigen musea zijn 81 geworden ‘and by extension part of the heritage of the nations which houses them’. Zo worden uit naam van het werelderfgoed de nationalistische claims van anderen afgewezen. Musea fungeren immers in de erfgoedcultus als nieuwe in situ bestemmingen. En betwiste bezittingen, zoals de Elgin Marbles, ontlenen hun museale iden82 titeit bijgevolg aan hun vermeende betekenis ‘as icons of civilisation’. Wat begon met de restauratie van gestolen kunstwerken en de redding van oude landschappen en binnensteden heeft dus letterlijk universele proporties aangenomen. Met de in 1972 door unesco opgestelde Overeenkomst voor het Werelderfgoed strekt het reddingsvertoog zich tot alle door rampen en oorlogen bedreigde cultuurhistorische en natuurlijke erfgoed van de mensheid uit. De geschiedenis van dit verdrag gaat terug tot een internationale reddingsactie tussen 1959 en 1968 van de 3000 jaar oude Egyptische tempels van Aboe Simbel. Toen het voortbestaan hiervan
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
in gevaar kwam door de Russische aanleg van de Aswandam werd op initiatief van unesco door westerse landen, waaronder Nederland, het hele complex uit de rots gezaagd, gedemonteerd en vijfenzestig meter hoger als erfgoedsite weer opgebouwd. In het Oudheidkundig museum van Leiden bevindt zich nog als geschenk van de Egyptische overheid een tempeltje uit dit complex. Dit alarmerende succesverhaal kan echter niet verhelen dat eveneens onder unesco-supervisie vergelijkbare, onthechte objecten elders juist door ‘landen van herkomst’ worden teruggeëist. Zo confronteren zeer verschillende, cultuurpolitieke vertogen ons met onbeantwoorde én voor de betrokkenen vaak ongewenste vragen over authenticiteit en identiteit. In de erfgoedwereld blijft immers niets van het oorspronkelijke aan zichzelf gelijk. Voor de een belichaamt cultureel erfgoed de universele waarden van gecanoniseerde kunstwerken, voor de ander de superioriteit van de eigen groep, en voor weer een ander de spraakmakende redding van bedreigde cultuurgoederen. Erfgoed is daarom meer dan alleen een zaak van musea en monumentenzorg; het is een culturele productiewijze. Onder druk van de markt veranderen museale en wetenschappelijke instellingen in erfgoedhuizen en themaparken terwijl historische steden en landschappen musealiseren tot toeristische bestemmingen. Wetenschappers zien hun opvattingen met ongekende snelheid vertaald in nieuw beleid. Deze doorbraak uit de ivoren toren roept echter eveneens nieuwe vragen op over academische ethiek, kritiek en autonomie, die, naar mijn mening, eveneens tot het domein van de nieuwe erfgoedstudies behoren. In dit boek wordt in deze spiegeldebatten geen partij gekozen, maar vanuit een constructivistisch perspectief nieuw licht op de achtergronden en tegenstrijdigheden van de interpretatie en beleving van erfgoed geworpen. Erfgoed, toerisme en identiteit staan in een even spanningsvolle als onlosmakelijke samenhang. Op het moment dat iets toeristisch wordt beschouwd ontstaat een onomkeerbaar proces van dynastieke, nationale en universele toe-eigening. Een cultureel centrum eigent zich een periferie toe. En de periferie begint de waarden van het centrum te onderkennen. Dingen waaraan voordien geen waarde werd toegekend worden nationale iconen door verlies of bedreiging. Het conflict tussen de periferie en het centrum draait om deze identiteitspolitiek. De museale installatie vormt het performatief decor, het theater van herinneringen, waarin als het ware steeds opnieuw de erfenis van verdwijnculturen en ‘dode’ beschavingen wordt opgevoerd. Waarom wij zo bezeten zijn van vroeger? Dat is uiteraard een vraag die hier niet kan worden beantwoord.
Noten 1 2
David Lowenthal, The Heritage Crusade and the Spoils of History (London-New York, 1997, 2e ed.), covertekst. Vgl. voor beide benaderingen Ed Jonker, ‘Historische cultuur in Nederland’, in: Ineke Strouken en Albert van der Zeijden (red.), Het verhaal achter het erfgoed. Regionale geschie-
17
—
—
18
|
3
4
5 6
7 8
9
10 11 12
13
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering denis en volkscultuur als bindmiddel (Utrecht, 2001), 29-36, en Robert Shannan Peckham, ‘Introduction: The Politics of Heritage and Public Culture’, in: Ibid. (ed.), Rethinking Heritage. Cultures and Poltics in Europe (Londen-New York, 2003), 1-16. Zie voor deze inherente botsing van universalisme en essentialisme ook mijn inleiding tot R. van der Laarse, W. Melching en A. Labrie (red.), De Hang naar zuiverheid. De moderne cultuur van Europa (Amsterdam, 1998), en vergelijk Louis Dupré, The Enlightenment and the Intellectual Foundation of Modern Culture (New Haven etc., 2004) en Arnold Heumakers, ‘Tegenlicht. Kruitdampen vertroebelen het debat over het Westen’, NRC Handelsblad, 11-2-2005. David Lowenthal’s The Past is a Foreign Country (Cambridge, 1985), met name Ch. 6, ‘Changing the Past’, en Sarah Benson, ‘Reproduction, Fragmentation, and Collection: Rome and the Origin of Souvenirs’, in: D. Medina Lasansky en Brian McLaren (eds.), Architecture and Tourism. Perception, Performance and Place (Oxford/New York, 2004), 15-36. De overgang naar de negentiende-eeuw wordt belicht in de tentoonstellingscatalogus Spiegel van het Geheugen. De Fotografische Verbeelding van de Oudheid in de 19e Eeuw (Allard Piersonmuseum, Amsterdam 24 juni-25 september 2005). Voor meer aandacht voor deze visuele reproducering pleit Bram Kempers, Beeldcultuur: de permanente dynamiek tussen kunst, erfgoed en media (now/okw-voorjaarslezing, Amsterdam, 20 mei 2002). Zie voor deze ‘rethoric of waking, winning and saving’, Susan A. Crane, Collecting and Historical Consciousness in Early Nineteenth-Century Germany (Ithaca-London, 2000). Vgl. Ann Bermingham, Landscape and Ideology. The English Rustic Tradition, 1740-1860 (London, 1987), Stephen Daniels, ‘The political iconography of woodland in later Georgian England’, in: Denis Cosgrove en Stephen Daniels (eds.), The Iconography of Landscape. Essays on the symbolic representation, design and use of past environments (Cambridge, 1988), 43-82, en Ian D. White, Landscape and History since 1500 (London, 2002), Ch. 3: ‘Enlightenment, Picturesque and Romantic Landscapes’, 70-121. Zie voor deze negentiende-eeuwse ‘memory boom’, Stephane Gerson, The Pride of Place. Local Memories and Political Culture in Nineteenth-Century France (Ithaca, 2003). Ad de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen, 2001). Zie ook Maria Grever, ‘Visualisering en collectieve herinneringen. ‘Volendams meisje’ als icoon van de nationale identiteit’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 117 (2004) 2, 207-29, en Jan, Jan jr. en Bas Blokker, Het vooroudergevoel. De vaderlandse geschiedenis, met schoolplaten van J.H. Isings (Amsterdam, 2005). Zie ook Trevor R. Pringle, ‘The privation of history: Landseer, Victoria and the Highland myth’, in: Cosgrove en Daniels, Iconography of Landscape, 142-61. Niet toevallig staan de ‘uitvinding’ van de Schotse kilt en het Engelse koningshuis centraal in de twee sleutelbijdragen van respectievelijk Hugh Trevor-Roper en David Cannadine aan Eric Hobsbawm and Terence Ranger (eds.), The Invention of Tradition (Cambridge etc., 1984). Franco Moretti, Atlas of the European Novel 1800-1900 (London-New York, 1998), 45. Een notie ook hier ontleend aan het werk van Scott. G.J. Ashworth en J.E. Tunbridge, The Tourist-Historic City (London-New York, 1990), 84. Vgl. Willem van den Toorn, Leesbaar landschap (Amsterdam, 1998) en de interviews met hem en anderen, in: Koos Neuvel (red.), De uniformering voorbij. Een nieuwe romantiek van stad en land (Zoetermeer, 2002). Brian Graham, ‘The Past in Europe’s Present: diversity, identity and the construction of place’, in: B. Graham (ed.), Modern Europe. Place, Culture and Identity (London etc., 1998), 19-49.
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
14 Stephen Daniels en Denis Cosgrove, ‘Introduction: iconography and landscape’, in: Cosgrove en Daniels, Iconography of Landscape, 1-10; David Lowenthal, ‘Landscape as Heritage. National Scenes and Global Changes’, in: J.M. Fladmark (ed.), Heritage: Conservation, Interpretation and Enterprise (Oxford, 1993/2000), 3-16. 15 Zie hiervoor ook Aart de Vries, ‘Op zoek naar de verloren tijd. Van replica tot fake’, Bulletin KNOB , 101 (2002), 163-70, en vergelijk voor de genoemde voorbeelden Rudy Koshar, From Monuments to Traces. Artifacts of German Memory 1870-1990 (Berkeley-Los Angeles-London, 2000), 143 vlg. 16 Vgl. Wim Denslagen, Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg (Amsterdam, 2004) en Fons Asselbergs, Niets is zo veranderlijk als een monument (Inaugurele rede, Nijmegen, 2000), en Mayke Haaksman, ‘De restauraties van Jan de Meijer en A.A. Kok’, Bulletin KNOB , 104 (2005), 10-21. 17 Dean MacCannell, The Tourist. A New Theory of the Leisure Class (London, 1976/1999), Ch. 5, 91-108. 18 Zie voor de natuurontwikkelingsideologie Frans Vera’s Metaforen voor de wildernis: eik, hazelaar, rund en paard (diss. Wageningen; Den Haag, 1997). Historisch onderzoek wijst echter op de recente oorsprong van het ‘oeroude’ natuurlandschap: Theo Spek, Het Drentse esdorpenlandschap: een historisch-geografische studie (diss. Wageningen, Utrecht, 2 dln., 2004). 19 Carl Barks, ‘Het land van de dwergindianen’ in Walt Disney’s Donald Duck als milieubeschermer (Antwerpen, 2001, 1e dr. 1975, nr. 106). 20 William Cronon, ‘The Trouble with Wilderness; or, Getting Back to the Wrong Nature’, in William Cronon (ed.), Uncommon Ground. Rethinking the Human Place in Nature (New York-London, 1996), 69-90. Zie ook Karen Wonders, Habitat dioramas. Illusions of Wilderness in Museums of Natural History (Upssala, 1993). 21 Theo Beckers, ‘Het landschap als kijkdoos’, in: Jan Kolen en Ton Lemaire (red.), Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw (Utrecht, 1999), 235-50, en Jan Kolen en Jos Bazelmans, ‘Een vreemd land. Over de geschiedenis en vormgeving van het landschap’, in: Janny Rodermond (red.), Geschiedenis en Ontwerp (Rotterdam, 2004), 9-26. 22 Zie ook John B. Thompson, The Media and Modernity. A Social Theory of the Media (Cambridge, 1995), Ch. 6: ‘The Re-mooring of Tradition’, 179-206. 23 Vgl. Monica Rosnicoff de Gorgas, ‘Reality as illusion: the historic houses that become museums’, Museum International, vol. 53 (Paris, 2002), nr.2, 10-15, en Gerard Rooijakkers, Anneke van Lierop, Renate de Wijer (red.), De musealisering van het platteland. De historie van een Brabants boerenhuis (Nijmegen, 2002). 24 Denis Cosgrove, ‘Heritage and History: A Venetian Geography Lesson’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 113-23. 25 Maarten Haijer en Arnold Reijndorp, ‘Heritage Discourse and Public Space’, in: Léon Deben, Willem Salet en Marie-Thérèse van Thoor (eds.), Cultural Heritage and the Future of the Historic Inner City (Amsterdam, 2004), 43-53. 26 Vgl. Peter van Mensch, ‘Tussen narratieve detaillering en authenticiteit. Dilemma’s van een contextgeoriënteerde ethiek’, in: Interieurs Belicht. Jaarboek Rijksdienst voor de Monumentenzorg (Zwolle-Zeist, 2001), 46-55; Carol Duncan, Civilizing Rituals. Inside Public Art Museums (London-New York, 1995); Wolfgang Ernst, ‘Archi(ve)textures of Museology’, in: Susan A. Crane, Museums and Memory (Stanford, 2000), 17-34, en Julia Noordegraaf, Strategies of Display. Museum Presentations in Nineteenth- and Twentieth-Century Visual Culture Rotterdam, 2004).
19
—
—
20
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
27 Igor Kopytoff, ‘The cultural biography of things: commodization as process’, in: A. Appadurai (red.), The Social Life of Things (Cambridges, 1986), 64-91. 28 Krzysztof Pomian, De oorsprong van het museum. Over het verzamelen (Heerlen, 1990, oorspr. Collectioneurs, amateurs et curieux. Paris, Venice, XVI-XVIII e siècles (Paris 1986). 29 Zie voorts Ellinoor Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot Rijksmuseum van Schilderijen (1798-1896) (Zwolle, 1998) en Bram Kempers, ‘Vermogend en toch matig. Vijf eeuwen kunst van Oranje’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 16 (1989) 2, 71-107. 30 Hendrik Henrichs, ‘Een zichtbaar verleden? Historische musea in een visuele cultuur’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 2004 (117) 2, 234-5. 31 Ad de Jong, ‘Het Fries genootschap als koploper in museaal besef. Negentiende-eeuwse initiatieven tot musealisering van de volkscultuur in Friesland’, Fryslân, 8 (2003) 2/3, 8-17. De Hindelooper kamer kreeg in 1923 een vaste opstelling in het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem, en combineerde een andere Hollandse uitvinding, die van de ‘stijlkamer’ (zoals ook door de architect Cuypers toegepast in de historische afdeling van Rijksmuseum) met de ‘authentieke’ museumdorp-presentatie van het invloedrijke Zweedse volkenkundig museum Skansen. 32 J. Huizinga, ‘Het historisch museum’ (1920); geciteerd in Jo Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860 (Amsterdam, 1990), 213-4. Huizinga keerde zich met deze beleving tegen de ‘doctrinaire kunsthoogmoed’ van de esthetische richting onder F. Schmidt-Degener in het Amsterdamse Rijksmuseum. 33 Donald Preziosi, ‘The Museum of What You Shall Have Been’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 169-81. 34 Freeman Tilden, Interpreting Our Heritage. Principles and Practices for Visitor Services in Parks, Museums, and Historic Places (Chapel Hill, 3e dr. 1977, oorspr. 1957). Een stedelijke toepassing van deze benaderingbood Arthur Percival Understanding our Surroundings: a Manual of Urban Interpretation (London, 1979). 35 Gerard Rooijakkers, ‘Mythisch landschap: verhalen en rituelen als culturele biografie van een regio’, in: Lemaire, Landschap in meervoud, 301-26; Gerard Rooijakkers; Pieter Mols, ‘Over-leven. Mensen in de Kempen. Van cultuurhistorisch museum naar identiteitsfabriek’, Jaarboek Openluchtmuseum (Arnhem 1999), en Peter Meurkens, ‘De Noord-Brabantse Identiteitsfabriek Zuid-Oost in de praktijk’, Mores, 4 (2003) 1, 8-11. 36 Barbara Kirshenblatt-Kimblett, ‘The Museum as Catalyst’, Keynote adress, Museums 2000: Confirmation or Challenge, organized by icom Sweden, Vadstena, Sept 29, 2000. 37 Wim van Krimpen, geciteerd uit een interview in Elseviers Weekblad bij Janneke Wesseling, ‘Het failliet van de Nederlandse musea’, NRC Handelsblad, 12-4-2002. 38 Vanessa R. Schwartz, Spectacular Realities. Early Mass-Culture in Fin-de-Siècle Paris (Berkeley, 1998); M. Christine Beyer, The City of Collective Memory. Its Historical Imagery and Architectural Entertainments (Cambridge, Mass./London, 1994/2001); Claudia Bell en John Lyall, The Accelerated Sublime. Landscape, Tourism, and Identity (Westport, Conn., 2002) 39 Barbara Kirshenblatt-Gimblett, Destination Culture. Tourism, Museums and Heritage (Berkeley etc., 1998), 18-23. 40 John Urry, The Tourist Gaze. Second Edition (London etc., 2002, oorspr. 1990), Idem, Consuming Places (London, 1995), en G.J. Ashworth, ‘The conserved European city as a cultural symbol: the meaning of the text’, in Graham, Modern Europe, 261-86. 41 Jean Baudrillard, Simulacres et simulation (Paris, 1981). Baudrillard reserveert de term Disneyficering voor Amerika-kopieën van Europa’s klassieke erfgoed (‘simulations’).
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
42 Robert Venturi, Learning from Las Vegas (Cambridge, 1972); John Hannigan, Fantasy City. Pleasure and Profit in the Postmodern Metropolis (London, 1998); Michael Sorkin, Variations on a Theme Park. The New American City and the End of Public Space (New York, 1992); Tracy Metz, Pret! Leisure en Landschap (Rotterdam, 2002), 279-82. 43 Richard Prentice, ‘Experiental Cultural Tourism: Museums & the Marketing of the New Romanticism of Evoked Authenticity’, Museum Management and Curatorship, 19 (2001) 1, 5-26. 44 ‘Disneyland Amsterdam’, de Volkskrant, 26-1-2002. Van Driel voegt eraan toe: ‘Disneyficering is de redding voor kleine ondernemers.’ 45 Pierre Nora (red.), Les lieux des mémoires (Paris, 1984-1992). 46 Patrick Wright, On living in an Old Country. The National Past in Contemporary Britain (London, 1985); Julian Barnes, England, England (London, 1998). 47 Robert Hewison, The Heritage Industry. Britain in a Climate of Decline (London, 1987), Introduction. Dit citaat is in 1996 doorgedrongen tot de Columbia World of Quotations. 48 Met dit citaat begint Robert Hewison’s documentaire Up North 4: The Heritage Business (bbc, 16-03-1988). Het thema is het scherpst bekritiseerd in de aflevering Past for Sale: the Heritage Business (bbc, 11-100-1989). 49 David Lowenthal, ‘Nostalgia tells it like it wasn’t’, in Chr. Shaw en M. Chase (eds.), The Imagined Past. History and Nostalgia (Manchester, 1989), 18-32. 50 David Lowenthal, ‘Fabricating Heritage’ (Inaugural Heritage Lecture, St. Mary’s University, Strawberry Hill, Twickenham, 7-12-1995), History & Memory, 10 (1998) 1, 1-16, en Tracy Metz, ‘Zelfgemaakt verleden. Gesprek met erfgoedhistoricus David Lowenthal’, NRC Handelsblad, 6-12-2002. 51 Vgl. Jonathan Arac, ‘The Struggle for the Cultural Heritage: Christina Stead Refunctions Charles Dickens and Mark Twain’, in H. Aram Veeser (ed.), The New Historicism (LondonNew York, 1989), 116, 127. 52 Zie ook Dario Gamboni, The Destruction of Art. Iconoclasm and Vandalism since the French Revolution (London, 1997). 53 Frans Grijzenhout, Cultureel erfgoed in revolutie en restauratie (inaugurele rede, Amsterdam, 2004). 54 Zie voor een analyse van dit reddingsvertoog ook Herman Roodenburg, ‘Ideologie en volkscultuur: het internationale debat’, in T. Dekker, H. Roodenburg en G. Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen, 2000), 66-109. 55 Dario Gamboni, ‘World Heritage: Shield or Target?’, Getty Conservation Institute Newsletter, 16 (2001) 2, 5-11. 56 Vgl. Michael Thompson, Rubbish Theory. The Creation and Destruction of Value (Oxford, 1979). 57 Koos van Zomeren, De bewoonde wereld. Een bloemlezing uit ons landschap (Amsterdam, 1998) en Jaap Dirkmaat, Nederland weer mooi. Op weg naar een natuurrijk en idyllisch landschap (Den Haag, 2005). 58 D.C. Meijer jr. en J. Veth, Stedenschennis. Naar aanleiding van de Reguliersgracht-kwestie (Amsterdam, 1901) en G. Brinkgreve e.a., Alarm in Amsterdam of het lot der oude binnensteden (Amsterdam-Brussel, 1956). 59 Vgl. Rudy J. Koshar, ‘Building Pasts: Historic Preservation and Identity in TwentiethCentury Germany’, in John R. Gillis (ed.), Commemorations. The Politics of National Identity (Princeton, nj, 1994), 215-38. 60 Vgl. R.A.M. Aerts en W.E. Krul, ‘Van hoge beschaving naar brede cultuur, 1780-1940’ en Aerts, ‘Cultuur zonder beschaving: over het gebruik van cultuur sinds de Tweede Wereld-
21
—
—
22
|
61 62
63
64
65
66
67
68
69 70 71
72
73 74
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering oorlog’, in Pim den Boer (red.), Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur (Amsterdam, 2001), 213-54, 287-318. Vgl. Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 19452000 (Hilversum, 2002). Zie Nota Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting (Den Haag, 1999); J.H.F. Bloemers, ‘Het nwo-Stimuleringsprogramma ‘Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling’ en de conceptuele studies. Een strategische handreiking voor onderzoek, beleid en uitvoering’, in T. Bloemers (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling (Den Haag, 2001), 1-6. M. Hidding, J. Kolen en Th. Spek, ‘De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinare benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed’, in Idem, Bodemarchief, 7-110, en Jan Kolen, De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed (dissertatie vu, 2005). Zie voor enige kritische reflecties op de Malta-contractarcheologie, Theo Toebosch, Grondwerk. 200 Jaar archeologie in Nederland (Amsterdam, 2003), 185-202; Frans Theuws en Ronald van Raak, ‘Archeoloog dreigt loodgieter te worden’, NRC Handelsblad, 7-92004; Friederike de Raat, ‘Archeologie is big business op de bouwplaats’, NRC Handelsblad, 2-7-2004. Vergelijk de scherpe kritiek op het biografieconcept van de Belvederenota bij Anton Schuurman, ‘Ruimte en geschiedenis – een noodzakelijk debat’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 118 (2005), 2, 247-51. Geciteerd uit Walter Benjamin, Maar een storm waait uit het paradijs. Filosofische essays over taal en geschiedenis (Nijmegen, 1996), 145-6. dat meer met Benjamins bedoeling overeenstemt. Vergelijk Wieteke van Zeil, ‘Hang Rembrandt naast Carravagio. Hoogleraar Henk van Os vindt dat de kunstgeschiedenis nog altijd te nationalistisch is’, de Volkskrant, 2-2-2004. Rob van der Laarse in gesprek met Charlotte van Rappard, ‘Erfgoed: het grootste containerbegrip van deze tijd’, in Alex de Vries (red.), Underground Theory II : Cultureel Goed! (Arnhem, 2004), 26-42. Wieteke van Zeil, ‘Dit doek verbééldt onze historie’, de Volkskrant, 20-8-2004. Neil MacGregor, ‘Preface’, in John Mack, The Museum of the Mind: Art and Memory in World Cultures, (catalogus British Museum, London). Erik H. Erikson, Identity and the Life Cycle. Selected Papers (New York, 1959). Zie voorts John R. Gillis, ‘Memory and Identity. The History of a Relationship’, en Richard Handler, ‘Is ‘Identity’ a Useful Concept?’, beide in Gillis, Commemorations, resp. 3-24 en 27-40. Zie voor enige recente voorbeelden J. Wolschke-Bulmahn, ‘Teutonic’ Landscape Heritage: The Search for National Identity in Early-twentieth-century German Landscape Design’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 139-54; Martijn Eickhoff, De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme (Amsterdam, 2003), en de bijdragen in M. Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950. Elfde Jaarboek Oorlogsdocumentatie van het NIOD (Zutphen, 2000) en B. Henkes en Ad Knotter (red.), De Westforschung en Nederland. Themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 118 (2005) 2. Zie Ruth Ellen Gruber, Virtually Jewish. Reinventing Jewish Culture in Europe (Berkeley-Los Angeles-London, 2002), 183-8. Vgl. David Lowenthal, ‘Identity, Heritage, and History’, in Gillis, Commemorations, 40-57, p. 47.
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
75 Zie ook Susan Legêne, ‘De mythe van een etnisch homogene nationale identiteit. Kanttekeningen bij de verwerking van het koloniale verleden in de Nederlandse geschiedenis’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 116 (2003) 4, 553-60. 76 Enkele beelden stonden zelfs in 1938 op de tentoonstelling De Symbolische Troon op dezelfde locatie rond de lege troon van de jubilerende vorstin Wilhelmina als representanten van haar Indische onderdanen; ‘Oostwaarts’, CultuurArchief.nl, www.absofacts.2.com/ cultuurarchief/data/0302oostwaarts.htm. 77 James Duncan, ‘Representing Empire at the National Maritime Museum’, in Peckham, Rethinking Heritage, 17-28. 78 Amadou-Mahter M’Bow, ‘A Plea for the Return of an Irreplaceable Cultural Heritage to Those Who Created It’, Museum, 31 (1979) 1, 58. 79 Tunbridge, T.E. & G.J. Ashworth, Dissonant Heritage. Management of the Past as a Resource in Conflict (Wiley, Chisester 1996). Zie voor een museale benadering van dit betwiste karakter van een site: Barbara Bender, Stonehenge: Making Space (Oxford, 1998). 80 Elazar Barkan, The Guilt of Nations. Restitution and Negotiating Historical Injustices (New York, 2000), en Claire L. Lyons, ‘Objects and Identies: Claiming and Reclaiming the Past’, in: Elazar Barkan en Ronald Bush (eds.), Claiming the Stones, Naming the Bones. Cultural Property and the Negotiation of National and Ethnic Identity (Getty Issues and Debates: Los Angeles, 2002), 116-140, en vergelijk het Nederlandse vraagstuk van joodse kunst in nationaal bezit: Eelke Muller en Helen Schretlen, Betwist bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945 (Zwolle, 2002). 81 Geciteerd bij Celestine Bohlen, ‘Major Museums Affirm Right to Keep Long-Held Antiquities’, www.nathpo.org/News/Sacred_Sites/News-Sacred_Sites36.htm. 82 Zie Timothy Webb, ‘Appropriating the Stones: The ‘Elgin Marbles’ and English National Taste’, in: Barkan en Bush, Claiming the Bones, 51-96, en Rob van der Laarse, ‘Monoloog: Het universeel museum als identiteitsfabriek’, Simulacrum, 12 (2004) 3, Themanummer Identiteit, 5-7.
Literatuur Aerts, R.A.M., ‘Cultuur zonder beschaving: over het gebruik van cultuur sinds de Tweede Wereldoorlog’, in: Boer, P. den (red.), Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur, Amsterdam, 2001, 213-54. Aerts, R.A.M., en Krul, W.E., ‘Van hoge beschaving naar brede cultuur, 1780-1940’, in: Den Boer, Beschaving, Amsterdam, 2001, 287-381. Arac, J., ‘The Struggle for the Cultural Heritage: Christina Stead Refunctions Charles Dickens and Mark Twain’, in: Veeser, H.A. (ed.), The New Historicism, London-New York, 1989, 116-31. Ashworth, G.J., ‘The conserved European city as a cultural symbol: the meaning of the text’, in: Graham, Modern Europe, 261-86. Ashworth, G.J., en Tunbridge, J.E., The Tourist-Historic City, London-New York, 1990. Asselbergs, F., Niets is zo veranderlijk als een monument, Inaugurele rede, Nijmegen, 2000. Barks, C., ‘Het land van de dwergindianen’, in: Disney, W., Donald Duck als milieubeschermer, Antwerpen, 2001. Barkan, E., The Guilt of Nations. Restitution and Negotiating Historical Injustices, New York, 2000.
23
—
—
24
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Barkan, E. en R. Bush (eds), Claiming the Stones, Naming the Bones. Getty Issues and Debates, Los Angeles, 2002. Barnes, J., England, England, London, 1998. Baudrillard, J., Simulacres et simulation, Paris, 1981. Beckers, T., ‘Het landschap als kijkdoos’, in: J. Kolen en T. Lemaire (red.), Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw, Utrecht, 1999, 235-50. Bell, C., en Lyall, J., The Accelerated Sublime. Landscape, Tourism, and Identity, Westport, Conn., 2002. Bender, B., Stonehenge: Making Space, Oxford, 1998. Benjamin, W., Maar een storm waait uit het paradijs. Filosofische essays over taal en geschiedenis, Nijmegen, 1996. Benson, S., ‘Reproduction, Fragmentation, and Collection: Rome and the Origin of Souvenirs’, in: Medina Lasansky, D., en McLaren, B. (eds.), Architecture and Tourism. Perception, Performance and Place, Oxford/New York, 2004, 15-36. Bergvelt, E., Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot Rijksmuseum van Schilderijen (1798-1896), Zwolle, 1998. Bermingham, A., Landscape and Ideology. The English Rustic Tradition, 1740-1860, London, 1987. Beyer, M.C., The City of Collective Memory. Its Historical Imagery and Architectural Entertainments, Cambridge, Mass./London, 1994/2001. Bloemers, J.H.F., ‘Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling’ en ‘Een strategische handreiking voor onderzoek, beleid en uitvoering’, in: Bloemers, T. (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling, Den Haag, 2001, 1-16. Blokker, J., J. en B., Het vooroudergevoel. De vaderlandse geschiedenis, met schoolplaten van J.H. Isings, Amsterdam, 2005. Brinkgreve, G. (e.a.), Alarm in Amsterdam of het lot der oude binnensteden, Amsterdam-Brussel, 1956. Cosgrove, D., ‘Heritage and History: A Venetian Geography Lesson’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 113-23. Crane, S.A., Collecting and Historical Consciousness in Early Nineteenth-Century Germany, Ithaca-London, 2000. Cronon, W., ‘The Trouble with Wilderness; or, Getting Back to the Wrong Nature’, in: Cronon, W. (ed.), Uncommon Ground. Rethinking the Human Place in Nature, New York-London, 1996, 69-90. Daniels, S., ‘The political iconography of woodland in later Georgian England’, in: Denis Cosgrove en Stephen Daniels (eds.), The Iconography of Landscape. Essays on the symbolic representation, design and use of past environments, Cambridge, 1988. Daniels, S., en Cosgrove, D., ‘Introduction: iconography and landscape’, in: Cosgrove en Daniels, Iconography of Landscape Denslagen, W., Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg, Amsterdam, 2004. Dirkmaat, J., Nederland weer mooi. Op weg naar een natuurrijk en idyllisch landschap, Den Haag, 2005. Duncan, C., Civilizing Rituals. Inside Public Art Museums, London-New York, 1995. Duncan, J., ‘Representing Empire at the National Maritime Museum’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 17-28. Dupré, L., The Enlightenment and the Intellectual Foundation of Modern Culture, New Haven etc., 2004.
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
Eickhoff, M., De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaalsocialisme, Amsterdam, 2003. Eickhoff, M., Henkes, B., en Vree, F. van (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950. Elfde Jaarboek Oorlogsdocumentatie van het NIOD , Zutphen, 2000. Erikson, E.H., Identity and the Life Cycle. Selected Papers, New York, 1959. Ernst, W., ‘Archi(ve)textures of Museology’, in: Crane, S.A., Museums and Memory, Stanford, 2000, 17-34. Gamboni, D., ‘World Heritage: Shield or Target?’, in: Getty Conservation Institute Newsletter, 16, 2001, 2, 5-11. Gamboni, D., The Destruction of Art. Iconoclasm and Vandalism since the French Revolution, London, 1997. Gerson, S., The Pride of Place. Local Memories and Political Culture in Nineteenth-Century France, Ithaca, 2003. Gillis, J.R. (ed.), Commemorations: The politics of national identity, Princeton, 1994. Gillis, J.R., ‘Memory and Identity. The History of a Relationship’, in: Gillis, Commemorations, 3-24. Graham, B., ‘The Past in Europe’s Present: diversity, identity and the construction of place’, in: Graham, B. (ed.), Modern Europe. Place, Culture and Identity, London etc., 1998, 19-49. Grever, M., ‘Visualisering en collectieve herinneringen. “Volendams meisje” als icoon van de nationale identiteit’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 117, 2004. Grijzenhout, F., Cultureel erfgoed in revolutie en restauratie, inaugurele rede, Amsterdam, 2004. Gruber, R.E., Virtually Jewish. Reinventing Jewish Culture in Europe, Berkeley-Los AngelesLondon, 2002. Haaksman, M., ‘De restauraties van Jan de Meijer en A.A. Kok’, in: Bulletin KNOB , 104, 2005, 10-21. Haijer, M. en Reijndorp, A., ‘Heritage Discourse and Public Space’, in: Deben, L., Salet, W. en Thoor, M.T. van (eds.), Cultural Heritage and the Future of the Historic Inner City, Amsterdam, 2004, 43-53. Handler, R., ‘Is “Identity” a Useful Concept?’, in: Gillis, Commemorations, 27-40. Hannigan, J., Fantasy City. Pleasure and Profit in the Postmodern Metropolis, London, 1998. Henkes, B., Knotter, A. (red.), De Westforschung en Nederland. Themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 118, 2005. Henrichs, H., ‘Een zichtbaar verleden? Historische musea in een visuele cultuur’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 117, 2004, 230-48. Heumakers, A., ‘Tegenlicht. Kruitdampen vertroebelen het debat over het Westen’, in: NRC Handelsblad, 11-2-2005. Hewison, R., The Heritage Industry. Britain in a Climate of Decline, London, 1987. Hidding, M., Kolen, J., en Spek, Th., ‘De biografie van het landschap. Ontwerp voor een interen multidisciplinare benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed’, in: Bloemers, T. (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling, Den Haag, 2001, 7-110. Huizinga, J., ‘Het historisch museum’, 1920, in: Tollebeek, J., De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860, Amsterdam, 1990. Jong, A. de, ‘Het Fries genootschap als koploper in museaal besef. Negentiende-eeuwse initiatieven tot musealisering van de volkscultuur in Friesland’, in: Fryslân, 8, 2003, 8-17.
25
—
—
26
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Jong, A. de, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940, Nijmegen, 2001. Jonker, E., ‘Historische cultuur in Nederland’, in: Strouken, I. en Zeijden, A., van der (red.), Het verhaal achter het erfgoed. Regionale geschiedenis en volkscultuur als bindmiddel, Utrecht, 2001, 29-36. Kempers, B., ‘Beeldcultuur: de permanente dynamiek tussen kunst, erfgoed en media’, now/okwvoorjaarslezing, Amsterdam, 20 mei 2002. Kempers, B., ‘Vermogend en toch matig. Vijf eeuwen kunst van Oranje’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 16, 1989, 2, 71-107. Kirshenblatt-Gimblett, B., Destination Culture. Tourism, Museums and Heritage, Berkeley etc., 1998. Kirshenblatt-Gimblett, B., ‘The Museum as Catalyst’, Keynote adress, Museums 2000: Confirmation or Challenge, organized by icom Sweden, Vadstena, Sept 29, 2000. Kolen, J. en Bazelmans, J., ‘Een vreemd land. Over de geschiedenis en vormgeving van het landschap’, in: Rodermond, J. (red.), Geschiedenis en Ontwerp, Rotterdam, 2004, 9-26. Kolen, J., De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed, dissertatie vu, Amsterdam, 2005. Kopytoff, I., ‘The cultural biography of things: commodization as process’, in: Appadurai, A. (red.), The Social Life of Things, Cambridges, 1986, 64-91. Koshar, R., ‘Building Pasts: Historic Preservation and Identity in Twentieth-Century Germany’, in: Gillis, J.R. (ed.), Commemorations. The Politics of National Identity, Princeton, nj, 1994. Koshar, R., From Monuments to Traces. Artifacts of German Memory 1870-1990, Berkeley-Los Angeles-London, 2000, 215-38. Krimpen, W. van., ‘Het failliet van de Nederlandse musea’, NRC Handelsblad, in: Elseviers Weekblad, 12-4-2002. Laarse, R. van der, e.a., De Hang naar zuiverheid. De moderne cultuur van Europa, Amsterdam, 1998. Laarse, R. van der en Ch. van Rappard, ‘Erfgoed: het grootste containerbegrip van deze tijd’, in: Alex de Vries (red.), Underground Theory II : Cultureel Goed!, Arnhem, 2004, 26-42. Laarse, R. van der, ‘Monoloog: Het universeel museum als identiteitsfabriek’, Simulacrum, 12, 2004, 3, Themanummer Identiteit, 5-7. Legêne, S., ‘De mythe van een etnisch homogene nationale identiteit. Kanttekeningen bij de verwerking van het koloniale verleden in de Nederlandse geschiedenis’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 116, 2003, 4, 553-60. Lowenthal, D., The Past is a Foreign Country, Cambridge, 1985. Lowenthal, D., ‘Fabricating Heritage’, Inaugural Heritage Lecture, St. Mary’s University, Strawberry Hill, Twickenham, 7-12-1995, in: History & Memory, 10, 1998, 1, 1-16. Lowenthal, D., ‘Identity, Heritage, and History’, in: Gillis, Commemorations, 40-57. Lowenthal, D., ‘Landscape as Heritage. National Scenes and Global Changes’, in: Fladmark, J.M. (ed.), Heritage: Conservation, Interpretation and Enterprise, Oxford, 1993/2000, 3-16. Lowenthal, D., ‘Nostalgia tells it like it wasn’t’, in: Shaw, C. en Chase, M. (eds.), The Imagined Past. History and Nostalgia, Manchester, 1989, 18-32. Lowenthal, D., The Heritage Crusade and the Spoils of History, London-New York, 1997, 2e ed. Lyons, C.L., ‘Objects and Identies: Claiming and Reclaiming the Past’, in: E. Barkan en R. Bush (eds.), Claiming the Stones, Naming the Bones. Cultural Property and the Negotiation of National and Ethnic Identity. Getty Issues and Debates, Los Angeles, 2002, 116-40. M’Bow, A.M., ‘A Plea for the Return of an Irreplaceable Cultural Heritage to Those Who Created It’, Museum, 31, 1979, 1.
Erfgoed en de constructie van vroeger
|
MacCannell, D., The Tourist. A New Theory of the Leisure Class, London, 1976/1999. MacGregor, N., ‘Preface’, in: John Mack, The Museum of the Mind: Art and Memory in World Cultures, catalogus British Museum, London, 2003. Meijer, D.C. jr., en Veth, J., Stedenschennis. Naar aanleiding van de Reguliersgracht-kwestie, Amsterdam, 1901. Mensch, P. van., ‘Tussen narratieve detaillering en authenticiteit. Dilemma’s van een contextgeoriënteerde ethiek’, in: Interieurs Belicht. Jaarboek Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zwolle-Zeist, 2001, 46-55. Metz, T., ‘Zelfgemaakt verleden. Gesprek met erfgoedhistoricus David Lowenthal’, in: NRC Handelsblad, 6-12-2002. Metz, T., Pret! Leisure en Landschap, Rotterdam, 2002. Meurkens, P., ‘De Noord-Brabantse Identiteitsfabriek Zuid-Oost in de praktijk’, in: Mores, 4, 2003, 8-11. Moretti, F., Atlas of the European Novel 1800-1900, London-New York, 1998. Muller, E., en Schretlen, H., Betwist bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945, Zwolle, 2002. Neuvel, K. (red.), De uniformering voorbij. Een nieuwe romantiek van stad en land, Zoetermeer, 2002. Noordegraaf, J., Strategies of Display. Museum Presentations in Nineteenth- and TwentiethCentury Visual Culture, Rotterdam, 2004. Nora, P. (red.), Les lieux des mémoires, Paris, 1984-1992. Peckham, R.S., ‘Introduction: The Politics of Heritage and Public Culture’, in: Ibid. (ed.), Rethinking Heritage. Cultures and Poltics in Europe, Londen-New York, 2003, 1-16. Percival, A., Understanding our Surroundings: a Manual of Urban Interpretation, London, 1979. Pomian, K., De oorsprong van het museum. Over het verzamelen, Heerlen, 1990. Prentice, R., ‘Experiental Cultural Tourism: Museums & the Marketing of the New Romanticism of Evoked Authenticity’, in: Museum Management and Curatorship, 19, 2001, 2, 5-26. Preziosi, D., ‘The Museum of What You Shall Have Been’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 169-81. Pringle, T.R., ‘The privation of history: Landseer, Victoria and the Highland myth’, in: Cosgrove en Daniels, Iconography of Landscape. Raat, F. de, ‘Archeologie is big business op de bouwplaats’, in: NRC Handelsblad, 2-7-2004. Ribbens, K., Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 1945-2000, Hilversum, 2002. Roodenburg, H., ‘Ideologie en volkscultuur: het internationale debat’, in: Dekker, T., Roodenburg, H. en Rooijakkers, G. (red.), Volkscultuur. Inleiding in de Nederlandse etnologie, Nijmegen, 2000, 66-109. Rooijakkers, G., Lierop, A. van, en Wijer, R. de. (red.), De musealisering van het platteland.De historie van een Brabants boerenhuis, Nijmegen, 2002. Rooijakkers, G., ‘Mythisch landschap: verhalen en rituelen als culturele biografie van een regio’, in: Lemaire, Landschap in meervoud, 301-26. Rooijakkers; G., en Mols, P., ‘Over-leven. Mensen in de Kempen. Van cultuurhistorisch museum naar identiteitsfabriek’, in: Jaarboek Openluchtmuseum, Arnhem, 1999. Rosnicoff de Gorgas, M., ‘Reality as illusion: the historic houses that become museums’, in: Museum International, Paris, 2002, 2, 10-15. Schuurman, A., ‘Ruimte en geschiedenis – een noodzakelijk debat’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 118, 2005, 2, 247-51.
27
—
—
28
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Schwartz, V.R., Spectacular Realities. Early Mass-Culture in Fin-de-Siècle Paris, Berkeley, 1998. Sorkin, M., Variations on a Theme Park. The New American City and the End of Public Space, New York, 1992. Spek, T., Het Drentse esdorpenlandschap: een historisch-geografische studie, dissertatie Wageningen/Utrecht, 2004. Spiegel van het Geheugen. De Fotografische Verbeelding van de Oudheid in de 19e Eeuw, Allard Piersonmuseum, Amsterdam, 24 juni-25 september 2005. Theuws, F., en Raak, R. van, ‘Archeoloog dreigt loodgieter te worden’, in: NRC Handelsblad, 7-9-2004. Thompson, J.B., The Media and Modernity. A Social Theory of the Media, Cambridge, 1995. Thompson, M., Rubbish Theory. The Creation and Destruction of Value, Oxford, 1979. Tilden, F., Interpreting Our Heritage. Principles and Practices for Visitor Services in Parks, Museums, and Historic Places, Chapel Hill, 3e dr. 1977. Toebosch, T., Grondwerk. 200 Jaar archeologie in Nederland, Amsterdam, 2003. Toorn, W. van den, Leesbaar landschap, Amsterdam, 1998. Trevor-Roper, H., en Cannadine, D., in: Hobsbawm, E. en Ranger, T. (eds.), The Invention of Tradition, Cambridge etc., 1984. Tunbridge, T.E. & G.J. Ashworth, Dissonant Heritage. Management of the Past as a Resource in Conflict (Wiley, Chisester 1996). Urry, J., Consuming Places, London, 1995. Urry, J., The Tourist Gaze. Second Edition, London etc., 2002. Venturi, R., Learning from Las Vegas, Cambridge, 1972. Vera, F., Metaforen voor de wildernis: eik, hazelaar, rund en paard, dissertatie Wageningen/Den Haag, 1997. Vries, A. de, ‘Op zoek naar de verloren tijd. Van replica tot fake’, in: Bulletin KNOB , 101, 2002, 163-70. Webb, T., ‘Appropriating the Stones: The ‘Elgin Marbles’ and English National Taste’, in: Barkan en Bush, Claiming the Bones, 51-96. White, I.D., Landscape and History since 1500, London, 2002. Wolschke-Bulmahn, J., ‘Teutonic’ Landscape Heritage: The Search for National Identity in Early-twentieth-century German Landscape Design’, in: Peckham, Rethinking Heritage, 139-54. Wonders, K., Habitat dioramas. Illusions of Wilderness in Museums of Natural History, Upssala, 1993. Wright, P., On living in an Old Country. The National Past in Contemporary Britain, London, 1985. Zeil, W. van, ‘Dit doek verbééldt onze historie’, de Volkskrant, 20-8-2004. Zeil, W. van, ‘Hang Rembrandt naast Carravagio. Hoogleraar Henk van Os vindt dat de kunstgeschiedenis nog altijd te nationalistisch is’, in: de Volkskrant, 2-2-2004. Zomeren, K. van, De bewoonde wereld. Een bloemlezing uit ons landschap, Amsterdam, 1998.
Heritage and history Rivals and partners in Europe david lowenthal
The topic of heritage as conceived for this volume is challenging in the extreme. We are enjoined to consider a multitude of foci: heritage as a scientific tool, a commercial instrument, a political agency; in contexts of national museums, of antiquities, and of exotica; in its relations to urban and rural conservation and tourism; and the bearing of heritage on national and European-wide political agendas. To be sure, heritage is intimately connected with all these topics. But simply to enumerate them is to underscore the enormity of the task. To deal in depth with all or even most of these themes would require a volume in itself. Moreover, these diverse heritage aims are seldom conjoined; instead they are frequently competitive or at odds with one another. Thus tourism is characteristically inimical to conservation, museumization runs counter to the dynamics of a living legacy, commercialized uses of heritage are antagonistic to spiritual values, the political deployment of heritage corrodes and undermines scholarly authenticity, and national agendas are at loggerheads with pan-European, not to mention global, heritage purposes. Why heritage is in its essence conflictual I make clear in my book The Heritage 1 Crusade and the Spoils of History. For the most part we value what we inherit as uniquely our own, different from and preferable to anyone else’s. Heritage is not any old past, let alone what objective history tells us what was the past; it is the past we glory in or agonize over, the past through whose lens we construct our present identity, the past that defines us to ourselves and presents us to others. Hence every manifestation of heritage, whether material (landscape, buildings, furniture, paintings, dress) or intangible (language, folklore, rituals, skills) excites jealous possessiveness; it is truly ours, we feel, and we nightily resist efforts by others to violate or expropriate it. History texts in every country are reshaped by heritage needs and demands. Just as the purpose of school history in post-1870 France was famously held to turn peasants into Frenchman, so a Tokyo University historian defends a ‘twisted’ version of Japan’s Second World War record as a sovereign entitlement: ‘All nations have a right to interpret their history in their own way, and pass 2 down that interpretation.’ No aspect of nature or culture is too unimportant or ethereal to quarrel over. Even so transitory, elusive, and immovable a feature as the aurora borealis (or ‘Northern
—
30
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
lights’) has long been bitterly contested: Iceland, Norway, Sweden, Russia, and 3 France each lay claim to its discovery and significance as a point of national pride. Every heritage claim rests on some similar parti-pris reading of history. Napoleon justified his plunder of papal antiquities by asserting the ‘historical’ claim that France was the natural heir to Greece and Rome; the Nazis preempted Slavic lands as ‘historically’ Teutonic. It is little wonder, therefore, that truth-loving historians should seek to distance themselves from the practice of heritage. Modern circumstances intensify heritage rivalries and inflame heritage rhetoric. The burgeoning of collective self-consciousness among nations and minorities alike politicizes every legacy from antiquities to genetic resources to musical performances. As more and more groups and individuals become claimants, competition for what is seen as a limited stock of precious heritage items grows keener and more urgent. Nothing renders a heritage so valuable as its threatened or actual loss. The growth of European identity and heritage over two millennia illustrate these points. Long more of a mythic conception than a geographical or social entity, the idea of Europe was initially generated by opposition to those outside the fold. Homer’s Hymn to Apollo sets ‘Europe’ – the Greek heartland – against the non-European world beyond, that is, the Peloponnesus and the Aegean islands. The goddess Europa was at once a symbol of future hope and a warning of present danger, ever at risk of rape, captivity, and exile. Europe has not always been as confined as Homer and Hesiod made it, though geographically a mere peninsula of Asia. From remote times Europe was always more important than size alone would warrant, thriving and populous by contrast with the sparseness of lands beyond sundered by sea and by desert. Since the early Christian era, Europe’s inhabitants were said to share a common history and to be conscious of being unlike peoples past its eastern and southern margins. Over two thousand years, and especially since the Renaissance, four features of European life became particularly distinctive: the pervasiveness of Christianity, both in aspects of faith and ritual and in erecting church buildings and managing church lands; the rise of a dynamic mercantile economy based on trade and urbanism; exploration and imperial conquest spurred by technology and nascent capitalism; and the growth of pan-European arts, notably architecture, sculpture, painting, literature, and music. Yet what was felt to be distinctive about Europe soon transcended the localized confines of the home continent. Europe came to be defined by its myriad linkages with the world beyond. Trade, migration, the spread of languages, and the extension of empires ceaselessly involved Europeans with the outside world. European culture and institutions, economy and architecture, are now almost wholly global: Europe is better understood as stretching from across the sky from Vancouver to Vladivostok than in terms of any narrow heartland such as might be found within a day’s overland 4 journey from Brussels. The sense of being European was long confined to small cadres of elites-rulers, religious leaders, intelligentsias of science, law, and the arts. But over time, most
Heritage and history: Rivals and partners in Europe
|
notably since the Renaissance and the rise of city-states, these cosmopolites became more numerous and increasingly at home throughout the continent. In the late eighteenth century consciousness of being European began to extend beyond these elite realms to a wider community of bourgeois participants. Ironically, the nationalist impetus propounded in the teachings of Herder and generated in opposition to the conquests of Napoleon stimulated a transnational awareness as well. Celebrants of the national uniqueness of folk life, languages, and vernacular cultures in Germany, Scandinavia, and Slavonic lands also found much in common with one another. And by the mid-nineteenth century folk-conscious heritage encouraged democratization throughout the continent, as well as in American lands settled by Europeans. ‘Europe’ had by then begun to symbolize ideals of progress and freedom against autocratic rule and social backwardness. Much of the impulse for European reform was couched in opposition to reactionary and repressive Hapsburg and Papal, Ottoman and Russian regimes, the latter especially demonized as non-European. At first largely French, the expression of European superiority became increasingly Britishbased. As Tennyson declaimed in Locksley Hall, ‘Better fifty years of Europe than a cycle of Cathay.’ Conviction of racial and cultural pre-eminence validated European imperial sway over lesser breeds beyond the Continent. Hence the British in India distinguished themselves from mere ‘natives of India’ by terming themselves the 5 Crown’s ‘European British subjects’. As the century wore on, European political cohesion became a mystic trope among the Continent’s statesmen, however combative their nations continued to be. ‘The United Powers of Europe’, as Britain’s Prime Minister Gladstone put it in the 1880s, 6 ‘represent the civilized world’. Such sentiment peaked with the onset of the First World War (‘World’ meant Europe); ‘the lamps are going out all over Europe’, Lord 7 Grey of Falloden intoned in 1914, and ‘we shall not see them lit again in our lifetime’. Fears about the survival of Europe were personified in the stage directions for Thomas Hardy’s The Dynasts (1908), anticipating that conflagration. The nether sky opens, and Europe is disclosed as a prone and emaciated figure, the Alps shaping like a backbone, and the branching mountain-chain like ribs, the peninsular plateau of Spain forming a head. Broad and lengthy lowlands stretch from the north of France across Russia like a grey green garment hemmed by the Urals and the Arctic Ocean. The point of view then sinks downwards, draws near the surface of the perturbed countries ... the peoples, distressed by events which they did not cause, are seen writhing, crawling [...]8 Out of this tragic war emerged the League of Nations, whose nascent European unity was doomed by American aloofness. The interwar decades intensified European rivalries. Only in the wake of the Second World War were serious efforts made to overcome age-old national rivalries through the aegis of a supranational European entity; only
31
—
—
32
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
since the end of the Cold War has a European-wide structure seemed plausibly achievable. Elected leaders of Europe’s major states have become active European advocates, pushing continent-wide economic policies and cultural programs with some success. Economic integration is so far advanced as to transform national into European Community politics. Tax harmonization and related pan-European measures have made enormous strides. Le Monde was only slightly premature in rejoicing, just before the 9 Kosovo disaster, that the ‘sinister comedy of centuries-old hatred is finally finished.’ The media diffusion of popular culture promotes the sense of being European among ever-larger segments of society. Although a truly pan-European society is still to be realized, many of its essential elements are already in place. Most European states are democratic in form and increasingly democratic in reality; their economies are for the 10 most part market-driven; their genre de vie grows ever more homogeneous. The appreciation of Europe as a realm sharing a common history and destiny continues, however, to be frustrated by ingrained prejudices. These biases make it difficult for many to accept a general European perspective on any topic. Efforts to underpin existing and to spur new mutuality at the folk-level lag, owing to a host of persisting problems: linguistic diversity, disparities of resources, unforgotten grievances, doubts about the scope of territorial expansion, and a felt imbalance between administrative goals and popular allegiances. Britain’s Lord Acton, in launching his Cambridge Modern History in 1898, exhorted scholars to interpret European history with a lofty impartiality that would carry credence with all Europeans: their account of ‘Waterloo must be one that satisfies 11 French and English, Germans and Dutch alike’. Acton’s laudable aim stemmed from Diderot’s deification of detachment: only an ‘historian raised above all human con12 cerns’ could make sense of the protean past. The effort was stillborn, partly because no such historian ever existed, partly because few of Acton’s historical colleagues shared his goal – they remained obdurately French or English, German or Dutch. A century after Acton came another bid for European historical mutuality: a unesco-promoted history of the continent by scholars from a dozen different 13 nations, published in most major European languages – except English. The English derided the effort as propaganda, unworthy of English historians who, as was well known, wrote only unbiased, impartial history. Post-war endeavours to promote European community point up persisting divisiveness. A 1994 Council of Europe gathering that junketed from Vienna to Bratislava and Budapest sought a common basis for European heritage. Conferees laboured long and hard to find some epoch Europeans could safely celebrate together. They had to go all the way back to prehistory for a mutuality that transcended national and ethnic enmities. Ultimately they agreed on the Bronze Age, an epoch felt sufficiently remote so that all Europeans (Basques excepted) might take pride in a common, 14 vaguely Celtic culture. Efforts to construct and validate a ‘European’ legacy are regularly scuttled by embattled nationalists. Despite solemn exhortations to respect the heritage of others, pillaging and destroying the heritage of others is as integral to national chauvinism,
Heritage and history: Rivals and partners in Europe
|
ethnic cleansing, and minority subjugation as it was with Napoleon two centuries ago. Laments at the loss of Sarajevo’s library and Mostar’s ancient bridge miss the crucial point: enemies expressly aim to expunge rivals’ heritage in favour of their own. Indeed, devastation is often carried out in the name of military support by supposed allies; some judge that nato bombs erased more of Kosovo’s heritage than did Serbian iconoclasts. Europeanization remains superficial, commonality little evident in everyday life, enduring collaborative ventures few and feeble. ‘Despite all the talk of an integrating Europe driven to get together by its single currency’, writes a financial analyst, ‘very few deals so far involve cross-border transactions. Instead, many seem intended to keep foreigners – especially other Europeans – at bay. Indeed, many are explicitly promoted on nationalistic grounds, [...] viewing banks or industrial corporations as 15 national treasures.’ Why is European identity still so embryonic? A number of heritage-related circumstances can be seen to impede integration.
Linguistic diversity That Europeans speak scores of different languages gives rise to vexing, costly problems of communication. Translation costs in agencies of the European Commission and the Council of Europe are almost prohibitive. Budget allocations for interpretation far exceed those of the United Nations, despite the latter’s wider remit, because 16 Europeans cling with jealous intensity to the prerogatives of national tongues. Indeed, languages once solely oral have lately regained or newly crafted legitimacy in writing. Maltese and Luxembourgish are not merely instruments of literary pride, 17 they have become compulsory in schooling. Multilingual education, spearheaded by the smaller states for whom language skills have long been essential, makes slow progress. But still more languages will have to be catered for as Czech, Hungarian, Polish, Estonian and Slovenian augment existing translation burdens.
Disparities of size and resources The larger European states – notably Germany and France – are so much more populous and economically potent than many of the smaller entities as to create a threatening imbalance, not only of resources but of power. The French think of Europe as France writ large, the Germans and Austrians of Greater Germany. To achieve a Europe in which the prospects and perspectives of Portuguese and Irish, Greeks and Poles become compatible with those of French and Germans is a daunting task. It has thus far brought some marginal states – notably Ireland – unexampled affluence. But to sustain equity over the long haul will be ever more costly, especially as relatively impoverished eastern Europeans join the amalgam.
33
—
—
34
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Enduring cultural discords Pan-European politesse has scarcely subdued differences of policy and philosophy that make each European people cherish their traditional uniqueness. Grounded in jealous rivalries of long standing, stereotypes continue to feed on admiring one’s own folk and reviling others. Besides language differences, ancient conflicts and grievances and idiosyncrasies of thought and behavior remain sources of deep discord.
Europeanness suspect as negative What’s most quintessentially European, critical outsiders suggest, are not traits in which Europeans take pride, but rather attributes generally felt deplorable, even shameful. Europeans like to conjure up a shared heritage of democratic progress, mercantile entrepreneurship, Christian and humanist traditions, devotion to art and learning. But the European spirit no less features a shared complicity in fascism, racism, colonialism, and genocide, not to mention the less savory aspects of industrial 18 proletarianization and environmental rapine. No wonder the strongest sentiment many Europeans inherit from Homer is fear of some fancied external threat. Above all, American hegemony spurs European commonality. Surveys taken after the Treaty of Maastricht showed pro-European feeling most eloquently expressed in opposition to American influence, exemplified in McDonald’s or in the White House – an animus exacerbated by American indiffer19 ence to public opinion in the 2003 Iraq invasion. No less ominous is the rising sentiment that sets newly united Europe against Asians and Africans seeking a better life. The disappearance of barriers within the European Union erects them more implacably against immigrants, legal or clandestine, from beyond. ‘Those not of ‘our con20 tinent’ are not our race, our people’ – hence excluded.
Top-down traditional approaches Administrative integration within Europe has far outpaced casual, informal, day-today interconnections. And the most prominent populist links are in such realms as sports and the popular media, attachments too trivial and ephemeral to serve as adequate foundations for an organic sense of community. Public resentment against top-heavy bureaucracies mock proclamations of a truly popular Europe. When even Chirac and Kohl complain, as they did in June 1998 to the European Commission, of an ‘excess of centralization’ and of ‘remote[ness] from citizens and their everyday 21 concerns,’ the federal superstate has its work cut out to survive, let alone win popular backing. In this as in other respects, the sense of belonging articulated in many aspects of heritage impedes European unity.
Heritage and history: Rivals and partners in Europe
|
Yet heritage is at the same time visibly and vividly pan-European. The commodified and touristic past plays a leading role in the continent’s unification. Much that Europeans feel able and willing to share is what is commonly defined as heritage, including the modern concept of that term itself. The sense of an historic past embraced within the present – a past conserved, used, and exhibited on behalf of our collective selves – is quintessentially European. More than any others, Europeans enjoy a living symbiosis with the monuments and artifacts of their built environment and with the written records of their history. For the most part, to be sure, this history still celebrates achievements and attests agonies that are local or national. But more and more of its elements, however fraught with contention, are seen to transcend national boundaries. Since European Conservation Year in 1970 and European Architectural Heritage Year in 1975, the sense of the shared patrimony has become 22 institutionalized in myriad private as well as public acts and agencies. Heritage awareness has also become second nature for countless Europeans, not least those who have emigrated far beyond the continent. At a famed Victorian Gothic cathedral in Melbourne, Australia, I was shown around by a knowledgeable and enthusiastic middle-aged woman who had come there, fifteen years before, from Croatia. As many other heritage interpreters I had met in Australia had arrived fairly recently from Europe, I wondered why this was so. ‘It’s obvious,’ she said; ‘we Europeans understand heritage because we were brought up surrounded by it; it’s our duty and pleasure to share it with others.’ Heritage in this sense comprises not only material artifacts but also legacies of ideas in archives and printed books, inculcated at home and in school. Among these ideas is an essentially European construct of history as a collective effort to learn and teach a reliable record of the past, a record as faithful as possible, and open to scholarly scrutiny for continual assessment and revision. The European tradition of heritage is a seamless web of memory, embracing everything from oral tradition and written records to folkways, art, architecture, and archaeology. These modes of valuing heritage have in recent decades become global. But they were first and most fully developed in Europe. World-wide institutions, skills, expertise, and ideology of heritage conservation and display originated and have borne their main fruit among Europeans. And as mentors to the world, Europeans increasingly replace the imperial militarism of, say, Prussia with the humanism of, say, Slovenia, whose leaders, long excluded from martial occupations by Hapsburg fiat, perforce became poets and philosophers, painters and landscape architects. A famed exemplar of heritage as omnium gatherum is Pierre Nora’s Les lieux de 23 mémoire, which conjoins the role of archives and school texts with the celebration of tangible memorials and monuments in the formation of French national identity. In Lieux de mémoire’s seven large and lavish volumes more than a hundred scholars explore French history, memory, and heritage in material and symbolic locales of national, local, ethnic, and other identities. These range from Versailles to Vichy, Lascaux to the Eiffel Tower, gastronomy and viticulture to Vidal de la Blanche, Bruno’s Tour de France par deux enfants to the cyclists’ Tour de France, Charlemagne
35
—
—
36
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
and Descartes to Proust and Pétain, centralized state to département, Jeanne d’Arc to the Gallic cock. They counterpoise Chauvin and Verdun to Breton and Occitan separatisms, interleave the national archives with the Louvre and the French language. Uniquely French in its structure and rhetoric, Lieux de mémoire is also prototypically European in its merging of memory and history, text and tradition, sayings and sites. Yet it remains a venture other Europeans have been reluctant to embrace. History lends French memorial symbols a resonance lacking in Britain, whose ‘places of memory’ look back mainly to monarchs and men of letters, gardens and games. Self-scrutiny appeals little to Germans deprived by National Socialism of prideful national continuity, or to Italians who have learned to be cynical about their Risorgimento, and whose historiographical legacies are hostile to Halbwachsian con24 cepts of collective memory. Overweening French pride in their own history – epitomized, during the years of Nora’s collective enterprise, in Mitterrand’s presidency – was a further obstacle to emulation. Yet it is not unimaginable that the Mitterrandian sense of history – the high, romantic, even tragic sense – can, in time, make 25 French history the history of Europe. As ‘the pilot of the vessel of humanity,’ the historian Michelet promised in 1831, 26 France would remake the world in its image. The mission civilisatrice echoes yet: ‘To 27 be ambitious for France,’ Chirac recently declared, ‘is to be ambitious for Europe’. French awareness of being an old country, whose viewpoints and values are alike the envy and the annoyance of the rest of the world, is now increasingly shared by most of Europe. A nation, it is said, is a society united by a delusion about its ancestry and by a common hatred of its neighbours. Europeans have traditionally vied for priority in mutual antagonism. The only countries that used to summon up the name of Europe, Bismarck reputedly remarked, were those too weak or timorous to use their own name. However cynical national rhetoric continues to be, that is no longer the case. Today it is the strongest and largest states – France, Germany – that most confidently evoke the name European. If the Euro is weak, the status of Europe is now so enviable that aspirants for eu membership embody an ever-growing range of land and cultures. No longer a continent of ‘euphoric arrogance,’ in Régis Debray’s phrase, ‘Europe has learned modesty’ enough so that it ‘no longer takes its civilization for civilization 28 itself.’ Notwithstanding the Chirac deputy who insisted (against Turkey’s admission to the European Union) on its ‘Christian’ identity, Europe is today the world’s least religious, most secular and culturally tolerant continent. And for all the dismissiveness of others – ’Asian values are universal values. European values are European values [...] While Europeans were still living in caves, concepts of human rights and justice were already articulated in [...] major Eastern philosophies and tradi29 30 tions’ – more global migrants head for Europe than anywhere else. Acceptance of ethnic and cultural diversity may enable Europe to overcome the jealous possessiveness long the hallmark of its national and regional identities. Des-
Heritage and history: Rivals and partners in Europe
|
pite lingering animus, Europeans now learn to live with newcomers and even, in the light of declining birthrates and ageing populations, to recognize their economic utility. Such awareness promotes an understanding of the hybrid essence of both history and heritage that reduces heritage strife, turning rivals into partners. Europeans long extolled what they felt unique about their own national heritage, shunning and reviling that of others. Amalgamation, once forced, now increasingly embraced, makes it evident that every legacy is the product of many cultures, not just one. That recognition defangs insistence on cultural purity, encouraging convergence through migration, through borrowing, through emulation. As heritage develops from an exclusively nationalist into a concerted enterprise, its essential differences from history become matters less of vitriolic dispute than of mutual pleasure in shared diversity.
Notes 1 2
3 4
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
The Heritage Crusade and the Spoils of History (Cambridge, Cambridge University Press, 1997). Quoted in D. Struck, ‘To critic’s ire, revisionists insist Tokyo’s war record is twisted,’ International Herald Tribune, 19 April 2001, p. 5. See also E. Webers Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France, 1870-1914 (Stanford, 1976). P. Fara, ‘Who owns the aurora borealis?’ The Northern Space (International Research Network on the History of Polar Science), Working paper 4, 1996. G. Ashworth, ‘Heritage, identity and interpreting a European sense of place’, in D. Uzzell and R. Ballantyne (eds.), Contemporary Issues in Heritage and Environmental Interpretation: Problems and Prospects (London Stationery Office, 1998), 112-32 at 119-20. Sunanda K. Datta-Ray, ‘What’s in a name? the politics of defining nationality in Asia’, International Herald Tribune, 18 February 1999. William Ewart Gladstone to John Bright, 17 July 1882, in The Gladstone Diaries, ed. H.C.G. Matthew, vol. 10 (Oxford: Clarendon Press, 1990), p. 298. Edward Grey, Viscount Fallodon, 3 August 1914, in his Twenty-five Years, 1892-1916, 2 vols. (London: Hodder and Stoughton, 1925), p. 20. Thomas Hardy, The Dynasts (London: Macmillan, 1908). B. Poirot-Delpech, quoted in Flora Lewis, ‘Good riddance to archaic frontiers in Europe,’ International Herald Tribune, 5 March 1999. Stanley Waterman, ‘Cultural Politics and European Jewry,’ International Jewish Policy Research No. 1, February 1999, p. 23. Acton letter to contributors, in Fritz Stern (ed.), The Varieties of History from Voltaire to the Present (New York: Meridian Books, 1957), p. 49. See my ‘Towards historical literacy,’ in History and its Interpretations (Strasbourg: Council of Europe Publishing, 1997), 44-52. Frédéric Delouche (ed.), Histoire de l’Europe (Paris: Hachette, 1992). David Lowenthal, ‘Heritages for Europe,’ International Journal of Cultural Property, 42 (1995): 377-81. Edmund L. Andrews, ‘European merger mania stays at home,’ International Herald Tribune, 26 March 1999.
37
—
—
38
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
16 Marlise Simons, ‘eu’s Tower of Babel.’ International Herald Tribune, 27 February 1999. 17 Steven Gray, ‘In a small corner of Europe, Luxembourgish has people talking,’ International Herald Tribune, 2 December 2002. 18 Mark Pluciennik, ‘Archaeology, archaeologists, and “Europe”,’ Antiquity, 72 (1998): 817; Ashworth, ‘Heritage, Identity and interpreting a European Sense of Place,’ p. 119. 19 Pluciennik, ‘Archaeology, archaeologists, and “Europe”,’ p. 819. 20 Matthew Parris, ‘Cold wind of change,’ The Times (London), 10 April 1999. 21 Barry James, ‘What superstate? eu officials ask,’ International Herald Tribune, 17 June 1998. 22 Ashworth, ‘Heritage, Identity and interpreting a European Sense of Place’, pp. 121 and 127. 23 Pierre Nora, Lieux de mémoire (Paris: Gallimard, 1984-92). 24 Gerd Krumeich, ‘Le “Grand Nora”,’ pp. 51-54; Gilles Pécout, ‘Le regard de l’historiographie italienne,’ pp. 54-57, both in Magazine littéraire, 307 (February 1993). I discuss Lieux de mémoire in ‘Distorted Mirrors’, History Today, 44:2 (February 1994): 8-11. 25 Adam Gopnik, ‘Elvis of the Elysée,’ New Yorker, 3 June 1996, pp. 40-45. 26 Jules Michelet quoted in Robert Gildea, The Past in French History (New Haven: Yale University Press, 1994), p. 138. 27 Chirac, quoted in Lewis, ‘Good riddance to archiac frontiers’. 28 Régis Debray, ‘The French lesson,’ New York Times, 23 February, 2003. 29 Prime Minister Mahathir Muhamed of Malaysia and East Timorese Nobel peace prize winner José Ramos-Horta, both quoted in Seth Mydans, ‘In a contest of cultures, East embraces West,’ New York Times, 12 March 2003. 30 Anthony Browne, ‘World’s population of migrants hits 175m,’ The Times (London), 31 October 2002.
Literature Andrews, E.L., ‘European merger mania stays at home,’ in: International Herald Tribune, 26 March 1999. Ashworth, G.J., ‘Heritage, identity and interpreting a European sense of place,’ in: Uzzell, D., and Ballantyne, R., (eds.), Contemporary Issues in Heritage and Environmental Interpretation: Problems and Prospects, Wiley, Chichester England, 1999, 112-32. Browne, A., ‘World’s population of migrants hits 175m,’ in: The Times, London, 31 October 2002. Datta-Ray, S.K., ‘What’s in a name? the politics of defining nationality in Asia’, in: International Herald Tribune, 18 February 1999. Debray, R., ‘The French lesson,’ in: New York Times, 23 February, 2003. Delouche, F., (ed.), Histoire de l’Europe, Paris, Hachette, 1992. Fara, P., ‘Who owns the aurora borealis?’ The Northern Space (International Research Network on the History of Polar Science), Working paper 4, 1996. Gildea, R., The Past in French History, New Haven, Yale University Press, 1994. Gladstone, W.E. to John Bright, 17 July 1882, in: The Gladstone Diaries, ed. Matthew, H.C.G., vol. 10, Clarendon Press, Oxford, 1990. Gopnik, A., ‘Elvis of the Elysée,’ in: New Yorker, 3 June 1996, 40-45. Gray, S., ‘In a small corner of Europe, Luxembourgish has people talking’ in: International Herald Tribune, 2 December 2002.
Heritage and history: Rivals and partners in Europe
|
Grey, E., Twenty-five Years, 1892-1916, Hodder and Stoughton, London, 1925. Hardy, T., The Dynasts, Macmillan, London, 1908. James, B., ‘What superstate? eu officials ask,’ in: International Herald Tribune, 17 June 1998. Krumeich, G., ‘Le “Grand Nora”,’ in: Magazine littéraire, 307 (February 1993), 54-7. Lewis, ‘Good riddance to archiac frontiers’. Lewis, F., ‘Good riddance to archaic frontiers in Europe’ in: International Herald Tribune, 5 March 1999. Lowenthal, D., ‘Distorted Mirrors’, in: History Today,February 1994, 8-11. Lowenthal, D., ‘Heritages for Europe,’ in: International Journal of Cultural Property, 1995. Lowenthal, D., ‘Towards historical literacy’ in: History and its Interpretations, Council of Europe Publishing, Strasbourg 1997. Lowenthal, D., The Heritage Crusade and the Spoils of History, Cambridge University Press, Cambridge, 1997. Mydans, S., ‘In a contest of cultures, East embraces West,’ in: New York Times, 12 March 2003. Nora, P., Lieux de mémoire, Paris, Gallimard, 1984-92. Parris, M., ‘Cold wind of change,’ in: The Times, London, 10 April 1999. Pécout, G., ‘Le regard de l’historiographie italienne’, in: Magazine littéraire, 307 (February 1993). Pluciennik, M., ‘Archaeology, archaeologists, and ‘Europe’, in: Antiquity, 72, 1998. Simons, M., ‘eu’s Tower of Babel’ in: International Herald Tribune, 27 February 1999. Stern, F., (ed.), The Varieties of History from Voltaire to the Present, Meridian Books, New York, 1957. Struck, D., ‘To critic’s ire, revisionists insist Tokyo’s war record is twisted,’in: International Herald Tribune, 19 April 2001. Waterman, S., ‘Cultural Politics and European Jewry,’ in: International Jewish Policy Research, February 1999. Webers, E., Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France, 1870-1914, Stanford, 1976.
39
—
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’ pim den boer
Vooruitzien en terugkijken Wij kijken de laatste decennia meer terug dan vooruit. Dat is wel eens anders geweest. In het midden van de twintigste eeuw na de Tweede Wereldoorlog was voor de generatie die de verschrikkingen aan den lijve had ondervonden de wederopbouw het leidend beginsel. De slechte herinneringen die in het geheugen van de oorlogsgeneratie gegrift stonden, traden niet op de voorgrond en werden weinig tot publieke uitdrukking gebracht. Met veel rumoer en opmerkelijk weinig echte strijd werd deze paternalistisch ingestelde oorlogsgeneratie in de jaren zestig gedwongen het veld te ruimen voor de anti-autoritaire, naoorlogse generatie. Onbekommerd werd het geloof in de maakbaarheid van de samenleving gepropageerd en ‘vrijheid blijheid’ als devies verspreid. Er ontstond een machtswisseling waarbij de blik nog sterker dan voorheen op de toekomst gericht was. De ‘roaring sixties’ werden gedomineerd door de macht der verbeelding en de verbeelding aan de macht. Vanuit de universiteiten werd de samenleving overspoeld met gestencilde blauwdrukken voor een betere samenleving en utopische verwachtingen in nabije en verre toekomst. Binnen de sociale wetenschappen domineerde het ahistorische, op heden en toe1 komst gerichte Amerikaanse functionalisme. Zo waren het binnen de sociologie slechts buitenbeentjes als Norbert Elias die zich interesseerden voor historische 2 ontwikkelingen. De geschiedbeoefening was in de verdrukking. Het ahistorische structuralisme gaf de toon aan. De invloed van de Franse Annales-school van innovatief historisch onderzoek was, vóór de publicaties van de Engelse vertalingen, nog beperkt tot Frankrijk en een kleine kring van kenners daarbuiten. In dit klimaat kon in Engeland zelfs met veel tamtam de dood van het verleden geproclameerd 3 worden. Een reactie kon niet uitblijven. Na de revolutionaire hoogspanning manifesteerde zich een enorme kater, als betrof het een studentenfeest. Deze post-revolutionaire depressie ging gepaard met een hernieuwde belangstelling voor het verleden. Deze kentering is natuurlijk niet op een precieze datum vast te prikken maar vanaf het midden van het midden van de jaren zeventig krijgt de historische belangstelling, die natuurlijk nooit volkomen afwezig is geweest, een nieuw publiek elan.
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
Historische studies worden bestsellers. Sprankelende trendsetter is het in 1975 gepubliceerde Montaillou, een studie van Emmanuel Le Roy Ladurie over een nietig 4 Middeleeuws dorpje in de Pyreneeën, op basis van een minutieus inquisitierapport. Ook in Nederland betekent de vertaling van Montaillou, waarvoor in eerste instantie geen uitgever te vinden was, een doorbraak van een aanzwellende stroom van beroemde, uit het Frans vertaalde historische studies als die van Fernand Braudel en 5 Jacques Le Goff. De groeiende historische belangstelling vond ook zijn uitdrukking in nieuwe onderzoeksprojecten. Op het gebied van de collectieve herinnering, de musea en het cultureel erfgoed werd onderzoek gestart dat in de jaren tachtig en negentig resulteerde in een reeks nieuwe spraakmakende publicaties. Thans, aan het begin van de eenentwintigste eeuw kan men spreken van een explosieve groei. Niet alleen in de oude maar ook in de nieuwe media is geschiedenis populair. Opvallend is de ongekende proliferatie van de belangstelling voor herinneringen in de meest uiteenlopende vormen. Niet alleen is de mediabelangstelling groot, ook staan het verleden en de herinnering hoog op de politieke agenda en heeft het bedrijfsleven zich gestort op de economische exploitatie ervan. Deze overweldigende toename van de historische belangstelling werd in een vroeg stadium reeds opgemerkt en geanalyseerd met behulp van nieuwe sleutelbegrippen.
Musealisering en lieux de mémoire Het begrip ‘Musealisierung’ werd door Hermann Lübbe geïntroduceerd, allereerst in de beperkte betekenis van de wonderbaarlijke groei van het aantal nieuwe musea, maar ook meer omvattend als een term voor allerlei vormen van institutionalisering 6 van historische belangstelling in de hedendaagse samenleving. Interessant was de visie van Lübbe dat deze institutionalisering van historische belangstelling met name plaatsvond in die westerse landen waar het proces van modernisering in een steeds hogere versnelling geraakte. De snelheid van de modernisering werd ook onlosmakelijk verbonden geacht met de musealisering. Hoe meer verandering, hoe meer behoefte aan geschiedenis, of hoe onzekerder de toekomst, hoe meer behoefte aan vaste punten in het verleden, zo kan men eenvoudigweg de opvatting van Lübbe samenvatten. Men kan dit natuurlijk ook uitwerken in een dialectische theorie over verstoorde toekomstverwachtingen en verfraaide historische perspectieven. Evenals Lübbe in het Duitstalig cultuurgebied was David Lowenthal in het Amerikaans-Australisch cultuurgebied zich reeds in de jaren zeventig van deze verschijnselen bewust geworden. Lowenthal, van wie een bijdrage in deze bundel is opgenomen, schrijft op de eerste pagina van The past is a foreign country: ‘The past is everywhere […] Long uprooted and newly unsure of the future, Americans en masse find comfort in looking back’. The past is a foreign country werd voor het eerst gepubliceerd in 1981 en zou een zeer invloedrijk boek blijken te zijn. Lübbe en Lowenthal ontwikkelden hun spraakmakende ideeën over de groei van de historische belangstelling
41
—
—
42
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
nog vóór de elektronische revolutie in brede kring ingang vond, en dus vóór de massale acceptatie en verspreiding van de personal computer en vóór het gebruik van internet. Sinds de jaren negentig kreeg de aanzwellende historische belangstelling als gevolg van die digitalisering ongekend snel een mondiale verspreiding. Naast de sleutelpublicaties van Lübbe en Lowenthal waren er natuurlijk ook andere. Zo verscheen in Groot-Brittannië een bundel studies met een bijzonder geslaagde titel die zowel een onderzoeksprogramma als een ideologisch optiek tot 7 uitdrukking bracht: The Invention of Tradition. In Frankrijk, waar de positie van de historische wetenschap institutioneel stevig verankerd was en groot prestige genoot door intellectuele innovatie van benaderingswijze en methode, werd eind jaren zeventig, door Pierre Nora het grote onderzoeksproject gestart dat zou uitmonden in 8 de omvangrijke reeks van Lieux de mémoire. In het spoor van Nora zijn in tal van landen thans soortgelijke projecten gestart. Zo is in Duitsland reeds een omvangrijke 9 reeks van Deutsche Erinnerungsorte gepubliceerd. In Italië heeft het begrip ‘luoghi della memoria’ grote populariteit gekregen. Spanje, Portugal, Oostenrijk, Nederland, er zijn nauwelijks meer landen binnen en buiten Europa waar niet soortgelijke projecten op stapel staan. De gekozen publicatievorm is vaak, zoals bijvoorbeeld in Duitsland, een bundeling van smakelijke essays. Uitgevers spelen hierbij een stimulerende rol want dit soort publicaties met vaderlandse herinneringen blijken het goed te doen bij een aanzienlijk lezerspubliek. De groei van de historische belangstelling heeft als gevolg de onverwachte terugkeer op school van de vaderlandse geschiedenis. Door de vernieuwingsbeweging van de jaren zestig was de nationale geschiedenis als hopeloos ouderwets uit het schoolprogramma geschrapt. Bij deze terugkeer spelen ook andere factoren zoals de reactie op de Europese integratie – voor iedereen zo tastbaar in de euro – en het verdwijnen van de gulden. Velerlei gevoelens van onbehagen komen hier tot uiting. Het idee dat Nederland door de Europese Unie terecht is gekomen in een post-nationaal tijdvak maakt ongekende vaderlandse gevoelens los. Een andere factor is dat de maatschappelijke en religieuze gevolgen van de massale immigratiegolven van de afgelopen decennia thans sterk voelbaar worden. De vele nieuwkomers hadden natuurlijk geen weet van de Nederlandse geschiedenis en hun kinderen konden het niet leren want de vaderlandse geschiedenis zat niet meer in het lespakket. In het kader van de inburgering wordt thans het propageren van ‘de nationale identiteit’ niet meer geschuwd en zelfs wordt krachtig pleidooi gevoerd voor de invoering van een canon van feiten uit de vaderlandse historie. De hemel beware onze kinderen voor een smakeloze stamppot van jaartallen. Voor een beter begrip is het zinvol de actuele hausse in historische belangstelling in een lang en breed verband te plaatsen. Dit brengt een veelomvattende problematiek met zich mee. Ik wil mij hier beperken tot vier punten. Ten eerste de relatie tussen crisisgevoel en historisch besef. Ten tweede de ‘memory boom’, de mondelinge geschiedenis en de spanning tussen geschiedenis en herinnering. Ten derde collectief versus individueel geheugen en het buitengewone succes van het onderzoeks-
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
project van Pierre Nora. Ten vierde het contrast tussen de studie van ‘Lieux de mémoire’ en de ‘cult of heritage’. Het historisch perspectief van zeer lange duur kan hier slechts in kort bestek aan de orde gesteld worden.
Historische crisis en erfgoedstudies Het is opvallend dat in tijden van grote verandering en dreiging het historisch bewustzijn toeneemt. Het doet er in dit verband niet toe of het om juiste of onjuiste ideeën over het verleden gaat. Omgekeerd, op het moment dat het gevoel postvat dat de gevaarlijke dreiging over is, wordt het idee populair dat de geschiedenis voorbij is. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen het einde van de Koude Oorlog in zicht was, en het naïeve idee postvatte dat het einde van de Koude Oorlog ook het einde van de geschie10 denis betekende. Zoals verwacht kon worden op grond van een heel klein beetje historische kennis, kwamen er snel weer nieuwe crises. Uiteraard is niemand in staat te voorspellen wat er precies zal gebeuren, in welke vorm van conflict, met welke partijen, waar en wanneer, maar dát de geschiedenis geen einde zal kennen zolang de mensheid voortleeft, staat als een paal boven water. Sinds de val van de Muur in 1989 zijn alweer vele oorlogen uitgebroken. Ten bewijze van een toegenomen historisch besef in het verleden gedurende epoch-makende crises, wordt hier volstaan met twee voorbeelden ‘à la longue durée’. Het eerste voorbeeld komt uit de oude geschiedenis. Gedurende de grootste crisis van de Romeinse heerschappij ontstond het eerste grote project van erfgoedonderzoek. In de eerste eeuw vóór de moderne jaartelling transformeerde de Romeinse republiek tot het Romeins keizerrijk. In deze woelige tijden leefde en werkte Marcus Terentius Varro (116-27 bc) als bibliothecaris te Rome, aangesteld door Caesar. Varro is te beschouwen als de grondlegger van de bestudering van de antiquitates, en dus van de erfgoedstudies. Het schijnt dat Varro geen duidelijke voorganger heeft gehad, ook niet in de klassiek Griekse cultuurruimte, waar de Romeinen zoveel aan ontleen11 den. Er zijn wel enkele voorgangers aan de hellenistische vorstenhoven in Alexandrië en Pergamum waar macht en kennis gecentraliseerd werden. Maar geen van deze hellenistische geleerden kon op de schaal en in de omvang van die van Varro verzamelen, samenstellen en onderzoek doen. Varro was hier toe niet in staat geweest indien hij niet dienstbaar was geweest aan Caesar en werkzaam in het toenmalige bestuurscentrum van de wereldmacht. Varro wilde alle aspecten van het leven van Rome systematisch beschrijven: Antiquitates divinae et humanae (de religieuze en menselijke oudheden). Helaas is de gehele tekst verloren gegaan. Cicero, de laatste republikeinse senator, die weerstand bood aan het streven van Caesar naar alleenheerschappij, roemde het werk van Varro als een openbaring. De intense historische belangstelling van Varro was ook verbonden met de uiterst ongewisse situatie en de wisseling van politiek regime van aristocratische republiek waar de senatoren de dienst uitmaakten naar de eenhoofdige leiding van het keizerrijk. Zoals de beroemde oud-historicus Arnaldo Momigliano opmerkte:
43
—
—
44
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
The mere appearance of an antiquarian from the Sabine backwater such as Varro was the sign of a crisis.12 In het verleden had de machtige Romeinse aristocratie, die de basis gelegd had voor de onstuitbare expansie van Rome, geen boeken nodig gehad over Romeinse oudheden en Latijns erfgoed om de traditie vast te leggen en te verdedigen. Mijn tweede voorbeeld speelt zich bijna tweeduizend jaar later af, in de volkomen andere wereld van de eerste helft van de negentiende eeuw, na de breuk als gevolg van de Franse Revolutie. Zoals het extremisme van de revolutionaire fundamentalisten de voorwaarde vormde voor de politieke modernisering van Europa, zo functioneerde de episode van het fanatiek revolutionair iconoclasme als een bewustwordingsproces van het belang van het behouden en bewaren van historisch erfgoed. De term ‘vandalisme’ werd voor het eerst gebruikt om het verwoesten van kunstwerken onder woorden te brengen. ‘Je créai le mot pour tuer la chose’ schreef abbé Grégoire die in 1794 een befaamd rapport uitbracht over ‘les destructions opérées par le vandalisme 13 et sur les moyens de le réprimer’. Het betekende een keerpunt in de waarderingsgeschiedenis van historische monumenten. De term vandalisme ter aanduiding van misdaden ten opzichte van historisch erfgoed vond snel ingang in alle andere Europese talen. Vandalisme is modern cultuurbarbarisme. Om het in de termen van de begripshistorische analyse te stellen: ‘vandalisme’ is een asymmetrisch tegenbegrip geworden van ‘monumentenzorg’. Na de napoleontische periode analyseerde François Guizot op een lucide wijze de gevolgen van de politieke en morele crisis voor de moderne beschaving in Europa. Guizot werd de ‘maître à penser’ van alle liberale denkers en politici, en bleef dat, ook nadat in de storm van de democratische revoluties van 1848, Guizots politieke macht was weggeblazen. Guizot blijft een sleutelfiguur in de overgang van het Ancien Régime naar een moderne politieke structuur, waarbij voor de geschiedbeoefening en het geschiedenisonderwijs een nieuwe, nationale functie was weggelegd. Guizot bezat grote politieke macht gedurende de liberale, constitutionele monarchie in Frankrijk. In deze periode van 1830 tot 1848, na de verwoede pogingen tot restauratie en reconstructie van de oude reactionaire monarchie (1815-1830) en vóór de revolutie (1848), die vooral op toekomstvisioenen gericht was, werd de moderne conceptie van 14 ‘patrimoine national’ gesmeed. Zoals Varro beschouwd kan worden als de vader van de erfgoedstudies, zo kan Guizot beschouwd worden als de vader van de moderne erfgoedwetgeving. De Service des Monuments Historiques werd opgericht in 1830 met aan het hoofd een algemeen inspecteur. De belangstelling voor architectuur en archeologie diende gebundeld te worden daar waar het al bestond en gestimuleerd te worden daar waar het nog ontbrak. Dit werd als een regeringstaak erkend. In 1840 werd een lijst van 954 middeleeuwse monumenten gepubliceerd. De kathedralen waren daarbij niet inbegrepen aangezien het onderhoud daarvan de verantwoordelijkheid was van het ministerie van Godsdienst. Uiteraard was deze monumentenlijst, zoals zoveel meer, niet het werk van één man. Guizot kon op dit terrein
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
voortbouwen op eerdere initiatieven, met name die van de comte de Montalivet, minister van het eerste Keizerrijk, die dit deed op voorstellen van Alexandre de 15 Laborde. Echter, de nadere definitie, de uitwerking, de financiering en de institutionalisering van het conserveren van erfgoed, dient toch op het conto geschreven te worden van Guizot en van diens getalenteerde medewerkers, zoals Ludovic Vitet en 16 in het bijzonder Prosper Mérimée. Uiteindelijk diende de erfgoedwet- en regelgeving van Guizot c.s. als voorbeeld voor andere landen in Europa. De historische context waarbinnen de notie van nationaal erfgoed ontstond en zijn invloed deed gelden, is uiteraard nauw verbonden met het proces van natievorming in post-napoleontisch Europa dat in tal van sectoren voelbaar was. In het midden van de tweede helft van de twintigste eeuw ontstaat ‘the third wave of heritage’. Het gaat wellicht wat ver om de publicaties van David Lowenthal, Hermann Lübbe of Pierre Nora te vergelijken met François Guizot, laat staan met het verloren geraakte werk van Varro. Het draait in wezen om het verband tussen het gevoel van radicale veranderingen en van duizelingwekkende versnelling van de geschiedenis die het groeiend respect en gevoel voor het verleden te weeg brengt. Met andere woorden, het draait om de relatie tussen crisissentiment en toename van historisch bewustzijn. Dit brengt ons tot de actuele, overweldigende belangstelling voor de herinnering.
‘Memory boom’ Herinnering is ‘hot’. Vele historici maken studie van de herinneringen van allerlei groepen en talloze personen. Dit is een recent verschijnsel. Vóór de Tweede Wereldoorlog waren historici nauwelijks geïnteresseerd in herinnering. Herinnering was het domein van de literatuur, de psychologie, in het bijzonder de psychoanalyse en van een enkele, eenzame socioloog. Die situatie is sterk gewijzigd. Men kan spreken van een ‘memory boom’. Door de Britse historicus Jay Winter, thans werkzaam in de Verenigde Staten en Florence, is deze overweldigende belangstelling voor de herinnering verbonden met de rouw over de miljoenen slachtoffers na de Eerste Wereldoorlog. Volgens hem ontstond de intense activiteit van herinnering en herdenking in Europa in het Interbellum en hij plaatst de mondialisering hiervan na de Tweede Wereldoorlog, met de verspreiding naar Noord-Amerika maar ook naar andere werelddelen. De Holocaust is een belangrijke focus, maar ook noemt hij voor recente tijden de herdenking van de slachtoffers van massale moordpartijen in Rwanda, 17 Cambodja en Oost-Timor. Het is de vraag of de wens tot herinneren en herdenken niet veel ouder is dan de verschrikkingen van de twintigste eeuw die nog vers in het geheugen liggen. Jay Winter schreef een mooie studie over de geschiedenis van de vele vormen van her18 denking van de Eerste Wereldoorlog. Dat gebeurde toen inderdaad op een ongeken-
45
—
—
46
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
de schaal, maar het verlangen tot herdenken van slachtoffers is zo oud als de geschiedenis van het mensdom. Al ver voor de uitvinding van het schrift wijzen prehistorische sporen op duizenden jaren van begrafenisceremonieel dat een of andere vorm van herinneren en herdenken vooronderstelt. Voor meer recente maar toch heel oude geschiedenis publiceerden de egyptoloog Jan Assmann en de klassieke archeoloog Tonio Hölscher een breed georiënteerde bundel met studies die zich geografisch niet beperken tot het Nabije Oosten, de klassieke Oudheid en het moderne Europa maar tevens de Chinese architectuur ter herdenking van Mao behandelen. Ook thematisch strekken de bijdragen zich ver uit, van architectuur en kunst tot filo19 sofie en muziek als dragers van culturele herinneringen.
De populariteit van orale geschiedenis Een belangrijke factor in de hedendaagse belangstelling voor herinneringen is een gevolg van de populariteit van de orale geschiedenis. De interesse voor de mondelinge bronnen die van oudsher in de culturele antropologie een grote rol speelt, is lang in de moderne professionele geschiedschrijving niet groot geweest. Wel zijn er sinds de negentiende eeuw in Europese landen voorbeelden van onderzoek naar actuele sociale toestanden en folklore waarbij naast schriftelijke enquêtes en statistieken ook gebruikgemaakt werd van vraaggesprekken. Een van de eerste heel grote projecten, dat wel beschouwd wordt als een startpunt van de orale geschiedenis, dateert uit de jaren 1930 in de Verenigde Staten. Het project was overigens niet een professioneel historische onderneming. Het was door de Federale regering opgezet als werkverschaffing voor brodeloze schrijvers. In het kader van dit Federalist Writers’ Project werden in de periode van 1935 tot 1942 10.000 levensverhalen beschreven. Het vormt een rijke documentatie maar de historische betrouwbaarheid is niet te controleren aangezien de optekening geschiedde, nog zonder de hulp van de bandrecorder, op grond van aantekeningen van de interviewende schrijver. Door de oorlog bleef het materiaal ongebruikt, een deel van de verzameling is thans onder de titel American Life stories via internet beschikbaar. Vanaf de jaren zestig ontstond onder historici grote belangstelling voor orale geschiedenis en geluidsarchieven. In 1971 verscheen in Engeland de eerste aflevering van het internationaal georiënteerde Journal of the Oral History Society. Deze interesse werd ook aangedreven door de wens om de geschiedenis van onderop te bestuderen en niet meer van bovenaf. De mondelinge geschiedenis werd beschouwd als een nieuw instrument om een beeld te krijgen van het dagelijkse leven van de gewone mensen in plaats van de politieke leiders en van echte arbeiders in plaats van vakbondsbestuurders. Zo was er in Groot-Brittannië een spraakmakende beweging van linkse historici, History Workshop, waarbij de orale geschiedenis een prominente functie kreeg. De eerste aflevering van hun gelijknamige tijdschrift (1976) had als 20 militante ondertitel ‘a journal of socialist historians’. Een paar jaar later verscheen de programmatische inleiding The Voice of the Past (1978) van Paul Thompson waar-
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
in de ‘oral history’ gepropageerd werd als middel om de hele geschiedbeoefening te democratiseren. In Duitsland was een vergelijkbare ontwikkeling. ‘Eine demokratische Zukunft bedarf einer Vergangenheit in der nicht nur der Oberen hörbar sind’, luidt de openingszin van Lutz Niethammer in de internationale bundel Lebens21 erfahrung und kollektives Gedächtnis. Door Niethammer werden de levenservaringen van brede bevolkingsgroepen ten tijde van het Nazi-regime in kaart gebracht in Lebensgeschichte und Sozialkultur in Ruhrgebiet 1930 bis 1960 (drie delen, 1983-1986). Er was sprake van een internationale trend, in tal van landen werden de historici gemaand met de microfoon in de hand op pad te gaan. Niet alleen de links-politieke, emancipatorische idealen traden op de voorgrond. In veel gevallen was een antropologische interesse primair en nauw verbonden met nostalgische gevoelens over ’the world we have lost’. Midden in het hectische moderne leven te Parijs gingen de mémoires van een boer in een ver achtergebleven streek 22 van Bretagne als warme broodjes over de toonbank. Het schriftelijk vastleggen van herinneringen blijft natuurlijk een kernpunt indien men methodisch te werk wil gaan. Uitspraken uitlokken en registreren kan iedereen maar een historicus dient bedachtzaam te interpreteren, te controleren, te toetsen en te vergelijken. In dit verband geldt het reeds eerder in Frankrijk door Jacques Ozouf geëntameerde onderzoek naar de getuigenissen van onderwijzers in de Belle Epoque (1900-1914) als een methodisch voorbeeld. Door zich te beperken tot een specifieke beroepsgroep met een belangrijke functie en grote invloed op de samenleving, leverende het weldoordachte project een schat aan autobiografische informatie. De representativiteit was uitzonderlijk, aangezien van de in totaal 120.000 onderwijzers en onderwijzeressen in 1914 maar liefst 20.000 getuigenissen konden 23 worden verzameld. Was sinds de jaren 1940 de bandrecorder een uiterst belangrijk technisch hulpmiddel geweest, de introductie van de cassetterecorder heeft het gebruiksgemak sterk vergroot en de kosten doen dalen. De stemgeluiden gaan, als gevolg van de technologische ontwikkelingen, moeiteloos van beelden vergezeld. Van film naar video, van chemische naar digitale fotografie, van floppy’s naar memory-sticks, al de technologische middelen binnen ieders bereik stimuleren het herinneringsonderzoek als nooit tevoren. Op internet is een elektronische oceaan van herinneringen aan het ontstaan. Ook de toegenomen vrije tijd is een factor van betekenis in het groeiend legioen van belangstellenden. De amateur-historici die altijd al sterk vertegenwoordigd waren in bepaald onderzoek zoals de lokale geschiedenis, de ervaringen van beroepsgroepen, de genealogie en de familiegeschiedenis, kunnen naar hartelust herinneringen ophalen en in woord en beeld vastleggen. Deze existentiële belangstelling is zó groot dat men het overzicht kwijtraakt en dat het evenwichtig historisch inzicht verstoord wordt door de veelheid in toevallige verhalen en persoonlijke getuigenissen.
47
—
—
48
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Geschiedenis en herinnering De ‘memory boom’ en de populariteit van de orale geschiedenis hebben geleid tot een vervaging van de grens tussen herinneren en geschiedschrijven. De herinnering staat natuurlijk niet los van de geschiedbeoefening maar het lijkt van belang om verwarring te voorkomen en duidelijk onderscheid te maken. In de ontwikkeling van de moderne geschiedbeoefening hebben de klassiek Griekse historici een paradigmatische functie gehad. ‘Historiai’ betekent in het oude Grieks ‘onderzoekingen en onderzoeksresultaten’. ‘Historiai’ vereist een kritische houding en een analytische instelling, voorondersteld is daarbij een bepaalde graad van intellectuele ontwikkeling in de reflectie over heden en verleden. Ik ken geen eerdere voorbeelden die ons zijn overgeleverd, van vóór de vijfde eeuw voor Christus. Deze kritische vorm van geschiedbeoefening ontstaat in de brede context van de intellectuele expansie van, om het ouderwets te zeggen, het Griekse denken, of beter gezegd, van het denken in de Griekse taal, met Griekse woorden en begrippen. Niet voor niets zijn Herodotus en Thucydides al eeuwenlang beschouwd als de vaders van dit soort onderzoek, gedreven door nieuwsgierigheid, kritisch oordeel en zelfkritiek. Herinnering is totaal iets anders. Het geheugen is een fundamentele karakteristiek van elk menselijk wezen. Een geheugenstoornis kan het functioneren als mens onmogelijk maken. De homo sapiens is een homo memoriens, de rijkdom van zijn geheugencapaciteit maakt het verschil tussen mens en dier. Dit was ook al het geval in prehistorische tijden, dus vóór de schriftelijke overlevering. Zo schijnt de mens het enige wezen te zijn dat besef heeft van grootouders. Maar de homo sapiens is uiteraard nog geen geboren historicus. De homo sapiens was een jager en geen onderzoeker. Volgens het bijbelverhaal moet reeds bij de eerste man en vrouw het geheugen door God zijn ingeschapen. Adam en Eva konden zich immers herinneren wat God hen had verteld, alleen kon Eva de verleiding niet weerstaan en haalde Adam over de appel der kennis te plukken, met alle gevolgen van dien. In het paradijs bestond wel al geheugen maar nog geen ‘historiai’.
Collectief en individueel geheugen De Franse Revolutie veroorzaakte op het Europese continent naast een breuk in de politieke ontwikkeling eveneens een cataclysme in de Europese cultuurgeschiedenis. Een mentaliteitsrevolutie gaf ruim baan aan ongekende romantische sensibiliteit over het verleden dat voor altijd verloren was gegaan. Deze sentimentsrevolutie stimuleerde twee ontwikkelingen: de privatisering van het individuele bewustzijn en de nationalisering van de massa. De ontwikkelingen in de privé-sfeer en het publieke politieke leven hebben fundamentele gevolgen gehad voor individuele en collectieve herinneringen en zijn gerelateerd aan allerlei vormen van psychologische spanning en gevoelens van vervreemding.
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
Ook in de geschiedenis van de filosofie is de gecombineerde invloed van deze ontwikkelingen merkbaar, en wel in twee verschillende intellectuele tradities op macroniveau en microniveau. Op macroniveau vindt het uiting in het metafysisch idealisme en historisme van Duits Hegeliaanse makelij. Daarop sluit aan, ondanks alle verschillen, de sociologische conceptualisering van het collectief geheugen van Franse Durkheimiaanse makelij. Op microniveau treedt het duidelijk naar voren in de analyse van het individuele en private geheugen in de existentiële, psycho-filosofische traditie van Kierkegaard, Nietzsche, Bergson en uiteraard, de invloedrijkste van alle, van Freud. De spanning die ontstond tussen de persoonlijke en de publieke herinnering is nog niet uitvoerig onderzocht. We weten nog weinig over de manifeste behoefte aan een intieme private omgeving in relatie tot de noodzaak van een collec24 tieve herinnering. Het is opmerkelijk dat de collectieve nationale herinneringen geïnstitutionaliseerd werden in de Europese staten terwijl tegelijkertijd de romantische literatuur en poëzie uiting gaven aan een diepgaande sentimentsrevolutie. In het proces van natievorming werd ook het onderricht in de vaderlandse geschiedenis in het onderwijsprogramma geïncorporeerd. Tal van nationale herdenkingsgelegenheden werden in het leven geroepen en geld werd ingezameld om standbeelden op te richten voor de helden van het vaderland. Een moderne schizofrenie ontstond als gevolg van de spanning tussen de privatisering en de nationalisering van het geheugen. De behoefte aan persoonlijke herinneringen en een stille ‘binnenruimte’ in de persoonlijke sfeer, was dialectisch gerelateerd aan het straatrumoer van buiten en de ‘fanfare’ in de publieke sfeer. Kan deze ontstane spanning tussen persoonlijke en collectieve herinneringen ooit worden opgeheven? Is er een bevredigend antwoord te geven op die postmodern aandoende maar pertinente vraag of uiteindelijk herinneringen echt gedeeld kunnen worden met andere personen? De noodzaak tot het creëren van nationale herinneringen was niet alleen een symptoom van een geheugencrisis veroorzaakt door de ontwikkeling van de moderniteit. In de twintigste eeuw maakte het sterven van miljoenen jonge mannen Europa tot een continent van openbare droefenis en rouw. Gedurende de jaren 1920 en 1930 werden Europese streken op een precedentloze schaal overdekt met oorlogsgraven. 25 De herdenkingsmonumenten zijn in elk Frans dorp zichtbaar. Deze plekken werden niet alleen publieke gedenkplaatsen maar ook private sites waar familie en vrien26 den konden rouwen en hun geliefde doden konden herdenken. De Grote Oorlog was de oorzaak van een ongekende omvang van traumatische ervaringen. Het Europese rouwproces was nog lang niet beëindigd toen de volgende hecatombe opdoemde en dit keer niet alleen op Europees grondgebied maar ook ver daarbuiten. Na 1945 verrezen in Europa nogmaals talloze nieuwe herdenkingsmonumenten. In de jaren 1970/1980 vond een opmerkelijke verschuiving plaats in de openbare herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog. De centrale positie die de nationale herinnering had ingenomen en de herdenking van de gevallenen in de strijd tegen vreemde overheersing, brokkelde af. De aandacht verschoof naar de herdenking van de onschuldige slachtoffers. In de officiële herdenkingen in Nederland en elders in
49
—
—
50
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Europa gingen de slachtoffers van de Holocaust en de burgerslachtoffers van bombardementen een steeds belangrijker plaats innemen. De soldaten die gestorven waren in de strijd voor de bevrijding van het vaderland stonden voortaan niet meer centraal.
Pierre Nora’s Lieux de mémoire Dat brengt ons tot de ‘lieux de mémoire’. Misschien is een persoonlijke herinnering hier toegestaan. In 1977 had ik het privilege aanwezig te zijn bij de geboorte van het onderzoeksproject van de Lieux de mémoire in het séminaire van de kersvers aan de Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales benoemde Pierre Nora. In een zaaltje van het reeds roestende en vervuilde gebouw van staal en glas van het Maison des Sciences de l’Homme aan de Boulevard Raspail begon Nora nerveus met zijn uiteenzetting. Hij stelde vragen maar geen van de aanwezigen durfde zijn mond open te doen. De sfeer was ‘glacé’. Oorzaak was de aanwezigheid van Michel Foucault. Diens acte de présence was een onmiskenbaar blijk van waardering voor Nora, die de boeken van Foucault had uitgegeven toen nog geen uitgever daar het belang van inzag. De fysieke verschijning van Foucault trok aller aandacht. Zwijgend was de grootheid tussen de studenten gaan zitten. Een hoofd als een biljartbal, spiegelglad geschoren zoals toentertijd zeer uitzonderlijk, priemende ogen en energieke, kauwgum malende kaken. Als ik mijn aantekeningen kan vertrouwen sprak Nora over het idee van ‘het complot’ als verklaringswijze voor de eigentijdse geschiedenis en als historiografische structuur. Aan het einde van het college stelde Foucault een vraag waarvan de inhoud me niet meer precies voor de geest staat. De lange vraag van Foucault vormde op zichzelf een soort van nieuwe lezing, doorspekt met de langste namen van Duitse geleerde filologen, zoals Ulrich von Wilamowitz-Möllendorff, snel en foutloos op zijn Frans-Duits uitgesproken. Nora en de Franse toehoorders waren uiteraard geheel verbluft door dit staaltje van minzaam imponeergedrag van de aanbeden filosoof. In de daaropvolgende bijeenkomsten van het séminaire van Nora werden andere nieuwe historiografische visies gepresenteerd die steeds gerelateerd waren aan historiografie en moderne herinneringen. Foucault liet zich uiteraard niet meer zien en er ontstond een ontspannen werksfeer waarin het inspirerende project van de ‘lieux de mémoire’ concrete vorm kreeg en de deelnemers aan het werk werden gezet. Pierre Nora werd gepreoccupeerd door het vernieuwingsvraagstuk in de historiografie. Al voor de concipiëring van de ‘lieux de mémoire’ had Nora opgemerkt dat de sociale herinnering weliswaar een vaag en ambigue begrip is, maar dat het ook een begrip met een strategische functie is. Het begrip ‘mémoire collective’ is wellicht even vruchtbaar voor de innovatie van de geschiedenis als het begrip ‘mentalité’ dat 27 dertig jaar geleden was, aldus Nora. Dit inzicht is volkomen juist gebleken. De snelheid van verspreiding van het concept, eerst in Frankrijk, later in andere landen ter wereld heeft ook Nora zelf overrompeld. Als blijk van erkenning van zijn verdiensten als wetenschappelijk inspirator en uitgever viel Nora in 2002 de prestigieuze benoe28 ming tot één der onsterfelijken van de Académie Française ten deel.
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
Terzelfder tijd dat Nora het project van de ‘lieux de mémoire’ concipieerde, ontving het Franse historisch onderzoek naar de herinnering een stimulans door de voltooiing van twee omvangrijke, in periode en onderwerp sterk verschillende, studies. Een veelomvattend onderzoek naar de herinneringen van de veteranen van de Eerste 29 Wereldoorlog en hun rol tijdens het Interbellum werd door Antoine Prost voltooid. De eeuwenlange sociale overlevering van herinneringen van de Camisards, de vervolgde protestante minderheid in achtergebleven agrarische gebieden in de Cevennes, werd vastgelegd en geanalyseerd door Philippe Joutard. De rijke studie van 30 Joutard werd door Nora gepubliceerd in de reeks Bibliothèque des histoires. Nora moedigde de historici aan om de herinnering, tot dan toe het domein van filosofen, psycho-analytici, sociologen, antropologen en romanschrijvers, tot speer31 punt van hun onderzoek te maken. Feitelijk was het sociale geheugen natuurlijk al veel langer een onderdeel van de mentaliteitsgeschiedenis, maar het concept van ‘lieux de mémoire’, dat mettertijd velerlei betekenis kreeg, bood een stimulerende en innovatieve onderzoeksfocus. Nora concentreerde zich in eerste instantie op de symbolen, de monumenten, het onderwijs en de herdenkingen van het Republikeinse Frankrijk en met name de periode van de grondvesting van de Derde Republiek, waarmee hijzelf het meest vertrouwd was en waarover hij enkele frappante studies gepubliceerd had. Later verbreedde hij het terrein van onderzoek tot de hele Franse natie en maatschappij. Het resulteerde in een reeks van alsmaar dikker wordende delen met deelstudies die een schier eindeloze variëteit van onderwerpen in de Franse context bleken te kunnen dekken. Als gevolg van de onderzoeksdynamiek die ontstond leken ‘lieux de mémoire’ wel een uitdijend heelal. Tijdens een conferentie over perspectieven voor vergelijkend onderzoek in 1992 te Parijs, was er nog twijfel mogelijk of het begrip ‘lieu de mémoire’ een vruchtbare bodem zou vinden in andere landen. De titel van de lezing van Nora was duidelijk 32 genoeg: ‘La notion de lieu de mémoire est-elle exportable?’ Nora had toen zijn twijfels, en behield deze twijfels ook later. Op grond van de uitzonderlijke en lange geschiedenis van de Franse natiestaat, in vergelijking met andere Europese staten, was Nora van mening dat de problematiek van de ‘lieux de mémoire’ bij uitstek van toepassing was op Frankrijk en de omgang met het Franse verleden. Hij zette grote vraagtekens bij de vergelijkbaarheid met andere landen. Ook later, zoals bijvoorbeeld in de zomer van 2002, tijdens een prestigieus internationaal congres georganiseerd door het Duitse Historische Instituut te Londen, over de mogelijkheden voor onderzoek naar Europese ‘lieux de mémoire’, verdedigde Nora met verve ‘la spécifi33 cité française’. Maar de erkenning van het vaderschap van een concept betekent uiteraard niet een verbod op een heel ander gebruik dan de oorspronkelijke bedenker voor ogen stond. De reserves van Nora over de toepassing op andere landen vormden hoegenaamd geen enkel beletsel voor de start van onderzoeksprojecten over ‘lieux de mémoire’ in andere landen in de loop van de jaren 1990. Na verloop van tijd verschenen ook andere publicaties, niet alleen op nationaal niveau, maar ook op zowel lager
51
—
—
52
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
als hoger niveau, naar de gedenkplaatsen van regio’s en steden, van meerdere staten, van Europa en andere delen van de wereld. De delen over Franse ‘lieux de memoire’ werden gepubliceerd gedurende de twee ter34 mijnen van het presidentschap van François Mitterand (van 1981 tot 1995). Het was een periode van verslapping van de ideologische tegenstellingen, om het in typisch Nederlandse kleurtaal te zeggen, van Paars. Zo merkte Maurice Agulhon op in een bijdrage over Parijs dat de symbolische gedenkplaatsen van de oude links-rechtstegenstelling minder duidelijk waren geworden, zonder geheel te zijn verdwenen: [la] guerre franco-française n’a plus comme autrefois sa marque déchiffrable dans le paysage de Paris, elle n’a pas pour autant disparu des esprits.35 Het was ook de periode waarin het voor iedereen duidelijk was dat na de Duitse hereniging, de rol van Frankrijk in de Europese Unie minder dominant zou zijn. De laatste bijdrage van de lange reeks, over ‘Le génie de la langue française’ van de hand van 36 Marc Fumaroli laat zich lezen als een necrologie. Het is duidelijk dat de Franse taal thans met een bescheidener positie in de wereld genoegen dient te nemen. Er zijn verschillende verklaringen gegeven voor de snelle proliferatie van de studies naar ‘lieux de mémoire’. Genoemd werden reeds de ‘memory boom’ en de populariteit van de ‘oral history’. Men kan ook wijzen op grote veranderingen in de hedendaagse samenleving, de opkomst van moderne levensstijlen, regionalisering, europeanisering, de massale instroom van immigranten. De historische belangstelling voor de eigen streek, de eigen stad, de eigen groepering, de eigen kerk, de eigen huidskleur, de eigen familie en het eigen ik. Dit houdt ook een gevaar in. Met behulp van de moderne media kunnen collectieve herinneringen gecreëerd, gestimuleerd en uitgelokt worden. Door films en interviews, op radio, televisie en dvd, vloeit een voortdurende stroom van herinneringen. Met name via de schotelantenne biedt de televisie daarbij krachtige, voor zichzelf sprekende, beelden voor de virtuele eigen parochie die kan bestaan uit een miljoenenpubliek. De televisiekijker staat bloot aan een bombardement van razendsnelle visuele impressies van heinde en verre, die niet uitnodigen tot kritische reflectie. Bij het veel trager circulerend drukwerk, bij de teksten in kranten, in tijdschriften of in boeken, is het al niet eenvoudig zakelijke informatie te onderscheiden van propaganda. Bovendien zijn digitale foto- en filmbeelden al helemaal eenvoudig te manipuleren. Met de moderne media kunnen visuele en auditieve herinneringen met ongekende intensiteit en op ongekende schaal uitgelokt, bewaard, ingeblikt, gereproduceerd en aangepast worden. De maakbaarheid van herinneringen biedt ongekende mogelijkheden voor politiek misbruik, gericht op bepaalde nationale, etnische en religieuze groeperingen. Indien gewenst kunnen gemanipuleerde beelden en herinneringen met duizelingwekkende snelheid regionaal of wereldwijd verspreid worden.
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
Verankeren van herinneringen Laat ons tenslotte het kernbegrip ‘lieu de mémoire’ nader bekijken. De ruimtelijke 37 metafoor met betrekking tot geheugen en herinneringen is al zeer oud. Lang vóór Socrates en Plato komt men de ruimtelijke geheugenmetafoor tegen in het legendarische verhaal over Simonides van Kos als de uitvinder van de mnemotechniek. De ruimtelijke metaforiek was toen dus al verbonden met begrafenisceremonies en herdenkingen. Het is zeker geen toeval dat Simonides van Kos ook beroemd is vanwege zijn epitafen voor de gevallenen bij Marathon en zijn hymnen ter herdenking van de Spartanen die vielen bij Thermopylae. In het Latijn wordt het woord ‘locus’ gebruikt voor het Griekse woord ’topos’. In de Romaanse moderne Europese talen leverde een vertaling van locus niet al te grote problemen op: ‘lieu’ in het Frans, ‘luogo’ in het Italiaans, ‘lugar’ in het Spaans. Maar in de minder geromaniseerde talen was een vertaling minder evident. In een Engelse vertaling van een beroemde Latijnse verhandeling over retorica wordt ‘loci memo38 riae’ vertaald met de ‘backgrounds of memory’. Een andere, maar evenmin adequate vertaling is ‘the sites of memory’. In het Duits hebben we ‘Gedächtnisplätze’ en ‘Erinnerungsorte’. Het Nederlandse woord ‘herinnering’ is de vertaling van het prachtige Duitse ‘Erinnerung’. Het werkwoord ‘erinneren’, afgeleid van het oudere Duitse werkwoord ‘innen’ / ‘inneren’, dat leren betekende, werd door Luther al veel gebruikt in diens wijdverspreide bijbelvertaling. Aan het eind van de zestiende eeuw werd ‘erinneren’ beschouwd als dialect van oostelijke provincies, dat niet gebruikt werd in het Vlaams, 39 Brabants, Zeeuws, Hollands en Fries. In de Nederlandse bijbelvertaling werd de term ook nog zorgvuldig vermeden en vindt men uitsluitend ‘in gedachtenis 40 brengen’ en ‘gedenken’. Nog aan het begin van de achttiende eeuw ontmoet de term herinneren weerstand, hoewel niemand minder dan Joost van den Vondel het 41 gebruikte. In het Nederlands is dus eeuwenlang ‘herinneren’ als een germanisme beschouwd. Van die weerstand tegen het woord herinnering is in het Nederlands thans geen spoor meer over. Integendeel, als gevolg van de sterke Duitse invloed is het uit de Romaanse talen afkomstige ‘memorie’ zelfs verdrongen, evenals trouwens de woorden ‘geheugenis’, ‘gedachtenis’ en ‘gedenkenis’. Door zeventiende-eeuwse puristen als Adriaan Koerbagh en Lodewijk Meyer werd aan deze oud-Nederlandse 42 woorden nog duidelijk de voorkeur gegeven. Maar wat is nu een juiste vertaling van ‘lieux de mémoire’ in het moderne Nederlands? Herinneringsplekken? Te populair. Gedenkplaatsen? Te plechtig. Hechtplaatsen van de herinnering? Te lang. Een maritieme metaforiek is passend voor een zeevarende natie: ankerplaatsen van de herinnering of herinneringsankers. Door Willem Frijhoff is voorgesteld ‘herinneringsboeien’ die kunnen dobberen. Staat daar niet een primaire associatie met handboeien in de weg? In de Duitse vertaling van Pierre Nora’s bijdrage in de Duitse reeks werd de term wederom in het Duits vertaald 43 met ‘Erinnerungsbojen’, dat wel wat gekunsteld klinkt.
53
—
—
54
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
In een vergelijkend Europees perspectief is de problematiek van de vertaling van kernbegrippen onontkoombaar. Wat ook de vertaling zijn zal, in elk geval is duidelijk dat een vergelijkende begripsgeschiedenis van dienst kan zijn om het woordgebruik aan te scherpen. De begripsgeschiedenis behoedt ons tegelijkertijd voor de sociologische reïficatie waarbij het begrip ‘lieu de mémoire’ tot een entiteit wordt. Maar kunnen we ons, afgezien van alle taalbarrières, wel een gemeenschappelijke Europese ruimte voor herinneringen voorstellen? Onderzoeksprojecten voor Europese ‘lieux de mémoire’ staan op stapel. De reacties binnen de Europese Unie gaan van lauw tot sceptisch. Het proces van Europese eenwording heeft niet geleid tot meer onderwijs in de Europese geschiedenis maar juist, van de weeromstuit, tot een opflakkering van discussies over de nationale identiteit en de roep om meer vaderlandse geschiedenis.
Aanscherping van een contrast David Lowenthal heeft met verve ‘the cult of heritage’ als onderzoeksobject naar voren gebracht. Van hem is ook de uitdrukking ‘heritage crusade’ – bepaald geen onschuldige metafoor. De rol van religie in het bewaren, betekenis geven aan en vereren van plekken en voorwerpen is primordiaal. Met recht verwijst Lowenthal naar de 44 Middeleeuwse Furta sacra – diefstal van heilige relikwieën. Maar ook heden ten dage speelt de religie een grote rol bij de archeologische opgravingen in Israël en elders in het Midden-Oosten. Het religieus iconoclasme en de vernietiging van cultureel erfgoed door het extreem islamitische regime in Afghanistan ligt nog vers in het geheugen. Ook in andere islamitische landen zien we afwijzende reacties ten aanzien van pre-islamitische monumenten. In Griekenland kennen we op bepaalde plekken de spanning tussen de orthodoxe kerk en de klassieke archeologie. Erfgoed is dat wat tot ons gekomen is door vererving van onze voorouders. Het Duits kent het vergelijkbare ‘Erbgut’. De gebruikelijke termen in het Engels en het Frans ‘heritage’ en ‘patrimoine’ zijn afgeleid van Latijnse woorden. Het Latijnse woord ‘heres’ betekent ‘leeg’ of ‘zonder eigenaar’ (na overlijden). Patrimonium staat voor vaderdeel. De termen zijn vanzelfsprekend afkomstig uit het Latijn en niet uit het Grieks. Zoals bekend heeft het Romeins recht een fundamentele betekenis in de vorming van de Europese cultuur. Deze termen hebben dus een Romeins juridische herkomst en bezitten dus een heel andere oorsprong dan de Griekse filosofie en het Grieks wetenschappelijk denken. De term ‘historiai’ is weliswaar uit het Grieks in het Latijn overgenomen maar maakt deel uit van de rijke Griekse intellectuele traditie. Zo staat ‘historiai’ van oorsprong voor kritisch onderzoek en (zelf)reflectie. Cultureel erfgoed wordt beschouwd als deel van het nationale geheugen en is verbonden geraakt met identiteitspolitiek, economische exploitatie en cultureel toerisme. Het cultureel massatoerisme en de economische globalisering hebben overigens tot paradoxaal gevolg dat wat nog als het eigene van het erfgoed beschouwd
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
wordt, volkomen onteigend kan worden. Er zijn helaas vele voorbeelden van cultureel erfgoed dat door economische overexploitatie gevandaliseerd wordt. Kwetsbaar cultureel erfgoed is dan deel gaan uitmaken van verplichte ‘sightseeing’ van het massatoerisme. Bepaalde oude stadscentra zijn verworden tot gehomogeniseerde vakantieparken die onderdeel vormen van een wereldwijde consumptie-industrie. Rust en beslotenheid vormen nu juist de essentie van bijzonder cultureel erfgoed hier en daar. Veel plaatsen met cultureel erfgoed zijn niet opgewassen tegen de alsmaar groeiende stromen bezoekers die de toeristische industrie wil verwerken. ‘Lieux de mémoire’ hebben in principe geen relatie tot economische exploitatie of tot cultuurtoerisme. De studie van de ‘lieux de mémoire’ analyseert het ontstaan van nationale herinneringen en identiteitspolitiek. Dit impliceert een intellectuele distantie en vereist een kritisch vermogen. Resultaat is altijd een deconstructie van de overgeleverde ‘officiële’ vaderlandse geschiedenis. Met name in Frankrijk heeft de benaderingswijze van de vele studies over ‘lieux de mémoire’ een vergruizing van het patriottistische beeld van de geschiedenis tot gevolg. In zoverre is de onderneming van Pierre Nora een eclatant voorbeeld van ‘l’émiettement de l’histoire’ – de afbrokkeling van het nationale geschiedverhaal dat vanaf de negentiende eeuw in talloze publicaties, toespraken, schilderijen en standbeelden is vastgelegd. Erfgoed veronderstelt een afstamming en is in dat opzicht veelal zelfbevestigend. ‘Lieux de mémoire’ veronderstellen herinneringen die niet door iedereen gedeeld behoeven te worden. In het uitgevoerde Franse onderzoek naar de ‘lieux de mémoire’ gaat het steeds over de betrekkelijkheid van betekenis en de gemaaktheid van collectieve herinneringen. Om het te formuleren in termen ontleend aan Michel Foucault: erfgoed impliceert continuïteit, opeenvolging of tenminste diachronische ontwikkeling; ‘lieux de mémoire’ impliceren discontinuïteit, breukvlakken of synchronische lagen. Erfgoedstudie gaat uit van een genealogische optiek en studie van ‘lieux de mémoire’ van een archeologische optiek. Toegegeven, de tegenstelling is op de spits gedreven. De problematiek van erfgoed, geschiedenis en herinnering verdient nader onderzoek.
Notes 1 2
3 4 5
Voor Nederland zie bijvoorbeeld het veel gebruikte handboek van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne sociologie. Systematiek en analyse (negende druk; Utrecht, 1968). N. Elias, Über den Prozess der Zivilisation (oorspr. uitg. Basel 1939, tweede druk; Bern, 1969). In Nederland was Johan Goudsblom, die grote waarde hechtte aan het werk van Elias, toentertijd een markante uitzondering: zie J. Goudsblom, Balans van de sociologie (Utrecht, 1974). J.H. Plumb, The death of the past (1969, herdruk Penguin, 1973). E. Le Roy Ladurie, Montaillou, village occitan de 1294 à 1324 (Parijs, 1975). E. Le Roy Ladurie, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (Amsterdam, 1984); F. Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme (15de-18de eeuw) deel i: De structuur van het dagelijks leven (Amsterdam, 1987); J. Le Goff, De cultuur van Middeleeuws Europa (Amsterdam, 1987).
55
—
—
56
| 6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering H. Lübbe, Der Fortschritt und das Museum. Über den Grund unseres Vergnügens an historischen Gegenständen (Londen, 1982), zie ook H. Lübbe, Geschichtsbegriff und Geschichtsinteresse. Analytik und Pragmatik der Historie (Basel, 1977). Op het congres van de opleiding Culturele Studies van de Universiteit van Amsterdam in 1997 werd Hermann Lübbe uitgenodigd om het begrip nader toe te lichten. E. Hobsbawm, (ed.), The Invention of Tradition (Cambridge, 1983). P. Nora, Les lieux de mémoire, La République (1984), La Nation (1986), Les France (1992). E. François, H. Schulze (Hg.), Deutsche Erinnerungsorte, 3 Bde. (München, 2001). F. Fukuyama, The End of History and The Last Men (Londen, 1992). A.D. Momigliano, ‘Ancient history and the antiquarians’ in Studies in historiography (Londen, 1966), 4 e.v. A.D. Momigliano, ‘Tradition and the classical historian’, in Essays in ancient and modern historiography (Middletown, Connecticut, 1977), 171. J. Guillaume, ‘Grégoire et le vandalisme’, Révolution française (z.p. 1901), 155-180, 242-269. A. Chastel ‘La notion du patrimoine’, Les lieux de mémoire. la nation ii (Parijs, 1986) 405-450; M.A. Sire, La France du patrimoine (Parijs, 1996). P. den Boer, History as a profession. The study of history in France 1818-1914 (Princeton, 1998), 61-74. A. Firmigier, ‘Mérimée et l’inspection des monuments historiques’, Les Lieux de mémoire, La Nation ii (Parijs 1986) 593-611. J. Winter, ‘Introduction: thougts on the memory boom’, in J.M. Winter, The Two Generations of Memory (draft version, Dec. 2002). J. Winter, Sites of memory, sites of mourning. The great war in European cultural history (Cambridge, 1995). J. Assmann, T. Hölscher (Herausg.), Kultur und Gedächtnis (Frankfurt, 1988). In 1982 werd de ondertitel uitgebreid tot ‘a journal for socialists and feminists historians’, in 1995 verdween elke ondertitel en werd de titel: History Workshop Journal. L. Niethammer (Hersg.) Lebenserfahrung und kollektives Gedächtnis. Die Praxis der ‘Oral History’ (Frankfurt, 1980). P. Jakez Hélias, Le Cheval d’orgueil. Mémoires d’un breton du pays bigouden (Parijs, 1975). Voor een bloemlezing zie J. Ozouf (présentation), Nous les maîtres d’école. Autobiographies d’instituteurs de la Belle Epoque (Parijs, 1967). G. Duby, P. Ariès (réd.), Histoire de la vie privée, 5 delen (Parijs, 1986-1987). A. Prost, ‘Les monuments aux morts. Culte républicain? Culte civique? Culte patriottique?’ in P. Nora (éd.), Les Lieux de mémoire. I , La République (Parijs, 1984) 195-225. Winter, Sites of memory. P. Nora, ‘Mémoire collective’, in J. Le Goff (éd.), La Nouvelle Histoire (Parijs, 1978), 398. Discours de réception à l’Académie française et réponse de René Rémond, suivis des allocutions prononcées à l’occasion de la remise de l’épée (Parijs, 2002). A. Prost, Les anciens combattants et la société française 1914-1939, 3 delen (Parijs, 1977). P. Joutard, La légende des Camisards. Une sensibilité au passé (Parijs, 1977). P. Nora, ‘Mémoire collective’, 401. P. Nora, ‘La notion de lieu de mémoire est-elle exportable?’ in P. den Boer, W. Frijhoff (ed.), Lieux de mémoire et identités nationales. La France et Les Pays Bas (Amsterdam 1993), 3-10. P. Nora, ‘European lieux de mémoire’, Cumberland Lodge, Great Winsor Park, 5-7 July 2002 (publicatie in voorbereiding). P. Nora (éd.), La République (1984), La Nation (1986) en Les France (1992).
Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’
|
35 M. Agulhon, ‘Paris. La traversé d’est en ouest’, Les France, tome 3, 903. 36 M. Fumaroli, ‘Le génie de la langue francaise’, in P. Nora (éd.), Les Lieux de mémoire, Les France, tome 3, 910-973. 37 Cf. de erudiete en diepzinnige maar niet altijd even heldere filosofische en literair-theoretische beschouwingen van A. Assmann in Erinnerungsräume, Forme und Wandlungen des Kulturelle Gedächtnisse (München, 1999). 38 P. den Boer, ‘Lieux de mémoire et l’identité de l’Europe’, in P. den Boer en W. Frijhoff, Lieux de mémoire et identités nationales, 12. 39 C. Kiliaan, Etymologicum teutonicae linguae sive dictionarium teutonico-latinum (Antwerpen, 1599) 112. 40 A. Trommius, Nederlandse concordantie van de bijbel (herdruk Den Haag s.d.). 41 W. Sewel, Nederduitse Spraakkonst (1708, derde druk Amsterdam, 1733) 129. 42 A. Koerbagh, Een Bloemhof … of vertaaling en uytlegging van al Hebreusche, Griecksche, Latijnse, Franse en andere vreemde bastaartwoorden en wijsen van spreeken en ook in het dagelijks gebruyck van spreeken in de Nederduytse taal gebruykt worden (Amsterdam, 1668) 440; L. Meyer, Woordenschat, in drie deelen ghescheiden van welke het I Bastaardtwoorden, II Konstwoorden III Verouderde woorden beghrijpt (vijfde druk Amsterdam, 1669) 570, 576 en 787. 43 Deutsche Erinnerungsorte iii, 685. 44 P. Geary, Furta Sacra: thefts of relics in the Middle Ages (Princeton, 1990).
Literatuur Agulhon, M., ‘Paris. La traversé d’est en ouest’, Les France, tome 3, 903. Assmann, A., Erinnerungsräume, Forme und Wandlungen des Kulturelle Gedächtnisse, München, 1999. Assmann, J., en Hölscher, T., (Herausg.), Kultur und Gedächtnis, Frankfurt, 1988. Boer, P. den, ‘Lieux de mémoire et l’identité de l’Europe’, in P. den Boer en W. Frijhoff (red.), Lieux de mémoire et identités nationales, Amsterdam, 1993. Boer, P., den, History as a profession. The study of history in France 1818-1914, Princeton, 1998. Braudel, F., Beschaving, economie en kapitalisme (15de-18de eeuw) deel i: De structuur van het dagelijks leven, Amsterdam, 1987. Chastel, A., ‘La notion du patrimoine’, Les lieux de mémoire. la nation ii, Parijs, 1986. Discours de réception à l’Académie française et réponse de René Rémond, suivis des allocutions prononcées à l’occasion de la remise de l’épée, Parijs, 2002. Doorn, J.A.A. van, en Lammers, C.J., Moderne sociologie. Systematiek en analyse,Utrecht, 1968, 9e dr. Duby, G., et Ariès, P., (réd.), Histoire de la vie privée, 5 delen, Parijs, 1986-1987. Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation, oorspr. uitg. Basel, 1939, 2e dr., Bern, 1969. Firmigier, A., ‘Mérimée et l’inspection des monuments historiques’, Les Lieux de mémoire, La Nation ii, Parijs. François, E., en Schulze, H., (Hg.), Deutsche Erinnerungsorte, 3 Bde. München, 2001. Fukuyama, F. The End of History and The Last Men, Londen, 1992. Fumaroli, M., ‘Le génie de la langue francaise’, in P. Nora (éd.), Les Lieux de mémoire, Les France, tome 3. Geary, P., Furta Sacra: thefts of relics in the Middle Ages, Princeton, 1990. Goudsblom, J., Balans van de sociologie, Utrecht, 1974.
57
—
—
58
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Guillaume, J., ‘Grégoire et le vandalisme’, Révolution francaise, z.p.1901. Hobsbawm, E., (ed.), The Invention of Tradition, Cambridge, 1983. Jakez Hélias, P., Le Cheval d’orgueil. Mémoires d’un breton du pays bigouden, Parijs, 1975. Joutard, P., La légende des Camisards. Une sensibilité au passé, Parijs, 1977. Kiliaan, C., Etymologicum teutonicae linguae sive dictionarium teutonico-latinum, Antwerpen, 1599. Koerbagh, A., Een Bloemhof … of vertaaling en uytlegging van al Hebreusche, Griecksche, Latijnse, Franse en andere vreemde bastaardwoorden en wijsen van spreeken en ook in het dagelijks gebruyck van spreeken in de Nederduytse taal gebruykt worden, Amsterdam, 1668. Le Goff, J., De cultuur van Middeleeuws Europa, Amsterdam, 1987. Le Roy Ladurie, E., Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën, Amsterdam, 1984. Le Roy Ladurie, E., Montaillou, village occitan de 1294 à 1324, Parijs, 1975. Lübbe, H., Der Fortschritt und das Museum. Über den Grund unseres Vergnügens an historischen Gegenständen, Londen, 1982. Lübbe, H., Geschichtsbegriff und Geschichtsinteresse. Analytik und Pragmatik der Historie, Basel, 1977. Meyer, L., Woordenschat, in drie deelen ghescheiden van welke het I Bastaardtwoorden, II Konstwoorden III Verouderde woorden beghrijpt, 5e dr., Amsterdam, 1669. Momigliano, A.D., ‘Ancient history and the antiquarians’ in: Studies in historiography Londen, 1966. Momigliano, A.D., ‘Tradition and the classical historian’, in: Essays in ancient and modern historiography, Middletown, Connecticut, 1977. Niethammer, L., (Hersg.) Lebenserfahrung und kollektives Gedächtnis. Die Praxis der ‘Oral History’, Frankfurt, 1980. Nora, P., ‘La notion de lieu de mémoire est-elle exportable?‘ in: Boer, P. den, en Frijhoff, W., (ed.), Lieux de mémoire et identités nationales. La France et Les Pays Bas, Amsterdam, 1993. Nora, P., ‘Mémoire collective’, in: J. Le Goff (éd.), La Nouvelle Histoire, Parijs, 1978. Nora, P., Les lieux de mémoire, La République (1984), La Nation (1986), Les France (1992). Nora, P., ‘European lieux de mémoire’, Cumberland Lodge, Great Winsor Park, 5-7 July 2002 (publicatie in voorbereiding). Ozouf, J., (présentation), Nous les maîtres d’école. Autobiographies d’instituteurs de la Belle Epoque, Parijs, 1967. Plumb, J.H., The death of the past, 1969, herdruk Penguin, 1973. Prost, A., ‘Les monuments aux morts. Culte républicain? Culte civique? Culte patriottique?’ in: Nora, P (éd.), Les Lieux de mémoire. I , La République, Parijs, 1984. Prost, A., Les anciens combattants et la société française 1914-1939, 3 delen, Parijs, 1977. Sewel, W., Nederduitse Spraakkonst, 1708, 3e dr., Amsterdam, 1733, pg. 129. Sire, M.A., La France du patrimoine, Parijs, 1996. Trommius, A., Nederlandse concordantie van de bijbel, herdruk Den Haag s.d. Jaar van uitgave? Winter, J., ‘Introduction: thougts on the memory boom’, in J.M. Winter, The Two Generations of Memory, draft version, Dec. 2002. Winter, J., Sites of memory, sites of mourning. The great war in European cultural history, Cambridge, 1995.
De beleving van de buitenplaats Smaak, toerisme en erfgoed rob van der laarse
Wanneer vanaf de Renaissance steeds meer Europese geleerden en jonge aristocraten vanuit Noord-Europa via Parijs naar Rome reizen om hun educatie als honnête homme te voltooien, voltrekt zich in één beweging de ‘uitvinding’ van de toerist en de idee van cultureel erfgoed. In dit essay wil ik laten zien hoezeer de ons vertrouwde representatie van Europa’s klassieke erfgoed is ontstaan uit een langdurige ‘consumption of places’. De toeristische blik die volgens de socioloog John Urry in The Tourist Gaze kenmerkend is voor de postmoderne ‘beleving’ van onze historische 1 stads- en cultuurlandschappen gaat, naar ik meen, al terug tot de vroegmoderne tijd. Wat vandaag de dag wordt ervaren als een popularisering of ‘verpretting’ van de cultuur was vanouds het privilege van de ‘hoge’ Bildungskultur: de talige en visuele 2 toe-eigening van exotische, primitieve, of vreemde culturen. Ook vroeger al werden landschappen ‘beleefd’ vanuit esthetisch oogpunt. En die esthetische beleving van landschap en folklore veronderstelde een flinke dosis beschaving. ‘Landscapes’ zijn ‘mindscapes’, om met de Zweedse antropoloog Löfgren te spreken. Hij wees in dit verband op de esthetiek van het pittoreske en het sublieme die vanaf de late achttiende eeuw fungeert als het mentale schema van de moderne toe3 ristische blik. Maar hoe modern is die blik? Het is op zijn minst opmerkelijk dat Löfgren voorbijgaat aan de esthetische categorie van het schone – de klassieke schoonheid die als het ware het ijkpunt en de maatstaf was voor deze latere, pre-romantische landschapservaring. Want aan de wieg van alle bezienswaardigheden ligt Rome; Rome als bestemming van de christelijke pelgrimagetocht evenzeer als van de aristocratische educatiereis naar de bron van Europa’s klassieke beschaving. En de Romereis was bij uitstek een multiplier-ervaring. De toeristische verplaatsing bracht vanaf de zestiende eeuw eveneens een enorme verplaatsing van objecten en perspectieven met zich mee in de vorm van kunstvoorwerpen, souvenirs en landschapscitaten. Deze toe-eigening was kennelijk zo succesvol dat de in dit kader verworven objecten en perspectieven in vrijwel alle Europese landen vandaag de dag worden opgevat als een onvervreemdbaar bestanddeel van de nationale identiteit. Zo heeft de hoofdconservator van de Britse National Trust recent opgemerkt, dat vrijwel al het cultureel erfgoed in bezit van deze instelling bestaat uit Europese ‘Grand Tour
—
60
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 4
collections’. En, de museale impact ging zelfs verder dan de spullen zelf. Want, zoals Clare Hornsby benadrukt: The particular, modern activity of viewing the collection of a museum – in itself an extension of the process of travelling – is as such a microcosmic para5 digm of the Grand Tour. Uit de klassieke educatiereis ontstonden dus nieuwe bezienswaardigheden en nieuwe routings langs steeds complexere museale representaties. In dit licht is het merkwaardig dat we eigenlijk nog zo weinig weten over dit proces van kijken, beleven, verzamelen en herscheppen. De diepgewortelde figuur in het moderne Europese denken dat de op de klassieken gegrondveste beschaving gedoemd was te verdwijnen met de komst van de massacultuur heeft kennelijk het zicht belemmerd op de ‘toeristische’ wortels van de hoge beschaving zelf. Veel van wat vandaag de dag als kunst wordt bewierookt kent immers een verleden als souvenir of memorabilium. Maar hoe is deze culturele materialisering van de reisherinnering nu in zijn werk gegaan? In het onderstaande wordt betoogd dat de ‘domestificering van het vreemde’ plaatsvond binnen de inmiddels verdwenen wereld van de buitenplaats. Daar werden de botsende praktijken van toe-eigening en representatie verenigd tot een totaalkunstwerk waarin als het ware de reis naar het klassieke Arcadië nog eens in het klein werd overgedaan. Met het uit particulier bezit verdwijnen van kunstcollecties, stadshuizen en buitenplaatsen kwamen echter in de loop van de negentiende en twintigste eeuw de hier verenigde Bildungs- en Erlebungskultur als ‘hoge’ en ‘lage’ cultuurvormen naast of tegenover elkaar te staan. Hoewel deze overgang van gebruiksvoorwerp naar gemusealiseerd artefact nog maar van betrekkelijk recente datum is, is deze dynastieke oorsprong van ‘ons’ cultureel erfgoed al vrijwel vergeten. In handen van conservators, restaurateurs en museumdirecteuren zijn de afzonderlijke stukken uit het vroegere familiebezit samengevoegd tot nieuwe museale collecties. Deze nieuwe representaties, geordend naar genre, stijl of kunstenaar, vertellen niet meer het verhaal van de vroegere eigenaren, maar dat van de kunst als een l’art pour l’art. Dat dit weinig gemeen heeft met de blik en beleving van de oorspronkelijke mecenassen en verzamelaars, moge duidelijk worden uit onderstaande archeologie van Europa’s voornaamste verdwijnlandschap.
De reis naar het schone, sublieme en pittoreske Aan de hand van hun overgeleverde reisjournaals heeft Anna Frank-Van Westrienen beschreven hoe Haagse hovelingen als Willem van Nassau-Odijk en Constantijn en Lodewijk Huygens zich al begin zeventiende eeuw op de artefacten van de Oudheid stortten met een gretigheid alsof heel hun bestaan ervan afhing. En dat wás in zekere zin ook zo. Want de reis door de Europese tijdruimte veranderde hen in connaisseurs en collectioneurs. Waar de een zich toelegde op Romeinse antiquiteiten als inscrip-
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
61
—
William Hogarth, Analysis of Beauty, written with a view of fixing the fluctuating ideas on taste (London, 1753), Plate i. Hogarth presenteert hier de gecanoniseerde Medici Venus, Laocoöngroep, Apollo Belvedere et cetera als toonbeeld van goede smaak en klassieke schoonheid. Marmer en gipskopieën van deze op Grand Tour bewonderde Grieks-Romeinse beelden waren in de achttiende eeuw in alle voorname tuinen, villa’s en academies te vinden.
ties en tempelruïnes, ‘verzamelde’ de ander (zoals Constantijn Huygens) eigentijdse replica’s in de vorm van renaissancetuinen en palladiaanse villa’s. Wat tijdens de Grand Tour ontsloten werd, was een antieke schatkamer vol brokstukken van oude monumenten, zuilen en onthoofde sculpturen, die in eindeloze varianten werden geschilderd, gekopieerd en gecanoniseerd naar de ‘grand goût’ van het Europese Clas6 sicism. Het zal duidelijk zijn dat we ons hier bevinden in de wereld van de klassieke toerist, de aristocratische humanist die zich laafde aan de bronnen van Europa’s antieke beschaving. Maar laten we deze reiziger niet origineler maken dan hij is. Achter het gemanierde vernis van beschaving dringt zich namelijk al vroeg het beeld op van een ordinaire toerist. In hun onvolprezen interpretatie van de toeristische expansie, The Golden Hordes (1975), merken Turner en Ash op dat de klassieke reiziger al tegen het
—
62
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
einde van de achttiende eeuw zijn ontdekkende geest verloor. ‘The Grand Tour was 7 no longer an aristocratic preserve; it had been invaded by the bourgeoisie.’ Zo beschouwd begon de ondergang van de aristocratische reiziger dus nog vóór de opkomst van het massatoerisme, met de ‘invasie’ van de Bildungsbürger! Deze belangrijke constatering is echter – ook zonder de gebruikelijke verwijzing naar de toeristische ‘horde’ – uiterst nostalgisch. Want diep geworteld in de intellectuele traditie van het cultuurpessimisme stuurt ze ons van grote hoogte bergafwaarts naar de ‘touristicus vulgaris’. Vanuit dit licht bezien is het misschien een hele geruststelling om te weten dat de eerste Grand Tour-reizigers nog maar weinig woorden voor hun waardering of afkeuring ter beschikking hadden. Zelfs de reizigers van de zestiende en zeventiende eeuw toonden bovendien, ondanks hun geringe aantal, al een zeker kuddegedrag. Wat opvalt in hun reisjournaals is dat men al vroeg deel uitmaakte van een ‘smaakgemeenschap’. Als bij afspraak zien we de beschaafde reizigers keer op keer langs dezelfde routes dezelfde artefacten bewonderen, gebruik makend van dezelfde literaire codes en stijlfiguren om hun bewondering te verwoorden. Een culturele appreciatieschaal die, zoals Frank-Van Westrienen beschrijft in De Groote Tour, oploopt van ‘niet bisonder’, ‘net’, ‘lustig’, ‘redelijk fraey’, ‘fraey’ en ‘schoon’ tot ‘heerlyck’, ‘royaal’, ‘admirabel’ en ‘magnifique’, althans voorzover het de architectuur en tuinkunst betreft. ‘Costelyck’ is daarentegen een term die vooral in vorstelijke appartementen of kunstkabinetten gebezigd wordt (en ook letterlijk genomen moet worden), met ‘uytermate costelyck’ als vergrotende trap, hoewel ook hier het ‘magnifique’ niet ontbreekt. Voor schilder- en beeldhouwkunst reserveert men daarentegen het ‘heerlyck’ en ‘treffelyck’ – dit laatste vooral om de natuurgetrouw8 heid aan te geven. Zo zien we bij de bakermat van de Europese reiskunst ook onmiddellijk een gedeelde ‘cult of taste’ ontstaan. De oorzaak hiervan moet niet alleen worden gezocht in een gemeenschappelijke klassieke educatie, maar eveneens in het gebruik van dezelfde reisgidsen of cicerones. Hoewel vertaald uit vele talen, bevorderden deze elkaar napratende ‘Wegh-wijzers’ al ver vóór de opkomst van het massatoerisme een Europese standaardisering van de smaak.
De hang naar natuurlijkheid Maar het bleef niet bij de tijdreis naar de Oudheid. Vanaf het einde van de achttiende eeuw – het bovenvermelde keerpunt van Turner en Ash – zag de Romereiziger zich geplaatst voor een nieuwe tour d’ horizon. Er zijn vele beschouwingen gewijd aan deze ‘Sattelzeit’ van Europa’s verlichte, burgerlijke waarden, maar voor ons doel zou ik met de Franse cultuurhistoricus Paul Hazard van een verschuiving van ‘de ideale kaart van Europa’ willen spreken. De Grand Tour was in zijn woorden ‘de school der Europeanen’, het gedroomde Europa als ‘ein bewunderungswürtiges Ganze’. En in dit culturele reistraject verschoof het culturele centrum van Europa van het classicistische Frankrijk en de Hollandse Republiek (die zich beide tooiden met het etiket van
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
een tweede Rome) naar het romantische Engeland en Duitsland, met Zwitserland 9 – het Helvetia mediatrix – als intermediair. Werd de heen- of terugreis door Duitsland naar het zuiden nog in de zeventiende eeuw door Hollanders op Grand Tour beschouwd als een tocht door de barbarij, vanaf het einde van de achttiende eeuw werd de klassieke reis van Parijs naar Rome verenigd met de ‘magnifique’ reis vanuit Italië over de Zwitserse Alpen naar het Duitse Rijnland, de landschappen van Rousseau en Klopstock. En ook in Italië zelf veranderde de reisbeleving. Goethe’s Italienische Reise zou men in die zin kunnen lezen als het eerste ‘moderne’ reisverslag van een romantisch-klassieke outcast, dat 10 zijn ideaal vond in Lord Byrons Childe Harold’s pelgrimage (1812). De ‘Byronic hero’ hunkerde niet meer naar encyclopedische kennis maar naar een vormende, louterende reiservaring. In plaats van Rome verkoos hij het ‘oriëntaalse’ Napels, om zich te laten overrompelen door de wrede, sublieme oerkracht van de Vesuvius – de vulkaan die met goddelijk geweld heel Pompeii in de as had gelegd. Curieus genoeg loopt er zo een vroegromantische lijn van Edmund Burke’s A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas on the Sublime and the Beautiful (1757), met zijn aristocratische verheerlijking van de geniale, sublieme natuur van hooggebergte, orkaanstorm, waterval en vulkaanuitbarsting, naar de sublieme politiek van de gehate Napoleon. Want het was de napoleontische ontsluiting van de Alpenroute door de opening van de Simplonpas (1806) die Burke’s sublieme ‘gezichten’ ook voor burgerlijke reizigers toegankelijk maakte. Deze nieuwe waardering voor natuurlijkheid gold niet alleen voor Europa’s wilde periferie, maar ook voor het eigen binnenland. In Engeland, bijvoorbeeld, ontdekten kunstenaars en reizigers het ruige Lake District en de Schotse Hoogvlakten. Thomas West’s Guide to the Lake District (1778) is om zijn systematische behandeling van ‘viewing stations’ wel Europa’s eerste moderne reisgids genoemd. En nog een halve eeuw later introduceerde William Wordsworths poëzie de noodzakelijke ‘placemyth’ voor de tot op heden bestaande liefde voor het Lake District – inmiddels ge11 beeldmerkt als het landschap van Beatrix Potter. De sentimentele, romantische taal van het landschap introduceerde nieuwe woorden als ‘terrible’, ‘awful’ en ‘delicate’ binnen Burke’s schema van het schone en sublieme, die nog ontbraken in de journaals van Huygens. Honderden, zoniet duizenden toeristen leerden zo met een schildersoog het ‘levende’ landschap waarderen. Zoals Richard Payne Knight schreef in zijn Landscape. A Didactic Poem (1794): ‘Let us learn, in real scenes, to trace/ The True ingredients of the painter’s grace’.
De kunst van het wandelen De esthetiek van het schone en het sublieme herschiep het ultieme parklandschap naar de geest (en soms ook als een letterlijke kopie) van de door Poussin en talrijke Grand Tour-schilders vereeuwigde Tivoli-tempel op de rotsheuvel boven de waterval. Maar deze arcadische verbeelding leende zich minder voor een receptie van het alle-
63
—
—
64
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
daagse cultuurlandschap. Zoals bekend was William Gilpin de eerste die het pittoreske duidde als aanvullende categorie op Burke’s esthetica. Het pittoreske of schilderachtige fungeerde spoedig in heel Europa als de esthetische makelaar tussen het schone en het sublieme. Door Gilpin ontwikkeld uit de binnenlandse reis of ‘picturesque tour’, verbond de waardering voor het schilderachtige zich als het ware met de sentimentele wandeling door het landschapspark. Want het was de ‘jardin anglais’, waarin ook Rousseau en Goethe hun melancholieke romanpersonages plaatsten, waaruit zich een nieuwe toeristische waardering van de schoonheid van het vergankelijke ontwikkelde. Gilpins argument – in zijn Essays on Picturesque Beauty (1792) – was dat het landschap van Toscane of dat van de Alpen en van de Rijn weliswaar onder toeristen hogelijk werden bewonderd om hun klassieke of ‘grootse’ schoonheid, maar dat het Engelse platteland bij uitstek moest worden gewaardeerd om zijn schilderachtig12 heid. Het glooiende Engelse parklandschap veranderde daarmee al snel in een icoon van het vaderlandse landschap. Het proces van culturele natievorming rondom 1800 draaide in Groot-Brittannië dan ook in belangrijke mate om deze ‘cult of the picturesque’, die tot op de dag van vandaag resoneert in een nostalgisch-conservatieve verheerlijking van de landelijke ‘way of life’, gesymboliseerd in paardenraces, 13 de Schotse kilt en de vossenjacht. Dat de pittoreske voorstellingswereld echter aller14 minst aan vaderlandse beelden was ontleend, deed daarbij nauwelijks terzake. Want de Britse aristocratie fabriceerde het natuurlijke landschap van haar opnieuw ontdekte vaderland onder invloed van de Hollandse landschapsschilderkunst, waaraan bezoekers zich op ‘picturesque travel’ vergaapten in de art galleries van de adellijke buitenhuizen. De zeventiende-eeuwse ‘landskips’ van Ruisdael, Cuyp en anderen (in esthetisch opzicht welhaast de tegenpool van de Oudhollandse tuinkunst uit dezelfde periode), werden zelfs zo massaal door de Britse adel opgekocht dat ze in Nederlandse museumcollecties nauwelijks nog zijn te vinden. Rondom 1800 maakten vele Britten en Duitsers, geïnspireerd door deze Oudhollandse genreschilderkunst, een melancholieke ‘Holland Tour’ of ‘Hollandreise’. Opmerkelijk genoeg stelden deze ‘Holland-reizigers’ geen belang meer in de Oudhollandse tuinkunst. Hoewel de reizigers zich niet van commentaar onthielden wanneer zij tijdens een trekvaarttochtje langs de gevormsnoeide tuintjes aan de Vecht voeren, ging het hen om de historische sensatie van een échte wandeling in het decor van de bekende ‘landscapes’ aan de muur. Zij waardeerden de Cuypse stadsgezichten, de straatjes van Vermeer of de Ruisdaelse luchten, gestoffeerd met het keuvelende dienstertje boven de halve deur, wat koebeesten en een vervallen stadspoort of boerenhoeve. In deze tijd vestigden zich dan ook de toeristische clichés van Hollandse properheid, verdraagzaamheid en gezelligheid, die zich verbreidden tot in de Nieuwe Wereld, waar nog omstreeks 1900 de ‘tijdreis’ naar Holland als een heilzaam middel tegen neurasthenie, ‘de Amerikaanse ziekte’, werd aangeprezen. Men bekeek het 15 land dus met de blik van de kunstenaar, op zoek naar de ‘plaatjes’ uit het museum. Voor dit soort pittoreske en sentimentele landschapsbeelden kon men echter ook elders terecht. Naast oudere landschapstuinen als het Engelse Stowe en Strawberry
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
65
—
Jhr. D.T. Gevers van Endegeest, De hermitage bij de Vesuvius (waterverf, 101x63 cm), 1827. Replica’s van de Vesuvius, pompejaanse villa’s en hermitages waren in vele grote landschapstuinen te vinden. Daniël Gevers bezocht Napels op Grand Tour in 1819 en toont in zijn jaren later uitgewerkte olieverf aan de hand van zijn reisschetsen de overweldigende indruk die het natuurgeweld op hem maakte.
Hill, of het Franse Ermenonville, rekende men rondom 1800 ook Duitse parken als Wörlitz of Sanssouci tot Europa’s voornaamste bezienswaardigheden. Vele van deze aristocratische Anlagen, vol antieke en rousseauïstische landschapscitaten, ‘klein Zwitserlands’ en Hollandse dorpen en koeweiden, konden concurreren met de fraaiste antieke kunstschatten. Behalve aan hun collecties ontleenden deze ‘tuinrijken’ hun betekenis echter evenzeer aan de wijze waarop ze door de bezoekers werden ‘geconsumeerd’. In plaats van te flaneren over kaarsrechte lanen, zoals de in galante politesse converserende bezoekers van de vroegere lusthoven, nodigde de landschapstuin uit tot dolen en dwalen. Men werd er als het ware één met het landschap dat nu in wijsgerige contemplatie werd ervaren als een levend landschapsschilderij. 16 Met de pittoreske smaak ontstond zo de kunst van het wandelen. Als alternatief voor de grote Italiëreis en de sublieme Alpenreis werd de pittoreske wandeltour dé vorm waarin – tot op heden – van het landschap wordt genoten. Het is niet overdreven om te veronderstellen dat de mode van het pittoreske in heel Europa de ontdekking van het platteland als toeristische bezienswaardigheid heeft ingeleid. Vandaag de dag lijkt dit alles zo vanzelfsprekend dat het revolutionaire karakter ervan ons gemakkelijk ontgaat. Het is echter deze pittoreske sensitiviteit die tot op heden doorwerkt in de toeristische sightseeing, de ‘fotografische’ blik van de kunstenaar, de ecolo-
—
66
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
gische ‘terug naar de natuur’-beweging, en de eerder genoemde ‘routing’ in het westerse kunstmuseum.
Smaak en elite Betekent dit nu dat we de ‘picturesque tourist’ moeten zien als een aspect van de ‘verburgerlijking’ van de Europese cultuur rondom 1800? Ik denk het niet. Want het pittoreske is geen neutrale categorie, maar een belichaming van de esthetische hegemonie van de klassieke reiziger als betekenisgever. In Gilpins Western Tour (1798) vinden we onder meer scenische observaties van het landgoed Fonthill bij Salisbury van de excentrieke schatrijke Gothic revivalist Lord William Beckford, dat eveneens figureert op de doeken van William Turner. Vanuit Fonthill gaat het naar Stourhead, de residentie van Lord Hoare, waar uitgebreid de Italiaanse en Hollandse kunstgalerieën worden bewonderd, alvorens de tuin wordt bezichtigd. Geheel naar het patroon van de Grand Tour-citatenwandeling wordt in het park uitvoerig verslag gedaan van de beroemde kopie van het Pantheon te Rome: een rotonde van beelden en basreliefs met in het centrum een ‘uitstekende’ Hercules van Rysbrach. De pittoreske reis ging dus van buitenplaats naar buitenplaats, precies zoals in ons land de Kennemer wandelroutes van Adriaan Loosjes’ Hollandsch Arkadia (1804) of de wandelingen op Biljoen en Rozendael in Isaäc Nijhoffs Geldersch Arkadia (1820) dat deden. Het toont ons nadrukkelijk de elitaire context waarbinnen de uitvinders 17 van de moderne smaak hun ‘polite tourism’ praktiseerden. Want de Nationale Smaak was nog immer het domein van de upper class die zich letterlijk de kunst en natuur als eigenaar had toegeëigend. In de ontmoeting met andere culturen eigent de toerist zich op een vergelijkbare wijze het vreemde toe door dit te domestificeren als bezienswaardigheid. En ook deze visuele toe-eigening moet veel letterlijker worden genomen dan we gewoon zijn wanneer we spreken over erfgoed, toerisme en identiteit. Terecht heeft Mukerji gewaarschuwd tegen de blinde vlek voor macht binnen de moderne cultuurweten18 schappen. Want de omgang met kunst en cultuur was geen zaak van Bildung alléén. Onder het Ancien Régime (en nog lang daarna) was macht verbonden met het bezit van land, en de heren van het land toonden hun macht door een tot kunst verheven beheersing van de natuur. De burkeaanse esthetica representeerde in die zin dus de mentale perceptie, de ‘mindscape’ van een landbezittende leisure class.
De buitenplaats als identiteitsfabriek In nauwe samenhang met de Grand Tour of educatiereis voltrok zich in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Europa overal een aanleg van ‘magnifique’ buitenplaatsen. De aristocratische reizigers materialiseerden hun reisimpressies in nieuwe stadspaleizen en buitenhoven. De politieke functie van deze artistieke identiteitspoli-
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
67
—
Hendrik de Leth, Vogelvluchtgravure van Huis Ter Meer, ca. 1740 (Museum Maarssen, Erfgoedhuis Utrecht). Vincent Maximiliaan baron van Lockhorst heeft zijn ridderhofstad Ter Meer langs de Vecht bij Maarssen, begin achttiende eeuw herbouwd van een middeleeuws kasteel in een hoog classistisch landhuis. Ter Meers imposante formele tuin trok mede door de prenten van De Leth veel buitenlandse bezoekers.
tiek blijkt in ons land met name uit het stadhouderlijke paleisbouwprogramma van prins Frederik Hendrik en zijn kleinzoon Willem iii, de Hollandse ‘King-Gardener’ die na de Glorious Revolution van 1688 ook in Engeland de ‘Dutch garden’ introduceerde. Terwijl in het Frankrijk van Henri iv en Lodewijk xiv de Versaillesstijl tot ontwikkeling kwam, ondersteunde het Oranjehof de ontwikkeling van een Hollandsclassicistische vormentaal die tot het einde van de achttiende eeuw het beeld van de Nederlandse buitenplaats heeft bepaald. Dezelfde klassieke symbolen en emblemata waarmee de Zonnekoning zichzelf na zijn overwinningen in de ‘Guerre d’Hollande’ (1672-78) in Versailles verheerlijkte als Gallische Apollo, werden door de koningstadhouder toegeëigend in de zegevierende Hercules-iconografie van het Loo. Zo concurreerden Holland en Frankrijk als de culturele centra van respectievelijk het Europa van de Reformatie en dat van de Contra-Reformatie om de status van het 19 Nieuwe Rome.
—
68
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Ill. 4 Johannes Kip en Leonard Knyff, Britannia Illustrata, or Views of Several of the Queens Palaces also of the Principal Seats of the Nobility and Gentry of Great Britain (London: 1699-1708). Deze prent van Hardick maakt deel uit van de verzameling van tachtig vogelvluchten van Engelse paleizen en landhuizen van de hand van twee Nederlandse graveurs die in het gevolg van stadhouder-koning Willem iii in 1688 naar Londen reisden. Begin achttiende eeuw gold de Britannia Illustrata als een invloedrijke gids voor ‘polite tourism’ langs de voornaamste Britse landhuizen in Franse of Hollandse stijl.
Kenmerkend voor de Hollands-classicistische buitenplaats was een compositorische eenheid van huis en tuin die voordien niet had bestaan. In het zelfbeeld der gentilshommes stond de vorstentuin model voor een breder beschavingsideaal waarin de natuur in volmaakte harmonie met de kunsten was onderworpen aan de goddelijke rede. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de populaire vogelvluchtgravures van topografen als 20 Stoopendaal en De Moucheron. En deze prentkunst kreeg spoedig een nog grotere bekendheid met de Britse ‘prints of power’ van de Nederlandse topografen Johannes Kip en Leonard Knyff. Hun Britannia Illustrata (1699-1740) dat als tuinkunstige canon naar Hollands model (en als voornaamste Britse topografische publicatie van de acht21 tiende eeuw) onder de Engelse adel de status van een heuse ‘who is who’ verwierf.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
In de tot kunst verheven natuur verheerlijkte men de goddelijk principes van orde, symmetrie en regelmaat. We zien in deze cartesiaanse ideaalvoorstellingen een nauwkeurige afgrenzing van de anti-ruimte: het landschap werd verstaan als tuin – de rest als wildernis. Woeste grond was gevaarlijk en nutteloos, terwijl de harmonieuze, geordende tuin mooi en kunstig werd geacht. De auteur van De Rosendaalse vermakelykheden (1700) noemde daarom de Veluwse heide een ‘dorre Woesteny’ vol wilde dieren, terwijl de in het gelid geplaatste bomen van kasteel Rosendael de wiskundige orde toon22 den van ‘den Grooten Maker van het Heel-Al’. De ‘wanschikkelijke’ natuur, aldus de stadhouderlijk hovenier Jan van der Groen in zijn invloedrijke traktaat Den Nederlantsen Hovenier van 1669, werd door de tuinkunst sierlijk en vermakelijk in goede orde 23 ‘opgepronkt’, want kunst maakt ‘alles regulier, dat is beyde de zyden gelykvormig’. Essentieel voor de beleving van deze lusthoven was de betekenisgevende opstelling langs de lanen en op de terrassen van antieke beelden, bustes en vazen. Want naast schilderijen bestond de klassieke stoffage van de buitenplaatsen uit maquettes, replica’s en pleisterbeelden. Waren de geschilderde landschappen meest gekocht op de Parijse en Amsterdamse kunstmarkten, de antieke stoffage van de tuinen kwam (ook in het geval van kopieën) meestal uit Rome en Napels. De eerste bestellingen bij kunstenaars als Piranesi of handelaren als baron d’Hancerville waren vaak ter plekke op Grand Tour geplaatst. De vervolgimport werd geregeld door gezanten en consuls – een ‘erfgoedhandel’ die ook toen al gepaard ging met vervalsingen en illegale opgra24 vingen. Evenals in het geval van de cicerones droeg deze ongebreidelde kopieerzucht en citeerlust (ontleend aan talrijke stijl- en voorbeeldboeken) bij aan een verregaande standaardisering van de ‘goede smaak’. De natuur werd tot landschap en het landschap tot kunstwerk gemaakt. Aan de buitenplaats lag dan ook een nauwkeurig beoogde relatie tussen kunst en natuur ten grondslag. In de van goddelijke harmonie en klassieke ornamenten doorspekte tuinen van de buitenplaats konden de dolende heren en dames zich evenzeer in het klassieke Arcadië als in de bijbelse hof van Eden wanen.
De tuin als ‘Seelenspiegel’ Zo zien we, evenals bij de reiskunst of de schilderkunst, ook in de architectuur en tuinkunst omstreeks 1770 een opmerkelijke smaakverandering optreden, die ik zou willen omschrijven als een revolte tegen het Classicisme. Het nieuwe, vooral in de sentimentele literatuur en poëzie uitgedragen ideaal van de strakwitte neoklassieke villastijl en het natuurlijke landschapspark verenigden Winckelmanns ‘edele Griek’ met Rousseau’s ‘nobele wilde’. Landheren en landschapsarchitecten lieten hun formele tuinen vergraven tot een ‘jardin anglais’. In contrast met de hoge hagen en rechte lanenstelsels van de formele aanleg, moest de aanleg onzichtbaar opgaan in het omliggende landschap door een geleidelijk overgaan van de tuin in de landerijen 25 en vandaar naar de ongerepte natuur of wildernis. Of zoals Horace Walpole opmerkte in On Modern Gardening (1785):
69
—
—
70
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
He leaped the fence and saw that all nature was a garden. Deze ‘verlandschappelijking’ van de buitenplaats voltrok zich in nauwe samenhang met de eerder besproken opkomst van de ‘picturesque tour’ en de ‘cult of sensitivity’. Want vanaf omstreeks 1800 werd het landschap niet langer beschouwd vanuit een topografisch-mathematisch perspectief, zoals de Franse en Hollandse tuinen eerder, maar werd het in poëzie en schilderkunst verbeeld als Seelenspiegel. De sentimentele smaak cultiveerde in haar ‘hypergevoelige Weltschmerz-stemming’ een nacht-, grafen ruïnethematiek, vol van door liefdesverdriet vervulde protagonisten, vereenzaamd in een melancholiek doodsverlangen in het donkere woud. Zo rekende de landschapsdichteres Elisabeth Maria Post tot haar grootste levensgenot de ‘contrastique’ wandeling door de vrolijke velden der natuur naar een door maanlicht beschenen dodenheuvel waar de met schimmel begroeide beenderen ‘een droevig tooneel 26 van vergankelijkheid zigtbaar maakten’. Nog in Frederik van Eedens Van de koele meren des doods (1900) gaat de chique Hedwig Marga de Fontayne op huwelijksreis naar Duitsland, naar ‘Heines Rijn’, naar ‘Goethes Thüringen’ en naar ‘Bettina’s Frankfort’. Als Hedwigs huwelijk op de klippen loopt, vertrekt zij met Schiller in haar koffer, richting Noordzee. Het zijn schilderijen en romans die haar toeristische belangstelling wekken. Net als tegenwoordig fungeerde de ‘hijacking of literature’ door geïllustreerde tijdschriften en 27 reisgidsen hierbij als marker van Europa’s culturele ruimte. Landschapsbeelden afkomstig uit de ‘hoge’ cultuur werden zo gepopulariseerd tot krachtige toeristische stereotypen. Of zoals Turner en Ash opmerkten over Engeland, de erfgoednatie bij uitstek: Our reserve and politeness are national institutions; they are reflected in our typical landscapes – that of Oxfordshire and Warwickshire.28 Dit zijn landschappen die, evenals het Hollandse Waterland met zijn iconologische dorpjes Broek in Waterland, Volendam en Marken, niet karakteristiek zijn voor de natie als geheel maar voor de toeristische representatie van het denkbeeldige vaderland waarmee ook de bewoners zich zijn gaan identificeren. Als het waar is dat de toeristische bezetenheid met het verleden een in oorsprong Europees verschijnsel is, dan heeft dit – meer dan we misschien geneigd zijn te denken – te maken met de hier beschreven aristocratische erfenis. Niet alleen danken we hieraan veel van ons historische stads- en cultuurlandschap, het hedendaagse erfgoed vertolkt ook een eerdere toeristische toe-eigening. Stadspaleizen en buitenplaatsen belichaamden immers de smaak van hun eigenaars, de dilettanti wier virtuoso was gevormd door klassieke educatie en Rome-reizen. Zo heeft deze erfenis ons opgezadeld met een merkwaardige realiteitsbeleving die verklaart waarom we tot in de verste uithoeken van Europa, ook zonder de taal te spreken, in staat zijn om het landschap, de architectuur, en de kunst ‘te lezen’.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
71
—
Hermanus Numan, Vierentwintig printtekeningen met couleuren, verbeeldende Hollandsche buitenplaatsen (Amsterdam 1797). Het nog bestaande Kennemerbuiten Velserbeek was een bezitting van de Amsterdamse koopmansfamilie Goll van Frankenstein. We zien hier het landgoed kort na de verlandschappelijking door de Duitse tuinarchitect Johann Georg Michaël, de stamvader van de bekende Zocherfamilie.
Wat de gewone toerist tegenwoordig als heritage site bezoekt, dankt zijn ontstaan aan de Grand Tour-reiziger die eertijds zijn huis en buitenplaats ontwierp als een gemusealiseerde reisherinnering – een verzamelplaats van souvenirs van het voorgeslacht. Naar Italiaans en Engels voorbeeld werden vele Europese landhuizen ingericht tot ‘art houses’. Met het oog op Henry Hope’s Haarlemse museumhuis Welgelegen 29 heeft Watkin in dit verband gesproken van ‘Grand Tour Neoclassicism’. Als Gesamtkunstwerk van kunst en natuur stond de architectuur van deze huizen met hun antiquiteiten en kunstgalerijen in nauwe relatie tot de iconografie van hun tuinen en parken. Als points de vue gidsten de tuinsierwerken de bezoeker dwars door de Europese beschavingsgeschiedenis, vanaf de oerhut over de Zwitserse brug, langs de gotiserende schijnkapel en kasteelruïne naar de volmaakte Grieks-Romeinse tempel, ‘Claude-like’ gesitueerd op een heuvel te midden van de ‘Elysische velden’, om als herboren Grieken of Romeinen te eindigen in het ‘geantiquiseerde’ landhuis. Als zodanig appelleerden de vroegere parkaanleggen – als heritage tour avant la lettre –
—
72
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Ferdinand Freiligrath en Levin Schücking, Das malerische und romantische Westphalen (Barmen: W. Langewiesche, etc. [1842]. De dichter Freilingrath stond in 1848 samen met Karl Marx en Friedrich Engels aan de wieg van de radicale Neuen Rheinischen Zeitung, maar zijn eerdere landschapspoëzie werd financieel ondersteund door de Koning van Pruisen. De hier afgebeelde prent past in een voor deze tijd kenmerkend beeldgenre en lijkt geïnspireerd door een vergelijkbare litho van de waterval met schilder en reiziger van het landschapspark Sonsbeek bij Arnhem van omstreeks 1840.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
aan het arcadische verlangen naar het klassieke Hellas, het christelijke Rome, het pastorale Zwitserland, of de exotische Oriënt. Precies als bij de tegenwoordige erfgoedsites was al bij deze vroege kunstlandschappen de cultuur ‘gecommodificeerd’ tot handelswaar. Een hele industrie van betekenisdragers, variërend van klassieke tuinbeelden tot gotische schijnkapellen en hermitages, werd nauwkeurig gereproduceerd in traktaten en compendia als het Duitse Magazin für Liebhaber von Gärten, englischer Anlagen (1798-1811) of Gijsbert van Laars Magazijn van tuinsieraden (1802-9), en voor gebruik in allerhande typen 30 tuinen geschikt gemaakt. Het zal duidelijk zijn dat deze interpretatie van de buitenplaats als een verzameling, die aansluit bij Hornsby’s opvatting van het museum als Nachwuchs van de Grand Tour-ervaring, verder gaat dan de gangbare genealogie van het kunstmuseum als de historische opvolger van het vorstelijke kunstkabinet. Men zou evenzeer het uit het zestiende-eeuwse rariteitenkabinet ontwikkelde ‘maison antique’ – eertijds al door vele toeristen bezocht – moeten zien als de voorloper van het moderne museum, waarin tenslotte ook vele van haar kunstcollecties een plaats hebben gevonden. Maar zelfs dit vertelt ons nog niet het complete verhaal. Want, zoals de museoloog Preziosi recent heeft opgemerkt, het museum voor de ‘hoge kunsten’ is nooit het enige model van culturele receptie geweest. Al vanaf halverwege de negentiende eeuw werd het beconcurreerd door het ‘expo-model’, dat draaide om lering en ver31 maak. In de recente literatuur is deze visuele representatie van de werkelijkheid als spektakel overwegend als een laatnegentiende-eeuws grootstedelijk verschijnsel beschouwd. Ook bij deze geboorte van de flaneur en de voyeuristische blik zou men echter de ‘machinerie’ van de buitenplaats kunnen zien als de eigenlijke voorloper van deze visuele belevingsindustrie. Ver vóór de moderne massacultuur zien we immers hier al een vorm van ‘medialisering’ die – met de Hollandse vogelvluchten en de hele industrie van tuinsieraden vastgelegd in compendia als die van Van Laar – 32 draaide om de mechanische reproductie van het kunstwerk. Vormen en betekenissen migreerden heen en weer door Europa. En later, nadat de parken verwilderden tot ‘natuurmonumenten’ en de op het huis verzamelde spullen – de kabinetten, portretten, landschapsschilderingen, meubels, tapijten, behangsels, het porselein – hun weg vonden naar de musea, werden de scenische composities en follies van de verdwenen lusthoven voortgezet in de toeristische ‘wereld in één dag ervaring’ van de wereldtentoonstellingen, openluchtmusea, attractieparken en de ‘spectacular realities’ van boulevards en bioscopen. ‘The formula of the romantic park turned out to 33 have great staying power’, merkt Löfgren dan ook op.
Blik en biografie De landschapsstijl en de cultus van het pittoreske ontwikkelden zich in vrijwel alle Europese landen tot de stijl en de smaak van het cultureel nationalisme. Paradoxaal genoeg was die stijl echter allerminst nationaal. Heel Europa werd in de vroege
73
—
—
74
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
negentiende eeuw bezaaid met ‘lieux de mémoire’ die de vaderlandse landschappen 34 voorzagen van schone, heroïsche en alledaagse herinneringen. Merkwaardig genoeg vertonen deze ‘sites of memory’ echter zo’n sterke internationale overeenkomst dat gemakkelijk van een pan-Europese herinneringscultus mag worden gesproken. Al vroeg groeide veel van deze herinneringsplekken uit tot toeristische bezienswaardigheden. Zo ontstond de ‘mindscape’ voor een esthetische consumptie van ‘landscapes’, die met de Britse Thomas Cook-reizen en de Duitse Baedekers gestalte kreeg in een toeristische ‘vermarkting’ van het nationaal eigene. Toch bestond er geen principieel onderscheid tussen de eerdere reiziger die ‘ontdekt’ en de latere toerist die ‘herkent’ (zoals wel door cultuurcritici is verondersteld), want beiden zagen in de ‘heilige plaatsen’ van Europa’s historische landschappen 35 vooral dat wat men ‘behoorde te zien’. De toeristische blik conditioneerde de homo ludens tot voyeuristisch betekenisgever. Zelfs het visueel spektakel van de hedendaagse pretcultuur, gevangen in de snapshots van het fototoestel, lijkt mij daarom ten diepste geworteld in de aristocratische vermaakcultuur. Maar laat deze ‘spectacularisering’ zich wel uitsluitend verklaren uit de toeristenblik? Is dat wat behoort te worden gezien wel identiek aan dat wat wordt getoond? Urry’s tourist gaze legt misschien wel teveel nadruk op de determinerende kracht van het toeristische vertoog. Want niet alleen lijkt de toerist, meer dan wij gewoon zijn te denken, op de creatieve klassieke reiziger, ook hebben de bezienswaardigheden zélf een verleden, een eigen biografie, die hun museale en toeristische receptie als arte36 fact beïnvloedt. In die zin zou men de buitenplaats kunnen zien als een semiofoor 37 of betekenisdrager. Haar gelaagde geschiedenis toont ons steeds weer nieuwe betekenissen, waarvan de jongste worden geproduceerd door het discours van de hedendaagse museologie en monumentenzorg.
De buitenplaats als erfgoedsite Terecht heeft David Lowenthal in The Heritage Crusade het ontstaan van de moderne erfgoedcultus herleid tot een ‘nationalisering’ van het dynastieke erfgoed van Euro38 pa’s aristocratische elites. Dit heeft niet alleen betrekking op de uiteengevallen collecties en ensembles van de buitenplaats: de schilderijen, kabinetten en meubels die vandaag de dag in museaal beheer worden tentoongesteld. Ook de musealisering van de buitenplaats zelf – als natuurpark of historisch huismuseum – illustreert dit publieke toe-eigeningsproces. Het moderne erfgoedtoerisme zou men in die zin kunnen zien als een laatste fase in de ‘toeristificering’ van het Europese cultuurlandschap. Binnen die context worden de oude bezienswaardigheden verrijkt met een nieuwe, museale betekenislaag. Terwijl de reiziger verandert in toerist, veranderen de kunstcollecties in openbaar kunstbezit, de huizen in monumenten, en de land39 goederen in ‘ecologische hoofdzones’. Dit plaatst ons echter voor een onoplosbaar authenticiteitsprobleem, waarvan de gevolgen onmiddellijk zichtbaar zijn in de moderne restauratiepraktijk. Want welke
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
betekenis moet na het vertrek van de bewoners nog aan de resterende erfstukken worden toegekend? Vandaag de dag is de oorspronkelijke inboedel gewoonlijk naar positivistische gewoonte in specialistische musea ondergebracht, alles ‘out of place’. Maar zij staan daar als historische artefacten niet op grond van hun ouderdom of verzamelverleden, maar op grond van hun betekenis als nationaal kunstobject; het moderne museumdiscours refereert nauwelijks aan dynastieke herkomst en belevings40 waarde. Zelfs de fraaiste huismusea met hun vakkundig gerestaureerde historische interieurs roepen immers nog geen levendig beeld van ‘vroeger’ op. Hoe verkrijgt men een indruk van de hellenistische ‘vase madness’ in een tijd dat belles savantes als Belle van Zuylen of prinses Gallitzin (1748-1806) spitsvondig converseerden met een Boswell, Diderot of Hemsterhuis? Wie herkent in deze ontzielde villa’s nog de hiërarchie van het gescheiden samenleven van familie en dienstpersoneel, upstairs-downstairs? En als het op deze historische locaties al ontbreekt aan historische sensatie, hoe zit het dan met de verdwenen kunstcollecties? Slechts weinigen zullen bij een bezichtiging van de antiquiteitencollectie van het British Museum nog iets bespeuren van Goethes vervoering bij de aanblik van Lord Hamiltons echtgenote Miss Emma Hall – de maîtresse van Nelson – die in nietsverhullende Pompeïaanse gewaden 41 danste te midden van diezelfde collectie in statu nascendi. Ook al groeit in het moderne buitenplaatsenonderzoek het besef van de historische samenhang van huis, park, kunst en bewoners, de buitenplaats als totaalkunstwerk – als een complex van kunst- én levensstijlen – laat zich nauwelijks herbele42 ven. En toch floreert vandaag de dag op de Europese landgoederen en buitenhuizen het belevingstoerisme. Net als de historische steden zijn ook deze monumenten vaak naar een ‘ideale periode’ teruggerestaureerd. Omdat ze in de loop der eeuwen vele transformaties hebben ondergaan, gaat het hierbij dus om de vraag in welke periode 43 een bouwwerk ‘thuishoort’.
Gezuiverd verleden In tegenstelling tot vroegere verbouwingen is bij moderne restauraties de geschiedenis teruggedraaid. Met name de negentiende-eeuwse ‘schil’ is daarbij afgepeld – precies die waaraan de erfgenamen hun sterkste herinneringen bewaren. Niet zelden zijn de nog rond 1900 chique betimmerde adellijke havezaten en ridderhofsteden teruggebracht tot ‘kale’ kastelen. Daarbij is vaak sprake van een opmerkelijk geheugenverlies. Doordat – heel anders dan in onze buurlanden – bij de meeste restauraties het stijlkleed van de ‘lelijke tijd’ der neostijlen is afgeworpen, wordt immers ten onrechte de suggestie gewekt dat de bizarre Greek en Gothic Revivals aan ons land 44 voorbij is gegaan. Niets is echter minder waar. Overeenkomstig Lowenthals stelling dat in de erfgoedcultus het verre verleden vaak hedendaagser lijkt dan de nabije ‘oude tijd’, zien we juist bij onze ‘monumentenzorg monumenten’ het verleden opgeschoond, steriel gemaakt en ontdaan van ongewenste historische sporen. En dit niet in de eerste plaats door toedoen van de
75
—
—
76
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
commercie of het massatoerisme, maar vanuit de nobele motieven van conservators, restaurateurs en andere deskundigen die naar eer en geweten trachtten ‘hun’ monument te beschermen tegen ‘vreemde’ invloeden en degeneraties. Doordat niets veranderlijker is dan een monument is de culturele biografie met deze verwisseling van stijlkleed echter vaak nauwelijks meer leesbaar of zelfs volledig weggewist. Toch wordt het gelaagde verleden in ons land lang niet altijd zover afgeschild. Want op de Hollands-classicistische buitenplaats zónder kasteelverleden wordt voor het huis vaak de zeventiende en achttiende eeuw als ideaalperiode verkozen. En zelfs bij ‘echte’ kastelen worden de tuinen onverkort geconserveerd in laatnegentiende-eeuwse landschapsstijl – althans in de zakelijke, van tuinsierkunst en ‘exoten’ gezuiverde vorm die daarvoor doorgaat. Zo komt het dat we in ons land nauwelijks beschikken over voorbeelden van de beroemde ‘Oudhollandse’ tuinkunst. Terwijl in Italië, Frankrijk en Wallonië vele tuinen in classicistische stijl zijn teruggerestaureerd en zelfs in Engeland en Duitsland nog goed geconserveerde Dutch garTuinurn, Park Enghuizen bij Hummelo (Gelder- dens zijn te bewonderen (zoals Hampton Court land), 1849. Enghuizen, waarvan de imposante neo- of Herrenhausen bij Hannover), is het ‘terugklassieke villa in 1945 is afgebrand, was een van gerestaureerde’ Loo onze enige uitzondering.45 Nederlands grootste ferme-ornée aanleggen. Men Maar dit nationale geheugenverlies strekt zich vindt er nog deze antieke grafvaas op een piëdestal, niet alleen uit tot de hardnekkig als ‘Franse tuidoor het echtpaar Van Heeckeren-Williams Hope nen’ of ‘Le Nôtre-stijl’ verguisde Hollands-clasgeplaatst ter nagedachtenis aan hun jong overleden dochter Julie, vernoemd naar Rousseau’s Julie, ou la sicistische aanleggen. Ook de pastorale rococonouvelle Heloïse (1761). Dergelijke urnen beoogden parken en zelfs de grote sentimentele parkaande wandelaar in melancholieke stemming te bren- leggen van de vroege landschapsstijl met hun gotische follies en ‘Engelse bosjes’ van rond gen. Foto: auteur. 1800 zijn, samen met de bijbehorende ‘exoten’ (zoals de melancholieke Italiaanse treurwilg en de verheven populier), uit de vaderlandse herinnering verdwenen. Na een lange periode van verarmd natuurbeheer (of zo men wil van ecologisch terugrestaureren) is pas recent hun cultuurhistorische waarde ontdekt. Deze drang om de historische vergissingen van het verleden ongedaan te maken, roept de vraag op of de restauratiegeschiedenis inmiddels niet zélf een deel van het ‘verhaal’ is geworden. En als dit zo is, waarom zouden we dan ook deze 46 ‘tekst’ weer willen kwijtraken met een nóg puristischer restauratie?
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
77
—
Gt. Van der Pauw Az., Kaart van de omstreken der stad Haarlem van de Beverwijk tot Hillegom, [Haarlem] 1805, handgekleurde kopergravure, schaal ca. 1:41.500 (30x55,5 cm) (Universiteit van Amsterdam, ub Kaartenzl: 104.05.11). Het buitenplaatsenlandschap van het Kennemer binnenduingebied met vermelding van de voornaamste buitens rondom de Gärtenstadt Haarlem, ingeklemd tussen de Noordzee, het Wijkermeer en het Haarlemmermeer.
Niets van het bestaande is het zelfde gebleven Het zijn dit soort vragen over context en authenticiteit die ertoe hebben geleid dat het historisch huismuseum niet meer alleen wordt teruggerestaureerd naar een enkele stijlperiode, maar dat soms ook een veel nabijer verleden tot ijkpunt wordt genomen. Want tegenwoordig wordt steeds meer de illusie van bewoonbaarheid opgehouden, zoals op kasteel Rozendael waar de serviezen van de Van Pallandts weer op de gedekte tafels staan opgesteld. Ook Menkemaborg in Groningen en het Friese Dekemastate zijn de afgelopen jaren (beide op initiatief van conservator Freerk Veldman) 47 gemusealiseerd in ‘grootmoederstijdstijl’. Bewust is hierbij afgezien van een periodisering naar stijlkamers, die als te statisch wordt beschouwd. Niemand heeft tenslotte ooit gewoond in een museum. Het beeld dat zo wordt opgeroepen is dat van een huis met een melange van erfstukken uit zeer verschillende perioden, dat zojuist door de eigenaren lijkt te zijn achtergelaten. Maar het is niet minder een illusie dan de riddertijdsmythe van het Muiderslot of de teruggerestaureerde Stichtse woontorens. Want ook deze vorm van conservering berust op een restauratieve interventie waarbij niets van het bestaande hetzelfde is gebleven. De spullen die men ziet zijn uit de museale depots gevist, de
—
78
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
kamers die men bewondert zijn nieuw ingebracht, compleet met plafondschilderingen, behangsels en schouwpartijen, en zelfs de kleuren zijn naar eigentijds recept gekozen om authenticiteit te suggereren. Want inderdaad, ‘only a replica can be 48 authentic’. Maar welk ijkpunt vormt de maatstaf voor authenticiteit: 1550, 1650, 1800 of 1900? Bij deze jongste huismusea kiest men voor het laatste (en ziet men dus nog nét geen telefoon of radio), opdat de bezoeker zich gemakkelijk met andermans verleden kan identificeren onder uitroepen als: ‘Ach kijk, het kommetje van Oma!’ Het is alles ‘staged authenticity’, om met MacCannell te spreken. Voor de echte erfgenamen is dit vaak een verontrustende ervaring. Zo was ik er enige tijd geleden in zo’n museumhuis getuige van dat een oud-bewoner zijn gemusealiseerde fiets kwam terugvorderen en dreigde de laatste familieportretten van de wand te rukken, omdat alles hem vreemd was geworden. ‘The family portraits on the
Bedriegertjes, Park Rosendael, Gelderland. De in 1721 door Daniel Marot ontworpen bedriegertjes met de schelpengalerij, marmeren cascade met stroomgoden, en theekoepel in het nabij Arnhem gelegen vroegnegentiende-eeuwse Zocherpark van kasteel Rosendael zijn onze voornaamste lieu de mémoire van de Hollandse tuinbarok. Foto: auteur.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
79
—
mantel that once endowed these ties with familial sanctity often now have the opposite effect, distancing forebears and kinsfolk in a standardized antique décor’, aldus 49 opnieuw Lowenthal. Dit alles kan men betreuren vanuit puristisch of menselijk oogpunt. Maar is het niet verstandiger om ons af te vragen welke betekenis de buitenplaats – na het onomkeerbare vertrek van de ‘familie’ (de bewoners maar ook hun pachters en dienstpersoneel) – vandaag de dag in de toeristische erfgoedbeleving heeft? Wanneer het dan echt zo is dat ons cultureel erfgoed niets anders is dan het onteigend erfgoed van oudere, aristocratische dynastieën, dan is het goed om ons te realiseren dat dit door ons gedomestificeerde familiegoed ook zelf uit een toe-eigening van vreemde objecten is ontstaan. Veel van ons museumbezit, waaronder vrijwel al het ‘nationaal erfgoed’ van onze publieke kunstmusea, bestaat in die zin uit jarenlang in intieme kring gekoesterde gebruiksvoorwerpen, memorabilia en reissouvenirs. Vanuit dit perspectief bezien is het op zijn minst merkwaardig dat we ons moreel meer bezwaard voelen bij de tentoonstelling van een religieus relikwie uit Papoea Nieuw-Guinea, dan bij het tentoonstellen van de spullen van onze vroegere landgenoten. Zelfs de afgebeelde personen op de naar kunstenaar of stijlperiode gemusealiseerde familieportretten, roepen nauwelijks vragen op over de aard van onze kunstbeleving. En het geëigende commentaar van de gevierde rondleider op de ‘stinkrijke’ bewoners van het aan de gemeenschap gelegateerde familiehuis, bezorgt ons hooguit een lichte gêne. Niemand van ons zou het in zijn hoofd halen de restitutie van erfgoed te bepleiten. Het is dan ook op zijn minst ironisch dat de elitaire ‘cult of taste’ zich heeft ontwikkeld tot de dominante toeristische perceptie van waaruit de gemusealiseerde buitenplaats tegenwoordig wordt ‘beleefd’ als erfgoedsite. Haar schone en sublieme stijlgewaad heeft zij inmiddels wel afgelegd. Maar verhuiselijkt tot trouwkasteel in sprookjesland ‘consumeren’ duizenden bezoekers vandaag de dag haar nieuwe ‘opvoering’ als natuurmonument, huismuseum, of themapark. Men kan dit betreuren. Maar het voortbestaan van de buitenplaats ligt onherroepelijk besloten in deze toeristische toe-eigening. Een niet geringe troost is het dan te beden- Kasteelfeesten anno 2005. Bedrijfsfeesten, personeelsken dat de hedendaagse bezoeker meer gemeen feesten, symposia, vergaderen, productpresentaties, heeft met de vroegere bezitters dan velen den- huwelijksfeesten, sarahfeesten, abrahamfeesten, ken. Het hedendaagse ‘erfgoedtoerisme’ op de verjaardagsfeesten – álles leent zich tegenwoordig Nederlandse buitenplaats is zelfs nog ten nauw- voor een kasteel- of buitenplaatsbeleving. Foto: Niels ste verbonden met de Grand Tour-ervaring. De Weitkamp.
—
80
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
meeste bezoekers van Nederlandse musea en erfgoedsites bezoeken vergelijkbare collecties en ensembles in de toeristische bedevaartsplaatsen langs de Franse ‘Route du Soleil’ of op weg naar de Zwitserse skivakantie. Nog altijd bezien (en waarderen) we de kunst en natuur vanuit de canon van de klassieke en sentimentele reiservaring. Ik hecht dan ook weinig geloof aan de erudiete klaagzang van Harold Blooms The Western Canon (1994) over de ondermijning van de Bildungs-traditie door digitalisering, toerisme en massacultuur. Authenticiteit is een misleidend concept. Want zoals meesterwerken behouden blijven door ze te ‘herlezen’, blijft ook het klassieke erfgoed onder ons wanneer het door een nieuw publiek wordt veroverd, bewerkt en doorgegeven. Dat houdt het culturele landschap ‘levend’. In dit licht is het dan ook raadzaam om bij de ware erflaters te rade te gaan. Ik denk aan Tancredi, het rebelse neefje van de laatste Prins van Salina, in Lampedusa’s adellijke vervalsroman De tijgerkat (1958). Op de ondergang van zijn dynastieke wereld reageerde hij met het onweerlegbare devies: ‘Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders 50 worden’.
Noten 1 2 3 4
J. Urry, The Tourist Gaze (second edition, Londen-New Delhi, 2001). Vgl. echter T. Metz, Pret! Leisure and Landscape (Rotterdam, 2002). O. Löfgren, On Holiday. A history of vacationing (Berkeley-Los Angeles, 1999). Aldus Sarah Staniforth, hoofdconservator National Trust, aangehaald in Suzie Eustace, ‘Art in an age of Chaos – the importance of heritage and cultural property’, www.artwrite.cofa.unsw.edu.au/0328/Eustace_heritage/Eustace_heritage. 5 C. Hornsby (ed.), The Impact of Italy. The Grand Tour and Beyond (Londen, 2000), 23. 6 Vgl. voor deze Grand-Tour impact: F. Haskell & N. Penny, Taste and the Antique. The Lure of Classical Sculpture 1500-1900 (New Haven-Londen, 1981) A. Wilton en I. Bignamini (eds.), Grand Tour. The Lure of Italy in the Eighteenth Century (Londen: Tate Gallery Publishing 1996) en voor ons land: R. de Leeuw (red.), Herinneringen aan Italië. Kunst en toerisme in de 18de eeuw (Zwolle, 1984). 7 L. Turner en J. Ash, The Golden Hordes. International Tourism and the Pleasure Periphery (Londen, 1975), 41. 8 A. Frank-Van Westrienen, De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanden in de zeventiende eeuw (Amsterdam, 1983), 306-7, en zie voorts de bijdragen over Nederlandse aristocratische reizigers in E. de Jong, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740 (Bussum, 1993), 27-33; De Leeuw, Herinneringen aan Italië, en Incontri. Rivista europea di studi italiani, themanr. ‘De Grand Tour in Italië’ (Amsterdam/Utrecht, 2002, nr. 2). 9 P. Hazard, Het Europese denken van de achttiende eeuw, van Montesquieu tot Lessing (Amsterdam, 1993, oorspr. Parijs, 1946), 392-4, 399, 402-4. 10 Zie ook H. de Jonge, ‘Goethes Italienische Reise en de Grand Tour’, Incontri (2002), 2, 131-151. 11 J. Urry, ‘The Making of the Lake District’, in Consuming Places (Londen/New York, 1995), 193-210. Zie voorts J. Brewer, The Pleasures of the Imagination. English Culture in the Eighteenth Century (New York, 1997), 634-6; C. Bell en J. Lyall, The Accelerated Sublime. Land-
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
12
13 14
15
16 17
18 19
20
21
22
23 24
|
scape, Tourism and Identity (Westport, Conn./Londen, 2002), 8-9; W. Darby, Landscape and Identity. Geographies of Nation and Class in England, (Oxford/New York, 2002), 58-61. Geciteerd uit Sutherland Lyalls introductie bij William Gilpin, Observations on the River Wye (Richmond 1973), iii-iv. Gilpins Essays on Picturesque Beauty (1792) verscheen als een theoretische recapitulatie van zijn zogeheten Observations of Picturesque Tours, te weten Whye Tours (1782), The Lakes Tour (1786), de Scottish Tour (1789), Remarks on Forest Scenery (1791), Western Tour (1798), Southern Tour (1804) en Eastern en North Wales Tours (1809). Vgl. R. Scruton, On Hunting: A Short Polemic (Yellow Jersey Shorts) (Killington Way: St. Augustine’s Press, 2001). Vgl. A. Bermingham, Landscape and Ideology: The English Rustic Tradition, 1740-1860 (Londen: Thames and Huson, 1987); ‘Het Landschap’, themanummer van De Witte Raaf, 95 (2002), onder red. van B. Verschaffel. A. Stott, Hollandgekte. De onbekende Nederlandse periode in de Amerikaanse cultuur (Amsterdam, 1998), 127-133, en voorts K. van Strien, De ontdekking van de Nederlanden. Britse en Franse reizigers in Holland en Vlaanderen, 1750-1795 (Utrecht, 2001); H. Kraan, Dromen van Holland. Buitenlandse kunstenaars schilderen Holland 1800-1914; (Zwolle 2002); R. van Ginkel, Notities over Nederlanders (Amsterdam, 1997); C. Bertram, Curieus! De Hollandse tuin door vreemde ogen (Haarlem, 2000). R. Solnit, Wanderlust. A History of Walking (Londen, 2001). Vgl. A. Tinniswood, The Polite Tourist. Four Centuries of Country House Visiting (Londen, 1998) en zie voor de ideologische dimensie van de ‘cult of the picturesque’ A. Bermingham, Landscape and Ideology (Londen, 1987) en S. Daniels, ‘The political iconography of woodland in later Georgian England’, in D. Cosgrove en S. Daniels, The Iconography of Landscape. Essays on symbolic representation, design and use of past environments (Cambridge etc., 1988), 43-82. C. Mukerji, Territorial Ambitions and the Gardens of Versailles (Cambridge, 1999). Vgl. E. de Jong, Natuur en Kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740 (Amsterdam, 1993); J. Dixon Hunt en E. de Jong (eds)., The Anglo-Dutch Garden in the Age of William and Mary, themanr. Journal of Garden History, 8 (1988), 2/3; Vanessa Bezemer-Sellers, Courtly Gardens in Holland 1600-1650: the House of Orange and the Hortus Batavus (Amsterdam, 1999). Vgl. onder meer E. de Jong en M. Dominicus-Van Soest (red.), Aardse Paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst, 15de tot 18de eeuw (Gent, 1996) en M. Glaudemans, Amsterdams Arcadia. De ontdekking van het achterland (Nijmegen, 2000). L. Knyff en J. Kip, Britania Illustrata, or Views of Several of the Queens Palaces also of the Principal Seats of the Nobility and Gentry of Great Britain (Londen: 1699-1708), ook verschenen als Nouveau theatre de la Grande Bretagne, ou Description exacte des Palais de la Reine, et des Maisons les plus considerables...de la Grande Bretagne (Londen: D. Mortier, 1707-1740). Zie voor deze in ons land nauwelijks bekende publicatie, echter zonder inzicht in de Hollandse context: Darby, Landscape and Identity. 16-27, 45. J. d’Outrein, De Roosendaalse vermakelykheden, met een geestelijk oog beschouwd, in digtmaat gesteld (Amsterdam, 1700), geciteerd bij W. Jansen, ‘Verfrissing van lichaam en geest. Aspecten van de wandeling in de 17e en 18e eeuw’, Holland, 26 (1996), 26, 28. J. van der Groen, De Nederlandtsen hovenier, zijnde het I . deel van het vermakelijck landt-leven (Amsterdam, 1669). Tinniswood, Polite Tourist. 73-4.
81
—
—
82
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
25 Vgl. E. Koolhaas-Grosfeld, ‘Van de tuin naar de wildernis. Over de waardering voor de natuur en het landschap in Nederland in de achttiende eeuw’, in W. Loos, R.J. te Rijdt, M. van Heteren (red.), Langs velden en wegen. De verbeelding van het landschap in de 18de en 19de eeuw (Blaricum, 1997), 47-70. 26 E.M. Post, Het waare genot des levens: rieven met plaaten (Amsterdam: Joh. Allart, 1796), 96. Zie voorts J. C. Brandt Corstius, Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw (Amsterdam, 1955), en A.N. Paasman, ‘Dichters in Gelders Arcadia: ‘Et in Arcadia ego’, Nederlandse tuinen in de Achttiende Eeuw (1987), 77-96. 27 G.J. Ashworth en J.E. Turnbridge, The Tourist-Historic City. Retrospect and Prospect of Managing the Heritage City (Amsterdam, 2000), 64. 28 L. Turner en J. Ash, Golden Hordes: international tourism and the pleasure periphery (Londen, 1975), 143. 29 D.J. Watkin, ‘The Hope Family and Neo-Classicism’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, 22 (1990) 1, 4. Vergelijk hetzelfde beeld van de buitenplaats als verzamelplaats van souvenirs bij H.W.M. van der Wijck en J. Enklaar-Lagendijk, Herinnering aan twee Overijsselse buitenplaaten: ‘De Alerdinck’ en ‘Het Warmelo’ (Alphen a/d. Rijn, 1982), 9-10. 30 G. van Laar, Magazijn van tuin-sieraaden of verzameling van modellen van aanleg en sieraad, voor groote en kleine lust-hoven, voornamelijk van dezulke die, met weinig kosten te maken zijn, getrokken uit de voornaamste buitenlandsche werken, naar de gelegenheid en gronden deezer Republiek gewijzigd, en met vele nieuwe platte gronden en sieraden vermeerderd (Amsterdam: Joh. Allart, 1802). 31 D. Preziosi, ‘The Museum of What You Shall Have Been’, in R. Shannan Peckham (ed.), Rethinking Heritage. Cultures and Politics in Europe (Londen-New York, 2003), 169-81. 32 Vgl. V.R. Schwarz, Spectacular Realities. Early Mass Culture in Fin-de-Siècle Paris (Berkeley-Los Angeles-Londen, 1998) en J.B. Thompson, The Media and Modernity. A Social Theory of the Media (Cambridge-Oxford, 1995). 33 O. Löfgren, On Holiday: a history of vacationing (Californië, 1999) 25, en zie voorts A. de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen, 2001), 233-6. 34 Vgl. naast Nora’s Les lieux de mémoire (Parijs, 1984-92), D. Lowenthal, ‘European and English Landscapes as National Symbols’, in D.J.M. Hooson (ed.), Geography and National Identity (Oxford, 1994); S. Schama, Landscape and Memory (Londen, 1995); J. Agnew, ‘European landscape and identity’, in Graham, Modern Europe, 213-35, en D. Peters Corbett, Y. Holt en F. Russell (eds.), The Geographies of Englishness. Landscape and the National Past 1880-1940 (New Haven/Londen, 2002). 35 Vgl. de kritische receptie van Urry’s gaze, bij Rudy J. Koshar, ‘What ought to be seen’. Tourist’s Guidebooks and National Identities in Modern Germany and Europe’, Jnl. of Contemporary History, 3 (1998) 2, 321-39. 36 Vgl. L. Kopytoff, ‘The cultural biography of things. Commodization as process’, in A. Appadurai (ed.), The Social Life of Things (Cambridge, 1986), 64-91; M. Hidding, J. Kolen en Th. Spek, ‘De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed’, in J.H.F. Bloemers (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen (Den Haag, 2001), 7-110.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
37 Vgl. K. Pomian, ‘Naar een geschiedenis van semioforen. De vazen van de Médicis’, in De oorsprong van het museum. Over het verzamelen (Heerlen, 1990), 65-79. 38 D. Lowenthal, The Heritage Crusade and the Spoils of History (Londen: Viking, 1997) 63, 65. 39 Vgl. P. Mandler, The Fall and the Rise of the Stately Home (New Haven, 1997). Dat de elites bij deze toeristificering niet per definitie buiten spel stonden, blijkt bij Wouter de Haan, ‘Pioniers met oude idealen. De stichting van de badplaats Bergen aan Zee door de familie Van Reenen’, in R. van der Laarse (red.), Van goeden huize. Elite in en rondom Alkmaar in de negentiende eeuw (Alkmaar, 2001), 109-28. 40 Vgl. S.A. Crane, Collecting and Historical Consciousness in Early Nineteenth-Century Germany (Ithaca-Londen, 2000), 121, 129-30; voor het Amerikaanse ‘Donor memorial’ als een laatste transformatie van verzamelaarsvilla in kunstmuseum, compleet met iconografische verwijzingen naar landschapspark en neoclassicisme, vergelijk C. Duncan, Civilizing Ritual. Inside Public Art Museums (Londen-New York, 1995), 72 vlg. 41 Lori-Ann Touchette, ‘Sir William Hamilton’s ‘pantomime mistress’: Emma Hamilton and her attitudes, in C. Horsnby (ed.), The Impact of Italy: The Grand Tour and Beyond (Londen, 2000), 123-146. 42 Deze benadering dateert pas van het verschijnen van M. Girouards Life in the English Country House. A Social and Architectoral History (New Haven/Londen, 1978) dat in Engeland een vervolg kreeg met J.S. Ackerman, The Villa. Form and ideology of country houses (Londen, 1990) en in ons land met Jhr. H.W.M. van der Wijck, De Nederlandse buitenplaats. Aspecten van ontwikkeling, bescherming en herstel (Alphen a/d Rijn, 1982); vergelijk ook Y. Kuiper en R. van der Laarse (red.), Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum, 2005). 43 Zie voor de stedelijke restauratiepraktijk W. Denslagen, Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten. Een thema in de architectuurgeschiedenis van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland, 1779-1953, (Den Haag, 1987); F. Asselbergs, Niets is zo veranderlijk als een monument. Een pleidooi voor het cultureel argument (oratie Nijmegen, 2000). 44 Vgl. echter de bouwhistorische voorbeelden bij B. Olde Meierink (red.), Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht, 1995); W. van Leeuwen, ‘Herleving van het verleden. De negentiende en twintigste eeuw’, in H.L. Janssen, J.M.M. Kylstra-Wielinga en B. Olde Meierink (red.), 1000 Jaar kastelen in Nederland (Utrecht, 1996), 199-240; C.L. van Groningen, De Utrechtse Heuvelrug. De Stichtse Lustwarande. Buitens in het groen (Zwolle, 1999), en T.H. von der Dunk, ‘Het patriotse bouwen. Een poging tot vaderlandslievende architectuur aan het einde van de achttiende eeuw’, TvG, 112 (2000) 1, 5-29. 45 A.W. Vliegenthart, Het Loo: een paleis als museum. Journaal van een restauratie (Apeldoorn, 1999). 46 Ten aanzien van de Nederlandse buitenplaats is hierover weinig relevants gepubliceerd, maar vergelijk hiertoe ook de bijdragen van W. Vroom en B. Laan over Van Bazels interieur van het Rembrandthuis in Amstelodamum, jr.g 85 (1998) 3, 65-80; zie voor de ultieme Britse restauratiecasus de classicistische trots van de National Trust: Chr. Rowell en J. Martin Robinson, Uppark Restored (Londen, 1996). 47 F.J. Veldman en L. Veldman-Planken, De Menkemaborg (Doorn, 1984); G. Riemersma, ‘Dekema State begint aan nieuw leven’, de Volkskrant, 23-6-01, 31. 48 D. Lowenthal, The Past is a Foreign Country (Cambridge, 1985), 356. 49 Lowenthal, Heritage Crusade, 53. 50 G. Tomasi di Lampedusa, De tijgerkat (Amsterdam, 2004; oorspr. Il gattopardo (Feltrinelli, 1958), vertaald door A. Kee, 28-9, 261.
83
—
—
84
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Literatuur Ackerman, J.S., The Villa. Form and ideology of country houses, Londen, 1990. Agnew, J., ‘European landscape and identity’, in: B. Graham (ed.), Modern Europe. Place, Culture, Identity, Londen, 1998, 213-35. Ashworth, G.J. en Turnbridge, J.E., The Tourist-Historic City. Retrospect and Prospect of Managing the Heritage City, Amsterdam, 2000. Asselbergs, F., Niets is zo veranderlijk als een monument. Een pleidooi voor het cultureel argument, oratie Nijmegen, 2000. Bell, C. en Lyall, J., The Accelerated Sublime. Landscape, Tourism and Identity, Westport, Conn./ Londen, 2002. Bermingham, A., Landscape and Ideology: The English Rustic Tradition, 1740-1860, Thames and Huson, Londen, 1987. Bertram, C., Curieus! De Hollandse tuin door vreemde ogen, Haarlem, 2000. Bezemer-Sellers, V., Courtly Gardens in Holland 1600-1650: the House of Orange and the Hortus Batavus, Amsterdam, 1999. Brandt Corstius, J.C., Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw, Amsterdam, 1955. Brewer, J., The Pleasures of the Imagination. English Culture in the Eighteenth Century, New York, 1997. Crane, S.A., Collecting and Historical Consciousness in Early Nineteenth-Century Germany, Ithaca-Londen, 2000. Daniels, S. ‘The political iconography of woodland in later Georgian England’, in: Cosgrove, D., en Daniels, S., The Iconography of Landscape. Essays on symbolic representation, design and use of past environments, Cambridge etc., 1988, 43-82. Darby, W., Landscape and Identity. Geographies of Nation and Class in England, Oxford/New York, 2002. Denslagen, W., Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten. Een thema in de architectuurgeschiedenis van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland, 1779-1953, Den Haag, 1987. Dixon Hunt, J., en Jong, E. de, (eds)., The Anglo-Dutch Garden in the Age of William and Mary, themanr. Journal of Garden History, 8, 1988. Duncan, C., Civilizing Ritual. Inside Public Art Museums, Londen-New York, 1995. Dunk, T.H. von der, ‘Het patriotse bouwen. Een poging tot vaderlandslievende architectuur aan het einde van de achttiende eeuw’, TvG, 112, 2000, 5-29. Eustace, Suzie, ‘Art in an age of Chaos – the importance of heritage and cultural property’, www.artwrite.cofa.unsw.edu.au/0328/Eustace_heritage/Eustace_heritage Frank-Van Westrienen, A., De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanden in de zeventiende eeuw, Amsterdam, 1983. Gilpin, William, Observations on the River Wye, Richmond, 1973, (oorspr. Uitg. Londen, 1782). Ginkel, R. van, Notities over Nederlanders, Amsterdam, 1997. Girouards, M., Life in the English Country House. A Social and Architectoral History, New Haven/Londen, 1978. Glaudemans, M., Amsterdams Arcadia. De ontdekking van het achterland, Nijmegen, 2000. Groen, J. van der, De Nederlandtsen hovenier, zijnde het I . deel van het vermakelijck landt-leven, Amsterdam, 1669.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
Groningen, C.L. van, De Utrechtse Heuvelrug. De Stichtse Lustwarande. Buitens in het groen, Zwolle, 1999. Haskell, F., en Penny, N., Taste and the Antique. The Lure of Classical Sculpture 1500-1900, New Haven-Londen, 1981. Hazard, P., Het Europese denken van de achttiende eeuw, van Montesquieu tot Lessing, Amsterdam, 1993, oorspr. Parijs, 1946. Hidding, M., Kolen, J. en Spek, Th., ‘De biografie van het landschap. Ontwerp voor een interen multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed’, in: Bloemers, J.H.F., (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen, Den Haag, 2001, 7-110. Hornsby, C., (ed.), The Impact of Italy. The Grand Tour and Beyond, Londen, 2000. Jansen, W., ‘Verfrissing van lichaam en geest. Aspecten van de wandeling in de 17e en 18e eeuw’, Holland, 26, 1996, 22-37. Jong, A. de, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940, Nijmegen, 2001. Jong, E., de, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740, Bussum, 1993. Jong, E. de en Dominicus-Van Soest, M., (red.), Aardse Paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst, 15de tot 18de eeuw, Gent, 1996. Jong, E. de, Natuur en Kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740, Amsterdam, 1993. Jonge, H. de, ‘Goethes Italienische Reise en de Grand Tour’, in: Incontri, 2002. Knyff, L. en Kip, J. Britania Illustrata, or Views of Several of the Queens Palaces also of the Principal Seats of the Nobility and Gentry of Great Britain, Londen: 1699-1708. Koolhaas-Grosfeld, E., ‘Van de tuin naar de wildernis. Over de waardering voor de natuur en het landschap in Nederland in de achttiende eeuw’, in: Loos, W., Rijdt, R.J. te, Heteren, M. van, (red.), Langs velden en wegen. De verbeelding van het landschap in de 18de en 19de eeuw, Blaricum, 1997, 47-70. Kopytoff, L., ‘The cultural biography of things. Commodization as process’, in: A. Appadurai (ed.), The Social Life of Things, Cambridge, 1986, 64-91. Koshar, R.J., ‘What ought to be seen’. Tourist’s Guidebooks and National Identities in Modern Germany and Europe’, Jnl. of Contemporary History, 3, 1998, 321-39. Kraan, H., Dromen van Holland. Buitenlandse kunstenaars schilderen Holland 1800-1914, Zwolle, 2002. Laan, B., ‘Het interieur van het Rembrandthuis’, Amstelodamum, 1998, 73-80. Laar, G. van, Magazijn van tuin-sieraaden of verzameling van modellen van aanleg en sieraad, voor groote en kleine lust-hoven, voornamelijk van dezulke die, met weinig kosten te maken zijn, getrokken uit de voornaamste buitenlandsche werken, naar de gelegenheid en gronden deezer Republiek gewijzigd, en met vele nieuwe platte gronden en sieraden vermeerderd, Joh. Allart, Amsterdam, 1802. Laarse, R. van der, (red.), Van goeden huize. Elite in en rondom Alkmaar in de negentiende eeuw, Alkmaar, 2001. Laarse, R. van der en Y.B. Kuiper, (red.), Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw, Hilversum, 2005. Leeuw, R. de, (red.), Herinneringen aan Italië. Kunst en toerisme in de 18de eeuw, Zwolle, 1984. Leeuw, R. de, (red.), Incontri. Rivista europea di studi italiani, themanr. ‘De Grand Tour in Italië’, Amsterdam/Utrecht, 2002.
85
—
—
86
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Leeuwen, W. van, ‘Herleving van het verleden. De negentiende en twintigste eeuw’, in: Janssen, H.L., Kylstra-Wielinga J.M.M. en Olde Meierink, B., (red.), 1000 Jaar kastelen in Nederland, Utrecht, 1996. Löfgren, O, On Holiday: a history of vacationing, Californië, 1999. Löfgren, O., On Holiday. A history of vacationing, Berkeley-Los Angeles, 1999. Lowenthal, D., ‘European and English Landscapes as National Symbols’, in: D.J.M. Hooson (ed.), Geography and National Identity, Oxford, 1994, 15-38. Lowenthal, D., The Heritage Crusade and the Spoils of History,Viking, Londen, 1997. Lowenthal, D., The Past is a Foreign Country, Cambridge, 1985. Mandler, P., The Fall and the Rise of the Stately Home, New Haven, 1997. Metz, Pret! Leisure and Landscape. Mukerji, C., Territorial Ambitions and the Gardens of Versailles, Cambridge, 1999. Nora, P., Les lieux de mémoire, Parijs, 1984-92. Olde Meierink, B., (red.), Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht, Utrecht, 1995. Paasman, A.N., ‘Dichters in Gelders Arcadia: ‘Et in Arcadia ego’, Nederlandse tuinen in de Achttiende Eeuw, 1987, 77-96. Peters Corbett, D., Holt, Y. en Russell, F. (eds.), The Geographies of Englishness. Landscape and the National Past 1880-1940, New Haven/Londen, 2002. Pomian, K., ‘Naar een geschiedenis van semioforen. De vazen van de Médicis’, in: De oorsprong van het museum. Over het verzamelen, Heerlen, 1990. Post, E.M., Het waare genot des levens: rieven met plaaten, Amsterdam, Joh. Allart, 1796. Preziosi, D., ‘The Museum of What You Shall Have Been’, in: Peckham, R., S. (ed.), Rethinking Heritage. Cultures and Politics in Europe, Londen-New York, 2003, 169-81. Riemersma, G., ‘Dekema State begint aan nieuw leven’, de Volkskrant, 23-6-01. Schama, S., Landscape and Memory, Londen, 1995. Schwarz, V.R., Spectacular Realities. Early Mass Culture in Fin-de-Siècle Paris, Berkeley-Los Angeles-Londen, 1998. Scruton, R., On Hunting: A Short Polemic, Yellow Jersey Shorts, Killington Way, St.Augustine’s Press, 2001. Solnit, R., Wanderlust. A History of Walking, Londen, 2001. Stott, A., Hollandgekte. De onbekende Nederlandse periode in de Amerikaanse cultuur, Amsterdam, 1998. Strien, K. van, De ontdekking van de Nederlanden. Britse en Franse reizigers in Holland en Vlaanderen, 1750-1795, Utrecht, 2001. Tinniswood, A., The Polite Tourist. Four Centuries of Country House Visiting, Londen, 1998. Thompson, J.B., The Media and Modernity. A Social Theory of the Media, Cambridge-Oxford, 1995. Tomasi di Lampedusa, G., De tijgerkat, Amsterdam, 2004. Touchette, L.A., ‘Sir William Hamilton’s ‘pantomime mistress’: Emma Hamilton and her attitudes, in: C. Horsnby (ed.), The Impact of Italy: The Grand Tour and Beyond, Londen, 2000, 123-46. Turner, L. en Ash, J., The golden Hordes. International Tourism and the Pleasure Periphery, Londen, 1975. Turner, L., en Ash, J., Golden Hordes: international tourism and the pleasure periphery, Londen, 1975. Urry, J., ‘The Making of the Lake District’, in: Consuming Places, Londen/New York, 1995, 193-210.
De beleving van de buitenplaats: smaak, toerisme en erfgoed
|
Urry, J., The Tourist Gaze, Londen-New Delhi, 2001. Veldman, F.J. en Veldman-Planken, L., De Menkemaborg, Doorn, 1984. Verschaffel, B. (red) ‘Het Landschap’, themanummer van De Witte Raaf, 95, 2002. Vliegenthart, A.W., Het Loo: een paleis als museum. Journaal van een restauratie, Apeldoorn 1999. Vroom, W., ‘De totstandkoming van Van Bazels inrichting van het Rembrandthuis’, Amstelodamum, 1998, 65-72. Watkin, D.J., ‘The Hope Family and Neo-Classicism’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, 22, 1990, 1-7. Wijck, H.W.M. van der, en Enklaar-Lagendijk, J., Herinnering aan twee Overijsselse buitenplaaten: ‘De Alerdinck’ en ‘Het Warmelo’, Alphen a/d. Rijn, 1982. Wijck, H.W.M. van der, De Nederlandse buitenplaats. Aspecten van ontwikkeling, bescherming en herstel, Alphen a/d Rijn, 1982. Wilton, A., en Bignamini, I., (eds.), Grand Tour. The Lure of Italy in the Eighteenth Century, Tate Gallery Publishing, Londen, 1996.
87
—
De herinnering aan Scott Literatuur, erfgoed, mobiliteit ann rigney
L’espace n’est pas une réalité d’un instant, il n’est pas instantané mais immobile, et l’immobilité n’est possible et concevable … qu’à travers la durée.1 Het concept ‘herinnering’ doet ons aan tijd denken, het concept ‘erfgoed’ zowel aan tijd als aan ruimte. Het gaat immers bij erfgoed om overblijfsels uit het verleden, om objecten die zich ergens bevinden. Discussies met betrekking tot erfgoed draaien dan vaak om vragen als: wat maakt een bepaalde plek tot een lieu de mémoire? Welke objecten verdienen het om tentoongesteld te worden in een museum? Hoe dienen wij de openbare ruimte in te richten? Uit dit soort vragen blijkt dat we in onze omgang met het verleden, het verleden projecteren op de ruimte. De historische cultuur 2 laat zich volgens Michel de Certeau verstaan als een ‘ruimtelijke praktijk’. Omdat het verleden voor ons ontoegankelijk is, zijn wij in de zoektocht naar dat verleden 3 aangewezen op materiële sporen in onze direct waarneembare omgeving. Het verleden mag dan misschien een vreemd land voor ons zijn, objecten en plaatsen kunnen wij altijd gaan bezichtigen. Vanuit ruimtelijk perspectief dient zich een onderscheid aan tussen ‘mobiele’ en ‘immobiele’ (‘roerende’ en ‘onroerende’) vormen van erfgoed. Aan de ‘onroerende’ kant zijn er die locaties die zich als erfgoed voordoen (het Muiderslot, Waterloo, het monument op de Dam, enzovoort). Aan de ‘roerende’ kant hebben wij met objecten te maken die niet aan één locatie zijn gebonden, maar die, eenmaal erkend als erfgoed, verplaatst worden naar een museale omgeving. Barbara Kirschenblatt-Gimblett heeft in dit verband gewezen op het belang van ‘dislocation’ – ontworteling en verplaatsing – als cruciaal element in de productie van culturele betekenis: juist doordat artefacten uit hun normale omgeving gerukt worden en tentoongesteld bin4 nen het kader van een museum krijgen ze het aura van ‘erfgoed.’ In het licht van dit onderscheid tussen roerend en onroerend erfgoed wil ik nader ingaan op de plaats van de literatuur. De literatuur wordt van oudsher gezien als een van de belangrijkste vormen van immaterieel erfgoed. Ze is de laatste jaren echter weinig bij de hernieuwde reflectie op de historische cultuur betrokken (en discussies onder literatuurwetenschappers over culturele canons staan, jammer genoeg, meestal los van de erfgoeddiscussies binnen andere disciplines). De materialiteit van de literatuur is natuurlijk complex en moeilijk te vergelijken met die van museale objec-
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
|
ten of gebouwen. Bij literair erfgoed hebben wij weliswaar met materiële artefacten te maken die tentoongesteld kunnen worden (de eerste folio van Shakespeare bijvoorbeeld), maar dit is slechts van beperkt belang. Want in essentie gaat het om tekstuele maaksels die in verschillende materiële vormen kunnen verschijnen (bijvoorbeeld de tekst van Hamlet die in meerdere uitgaven is te vinden) en om esthetische constructies (het verhaal van Hamlet zoals dat bekend is uit vele teksten en de opvoeringen daarvan). Deze complexe (im)materialiteit van de literatuur maakt het moeilijk om een literair werk met een Grieks standbeeld te vergelijken, maar zorgt ervoor dat de literatuur – veel meer dan materiële objecten in een museale omgeving – mobiel is. En wel in tweeërlei opzicht. Literaire teksten geen ‘vaste’ plaats. Ze zijn niet aan één plaats gebonden, maar zijn veeleer mobiel. Wie het slagveld van Waterloo wil zien moet naar een bepaalde plaats ten zuiden van Brussel gaan. Maar een verhaal over Waterloo – Victor Hugo’s Les misérables bijvoorbeeld – kan men overal lezen, ook heel ver van België. Hetzelfde geldt voor een film of televisieprogramma: het woord ‘televisie’ of het Duitse fernsehen maken heel duidelijk dat de moderne media een vorm van ‘ervaring op afstand’ aan grote groepen bieden. De moderne media hebben de capaciteit om verre en onbekende terreinen op een virtuele manier dichtbij te brengen. Ze zijn in staat om invloed uit te oefenen op de manier waarop wij aankijken tegen de geschiedenis en kunnen zo onze voorstelling van de geschiedenis vormgeven. In feite komt een lieu de mémoire tot stand door de verhalen die daarover, vaak op afstand, worden verteld. Voordat men ooit, als onderdeel van de Grand Tour, Rome bezocht, had men er reeds over gelezen. En dit geldt in vele opzichten ook voor Waterloo en, bijvoorbeeld, Verdun. De mobiliteit van de literatuur heeft nog een tweede aspect: teksten zetten niet alleen anderen aan tot reizen, ze reizen zelf ook. Net als andere moderne media zijn literaire teksten in hoge mate reproduceerbaar (de laatste uitgave van Hamlet is even authentiek als de eerste) en kunnen zij met behulp van de moderne technologie een zeer groot bereik hebben. Boeken reizen met hun lezers mee, zoals bijvoorbeeld de livres de poche of de Reclam-pockets, bestemd voor de rugzakken van soldaten die in de 5 Eerste Wereldoorlog naar de loopgraven gingen. En wat meer is, teksten ‘reizen’ in die zin dat ze herdrukt, vertaald, en geëxporteerd worden; ze circuleren. Zo heeft Franco Moretti, in zijn Atlas of the European Novel, laten zien hoe het verhaal van Don Quichote zich langzaam heeft voortbewogen van Spanje, aan het begin van de zeventiende eeuw, naar Letland, aan het begin van de twintigste eeuw (de eerste vertaling is 6 daar in 1924 verschenen). In de loop der tijd kunnen oude teksten aan een nieuw leven in een nieuw medium beginnen – denk aan Jacques Brels muzikale versie van het Don Quichote-verhaal, L’homme de la Manche (1968) en de latere verfilming hiervan. Daarnaast kunnen verhalen in een afgeleide vorm verder door de geschiedenis gaan. Zo duikt de figuur van Don Quichote in de alledaagse cultuur op, los van de oorspronkelijke roman, en sinds kort is ook het beeld van Cervantes zelf in omloop, als icoon op de Spaanse euromunt. De dubbele mobiliteit van de literatuur – teksten zijn niet aan de plaats van handeling verbonden en hebben zelf geen vaste woon- of verblijfplaats – zorgt ervoor dat zij
89
—
—
90
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
een bijzondere rol speelt als bindend element in de historische cultuur. Ik zal dit toelichten aan de hand van het werk van Sir Walter Scott (1771-1832).
‘Scott-land’ Scott is tegenwoordig vooral bekend als auteur van Ivanhoe (1819). Hij was echter zeer productief in allerlei historische genres; genres die hij voor een deel zelf had ontworpen. Hij had dan ook een bijzonder gevoel voor het aanboren van historische onderwerpen en wist deze op aansprekende wijze aan zijn publiek voor te schotelen, en met succes. Niet alleen zijn tweeëndertig romans, maar ook de daaraan voorafgaande dichtwerken, hebben alle publicatierecords gebroken. Walter Scotts oeuvre fungeerde in feite als katalysator voor de ontwikkeling van zowel de moderne massamedia als de moderne heritage industry. Twee aspecten van het werk van Scott zijn hier relevant: de manier waarop hij over het landschap schreef en de manier waarop zijn geschriften over de aardbol reisden. Het is algemeen bekend dat het landschap van Schotland een belangrijke rol speelt in het werk van de ‘auteur van Waverley’. Zoals uit de titels van een aantal 7 publicaties op te maken valt, is Schotland in meerdere opzichten ‘the land of Scott’, een land dat conform de esthetica van de Romantiek eerder uit een netwerk van bij8 zondere plaatsen of ‘hallowed places’ bestaat, dan uit een in kaart gebracht gebied. Hoe is van Schotland een ‘land of Scott’ gemaakt? Scotts biograaf Edgar Johnson wijst herhaaldelijk op het feit dat zijn vrienden en reisgezellen zeer onder de indruk waren van de manier waarop de schrijver uren kon doorbrengen met het vertellen van verhalen over de plaatsen die ze passeerden. En uit dit enorme reservoir van lokale geschiedenis heeft hij in zijn geschreven werk rijkelijk geput. De inspiratie voor het gedicht The Lord of the Isles (1815) putte hij bijvoorbeeld uit een reis die hij in de Highlands had gemaakt. Hij troostte zich bij het schrijven van het gedicht veel 9 moeite om de juistheid van bepaalde topografische details te controleren. Deze belangstelling voor lokale geschiedenis resulteerde in een oeuvre dat niet alleen als een literaire geschiedenis te beschouwen is, maar ook als een reisgids: een Baedeker 10 avant-la-lettre in poëtische en romaneske vorm. Door historiografie, avonturenroman en reisverhaal te vermengen, heeft Scott personages in het leven geroepen die door het Schotland van een voorbije tijd reizen en onderweg allerlei avonturen meemaken, vaak op locaties die reeds enige faam genoten vanwege hun pittoreske schoonheid of vanwege gebeurtenissen die daar hadden plaatsgevonden. De bekendste van deze ronddwalende personages is Waverley, titelheld van de roman uit 1814, die in 1745 naar de Highlands op zoek naar romantiek ging en daar verzeild raakte in de laatste, mislukte opstand van de Hooglanders tegen het regime van de Hannovers. Nu is een belangstelling voor het Schotse landschap op zich niet zo verrassend in een periode waarin het reizen, met name naar ruige, sublieme en pittoreske plaatsen, 11 aan betekenis had gewonnen. Maar Scott voegde daar iets aan toe: de geschiedenis en het verhalende aspect. Zoals Bakhtin heeft opgemerkt, wist Scott het landschap als
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
|
een afspiegeling van de geschiedenis te presenteren door plaatsen te koppelen aan de 12 ervaringen van mensen. Zijn personages uit vervlogen tijden nemen het landschap op een zeer directe manier waar. In The Lady of the Lake (1810) wordt bijvoorbeeld het pittoreske Lake Katrine – indertijd al tot op zekere hoogte een toeristenoord – vanuit 13 het perspectief van James v beschreven. De schilderachtige beschrijving van een bekende plaats door de ogen van iemand op avontuur in vroeger tijden krijgt aldus een historische en, in dit geval, een spannende dimensie: And thus an airy point he won, Where gleaming with the setting sun One burnished sheet of living gold, Loch Katrine lay beneath him rolled; [...]14 Op vergelijkbare wijze worden de Highlands in Waverley steeds beschreven vanuit het perspectief van iemand uit een vervlogen tijd ‘sixty years since.’ Daar wordt nog een historische dimensie aan toegevoegd: in 1745 beleeft Waverley zelf avonturen in de Highlands, maar hoort daar bovendien verhalen over eerdere gebeurtenissen (het post-1814 publiek leest beide verhalen). Als Waverley in hoofdstuk xvi een tocht maakt door een smalle en hoogst sublieme bergpas, waar zelfs nog gieren azen, vertelt zijn reisgenoot een verhaal: ‘This’, said Evan, ‘is the pass of Bally-Brough which was kept in former times by ten of the clan Donnochie against a hundred of the low country carls. The graves of the slain are still to be seen in that little corri, or bottom, on the opposite side of the burn – if your eyes are good, you may see the green specks among the heather.’15 Waverley (en achter hem de lezer) wordt aangemoedigd om met een historische blik naar het landschap te kijken: ‘if your eyes are good, you may see the green specks’. De roman biedt met andere woorden een kader waarin deze plaatsen ‘tentoongesteld’ worden. Zoals artefacten binnen een museum aan betekenis winnen, zo krijgen bepaalde locaties binnen het verhaal een historisch aura. Maar in tegenstelling tot het museale kader, biedt het romaneske kader ook spanning en emotionele betrokkenheid bij het wel en wee van de personages. Het verhalende aspect voegt aldus een extra dimensie aan de landschapsbeschrijving toe. Omgekeerd biedt het landschap als lieu de mémoire Scott de mogelijkheid om aan het lineaire karakter van de verhaalvorm te ontstijgen. In tegenstelling tot een verhaal, dat gebaseerd is op chronologie en causaliteit (begin-midden-einde), kan een plaats als herinneringsmedium zeer uiteenlopende gebeurtenissen binnen één kader plaatsen. Dit laat zich opnieuw aan de hand van de bergpas van Bally-Brough illustreren. Deze locatie brengt de ervaringen van 1745 samen met een bloedbad van honderd jaar tevoren. Zoals een rotswand de sporen vertoont van verschillende geologische periodes, zo kan een plaats verschillende historische strata in herinnering
91
—
—
92
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 16
brengen (Fellini’s Roma biedt hier een treffend voorbeeld van). De kwestie ‘Scott’ suggereert bovendien dat, als herinneringsplaatsen eenmaal als zodanig zijn geïdentificeerd, zij vervolgens als verzamelplaats functioneren voor andere herinneringen. 17 Om met Halbwachs te spreken: ze werken als ‘sociale kaders’ voor de herinnering. Een bepaalde plaats functioneert als een magneet die heterogene herinneringen naar zich toe trekt om vervolgens als multifunctioneel referentiepunt te dienen. Hier geldt het principe ‘nothing succeeds like success’. Als bepaalde plaatsen eenmaal algemeen bekend zijn, krijgen zij steeds meer aandacht. Dit laatste is duidelijk te zien als wij de receptie van Scotts werk bij deze analyse betrekken.
Op zoek naar het land van Scott Omdat Scotts romans en gedichten geworteld waren in de historische en topografische realiteit van zijn publiek hebben ze vele reacties uitgelokt. Scotts publiek kan in twee groepen worden opgedeeld: enerzijds de ‘dwarsliggers’ – mensen die het met zijn historische interpretatie oneens waren en dat met nieuw feitenmateriaal trachtten te onderbouwen; anderzijds de (grotere) groep ‘bijvallers’ – mensen die zijn werk 18 met extra informatie en verwante anekdotes aanvulden. Scott had zowel reële als imaginaire plaatsen beschreven en zijn lezers – die kennelijk de smaak van het realisme te pakken hadden gekregen – hebben zich veel moeite getroost om de prototypen van zijn romaneske plaatsen te identificeren. Dit heeft onder andere geleid tot de productie van talloze publicaties ‘naar aanleiding van Scott’, vaak in de vorm van becommentarieerde illustraties (door vooraanstaande tekenaars vervaardigd) van de 19 door hem beschreven plaatsen. De onderlinge vergelijking van zulke bundels laat zien dat het om een vast aantal plaatsen gaat, kernplaatsen als het ware, uit het oeuvre van de ‘auteur van Waverley’. Ook hier zien wij de magneetfunctie van bepaalde plekken, onder andere van de al eerder genoemde Bally-Brough. Deze imaginaire bergpas wordt met nadruk gepresenteerd in Landscape-historical Illustrations to Scotland and the Waverley novels (1836-1838) in de vorm van een tekening van de sublieme bergengte met figuranten, voorzien van een uitgebreide toelichting. Kennelijk had de schrijver, een zekere George Newenham Wright, geen enkele moeite met het feit dat Bally-Brough, een verzonnen plaats is en dus nergens op de kaart van Schotland te vinden. Ondersteund, zoals hij schrijft, zowel door de publieke opinie als door de tekst van Scott, levert hij een identificatie van de ‘oorspronkelijke’ plek: de bergpas van Glencoe. ‘If the author had any precise mountain glen in his ‘mind’s eye’ when he described the Pass of Bally-Brough, his picture is such an exact copy of a dark defile in the wild vale of Glencoe, that, in conjunction with popular opinion, we have concluded this gloomy spot must have been his original. Let the description be compared with our illustration, which is faithful to nature, and the identity will immediately appear.’20
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
|
Deze link tussen Bally-Brough en Glencoe stelt Wright in staat een extra stratum aan het geheel toe te voegen, namelijk de beruchte massamoord op de MacDonalds door de Campbells in 1692. Hij concludeert dan: The desolation caused by the dagger of the assassin continues unchanged, and Glencoe seems scorned and shunned and solitary, as if the deeds of the bygone days were never to be forgotten. De samenvoeging van twee plaatsen – het fictieve Bally-Brough en het bestaande Glencoe – bevordert het al eerder genoemde proces waarbij herinneringen in bepaalde lieux worden geconcentreerd: de opstand van de Hooglanders in 1745, de massamoord op de clan Donnochie en de massamoord bij Glencoe in 1692. Met behulp van het boek en de latere illustratie functioneert de bergpas uit Waverley als een verzamelplaats van zeer uiteenlopende verhalen. De sublimiteitswaarde van dit landschap versterkt nog zijn symbolisch gewicht, aangezien de plek zo mooi past in de negentiende-eeuwse landschapsesthetica. En alsof dit niet genoeg is, brengt Wright deze lieu de mémoire ook nog in verband met de door MacPherson vereeuwigde bard Ossian. Op deze wijze, en met behulp van verschillende media (boek, illustraties), worden meerdere herinneringen geassocieerd met één plek. Feit en fictie, geschiedenis en esthetica, zijn hierdoor flink door elkaar gehaald. Scotts romaneske lieux de mémoire konden op virtuele wijze worden bezocht door zijn werk te lezen of de vele illustraties te bekijken. En inderdaad, voor veel liefhebbers was het lezen een vorm van ‘thuisreizen’. Voor anderen daarentegen was het aanleiding om een échte reis te maken. Toeristen, mentaal en vaak ook letterlijk toegerust met het werk van Scott, zijn op zoek gegaan naar de plekken die op zo’n gedenkwaardige manier in zijn werk figureren. Bekend in dit verband is het al eerder genoemde Lake Katrine, zo prominent aanwezig in zijn bestseller-gedicht, The Lady of the Lake (waarvan maar liefst 20.000 exemplaren in het eerste jaar over de toonbank gingen). Lake Katrine werd aanvankelijk slechts met vijftig koetsen per jaar bezocht, maar dit aantal steeg binnen zes maanden tot driehonderd na publicatie van het 21 gedicht. Het belang van deze bestemming werd nog groter toen ook het leven van Rob Roy, een historische bandiet die centraal staat in de gelijknamige roman van Scott uit 1818, daarmee werd geassocieerd. Geen toeval dus dat Thomas Cook, het genie achter de eerste georganiseerde groepsreizen, zich in een vroeg stadium op Schotland richtte. Deze keus schreef hij deels toe aan de invloed van Scott: ‘[he] gave a sentiment 22 to Scotland as a tourist destination.’ Belangrijke bezienswaardigheden van een ‘tour’ onder leiding van de befaamde Cook waren Oban, de locatie waar The Lord of the Isles zich afspeelt, en het vaak bezongen Lake Katrine. Cook adviseerde zijn klanten 23 dan ook om exemplaren van de relevante teksten in hun bagage mee te nemen. De bekendste Schotlandganger was Queen Victoria wier jaarlijkse vakanties in Balmoral als een koninklijke hommage aan de wereld van Scott gezien kunnen worden. In haar dagboek vermeldt de koningin vaak dat bepaalde plaatsen haar aan het werk van
93
—
—
94
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Scott doen denken en dat ze dan in situ de desbetreffende teksten voorleest. Op 2 september 1869 vertelt zij over een excursie naar Lake Katrine en het nabij gelegen land van de MacGregor-clan en van hun telg Rob Roy. Evenals haar vele voorgangers ging Hare Majesteit gewapend met een exemplaar van The Lady of the Lake op pad. Haar dagboek wekt de indruk dat de excursie een ritueel of bedevaartachtig karakter had, 24 waarbij ze Scott huldigde met een bezoek aan de door de auteur verbeelde plekken. In het koninklijke dagboek valt ook te lezen hoe het moderne toerisme in statu nascendi vrij snel gebruik kon maken van trein en stoomboot. Dit leidde onder andere tot een verdere concentratie op een beperkt aantal, nu snel te bereiken, lieux de mémoire. Vanaf circa 1850 konden bezoekers het befaamde meer ook vanaf het water bezichtigen, dankzij de diensten van verschillende generaties vaartuigen die dikwijls vernoemd werden naar het werk van Scott. Toen de koningin in 1869 over het meer voer, was zij aan boord van de Rob Roy. Latere bezoekers zouden in plaats van de Rob Roy andere stoomboten vinden die vernoemd waren naar Scott-personages – onder andere Jeanie Deans, Waverley en Lucy Ashton – maar die zelf geen band met Lake Katrine hadden. Ze werden alleen met het meer in verband gebracht via hun auteur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meest befaamde boot van deze literaire vloot naar de auteur zelf vernoemd werd: de SS -Sir Walter Scott. Deze boot was vanaf 1899 in dienst en werd in 1946 vervangen door een tweede Sir Walter Scott, die nog altijd in 25 de vaart is.
Erfgoedindustrie Het vernoemen van de boot naar Sir Walter Scott is symptomatisch voor de manier waarop verhalen en cultureel toerisme op elkaar inspelen. Wie het boek heeft gelezen, wil ook de oorspronkelijke plaats bezichtigen. Eenmaal daar aangekomen, gaat de lezer aan boord van een boot die de naam van de auteur van het verhaal draagt. De verwachtingen van de lezer gaan hierdoor als een moebiusband naadloos in elkaar over. Het gevolg is een ontologisch ratjetoe. Dit bevestigt Jan Assmanns stelling over de ontwikkeling van de culturele herinnering: herinneringen en de artefacten waarop zij betrekking hebben, worden mettertijd gereduceerd, verplaatst en samenge26 voegd. De kwestie ‘Scott’ laat zien hoe de culturele herinnering in de loop der tijd van inhoud verandert: bepaalde dingen vallen weg, andere komen erbij. In het geval van Lake Katrine wordt deze dynamiek op treffende wijze zichtbaar: de SS -Sir Walter Scott, ooit bedacht om toeristen op comfortabele wijze naar het land van Rob Roy en de Lady of the Lake te brengen, is zelf tot erfgoed geëvolueerd en trekt haar eigen bezoekers. Zo werd de SS -Sir Walter Scott in 1989 tot winnaar gekozen van de ‘Steam Heritage Award’ – door liefhebbers van oude stoommachines die vermoedelijk weinig belangstelling hadden voor de literaire dimensie van hun geliefde vaartuig. De vernoeming van een boot naar Scott brengt mij, ter afsluiting, op de manier waarop zijn werk zich over de wereld heeft verspreid en, letterlijk, onderdeel is gaan vormen van het landschap. Zoals bekend vond het werk van Scott gretige lezers in alle
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
hoeken van de Engelstalige wereld en in alle hoeken van Europa, en over de receptie daarvan valt veel te zeggen. Ik wil me hier beperken tot de manier waarop zijn naam – als symbool voor het literair erfgoed waarvan hij de auteur was – gecirculeerd heeft. Een naam is niets meer dan een ‘mnemonisch symbool’, om een term van Juri Lotman te gebruiken, waarmee een symbool wordt bedoeld dat als herinnering aan een herinnering dient. (In die zin werkt de naam van Cervantes op de Spaanse euromunt als een mnemonisch symbool dat aan de auteur van 27 Don Quichote en zijn werk herinnert.) Net zoals teksten zijn de namen van de schrijvers van die teksten onbeperkt reproduceerbaar en in hoge mate mobiel. Zij kunnen ook gebruikt worden voor de benoeming van allerlei ‘vaste’ plekken in het landschap. De projectie van Scotts naam op het landschap is het duidelijkst te zien in het enorme monument ter nagedachtenis van de schrijver dat in 1844 in het centrum van Edinburgh werd 28 opgericht (kosten: een kleine £ 17.850,-). Het torenhoge monument heeft de vorm van een gotische spits, gekroond met een standbeeld van de auteur en versierd met een tachtigtal fi29 guranten uit zijn werk. Ook hier is sprake van een ontologisch ratjetoe aangezien historische personages (Bonnie Prince Charlie, Richard the Lionheart, enzovoort) naast fictieve personages (Waverley, Jeanie Deans) mogen staan. En ook hier zien wij het proces van concentratie en samenvoeging dat wij al eerder bij BallyBrough en Lake Katrine hebben kunnen constateren: het monument biedt een kader waarin de verschillende aspecten van het werk van Scott, alsmede de verschillende regio’s en historische periodes die in dat werk voorkomen, bij elkaar gebracht worden. Dit eerbetoon staat daar in het centrum van Edinburgh als een tastbare herinnering aan alles wat de ‘author of Waverley’ tot stand heeft gebracht. De gekozen locatie betekent dat het monument niet alleen
|
95
—
The Scott Monument, Edinburgh (gebouwd 18401844; hoogte 61.1 m). The City of Edinburgh Council.
—
96
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
is bedoeld ter nagedachtenis van Scott zelf (die jaren in de stad had gewoond) maar dat het, met zijn situering midden in de hoofdstad, eveneens een zeker idee van ‘Schotland’ uitdraagt (tegenwoordig herinnert het monument, en hier zien wij weer de gelaagdheid van de geschiedenis, bovendien aan het enthousiasme van het lezerspubliek anno 1844). In verschillende varianten heeft Scotts werk op andere, minder monumentale wijze, een plaats in het stadsbeeld van Edinburgh gekregen. Zo heeft het centraal station (gebouwd in de late jaren van 1840) zijn naam ontleend aan ‘Waverley’. Dit geldt tevens voor de nabij gelegen Waverley buildings, Waverley Bridge, Waverley Park, Waverley Terrace, Waverley Steps en Waverley Place. Een van de spoorlijnen die naar het Waverley station leidde, stond ook wel bekend als de ‘Waverley line’ en is onlangs onderwerp van liefdevolle studies geweest van de hand van aficionados van de oude 30 spoorwegen. Na enige discussie werd in 1950 zelfs nog besloten om de straten in een nieuwbouwwijk naar diverse personages van Scott en naar Scott zelf te vernoemen. Het gebruik van een schrijvers- of kunstenaarsnaam in het stadsbeeld is een manier om de waarde van diens werk te erkennen en zijn status als onderdeel van het nationale erfgoed te bevestigen. Straatnamen zeggen iets over het belang van bepaalde schrijvers en kunstenaars in een bepaalde periode. Zij getuigen ook van het belang van de literatuur en kunst als consensusscheppende referentiepunten in de openbare ruimte. Wie de naam van een schrijver of van een van zijn personages aan nieuwbouw geeft, vooronderstelt immers de herkenbaarheid en erkende status van die naam: als mnemonisch symbool werkt het als een herinnering aan een herinnering. ‘Waverley’ is kennelijk de meest bekende Scott-figuur geweest, want het is verreweg de populairste naam, die prominent aanwezig is, niet alleen in de straten van Edinburgh, maar ook in die van New York, in andere staten in de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en Canada. De geografische distributie van al deze ‘Waverleys’ doet vermoeden dat de naam eveneens als mnemonisch symbool in de Nieuwe Wereld fungeert. Als herinnering aan Scott, aan Schotland of meer algemeen aan ‘de Engelstalige literatuur’, getuigt ‘Waverley’ van loyaliteit ten opzichte van bepaalde tradities. Steeds opnieuw gebruikt, vaak duizenden kilometers van Edinburgh, slaat deze 31 fictieve naam een brug tussen oud en nieuw. Een dergelijk symbool werkt alleen zolang er mensen zijn voor wie de naam een betekenis heeft waaraan ze herinnerd kunnen worden. De kwestie ‘Scott’ laat echter zien dat de culturele herinnering op de langere termijn aan erosie onderhevig is. De variëteit en rijkdom van zijn werk (op zich al een fictionele reductie van de complexe Schotse geschiedenis) verdwijnt langzamerhand uit het openbare leven. Kennis van de tweeëndertig romans en de vele gedich-
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
|
ten wordt vervangen door bekendheid met een paar teksten, of slechts met de titels daarvan of zelfs alleen met de naam van de auteur, bijvoorbeeld geschilderd op de romp van een boot. Het valt te verwachten dat met het verstrijken van de tijd de kans op deze erosie van de herinnering groter wordt: zijn er tussen de bewoners van ‘Waverley Street’ in Winnipeg, Manitoba, nog veel mensen die ooit een roman van Scott hebben gelezen? Maar zoals bepaalde herinneringen verloren gaan, zo komen er ook steeds nieuwe bij. In al deze ‘Waverleys’ staat de tijd natuurlijk niet stil. Zo heeft de Heemkunde-vereniging van de stad Waverley in Victoria (Australië) in 1988 een rijk geillustreerde geschiedenis van de stad gepubliceerd om haar eerste honderd jaar te vieren. In deze Waverley: Past and Present valt niet zoveel te lezen over de oorsprong van de naam, behalve de mededeling dat de eerste inwoner een tijd in Schotland had gewoond. De naam van Scott valt niet. De ‘author of Waverley’ lijkt in deze Australische uithoek te zijn vergeten, alhoewel zijn werk onopgemerkt in de naam van de 32 stad en in het beeldmerk van al haar sportclubs voortleeft. Scotts enorme populariteit maakte hem tot een van de eerste sterren in de zich snel ontwikkelende mediacultuur. Hij stond ook aan de wieg van wat inmiddels te boek staat als heritage industry. Zijn werk en de receptie daarvan zijn meer dan een kleurrijk aspect van de negentiende eeuw. Ze attenderen ons op het belang van een geïntegreerde benadering van erfgoedkwesties, waarin rekening wordt gehouden met de wederzijdse beïnvloeding van diverse media en uitdrukkingsvormen en van mobiele en immobiele vormen van erfgoed. De kwestie ‘Scott’ laat zien hoe onze huidige lieux de mémoire het product zijn van een langdurige interactie tussen vaste plekken en mobiele media. Dankzij deze interactie worden de grenzen van de imaginaire ruimte, waarin het collectieve verleden vorm krijgt, steeds opnieuw gedefinieerd.
Noten 1 2 3 4 5
6 7
M. Halbwachs, La mémoire collective [1950] (Albin Michel: Paris, 1997), 234. Michel de Certeau, The Practice of Everyday Life, vert. Steven Rendall (Berkeley, ca: University of California Press, 1988), 108. Halbwachs, La mémoire collective, 140; zie ook Paul Connerton, How Societies Remember (Cambridge: Cambridge University Press, 1989), 36-37. Barbara Kirschenblatt-Gimblett, Destination Culture: Tourism, Museums, and Heritage (Berkeley, ca: University of California Press, 1998), 1-3. De geschiedenis van Reclam wordt beschreven in Wolfgang Natter, Literature at War, 1914-1940: Representing the ‘Time of Greatness’ in Germany (New Haven, ct: Yale University Press, 1999). Franco Moretti, Atlas of the European Novel 1800-1900 (London: Verso, 1998), 172-73. Anon., The Land of Scott: A Series of Landscape Illustrations, Illustrative of Real Scenes, Described in the Novels and Tales, of the, Author of Waverley; from Drawings by the Most Distinguished Artists. (London: David Bogne, 1848); MacDonald, Macdonald’s Tourists’ Guide to Edinburgh and South East of Scotland, The Land of Scott (London: William MacDonald and
97
—
—
98
|
8 9 10
11
12 13 14 15
16
17 18 19
20
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering Co. Ltd., n.d.); W.S. Crockett, The Scott Country [1902] (London: A.& C. Black, 1920). De uitdrukking ‘hallowed places’ is van H.I. & A. Stevens, Scott and Scotland; or, Historical and Romantic Illustrations of Scottish Story [Sic] (London: H.I. & A. Stevens, n.d.), v-vi. Over landschapsesthetica binnen de Romantiek, zie A. Assmann, Erinnerungsräume: Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses (Beck, 1999), 321. Edgar Johnson, Sir Walter Scott: The Great Unknown, 2 vols. (London: Hamilton, 1970), 460, 272, 275. De ontwikkeling van georganiseerd toerisme en de bijbehorende reisgidsen wordt beschreven in James Buzard, The Beaten Track: European Tourism, Literature, and the Ways to Culture, 1800-1918 (Oxford: Clarendon Press, 1993). De populariteit vanaf de achttiende eeuw van Schotland is toe te schrijven, enerzijds, aan de esthetica van het sublieme en anderzijds aan het feit dat het continent gedurende de oorlog met Napoleon slecht te bereiken was; zie John Glendening, The High Road: Romantic Tourism, Scotland, and Literature, 1720-1820 (London: Macmillan, 1997). Scott was katalysator in een ontwikkeling die al gaande was. Mikhail Bakhtin, ‘The Bildungsroman and its Significance in the History of Realism’, in Speech Genres and other Late Essays, (Austin, tx: Texas University Press, 1986), 53. See Glendening, The High Road, 234. Walter Scott, The Lady of the Lake (Boston: Crosby and Nichols, 1863), 321. Walter Scott, Waverley; or, ‘Tis Sixty Years Since, Claire Lamont ed. (Oxford: Clarendon Press, 1981), 76. De symbolische dimensie van deze liminale bergpas wordt besproken in Joep Leerssen, ‘Over de ontologische status en de tekstuele situering van imagotypen: exotisme en voetnoten in Walter Scotts “Waverley”’, in E. Eweg red., Deugdelijk vermaak: opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw (Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1987). Over de historische gelaagdheid van het stadsbeeld, zie M. Christine Boyer, The City of Collective Memory: its Historical Imagery and Architectural Entertainments. (Cambridge, ma: mit Press, 1994). Maurice Halbwachs, Les cadres sociaux de la mémoire (Paris: Albin Michel, 1994). Ann Rigney, Imperfect Histories: The Elusive Past and the Legacy of Romantic Historicism (Ithaca, ny: Cornell University Press, 2001), 13-58. Zie onder andere: James Skene, A Series of Sketches of the Existing Localities Alluded to in the Waverley Novels, Etched from Original Drawings (Edinburgh: Cadell and Co., 1829); [Robert Forsyth], The Waverley Anecdotes: Illustrative of the Incidents, Characters and Scenery Described in the Novels and Romances of Walter Scott, Bart., [1820] (London: J. Cochrane & J. McCrone, 1833); [Walter Scott], Landscape Illustrations of the Waverley Novels, with Descriptions of the Views (London: Charles Tilt, 1832); Anon., Notices and Anecdotes Illustrative of the Incidents, Characters, and Scenery Described in the Novels and Romances of Sir Walter Scott, Bart.; with a Complete Glossary of All His Works (Paris: Baudry’s European Library, 1833), M.C. Pelle, Landscape-Historical Illustrations of the Waverley Novels/Nouvelles Illustrations Anglaises des Romans de Sir Walter Scott, Bart. (London/Paris: Fisher, 1840); [Walter Scott], The Book of Waverley Gems: In a Series of Engraved Illustrations of Incidents and Scenery in Sir Walter Scott’s Novels (London: Henry G. Bohn, 1846). George Newenham Wright et al, Landscape-Historical Illustrations of Scotland and the Waverley Novels; from Drawings by J.M.W. Turner, Professor R.A. Etc., 2 vols. (London: Fisher, Sons and Co., 1836-38), 8-9. Turner was zeer actief als illustrator van Scotts werk; hij maakte onder andere een tekening van Lake Katrine (vanuit hetzelfde perspectief
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
21 22
23 24 25 26 27 28
29 30
31 32
|
gezien als in het gedicht) en deze tekening vormde de basis voor de bekende schilderij uit 1866 van Horatio MacCulloch; zie Gerald Finley, Landscapes of Memory: Turner as Illustrator of Scott (London: Scolar Press, 1980); met betrekking tot McCullochs Loch Katrine, zie Glendening, The High Road, 234-36. Johnson, The Great Unknown, 335. Thomas Cook, geciteerd in Piers Brendon, Thomas Cook: 150 Years of Popular Tourism (London: Secker and Warburg, 1991), 38. De invloed van Scott op het toerisme in Schotland wordt ook beschreven in John R. Gold and Margaret M. Gold, Imagining Scotland: Tradition, Representation and Promotion in Scottish Tourism since 1750 (London: Scolar Press, 1995), hoofdstuk 4. Brendon, Thomas Cook, 49. David Duff, ed., Queen Victoria’s Highland Journals (Exeter: Webb and Bower, 1980), 147-48. Anon., SS-Sir Walter Scott on Loch Katrine (Norwich: Jarrold, c. 1994). Jan Assmann, Das kulturelle Gedächtnis: Schrift, Erinnerung und politische Identität in frühen Hochkulturen [1992] (München: C.H. Beck Verlag, 1997), 145-51. Juri M. Lotman, Universe of the Mind: A Semiotic Theory of Culture, vert. Ann Shukman (London: I.B. Tauris, 1990), 264. Een ander soort lieu de mémoire wordt vertegenwoordigd door Scotts huis Abbotsford dat in een vroeg stadium een bedevaartsoort voor liefhebbers werd – een negentiende-eeuws Graceland; zie W.S. Crockett, Abbotsford (London: Adam and Charles Black, 1905). Het ontwerp (gotisch of niet?) leidde tot uitgebreide discussies; Finley, Landscape as Memory, 232-39. Robert Robotham, The Waverley Route: The Postwar Years (Shepperton, Surrey: Ian Allan Publishing, 1999), Roger Siviter, Waverley: Portrait of a Famous Route (Southampton: Kingfisher Railway Productions, 1988). Jan Assmann legt een verband tussen acculturatie en herinnering in Das kulturelle Gedächtnis (1997). Waverley: Past and Present (Waverley, Victoria: Waverley Historical Society, 1988).
Literatuur Assmann, A., Erinnerungsräume: Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses (Beck 1999) 321. Assmann, J., Das kulturelle Gedächtnis: Schrift, Erinnerung und politische Identität in frühen Hochkulturen [1992] (München: C.H. Beck Verlag, 1997), 145-51. Bakhtin, M., ‘The Bildungsroman and its Significance in the History of Realism’, in: Speech Genres and other Late Essays (Austin, tx: Texas University Press, 1986), 53. Brendon, P., Thomas Cook: 150 Years of Popular Tourism (London: Secker and Warburg, 1991), 38. Buzard, J., The Beaten Track: European Tourism, Literature, and the Ways to Culture, 1800-1918 (Oxford: Clarendon Press, 1993). Certeau, M. de, The Practice of Everyday Life, vert.. Steven Rendall (Berkeley, ca: University of California Press, 1988), 108. Christine Boyer, M., The City of Collective Memory: its Historical Imagery and Architectural Entertainments. (Cambridge, ma: mit Press, 1994).
99
—
—
100
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Connerton, P., How Societies Remember (Cambridge: Cambridge University Press, 1989), 36-37. Crockett, W.S., Abbotsford (London: Adam and Charles Black, 1905). Crockett, W.S., The Scott Country [1902] (London: A. & C. Black, 1920). Duff, D., ed., Queen Victoria’s Highland Journals (Exeter: Webb and Bower, 1980), 147-48. Finley, G., Landscapes of Memory: Turner as Illustrator of Scott (London: Scolar Press, 1980). Forsyth, R., The Waverley Anecdotes: Illustrative of the Incidents, Characters and Scenery Described in the Novels and Romances of Walter Scott, Bart. [1820] (London: J. Cochrane & J. McCrone, 1833). Glendening, J., The High Road: Romantic Tourism, Scotland, and Literature, 1720-1820 (London: Macmillan, 1997). Gold, J.R., and Gold, M.M., Imagining Scotland: Tradition, Representation and Promotion in Scottish Tourism since 1750 (London: Scolar Press, 1995), hoofdstuk 4. Halbwachs, M. La mémoire collective [1950] (Albin: Michel Paris, 1997), 234. Halbwachs, M., Les cadres sociaux de la mémoire (Paris: Albin Michel, 1994). Johnson, E., Sir Walter Scott: The Great Unknown, 2 vols. (London: Hamilton, 1970), 460, 272, 275. Kirschenblatt-Gimblett, B., Destination Culture: Tourism, Museums, and Heritage (Berkeley, ca: University of California Press, 1998), 1-3. Leerssen, J., ‘Over de ontologische status en de tekstuele situering van imagotypen: exotisme en voetnoten in Walter Scotts “Waverley”,’ in: E. Eweg, red., Deugdelijk vermaak: opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw (Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1987). Lotman, Juri M., Universe of the Mind: A Semiotic Theory of Culture (London: I.B. Tauris, 1990), 264. MacDonald, Macdonald’s Tourists’ Guide to Edinburgh and South East of Scotland, The Land of Scott (London: William MacDonald and Co. Ltd., n.d.) Moretti, F., Atlas of the European Novel 1800-1900 (London: Verso, 1998), 172-73 Natter, W., Literature at War, 1914-1940: Representing the ‘Time of Greatness’ in Germany (New Haven, ct: Yale University Press, 1999). Notices and Anecdotes Illustrative of the Incidents, Characters, and Scenery Described in the Novels and Romances of Sir Walter Scott, Bart.; with a Complete Glossary of All His Works (Paris: Baudry’s European Library, 1833). Pelle, M.C., Landscape-Historical Illustrations of the Waverley Novels/Nouvelles Illustrations Anglaises des Romans de Sir Walter Scott, Bart (London/Paris: Fisher, 1840). Rigney, A., Imperfect Histories: The Elusive Past and the Legacy of Romantic Historicism (Ithaca, ny: Cornell University Press, 2001), 13-58. Robotham, R., The Waverley Route: The Postwar Years (Shepperton, Surrey: Ian Allan Publishing, 1999). Scott, W., Landscape Illustrations of the Waverley Novels, with Descriptions of the Views (London: Charles Tilt, 1832). Scott, W., The Book of Waverley Gems: In a Series of Engraved Illustrations of Incidents and Scenery in Sir Walter Scott’s Novels (London: Henry G. Bohn, 1846). Scott, W., The Lady of the Lake (Boston: Crosby and Nichols, 1863), 321. Scott, W., Waverley; or, ‘Tis Sixty Years Since, Claire Lamont ed. (Oxford: Clarendon Press, 1981), 76.
De herinnering aan Scott: literatuur, erfgoed, mobiliteit
|
Siviter, R., Waverley: Portrait of a Famous Route (Southampton: Kingfisher Railway Productions, 1988). Skene, J., A Series of Sketches of the Existing Localities Alluded to in the Waverley Novels, Etched from Original Drawings (Edinburgh: Cadell and Co., 1829). Stevens, H.I. & Stevens, A., Scott and Scotland; or, Historical and Romantic Illustrations of Scottish Story (London: H.I. & A. Stevens, n.d.), v-vi. SS -Sir Walter Scott on Loch Katrine (Norwich: Jarrold, c. 1994). The Land of Scott: A Series of Landscape Illustrations, Illustrative of Real Scenes, Described in the Novels and Tales, of the, Author of Waverley; from Drawings by the Most Distinguished Artists. (London: David Bogne, 1848). Waverley: Past and Present (Waverley, Victoria: Waverley Historical Society, 1988). Wright, G.N. et al., Landscape-Historical Illustrations of Scotland and the Waverley Novels; from Drawings by J.M.W. Turner, Professor R.A. Etc., 2 vols. (London: Fisher, Sons and Co., 1836-38), 8-9.
101
—
Nationale onverschilligheid? Schilderkunst als erfgoed in Nederland en Groot-Brittannië in de negentiende eeuw ellinoor bergvelt
De Londense National Gallery was er omstreeks 1850 bijna even treurig aan toe als de twee Nederlandse nationale kunstmusea van dat moment: het Rijksmuseum en het Mauritshuis. Dat valt af te leiden uit het meer dan 1000 pagina’s tellende verslag van 1 de enquête die het Britse parlement in 1853 over de National Gallery heeft gehouden. De aanleiding voor deze breed opgezette, internationaal georiënteerde enquête waren de stormen van kritiek geweest die in de Engelse pers waren losgebarsten rond de restauratie van enkele buitenlandse, vooral Italiaanse schilderijen. Evenmin kon de kwaliteit van het overigens zeer geringe aantal aankopen op bijval rekenen. Omdat niet alleen de pers, maar ook het Britse parlement zich zorgen maakte over het nationale schilderijenmuseum, werd door een Select Committee uit het House of Commons een enquête georganiseerd. Vele getuigen betoogden tijdens de verhoren van deze enquête in verschillende toonaarden dat het bestuur van de National Gallery, de Board of Trustees (gelijk te stellen met ‘regenten’), op vrijwel alle punten tekort was geschoten, of het nu ging om de te hardhandige en oncontroleerbare restauratieprocedures, het te zuinige en weinig alerte aankoopbeleid of de ouderwetse, decoratieve en niet-wetenschappelijke manier van presenteren 1). In het buitenland, vooral in München en Berlijn, was dat alles veel beter geregeld. Daar – zo kan men constateren – bestond wel de overtuiging dat de Rijksoverheid een taak had inzake het nationale kunstmuseum. Dat diende gehuisvest te zijn in een representatief, nieuw gebouw met toepasselijke decoratieprogramma’s. De collectie moest niet alleen goed onderhouden en gerestaureerd worden, maar ook uitgebreid, bij voorkeur op grond van een verlanglijst, gebaseerd op de meest recente kunsthistorische literatuur – dat een kunsthistoricus aan het hoofd van zo’n museum stond, en 2 dat in een betaalde functie, was vanzelfsprekend. Even vanzelfsprekend was het dat de collectie internationaal van opzet diende te zijn en dat de schilderijen naar land en daarbinnen chronologisch gearrangeerd waren. Er was voor de bezoekers schriftelijke informatie in de zalen aanwezig in de vorm van bijschriften en tekstborden, naast de gedrukte catalogi die in verschillende versies verschenen, van eenvoudig tot heel gespecialiseerd. Liefst was er een apart museum voor de eigentijdse kunstproducten, die meestal wel alleen van eigen bodem stamden.
Nationale onverschilligheid?
|
103
—
John Leech, Het schoonmaken van de schilderijen in de National Gallery, karikatuur in de Punch Almanac van 1847. In het bijschrift staat dat sommigen bezwaar maken tegen het verdwijnen van de kleuren door dit hardhandige schoonmaken, maar ‘you must not forget that cleanliness is the great object’.
Op veel van deze punten schoten de musea in Londen, Amsterdam en Den Haag tekort. In dit artikel beperk ik me tot de aard van de collecties, en wat er op dat moment in beide landen verkeerd ging met het aankoopbeleid; in die mate verkeerd dat zowel in Engeland als in Nederland gesproken kan worden over een periode van ‘na3 tionale onverschilligheid’. Waaruit bestonden de collecties en wat werd in de eerste helft van de negentiende eeuw in de drie musea van voldoende belang gevonden om verworven te worden en binnen het land gehouden te worden? Met andere woorden: hoe werd er gedacht over het culturele erfgoed? Tegenwoordig zijn de verschillen tussen de collecties van de musea in Londen, Den Haag en Amsterdam groot – in de National Gallery is een prachtig overzicht van de West-Europese schilderkunst te zien van circa 1200 tot omstreeks 1900, maar in het Rijksmuseum en Mauritshuis ligt de nadruk, weliswaar even prachtig, op de Noord-Nederlandse en de Zuid-Nederlandse schilderijen uit een iets latere periode: 1400 tot 1900. Deze verschillen moeten ons niet doen vergeten dat de overeenkomsten, althans in de periode vóór 1855, groot zijn geweest. Nadat ik in het navolgende een werkdefinitie van het begrip ‘cultureel erfgoed’ heb gegeven, bespreek ik het ontstaan van de nationale collecties in beide landen, waartoe ik eerst de daaraan voorafgaande Engelse en Nederlandse vorstelijke collecties behandel, en de geringe groei van de museale verzamelingen tot omstreeks 1855. In dat jaar werd in Londen op basis van de aanbevelingen in het enquêterapport uit 1853 een reorganisatie in de National Gallery doorgevoerd; in Nederland duurde het nog zo’n 20 jaar langer voordat er verbeteringen kwamen. Tot slot behandel ik de mogelijke oorzaken voor de ‘nationale onverschilligheid’ in Engeland en Nederland.
—
104
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Erfgoed Het woord ‘erfgoed’, al dan niet voorzien van epitheta als ‘cultureel’ of ‘nationaal’, kwam in de discussies binnen de twee nationale kunstmusea in de negentiende eeuw in Nederland niet of nauwelijks voor. Hetzelfde geldt voor de National Gallery: ‘heritage’ of ‘cultural heritage’ waren geen begrippen die in de toenmalige retoriek gebruikt werden om aankopen of restauraties te bepleiten. Dat wil niet zeggen dat het concept ‘cultureel erfgoed’ niet bestond of dat de term in andere contexten niet werd 4 gebruikt. Er zijn twee redenen voor het niet of nauwelijks voorkomen van dit begrip. De eerste is dat een negentiende-eeuws museum niet in eerste instantie een bewaarplaats was, of een ‘Nationale Schatkamer’ zoals het Rijksmuseum tegenwoordig wel wordt aangeprezen. In Nederland waren de musea echter vooral leerscholen voor kunstenaars; plaatsen waar kunstenaars kwamen studeren. Het publiek kwam hier op de tweede plaats. In Engeland daarentegen was de National Gallery vooral een leerschool voor het grote publiek dat gesticht zou moeten worden door de religieuze voorstellingen van de schilderijen en opgevoed tot goede smaak door het zien van kwalitatief hoogstaande kunst. Daarnaast hadden ook in Londen kunstenaars toegang om te komen studeren. De tweede reden is dat in de Europese musea in de negentiende eeuw, ook in Nederland, niet zozeer de kunst van eigen bodem centraal stond, maar bij uitstek internationale kunst. In de beeldende kunsten heerste toen een ijzeren, classicistisch te noemen, hiërarchie: bovenaan stonden de beelden uit de klassieke Oudheid, die overal in Europa in de vorm van gipsen afgietsels bewaard werden om door kunstenaars nagetekend te worden. In de schilderkunst was onder de Italiaanse kunstenaars uit de Renaissance Rafaël nimmer overtroffen. Dan volgden de Franse schilders uit de zeventiende eeuw, van wie Poussin het lichtend voorbeeld was. Van de beide Nederlanden tezamen was Rubens de belangrijkste meester en in het Noorden was Rembrandt de favoriet. Een negentiende-eeuws nationaal kunstmuseum diende uit alle landen en tijdperken goede voorbeelden, liefst topstukken, te verwerven. Het begrip ‘Europees erfgoed’, dat zich tegenwoordig in dit verband opdringt, ben ik tot nu toe in negentiende-eeuwse museale bronnen niet tegengekomen, niet letterlijk in de terminologie, maar evenmin als concept of idee. Zonder uitgebreid in te gaan op de begripsgeschiedenis van het woord ‘erfgoed’ kan globaal gesteld worden dat equivalenten van de moderne term ‘cultureel erfgoed’ op twee manieren wél in teksten worden aangetroffen, tenminste wanneer we ons tot de negentiende-eeuwse context beperken, waar werd gesproken over de musea en de manier waarop schilderijen werden tentoongesteld. In de letterlijke betekenis van ‘erfenis’ betekent ‘cultureel erfgoed’ ten eerste: dat wat verzameld en bewaard is door openbare lichamen. Een voorbeeld hiervan is het bezit van de voormalige schutterijen en gilden in de stadhuizen en later in de musea. De negentiende-eeuwse discussies, zoals bij de Britse parlementaire enquête destijds, hebben vaak betrekking op de
Nationale onverschilligheid?
|
105
—
F.L. Huijgens, prent, naar Rembrandts Anatomische les van dr. Tulp, 1632, uit: J. Steengracht van Oostkapelle, De voornaamste schilderijen van het Koninklijk Kabinet te ’s Gravenhage, in omtrek gegraveerd, met derzelver beschrijving, 4 dln. ’s Gravenhage, 1826-1830 (deel 4), 1830, afb. 100). Dit was het enige schilderij waarbij in de eerste helft van de negentiende eeuw argumenten op het gebied van cultureel erfgoed zijn gebruikt om het voor Nederland te behouden. Het is in 1828 door het Mauritshuis aangekocht voor f 32.00 en gedeeltelijk bekostigd met de veilingopbrengst van de ‘dubbele’ schilderijen van het Rijksmuseum ( f 22.701,25). Steengracht, directeur van het Mauritshuis, was zeer te sprken over deze nieuwe aanwinst.
zorg voor dit ‘erfgoed’ dat in handen van overheden is en dat evenzeer door eigen als door buitenlandse schilders vervaardigd kan zijn. Ten tweede kan ‘cultureel erfgoed’, meer symbolisch, betrekking hebben op schilderijen die zich (nog) in particuliere handen bevinden. De discussies in Nederland gaan er in dit verband vaak over of deze objecten voor het vaderland bewaard zouden moeten worden, met andere woorden of ze in een openbare collectie zouden moeten worden ondergebracht. Daarmee zouden ze definitief tot het (nationale) ‘erf5 goed’ gaan behoren in de eerste, hierboven omschreven, betekenis. Bij de tweede betekenis van het begrip zien we vaak ideologisch gekleurde vertogen, waarbij er vaak schande van wordt gesproken wanneer dergelijke objecten het land zouden verlaten. Hierbij kan het om twee soorten schilderijen gaan. Ten eerste
—
106
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
zijn er de schilderijen vervaardigd door Nederlandse kunstenaars, die betrekking hebben op het eigen, nationale verleden: schilderijen met voorstellingen van historische gebeurtenissen of personen. Niet zozeer de waarde van het object zelf staat centraal, maar dat wat het vertelt over het verleden. Deze schilderijen worden gewaardeerd als objecten die vorm geven aan de nationale identiteit. Bij de tweede soort schilderijen gaat het om de artistieke betekenis. In dit geval komen schilderijen van bijvoorbeeld Rembrandt, Vermeer en Frans Hals in aanmerking om bewaard te worden. In tegenstelling tot bij de historische objecten staat hier wel het object zelf centraal. Artistieke argumenten alleen zijn echter in Nederland veelal niet voldoende; een portret van een willekeurige onbekende maakt minder kans tot het culturele erfgoed gerekend te worden dan een geïdentificeerd portret van een be6 roemde Nederlander, zoals P.C. Hooft, of Rembrandts Anatomische les van Dr. Tulp . In het Engelse museum gaat het niet zozeer om de eigen geschiedenis – die wordt eerder bij de British Antiquities in het British Museum bewaard – of de eigen kunstgeschiedenis, maar om internationale kunst die aangekocht moet worden; in dat verband wordt, zoals al gememoreerd, in de negentiende eeuw niet gerept van ‘(cultureel) erfgoed’. Een speciaal geval vormt echter de vorstelijke collectie – tussen particulier en openbaar bezit in.
Vorstelijke collecties In de absolute monarchieën van de zeventiende en achttiende eeuw was het bezit van de vorst het bezit van de staat en andersom. Een kunstcollectie had voor een vorst een politieke functie: het was een uiting van de ‘splendor familiae’ – de pracht van de familie – een middel om de status van de vorst in het eigen land en in vergelijking met 7 andere monarchen uit te drukken. Bij de komst van de Europese eenheids- of natiestaat, vanaf het einde van de achttiende eeuw en vooral na de val van Napoleon, waarin niet meer de vorst de scepter zwaaide, maar het parlement in toenemende mate de macht kreeg, zien we dat de vorstelijke collecties min of meer geruisloos overgingen 8 in overheidsbezit. De ‘splendor familiae’ werd de ‘splendor nationis’, de pracht of trots van de natie. Soms verzamelde de negentiende-eeuwse vorst nog steeds voor het, al dan niet inmiddels in overheidsbezit overgedragen, museum, alsof er sinds de achttiende eeuw niets was veranderd. Dat gebeurde in verschillende Duitse staten, zoals Beieren, waar in de hoofdstad München onder koning Ludwig i (1825-1868) drie nieuwe 9 museumgebouwen verrezen. Zo vormde in vele Europese landen de verzameling van de vorst de kern van het latere nationale museum. In de Duitse landen was dat vreedzaam gebeurd, maar in Frankrijk met geweld. Tijdens de Franse Revolutie was koning Lodewijk xvi onthoofd en zijn kunstbezit genationaliseerd, net als dat van de adel en de geestelijkheid die evenzeer onder de guillotine belandden of, minder drastisch, emigreerden. Al deze 10 genaaste kunstwerken werden in het nationale museum in het Louvre geplaatst.
Nationale onverschilligheid?
|
Nederland en Engeland lijken de uitzonderingen in Europa, omdat in beide landen de vorstelijke collectie niet (Engeland) of maar ten dele (Nederland) het uitgangspunt van het nationale kunstmuseum vormde. In Engeland is de koninklijke collectie tot vandaag de dag koninklijk en dus privé-bezit gebleven; de National Gallery 11 moest vanuit het niets worden opgebouwd. Een verklaring voor deze duidelijke scheiding tussen het bezit van de Engelse ‘nation’ en dat van de vorst ligt in de zeventiende eeuw, toen een einde werd gemaakt aan de absolutistische neigingen van koning Charles i, die bovendien te katholiek werd gevonden. Charles werd, na een proces, in 1649 onthoofd, waarna Engeland elf jaar lang een republiek was. Het Engelse parlement heeft later op verschillende, minder rigoureuze manieren getracht de macht van de vorst in te perken, en met succes. Na de onthoofding van Charles werd diens uitgelezen kunstverzameling niet genationaliseerd, zoals de Fransen dat 140 jaar later zouden doen, nadat zij hun vorst onder de guillotine hadden onthoofd. Charles’ verzameling werd te gelde gemaakt en na 12 uitgebreide taxatie verkocht. Met andere woorden: de ‘splendor’ van het huis van Stuart, werd niet de ‘splendor’ van de Engelse natie – wellicht mede omdat het concept van de ‘natie’ nog niet voldoende was ontwikkeld. Dat zou pas in de achttiende eeuw gebeuren, ten tijde van de Verlichting. In het protestantse Engeland van het midden van de zeventiende eeuw speelde vermoedelijk ook mee dat deze internationale kunstverzameling, bestaande uit vele schilderijen met religieuze onderwerpen, te ‘paaps’ werd gevonden. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat het Engelse vorstenhuis vanaf de achttiende eeuw niet geneigd was het eigen bezit gelijk te stellen aan het bezit van de ‘nation’. Charles’ koninklijke opvolgers begonnen opnieuw een, particuliere, kunstverzameling aan te leggen die tot nu toe bijeengebleven is en deels opengesteld voor het publiek in de Queen’s Gallery van Buckingham Palace. Alleen in uitzonderlijke gevallen gingen de Engelse vorsten tot schenkingen uit hun privé-bezit over, zoals George iv die in 1823 de bibliotheek van zijn vader George iii aan de staat cadeau deed. Onder de naam ‘King’s Library’ zijn deze boeken nog steeds in de nationale British Library opgesteld. Net als in Engeland was er ook in Nederland in de zeventiende eeuw een machtsstrijd geweest tussen het vorstenhuis, in dit geval de stadhouderlijke familie, en een machtige tegenpartij, de provincies en de steden, met Amsterdam voorop. Deze strijd werd in de achttiende eeuw omgevormd tot een strijd tussen de patriotten en de prinsgezinden, die in 1795 door toedoen van de Fransen in het voordeel van de patriotten werd beslecht. In dat jaar ontstond de Bataafse Republiek en kwam er een einde aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Deze republiek had een in Europees perspectief bijzonder curieuze staatsvorm gekend: een federatie van provincies met een stadhouder die niet meer was dan opperbevelhebber van leger en vloot en die telkens opnieuw uit dezelfde familie moest worden gekozen – wat niet altijd lukte, gezien enkele stadhouderloze tijdperken. Het feit dat Nederland nu twee nationale kunstmusea heeft, is een fraaie afspiegeling van de twee politieke machtscentra van vóór 1795: het Rijksmuseum in Amster-
107
—
—
108
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
dam waar tegenwoordig het kunstbezit van de stad Amsterdam het meest in het oog springt en het Mauritshuis waar de genationaliseerde bezittingen van de voormalige 13 stadhouder Willem v de kern van de collectie vormen. In Nederland ging het er bij de machtswisseling zachtzinniger aan toe dan in Frankrijk; hier kon de hele stadhouderlijke familie een goed heenkomen zoeken in Engeland. Bij hun vertrek in 1795 hadden ze hun kunstbezit in de diverse paleizen moeten achterlaten, ten prooi aan de Franse legers. Deze namen de topstukken van de Oranjeverzamelingen op het gebied van naturaliën en schilderijen mee naar Parijs om ze, met de oorlogsbuit uit de rest van veroverd Europa, een plaats te geven in de verschillende Parijse musea.
Ontstaan en groei van de nationale kunstmusea in Nederland De Bataafse Republiek (1795-1806) In de Oranjepaleizen waren alleen nog de vele portretten van de familie en van medestanders van de stadhouders te vinden en schilderijen die als decoratie van de paleismuren dienst hadden gedaan, kortom schilderijen die in opdracht waren vervaardigd. De kunstverzameling daarentegen, waarin meer schilderijen te vinden waren die voor de markt waren vervaardigd (zoals interieurs, landschappen, dierstukken en stillevens), had in een aparte galerij op het Buitenhof gehangen en juist die werken waren naar Parijs verdwenen. Aanvankelijk waren de ‘mindere’ schilderijen, net als de andere geconfisqueerde bezittingen van de Oranjes, geveild, maar in 1798 maakte de ‘Agent [minister] van Finantiën’ I.J.A. Gogel daar een einde aan. Hij bepaalde dat een deel van paleis Huis ten Bosch bij Den Haag gebruikt moest worden om als museum dienst te doen en dat de in de andere paleizen achtergebleven schilderijen daarnaar toe gebracht moesten worden. Terwijl de ambtenaren van de Bataafse Republiek zich ten aanzien van het kunstbezit van de Oranjes aanvankelijk net zo opstelden als de Engelsen dat hadden gedaan na de dood van Charles i, kwam de patriot Gogel tot bezinning. Het waren aan erfgoed gerelateerde overwegingen geweest die hem op andere gedachten hadden gebracht, maar vooral ook wilde hij in buitenlandse ogen niet barbaars overkomen. Zo hoorde een overheid niet met het, intussen nationaal geworden, erfgoed om te gaan. Gogel verwees zowel naar de ‘overschoone Meesterstukken van kunst’ in de Oranjezaal van Huis ten Bosch, het geschilderde mausoleum van stadhouder Frederik Hendrik, als naar de achtergebleven schilderijen. Hij vond dat ‘het na Barbarisme zweemen zouden om aan deze en andere voortbrengselen van schoone kun14 sten de goede zorge van het gouvernement onverschillig te onttrekken’. Intussen had de centrale regering kennelijk een taak gekregen als hoeder van kunstschatten die ze al bezat – conform de hierboven omschreven eerste betekenis van het begrip ‘cultureel erfgoed’. Hierin waren de Fransen voorgegaan met het
Nationale onverschilligheid?
|
onderbrengen van.genationaliseerde bezittingen van de tegenstanders van de Republiek in musea. Zoals al eerder aangegeven was tijdens de Verlichting het concept ‘staat’ in de zin van ‘natie’ of ‘volk’ gevormd, wat tot gevolg had gehad dat er ook staatsinstellingen en in dit geval overheidsmusea konden ontstaan. Zolang Nederland een federatie van provincies was, had dat niet kunnen gebeuren. In 1798 echter werd de eerste grondwet van Nederland als centraal geregeerde staat van kracht. In datzelfde jaar ontstond de Nationale, tegenwoordig Koninklijke, Bibliotheek en viel het besluit om een nationaal museum op te richten. Het duurde echter twee jaar voordat het eerste nationale museum als Nationale Konst-Gallerij in mei 1800 inderdaad zijn deuren opende, in de rechtervleugel van Huis ten Bosch. Ook al was de economische situatie van de Bataafse Republiek zorgwekkend, toch trok minister Gogel geld uit om schilderijen voor de nationale collectie te kopen. Bij deze aanwinsten ging het in eerste instantie om historische voorstellingen, daar het museum vooral ten doel had het publiek de grootse geschiedenis van Nederland voor te houden, om daaruit lering te trekken voor het heden. Zo werden er afbeeldingen van tegenstanders van Oranje gekocht, zoals de gebroeders De Witt, maar ook een portret van Kenau Simonsdr. Hasselaer, als een rolmodel voor de Nederlandse vrouw. Naast de historische schilderijen waren er ook enige historische objecten, de ‘nationale relieken’, te zien, ook uit de collectie van de stadhouder, zoals de Geuzen15 beker en de sabel van Michiel de Ruyter. In de tweede plaats was het doel van het museum om kunstenaars voorbeelden te geven zodat zij hun voorgangers, al kopiërend, de kunst konden afkijken. Hierbij ging het uitdrukkelijk niet om het in het land houden van bijvoorbeeld Rembrandts – die werden als handelswaar naar het buitenland geëxporteerd – maar om navolgenswaardige kunst. Illustratief is in dit verband dat een van de duurste aankopen een schilderij van Rubens was. Daarvoor werd 3300 gulden betaald, terwijl een Rembrandt, die elke Nederlandse zichzelf respecterende verzamelaar naast een Rubens in zijn bezit hoorde te hebben, voor 775 gulden werd verworven. Het bleek dan ook later niet een Rembrandt maar een, weliswaar verdienstelijk, schilderij van Carel 16 Fabritius te zijn. Italiaanse en Franse schilderijen, die de museumdirecteur het liefst als voorbeeld had willen tonen, gingen de financiële mogelijkheden van de Nederlandse schatkist verre te boven.
De ‘splendor’ van de koning van Holland (1806-1810) Onder koning Lodewijk Napoleon, de broer van keizer Napoleon, veranderde de situatie van het museum drastisch. De collectie werd uit Den Haag naar Amsterdam gehaald en als Koninklijk Museum ondergebracht in het Koninklijk Paleis (het voormalige stadhuis van Amsterdam). Vervolgens, en dit was de belangrijkste ingreep, verordonneerde de Franse koning dat de zeven belangrijkste schilderijen uit het Amsterdamse, stedelijke kunstbezit als bruikleen in het museum moesten worden
109
—
—
110
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
opgenomen. Hiertoe behoorden onder meer Rembrandts Nachtwacht en zijn Staalmeesters. Deze zeven stedelijke schilderijen werden als de belangrijkste van het museum beschouwd. Het Amsterdamse erfgoed kreeg een nog prominentere rol toen in 1885 vrijwel alle stedelijke schilderijen in het nieuwe Rijksmuseumgebouw van de architect P.J.H. Cuypers werden geplaatst, eveneens als bruikleen. Ook al was de oorspronkelijke kern van het nationale museum het achtergebleven erfgoed van de Oranjes geweest, vanaf 1885 was dat nauwelijks nog terug te vinden tussen de overweldigende pracht van de Amsterdamse schilderijen – de ‘splendor urbis Amstelodamensis’. Het nationale kunstmuseum te Amsterdam, de ‘nationale schatkamer’, werd in 1885, zo kan gesteld worden, met minimale kosten gevuld met de reeds in Amsterdams stedelijk bezit aanwezige kunstwerken, met andere woorden: met Amsterdams erfgoed. Lodewijk Napoleon nam, zoals een vorst van Franse herkomst betaamt, het verzamelen voortvarend en met inzet van veel financiële middelen ter hand, alhoewel hij meer besteedde aan de inrichting van zijn paleizen. Zo kwamen voor ongeveer 200.000 gulden twee grote collecties met voornamelijk Noord-, maar ook Zuid-Nederlandse schilderijen het museum binnen. Net zo min als onder het vorige bewind was hier bij de aanwinsten sprake van zorg om het binnen het land houden van het culturele erfgoed, althans dat was niet het doel van de aanwinsten en van het museum als geheel. Het ging Lodewijk Napoleon erom een representatief overzicht te geven van de Nederlandse kunst uit hoofdzakelijk de zeventiende eeuw aan kunstenaars (als voorbeelden) en het algemene publiek (ten dienste van de opvoeding). Bovendien verhoogde het museum de ‘splendor’ van het Koninkrijk Holland. Wel werd vanzelfsprekend het al aanwezige erfgoed in het museum keurig verzorgd. Door de aankopen veranderde de aard van de collectie. In plaats van oorspronkelijke schilderijen die veelal in opdracht waren vervaardigd (portretten en paleisdecoratie) kwamen nu de werken die voor de markt waren gemaakt in de collectie (landschappen, interieurs en stillevens). Hoewel de historische objecten hun plaats hielden in het Koninklijk Museum werd de collectie niet of nauwelijks op basis van historische overwegingen vermeerderd, zoals dat ten tijde van de Bataafse Republiek het geval was geweest. Het museum had sinds het naar Amsterdam was verhuisd in de eerste plaats een artistiek doel; de geschiedenis verdween naar de achtergrond. Dat zou zo blijven totdat in 1887 het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst in het Rijksmuseum zou worden opgenomen. De mogelijkheid om een deel van het Bonapartistische erfgoed veilig te stellen, door de aankoop van de fraaie, internationaal samengestelde schilderijencollectie van zijn broer Lucien Bonaparte, werd door Lodewijk Napoleon niet gegrepen.
Nationale onverschilligheid?
|
Het mecenaat van koning Willem I (1814-1840) Na het vertrek van de Franse koning ging het museum door een diep dal.Tijdens de inlijving van Nederland bij Frankrijk werd het museumpersoneel zelfs niet betaald. Dat veranderde bij de terugkeer van de zoon van de laatste stadhouder in 1813, die in 1814 soeverein vorst van Nederland zou worden en in 1815, na de Slag bij Waterloo en het daarop volgende Congres van Wenen, koning van Noord- en Zuid-Nederland tezamen. Na de Slag om Waterloo hebben de geallieerden, de coalitie tegen Frankrijk, hun geroofde bezittingen uit de Parijse musea gehaald en teruggebracht naar bijvoorbeeld Rome, Kassel, Berlijn, Antwerpen en Venetië. Zo kwam ook het grootste deel, circa 130 van de ongeveer 200 schilderijen, van het voormalige bezit van de laatste stadhouder terug naar Nederland. Deze kunstwerken vormen de kern van de collectie van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen dat in 1816 werd opgericht, tegenwoordig beter bekend als het Mauritshuis. Koning Willem i heeft geen pogingen gedaan het bezit van zijn vader weer te privatiseren. Dat zou ook onterecht zijn geweest daar hij voor het verlies van zijn bezittingen door de Nederlandse overheid schadeloos was gesteld, onder meer door zijn vorstelijke salaris van 2,4 miljoen gul17 den per jaar. Ondanks de naamgeving was het kabinet niet het privé-bezit van de koning, maar een overheidsmuseum, net als het museum in Amsterdam. Dat was inmiddels omgedoopt tot ’s Rijks Museum, hier alvast met zijn latere naam Rijksmuseum aangeduid. In 1817 was de collectie uit het Paleis naar het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal overgebracht. Sinds 1816 heeft Nederland twee nationale kunstmusea, waarvan het Haagse duidelijk de voorkeur van de koning had, wat onder meer blijkt uit de aanmerkelijk hogere uitgaven voor het Haagse museum: voor de 66 aankopen voor het Rijksmuseum is onder Willem i, dus van 1814-1840, ongeveer 65.000 gulden besteed en voor de circa 220 schilderijen die in het Mauritshuis zijn geplaatst 18 250.000 gulden. Gesteld kan worden dat in deze periode het Haagse museum hét nationale kunstmuseum was. Onder koning Willem i werd centraal ingekocht, waarna de koning besliste aan welk museum de schilderijen zouden worden toegewezen. In het Mauritshuis werden de internationale schilderijen geplaatst, maar ook die van Rubens, die door de politieke veranderingen inmiddels een nationale meester was geworden. Amsterdam moest zich veelal tevreden stellen met de goedkopere en minder geachte schilderijen. Wel was in 1816 aan het Rijksmuseum een Rijksprentenkabinet toegevoegd. De directeur die beide Amsterdamse instellingen beheerde, had het liefste een internationale collectie onder zijn hoede gehad, maar door de zeer schaarse middelen moest hij zich beperken tot het kopen van prenten naar beroemde schilderijen. Als er geen Italiaanse schilderijen uit de Renaissance bekostigd konden worden om als voorbeeld te dienen voor de Nederlandse schilders, dan konden ze tenminste naar een prent naar bijvoorbeeld Leonardo da Vinci’s Laatste Avondmaal komen studeren.
111
—
—
112
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Raphael Morghen, prent, 1800, naar Leonardo da Vinci, Het laatste avondmaal, Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam, aangekocht in 1828 voor f 750. Dit soort reproductiegrafiek diende als voorbeeld voor eigentijdse kunstenaars.
Bij de aankopen van schilderijen was en bleef het uitgangspunt, ook voor het Mauritshuis, dat er een representatief overzicht van Noord- en Zuid-Nederlandse kunstenaars bijeengebracht moest worden op basis van handboeken met kunstenaarsbiografieën. Voor beide musea zijn verlanglijstjes gemaakt; de directies wisten wat aan de collecties ontbrak en ze zijn ook, met wisselend succes, op zoek gegaan naar het ontbrekende. Opvallend is overigens dat er nooit gedurende de hele negentiende eeuw dergelijke lijstjes zijn vervaardigd met historische onderwerpen die ontbraken: in beide musea stond de kunst voorop. Slechts één keer in de hele periode van 1800 tot 1855 is er sprake geweest van overwegingen die betrekking hadden op erfgoed, in de door mij omschreven tweede betekenis van het woord. Dat betrof Rembrandts Anatomische les van dr. Tulp die zich nog in het, particuliere, bezit van het Amsterdamse Chirurgijnsweduwenfonds bevond. Terwijl het kunstbezit van de meeste andere opgeheven stedelijke instellingen, zoals schutterijen en gilden, na 1795 (en soms al eerder) in de handen van de steden was gekomen, was dat bij dit pensioenfonds van de Amsterdamse chirurgijns niet gebeurd. Daar het fonds geld nodig had voor de weduwen en wezen, werd in 1828 overwogen de Rembrandt, het topstuk van de Chirurgijnscollectie, te veilen. Hierover ontstond toen, gemeten naar Nederlandse maatstaven, grote beroering. Inderdaad was een van de argumenten dat het een schande zou zijn wanneer deze Rembrandt naar het buitenland verkocht zou worden. De koning ging akkoord met het
Nationale onverschilligheid?
|
ministeriële voorstel de veiling af te gelasten en het schilderij aan te kopen voor het Rijk, na taxatie door deskundigen. De vier taxateurs werden het snel eens over de prijs van 32.000 gulden. Minder aangenaam voor het Rijksmuseum was dat dit schilderij in het Mauritshuis werd geplaatst, maar vooral dat het bekostigd werd uit de opbrengst van de veiling van ‘dubbele’ schilderijen uit het Rijksmuseum. Terwijl de directeur van het Amsterdamse museum was voorgespiegeld dat hij met de opbrengst van de veiling zijn aankoopbudget kon verhogen – het ging om meer dan 22.000 gulden – werd deze gebruikt om voor het Haagse museum een meesterwerk aan te kopen. Daarvan bleven de Amsterdamse museumdirecteuren in de negen19 tiende eeuw zich zeer lang bewust. Deze Rembrandt uit 1632, met een historische voorstelling van een anatomische les, werd beschouwd als ‘cultureel erfgoed’ van de tweede categorie, namelijk een object dat het waard was om voor veel geld aan de markt te onttrekken en onder te brengen in een openbaar museum, en daarmee erfgoed in de eerste betekenis van het woord te worden. Paradoxaal genoeg werd deze aankoop voor het grootste deel bekostigd door de veiling van ‘dubbele’ schilderijen uit de nationale kunstmusea, waardoor openbaar kunstbezit dat veilig in een museum ondergebracht leek te zijn, toch weer teruggebracht werd op de markt. Dit ‘culturele erfgoed’ was dus weer handelswaar geworden. Ondanks deze schijnbare nadruk op het eigen culturele erfgoed moeten we niet vergeten dat Willem i meer geïnteresseerd was in, en meer uitgaf aan, zijn internationale aanwinsten voor het Mauritshuis (schilderijen van Murillo en Reni) en voor het Leidse Koninklijke Kabinet van Penningen. Voor dit laatste overheidsmuseum, gesticht in 1816, kocht de koning het duurste object dat in de negentiende eeuw voor een Nederlands nationaal museum is verworven: een camee met een Triomf van een 20 Romeinse keizer, voor 50.000 gulden. Onder Willem i ging het relatief goed met de musea, ondanks de Tulpaffaire die voor Amsterdam en het Rijksmuseum minder goed had uitgepakt. Aan deze redelijk voorspoedige gang van zaken in de nationale musea kwam in 1830 abrupt een einde toen de Belgische Opstand uitbrak: er mocht niets meer voor de musea worden uitgegeven. Deze periode van ‘nationale onverschilligheid’ duurde tot circa 1870.
Koning Willem II (1840-1849) Toen de Prins van Oranje, de ‘Nederlandse Held van Waterloo’, in 1840 zijn vader opvolgde als koning Willem ii, werd vanwege diens kunstliefde een keer ten goede voor de musea verwacht. Niets was minder waar. Terwijl koning Willem i de musea wel eens te hulp schoot als het museumbudget uitgeput was, door gelden uit de post ‘onvoorzien’ of zelfs door een bedrag uit zijn eigen salaris daaraan te besteden, kan de houding van Willem ii ten aanzien van de musea niet anders dan als vijandig worden omschreven. Zijn kunstliefde gold zijn eigen collectie; voor de musea mocht niets worden verworven. Erger nog: de koning heeft zelfs geprobeerd het genationali-
113
—
—
114
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
seerde erfgoed van zijn grootvader, de uit Parijs teruggekeerde schilderijen in het Mauritshuis, te reprivatiseren. De beide museumdirecteuren die om advies waren gevraagd, reageerden geschokt en het ministerie heeft de zaak tegenover de koning doodgezwegen, die er zelf overigens ook niet op terugkwam. Gelukkig zijn de voormalige stadhouderlijke schilderijen niet weer in handen van Oranje gekomen, daar ze anders in 1850 geveild zouden zijn, met de rest van de koninklijke privé-verzameling. Als kroonprins was Willem ii in 1823 zijn internationaal befaamde schilderijencollectie begonnen. Toen hij koning werd, liet hij onder meer de Gotische Zaal bouwen, dat een uitbreiding was van paleis Kneuterdijk, en dat hij in Middeleeuwse trant had doen verrijzen, met hoektorens en kantelen. De Gotische Zaal bestaat nog, zij het geheel witgekwast, als vergaderzaal voor de Raad van State. Van de overige onderdelen van paleis Kneuterdijk, nieuwgebouwd tegenover paleis Noordeinde, is niets overeind blijven staan. Het gebouwde erfgoed van deze koning is met de grond gelijk gemaakt, vermoedelijk vooral wegens bouwvallig21 heid. Het geschilderde erfgoed van de koning is door de koninklijke familie ter veiling gebracht, omdat bij diens plotselinge dood in 1849 bleek dat hij de schilderijencollectie als onderpand had gegeven voor een lening van 1 miljoen gulden die de tsaar van Rusland, ’s konings zwager, had verstrekt. Dezelfde groeperingen die zich indertijd voor Rembrandts Tulp hadden ingezet, deden nu weer hun best om de hele verzameling of althans een deel ervan in Nederland te houden. In dit geval was er geen koning die in kon grijpen, daar de vorstelijke macht bij de Grondwet van 1848 ernstig was ingeperkt. Het zou overigens belangenverstrengeling zijn geweest als Willem iii zich uitgesproken had voor het behoud van de collectie voor Nederland, daar de familie voordeel had bij een zo hoog mogelijke opbrengst van de schilderijen. Er werd geen enkel schilderij voor welke Nederlandse openbare collectie dan ook verworven, niet zozeer vanwege het soms religieuze, en dus katholieke, karakter van de kunstwerken – daarover werd in die tijd niet gerept – maar omdat de Nederlandse regering intussen, onder invloed van de doctrinair-liberale staatsman Thorbecke, een uiterst terughoudende opvatting over overheidsverantwoordelijkheid koesterde, die diametraal stond tegenover de opvattingen van Lodewijk Napoleon of koning Willem i: het woord ‘nachtwakersstaat’ valt wel in dit verband. Kunst en cultuur, net als overigens vele andere terreinen van het maatschappelijke leven, waren in die visie zaken voor particulieren. De overheid diende zich daar verre van te houden. Zo verdwenen alle schilderijen van Murillo, Rubens, Vélazquez, Van Dyck, Van Eyck naar het buitenland, waar ze ereplaatsen innemen in vooraanstaande musea: de Frick Collection en het Metropolitan Museum (New York), de Wallace Collection (Londen), het Louvre (Parijs) en de Hermitage (St. Petersburg). Opvallend is dat de Londense National Gallery evenmin een bod uitbracht tijdens de veiling, ondanks het feit dat Ralph Wornum, die bij de reorganisatie van 1855 de conservator van het museum zou worden, enige enthousiaste artikelen over de kijkdagen publiceerde. De veiling vond echter plaats in de zomermaanden en dan, tijdens het zomerreces van het Britse parlement, kwamen de Trustees niet bijeen.
Nationale onverschilligheid?
|
De National Gallery was in het midden van de eeuw in een bijna even treurige situatie beland als de beide Nederlandse kunstmusea. Haar voorgeschiedenis was echter anders, daar ze vanaf het nulpunt moest beginnen.
Ontstaan en groei van de National Gallery Ook in Londen hing het ontstaan van het nationale schilderijenmuseum samen met de Napoleontische oorlogen. Omdat in 1823 een lening, die aan Oostenrijk was verstrekt om de oorlog tegen Frankrijk te financieren, aan Engeland werd terugbetaald, was er min of meer toevallig geld beschikbaar om de collectie van de zojuist overleden Londense bankier J.J. Angerstein te kopen. Een extra aansporing voor het parlement om tot aankoop over te gaan was de belofte dat een andere verzamelaar, Sir George Beaumont, zijn collectie cadeau zou doen, wanneer Angersteins verzameling gekocht zou worden. Beide collecties bestonden uit internationale schilderijen, ver22 gelijkbaar met die welke koning Willem ii bijeen zou brengen. Intussen had de mening postgevat dat Engeland niet langer zonder kunstmuseum zou mogen blijven, terwijl elke hoofdstad op het Europese vasteland wel al zo’n instelling bezat. Wat vooral stak was het feit dat het verslagen Frankrijk een vooralsnog onbereikbaar mooie collectie bezat in het Louvre, zelfs al was het grootste deel van de oorlogsbuit weer teruggegaan naar de landen van herkomst. Aanvankelijk was het Louvre het voorbeeld, maar al spoedig waren het de Duitse musea in München en Berlijn, zowel omdat er nieuwe classicistische bouwwerken voor werden gesticht als omdat er kunsthistorisch geschoolde geleerden aan het hoofd van die musea werden gesteld. Het bedrag dat de taxateur had vastgesteld voor de 38 schilderijen uit de collectie Angerstein was 60.000 pond (57.000 met onkosten), een bedrag dat met tien vermenigvuldigd moet worden om op het equivalent in Nederlandse guldens van dat moment te komen. Het Britse parlement betaalde. Daarmee was in een keer al vele malen meer uitgegeven voor dit nationale kunstmuseum dan onder Lodewijk Napoleon en Willem i voor de twee Nederlandse kunstmusea samen. Dat moeten we wel in het oog houden: ook al ging het vele jaren niet zo goed met de National Gallery, als er geld werd besteed gebeurde dat op een schaal die vele malen groter was dan die in Nederland. In 1824 werd de National Gallery geopend op Pall Mall nr. 100, het voormalige woonhuis van Angerstein. Naast de complete collecties van Angerstein (38 schilderijen) en Beaumont (16), kwam er nog een hele verzameling het museum binnen, namelijk die van Holwell Carr (35) in 1831; weer met werk van vergelijkbare meesters. Andere particulieren gaven ook, sporadisch, delen van hun collectie of afzonderlijke schilderijen, maar niet zoveel als verwacht had kunnen worden. Uitgangspunt was vermoedelijk geweest dat beide soorten Trustees, leden van de regering (de Prime-Minister en de minister van Financiën) en de verzamelaars die vanwege hun kunstkennis benoemd waren, zich voor de instelling zouden inzetten. Soms ge-
115
—
—
116
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Charles Hullmandel, Het Louvre of de National Gallery van Parijs en Pall Mall nr. 100 of de National gallery van Engeland, prent (hier in twee delen), circa 1830. Op deze prent wordt de schamele toenmalige behuizing van de National Gallery in Londen vergeleken met de grandeur van het Louvre in Parijs. Lithografie, National Gallery, Londen (30,5 x 21,5 cm).
Nationale onverschilligheid?
|
beurde dat inderdaad; zo heeft Sir Robert Peel als Prime-Minister het nodige voor de National Gallery gedaan, maar zijn fraaie collectie Nederlandse en Vlaamse schilderijen moest in 1871 voor 75.000 pond door het museum gekócht worden. De andere, verzamelende Trustees hebben zich veelal beperkt tot het plichtmatig schenken of legateren van één schilderij, soms enkele. Langzaam groeide zo de collectie door toedoen van particulieren. Zelfs de Engelse vorsten lieten zich niet onbetuigd. Zo schonk George iv een schilderij en William iv zes stuks, die kwalitatief echter niet bijzonder waren. Het aantal schenkingen en legaten was echter niet zo groot als dat welke het British Museum ontving als aanvulling op zijn collecties naturalia, boeken, handschriften, etnografica en oudheden. Daarnaast besteedde de Engelse overheid soms geld aan aankopen. Tot 1853 werd in het geheel 128.237 pond en 16 shilling uitgegeven, dus meer dan 1¼ miljoen Nederlandse guldens in die tijd. De totale collectie telde toen 235 schilderijen, oude 23 en eigentijdse. Ter vergelijking: op dat moment bezat het Mauritshuis circa 350 en het Rijksmuseum 450 schilderijen. Het Engelse Parlement trok zelfs, zij het zuinig, geld uit voor nieuwbouw voor de National Gallery, aan Trafalgar Square, die in 1838 werd geopend. Zo zuinig dat bijvoorbeeld voor de decoratie van het exterieur gebruik gemaakt moest worden van sculpturen die over waren gebleven van een project ter verfraaiing van de Marble Arch, een monument ter herinnering aan de recente overwinningen op de Fransen. Wel waren enige aanpassingen nodig; zo werd een beeld van Britannia omgevormd 24 tot een Minerva. Daar kwam bij dat het pand gedeeld diende te worden met de Royal Academy, die daar tot 1869 zou blijven. Deze cohabitatie zou de nodige problemen opleveren. Verkeerd ging het pas echt toen de Keeper, of conservator, in 1847 zijn ontslag had moeten aanbieden vanwege kritiek op zijn aankopen en restauratiepraktijken (zie eerste afbeelding). De daarop volgende Keeper was kennelijk daarvan zo geschrokken dat hij geen enkel initiatief ontplooide op het gebied van aankopen en ook de Trustees hielden zich bijzonder rustig: na 1847 zijn er tot de enquête in 1853 slechts zes schilderijen gekocht. Op de kwaliteit van de schilderijen werd veel kritiek geleverd, die echter naar onze huidige maatstaven niet geheel terecht was. Deze kritiek, gevoegd bij de zorgen om de te rigoureus geachte restauraties, was de oorzaak van het houden van de Parlementaire Enquête in 1853.
Redenen voor de nationale onverschilligheid in Engeland en Nederland Als grote boosdoener werd in het Britse enquêteverslag uit 1853 de ouderwetse, achttiende-eeuws te noemen, organisatiestructuur aangewezen. De National Gallery zou pas een moderne organisatie kunnen worden en de concurrentie met de musea op het vasteland kunnen aangaan, als het Trusteesysteem van goedwillende amateurs werd vervangen door een organisatiestructuur met een eenhoofdige leiding: een ter zake kundige kunsthistoricus. Een vast, jaarlijks aankoopbudget werd eveneens
117
—
—
118
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
essentieel gevonden, net als een ‘agent’ die op het vasteland, lees: Italië, werkzaam moest zijn. Deze werd inderdaad aangesteld bij de reorganisatie in 1855. In dat jaar begon een soort campagne door Italië op zoek naar altaarstukken uit de vroege Renaissance, die in grote getale werden verworven. Het begrip ‘erfgoed’, of ‘Europees erfgoed’ zelfs, was hierbij echter, zoals gezegd, niet aan de orde. Een verklaring voor de langdurige inertie van de Trustees van de National Gallery, vergeleken bij bijvoorbeeld die van het British Museum, waar hetzelfde ouderwetse systeem wel functioneerde, is nog niet voorhanden. Evenmin is er een verklaring voor de zuinigheid waarmee de National Gallery werd bejegend, zowel bij de aankopen als bij de bouw en decoratie van het nieuwe museum, alweer, in vergelijking met het British Museum. Toen de periode van ‘nationale onverschilligheid’ in Engeland voorbij was, is men zich niet op het eigen Engelse ‘culturele erfgoed’ gaan richten. Nooit is een agent aangesteld om Engelse schilderijen op het platteland op te sporen, daar hielden particulieren en andere instanties zich mee bezig, zoals sinds 1856 de National Portrait Gallery die deels als afsplitsing van de National Gallery te beschouwen is. Bovendien was Engeland een importeur, niet een exporteur van schilderijen. In Nederland was het omgekeerde het geval. De relatief slechte economische situatie in Nederland, vergeleken met Engeland en later de Verenigde Staten, zorgde ervoor dat vanaf het midden van de achttiende eeuw, bij de veilingen van de vele grote Nederlandse verzamelingen, de topstukken, veelal schilderijen uit de Gouden Eeuw, naar het buitenland verdwenen. Tegen deze uitvoer is vrijwel nooit verzet geboden, met uitzondering van het jaar 1828 toen Rembrandts Tulp voor Nederland behouden bleef. In Nederland was niet alleen de economie de reden voor de ‘nationale onverschilligheid’, of de politieke terughoudendheid van zowel regering (Thorbecke) als vorst (Willem ii) om geld voor de musea uit te geven. Hier moest het idee van ‘natie’, van eenheidsstaat, nog post vatten, toen in 1753 in Engeland het British Museum al was opgericht, en ‘nation’ in verband met musea algemeen geaccepteerd was. Zowel het British Museum als de National Gallery wisten, hoewel de laatste minder, geschenken en legaten te ontlokken aan het Engelse publiek. Dat was in Nederland niet het geval. Het duurde tot 1870 voordat een substantiële particuliere verzameling het museum kwam verrijken, in de vorm van het legaat-Dupper dat aan het Rijksmuseum werd toegevoegd. Rijksmuseum en Mauritshuis ontvingen géén schenkingen of legaten; de steden en de stedelijke musea daarentegen wel. In Nederland leefden de oude stedelijke structuren taai voort, tot na het midden van de negentiende eeuw. Illustratief in dit verband is het feit dat de Amsterdamse verzamelaar Adriaan van der Hoop, die in 1854 overleed, zijn mooie, hoofdzakelijk uit Noord- en Zuid-Nederlandse schilderijen bestaande collectie (zeer vergelijkbaar met die van bovengenoemde Sir Robert Peel) aan de stad Amsterdam legateerde. Wanneer Amsterdam weigerde moest volgens het legaat de verzameling aan de toen geheel particuliere Teylers Stichting in Haarlem worden aangeboden, niet aan het Rijk. Uiteindelijk zijn
Nationale onverschilligheid?
|
Van der Hoops schilderijen, waaronder Rembrandts Joodse bruid, als onderdeel van het Amsterdamse bruikleen in 1885 in het nieuwe Rijksmuseum geplaatst, waar ze 25 nog steeds te bewonderen zijn. Niet alleen waren de economische en politieke omstandigheden hier niet gunstig en liep de culturele natievorming achter bij die van andere landen, maar ook kon het geschilderde erfgoed uit de Gouden Eeuw zich in Nederland, in tegenstelling tot wat gedacht wordt, in bitter weinig interesse verheugen. De verzamelaars en deskundigen tot 1855, en eigenlijk tot 1880, zijn op de vingers van twee handen te tellen. De Nederlandse elite die zich met cultuur bezighield bekommerde zich in groepsverband om andere zaken. Zo was het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, opgericht in 1858, werkzaam op het gebied van geschiedenis, terwijl de eigentijdse kunst het verzamelobject was van de Vereeniging tot het Vormen van een Verzameling van Hedendaagsche Kunst (1874). Het besloten genootschap Artis, dat zich toen toelegde op muziekuitvoeringen en de bevordering van de wetenschap door het aanleggen van verzamelingen van levende en dode dieren, was vergeleken met de nationale kunstmusea puissant rijk te noemen. Uit particuliere giften kon Artis nieuwe musea bouwen. Vele schenkingen en legaten stroomden binnen, in schril contrast 26 met de nationale kunstmusea. Wel hebben enkelen verzamelingen oude schilderijen aangelegd, die echter veelal na de dood van de eigenaar weer werden geveild, zoals dat sinds de zeventiende eeuw in Nederland met verzamelingen gebeurde. Dat dit erfgoed als geheel voor het nageslacht bewaard kon en moest worden, was een gedachte die in Nederland maar langzaam terrein won. In Nederland waren schilderijen in de eerste plaats handelswaar. Van der Hoop die zijn collectie naliet aan Amsterdam was een van de eersten 27 die de functie van zijn collectie als cultureel erfgoed inzag. Maar pas in 1883 kwam er echt verandering in de situatie toen de Vereeniging Rembrandt opgericht werd, de eerste particuliere vereniging die zich expliciet beijverde om Nederlandse kunstvoorwerpen, tekeningen en schilderijen in het land te 28 houden. De vraag kan gesteld worden of het toeval is dat Engeland en Nederland, beide in het noordwesten van Europa, aanvankelijk uit de pas liepen vergeleken met de rest van het vasteland: de zuinigheid waarmee de musea werden bejegend; de moeizame relatie met de vorsten en de schilderijen die minder in tel lijken dan andere verzamelobjecten. Wellicht is het vruchtbaar eens op zoek te gaan naar gemeenschappelijke karaktertrekken in beide – protestantse – samenlevingen en in de manier waarop er met kunst en dan vooral schilderijen werd omgegaan.
119
—
—
120
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Noten 1
Report from the Select Committee on the National Gallery; together with the proceedings of the Committee, Minutes of Evidence, Appendix and Index ordered, by The House of Commons, to be printed, 4 August 1853, Londen, 1853; dit rapport is niet in Nederland te vinden. Zie voor een bespreking van de resultaten van deze enquête, E. Bergvelt, ‘De Britse Parlementaire Enquête’ uit 1853. De ‘modernisering’ van de National Gallery in Londen’, in E. Bergvelt, D. Meijers en M. Rijnders (red.), Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden (Heerlen/Zwolle, 2005); over het Rijksmuseum en het Mauritshuis, E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot Rijksmuseum van Schilderijen (1798-1896) (Zwolle, 1998). 2 Zie voor een definitie van een ‘modern’, negentiende-eeuws museum, gebaseerd op het Alte Museum in Berlijn, Chr. M. Vogtherr, ‘Das Königliche Museum zu Berlin. Planungen und Konzeption des ersten Berliner Kunstmuseums’, Jahrbuch der Berliner Museen, 39 Beiheft (1997), 8. 3 In zijn dissertatie uit 1939 geeft Boekman het hoofdstuk over deze periode in Nederland deze titel; E. Boekman, Overheid en kunst in Nederland (Amsterdam, 1939) 15-35. 4 Als deel 5 van de Reeks Begripsgeschiedenis zal binnenkort een bundel verschijnen over het begrip ‘erfgoed’, onder redactie van Frans Grijzenhout. 5 In Nederland en ook in Engeland vinden we de tussenvorm van particuliere verenigingen die voor verschillende overheden verzamelen, zoals het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, dat sinds 1858 collectioneert. Zijn collectie is vanaf 1885 voor het grootste deel in het Rijksmuseum ondergebracht. Zie Voor Nederland bewaard. De verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum, Leids Kunsthistorisch Jaarboek 10 (1995). In Engeland kocht bijvoorbeeld de British Institution, opgericht in 1806, schilderijen om ze cadeau te doen aan de National Gallery. 6 Ditzelfde primaat van de geschiedenis, of liever het ontbreken van een artistiek criterium, zien we ook bij de Wet tot Behoud van Kunstbezit uit 1984, Ch. van Rappard-Boon, Wet tot Behoud van Kunstbezit. Korte geschiedenis; betekenis in internationaal verband; belang voor het Nederlandse cultuurbehoud; evaluatie van procedures en functioneren (’s-Gravenhage, 1996) 2. 7 Zie voor dit begrip, R.W. Scheller, ‘Art of the state: forms of government and their effect on the collecting of art 1550-1800’, Simiolus 24 (1996), 276. 8 Zie voor een overzicht van de situatie in Duitsland, W. Hardtwig, ‘Privatvergnügen oder Staatsaufgabe. Monarchisches Sammeln und Museum 1800-1914’, in: E. Mai en P. Paret, mmv I. Severin (red.), Sammler, Stifter und Museen. Kunstförderung in Deutschland im 19. und 20. Jahrhundert (Keulen/Weimar/Wenen, 1993), 81-103. 9 In München kwamen naar ontwerp van de architect Leo von Klenze drie nieuwe musea tot stand: de Alte en de Neue Pinakothek en de Glyptothek, zie P. Böttger, Die Alte Pinakothek in München: Architektur, Ausstattung und museales Programm, (München 1972); W. Mittlmeier, Die Neue Pinakothek in München, 1843-1854: Planung, Baugeschichte und Fresken (München, 1977) en K. Vierneisel en G. Leinz (red.), Glyptothek München, 1830-1980: Jubiläumsausstellung zur Entstehungs- und Baugeschichte (München, 1980). 10 Zie over het ontstaan van het museum in het Louvre, A. McClellan, Inventing the Louvre. Art, Politics, and the Origins of the Modern Museum in Eighteenth-Century Paris (Berkeley/ Los Angeles/Londen, 1994).
Nationale onverschilligheid?
|
11 Datzelfde gaat overigens ook op voor België, waar het koninkrijk pas in 1830 ontstond; op dat moment was er nog geen koninklijke verzameling om tot overheidsbezit omgesmeed te worden. Zie over het Belgische koningshuis en cultuur, H. Balthazar en J. Stengers (red.), Dynastie en Cultuur in België (Antwerpen, 1990). In België vonden de huidige overheidsmusea, de Koninklijke Musea in Antwerpen en Brussel, hun oorsprong in stedelijke collecties. 12 A. MacGregor (red.), The Late King’s Goods. Collections, Possessions and Patronage of Charles I in the Light of the Commonwealth Sale Inventories (Londen/Oxford, 1989). 13 De zeventiende-eeuwse stadhouderlijke collecties zijn verspreid geraakt, hoofdzakelijk in Duitsland. Zie P. van der Ploeg en C. Vermeeren, Vorstelijk Verzameld. De kunstcollectie van Frederik Hendrik en Amalia (Den Haag/Zwolle, 1997). 14 Gogel zoals geciteerd bij F. Grijzenhout, ‘19 november 1798: de stichtingsdatum van het Rijksmuseum’, Bulletin van het Rijksmuseum 34 (1986), 216-217. 15 Sommige van deze objecten kenden een treurig lot omdat er later kennelijk weinig geloof meer werd gehecht aan hun authenticiteit, zie Bergvelt, Pantheon (zie noot 1), 38 (noot 72). 16 Een ‘echte’ Rembrandt was veel duurder, zo werd diens Scheepsbouwmeester en zijn vrouw in 1800 voor 8050 gulden geveild en gekocht voor de Engelse koninklijke collectie, ibidem, 48. 17 Bergvelt, Pantheon (zie noot 1), 91 (noot 21), 93 (noot 46). 18 E. Bergvelt, ‘Koning Willem i als verzamelaar, opdrachtgever en weldoener van de Noordnederlandse musea’, in: C. Tamse en E. Witte (ed.), Staats- en natievorming in Willem I ’s koninkrijk (Brussel, 1992) 273-274. 19 Het toezicht op instellingen als het Chirurgijnsweduwenfonds was bij kb van 26 juli 1820 aan de stadsbesturen overgedragen. Voor een keer kwam de koning daarop terug, zie Bergvelt, Pantheon (zie noot 1), 116-117 (noot 194). 20 Bergvelt, ‘Koning Willem i’, 270-271. 21 E. Bergvelt, ‘Een vorstelijk museum? De rol van de kunstverzameling aan het Haagse hof van koning Willem ii (1840-1850)’, in: Johann-Christian Klamt en Kees Veelenturf (red.), Representatie: kunsthistorische bijdragen over vorst, staatsmacht en beeldende kunst, opgedragen aan Robert W. Scheller (Nijmegen, 2004) 27-66. 22 Alleen de grote belangstelling voor de Franse schilders Poussin en Claude Lorrain in Londen ontbrak bij Willem ii. Hij had daarentegen een grote collectie ‘Vlaamse Primitieven’, waarvoor in Londen pas later belangstelling zou ontstaan. Zie over de vroege geschiedenis van de National Gallery, J. Conlin, The origins and history of the National Gallery, 1753-1860, ongepubliceerde dissertatie (Cambridge, 2002). 23 Hierbij moet nog gevoegd worden de collectie-Vernon, geschonken in 1847, bestaande uit 157 contemporaine kunstwerken, zie Sir Ch. Holmes en C.H. Collins Baker, The making of the National Gallery, 1824-1924, Londen, 1924. Toevalligerwijs bestaat er precies uit 1853 een taxatie van de collecties van het Nederlandse Rijksmuseum; de waarde van de schilderijen, inclusief het Amsterdamse bruikleen, werd geschat op ruim 2 ½ miljoen gulden en de collectie van het Rijksprentenkabinet op 450.000 gulden, Bergvelt, Pantheon, 175. 24 Zie over de bouw en decoraties, G. Martin, ‘The Founding of the National Gallery in London’, The Connoisseur, (1974), no. 189 (August), 272-279 (part 5; over de bouw), vol. 190 (September), 48-53 (part 6 over de decoratie), 50/51 (over Flaxmans Britannia/Minerva). 25 Zie over Van der Hoops collectie, E. Bergvelt, J. P. Filedt Kok en N. Middelkoop (red.), De Hollandse meesters van een Amsterdamse bankier. De verzameling van Adriaan van der Hoop (1778-1854) (Zwolle/Amsterdam, 2004).
121
—
—
122
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
26 Zie over Artis, D.C. Mehos, Science Displayed: Nation and Nature at the Amsterdam Zoo Artis, 1838-1888, Ph.D. 1997 (University of Pennsylvania). 27 Zie over het voortbestaan van collecties in Nederland, E. Bergvelt, ‘Carel Joseph Fodor en zijn museum. Een Amsterdams museum voor moderne kunst’, in: G. Reichwein, E. Bergvelt en F. Wieringa, Levende meesters. De schilderijenverzameling van C.J. Fodor (18011860) (Amsterdam, 1995), 36-38. 28 J.F. Heijbroek, ‘De Vereniging Rembrandt en het Rijksmuseum’, Bulletin van het Rijksmuseum 31 (1983), 153-194.
Literatuur Balthazar, H. en Stengers, J. (red.), Dynastie en Cultuur in België (Antwerpen, 1990). Bergvelt, E., ‘De Britse Parlementaire Enquête’. Bergvelt, E., ‘Carel Joseph Fodor en zijn museum. Een Amsterdams museum voor moderne kunst’, in: G. Reichwein, E. Bergvelt en F. Wieringa, Levende meesters. De schilderijenverzameling van C.J. Fodor (1801-1860) (Amsterdam, 1995), 36-38. Bergvelt, E., ‘Een vorstelijk museum? De rol van de kunstverzameling aan het Haagse hof van koning Willem ii (1840-1850)’, in: Johann-Christian Klamt/Kees Veelenturf (red.), Representatie: kunsthistorische bijdragen over vorst, staatsmacht en beeldende kunst, opgedragen aan Robert W. Scheller (Nijmegen, 2004) 27-66. Bergvelt, E., ‘Koning Willem i als verzamelaar, opdrachtgever en weldoener van de Noordnederlandse musea’, in: Tamse C., en Witte, E., (ed.), Staats- en natievorming in Willem I ’s koninkrijk (Brussel, 1992) 270-271, 273-274. Bergvelt, E., Filedt Kok, J. P. en Middelkoop, N. (red.), De Hollandse meesters van een Amsterdamse bankier. De verzameling van Adriaan van der Hoop (1778-1854) (Zwolle/Amsterdam, 2004). Bergvelt, E., Meijers, D. en Rijnders, M. (red.), Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden (Heerlen/Zwolle, 2005). Bergvelt, E., Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot Rijksmuseum van Schilderijen (1798-1896) (Zwolle, 1998). Boekman, E., Overheid en kunst in Nederland (Amsterdam, 1939) 15-35. Böttger, P., Die Alte Pinakothek in München: Architektur, Ausstattung und museales Programm (München, 1972). Conlin, J., The origins and history of the National Gallery, 1753-1860, ongepubliceerde dissertatie (Cambridge, 2002). Grijzenhout, F., ‘19 november 1798: de stichtingsdatum van het Rijksmuseum’, Bulletin van het Rijksmuseum 34 (1986) 216-217. Hardtwig, W., ‘Privatvergnügen oder Staatsaufgabe. Monarchisches Sammeln und Museum 1800-1914’, in: E. Mai en P. Paret, mmv I. Severin (red.), Sammler, Stifter und Museen. Kunstförderung in Deutschland im 19. und 20. Jahrhundert (Keulen/Weimar/Wenen, 1993) 81-103. Heijbroek, J.F., ‘De Vereniging Rembrandt en het Rijksmuseum’, Bulletin van het Rijksmuseum 31 (1983), 153-194. Holmes, Sir Ch. en Collins Baker, C.H., The making of the National Gallery, 1824-1924, (Londen, 1924).
Nationale onverschilligheid?
|
MacGregor, A., (red.), The Late King’s Goods. Collections, Possessions and Patronage of Charles I in the Light of the Commonwealth Sale Inventories (Londen/Oxford, 1989). McClellan, A., Inventing the Louvre. Art, Politics, and the Origins of the Modern Museum in Eighteenth-Century Paris (Berkeley/Los Angeles/Londen, 1994). Mehos, D.C., Science Displayed: Nation and Nature at the Amsterdam Zoo Artis, 1838-1888, Ph.D. 1997 (University of Pennsylvania). Mittlmeier, W., Die Neue Pinakothek in München, 1843-1854: Planung, Baugeschichte und Fresken (München, 1977). Ploeg, P. van der en Vermeeren, C., Vorstelijk Verzameld. De kunstcollectie van Frederik Hendrik en Amalia (Den Haag/Zwolle, 1997). Rappard-Boon, Ch. van, Wet tot Behoud van Kunstbezit. Korte geschiedenis; betekenis in internationaal verband; belang voor het Nederlandse cultuurbehoud; evaluatie van procedures en functioneren (’s-Gravenhage, 1996). Scheller, R.W., ‘Art of the state: forms of government and their effect on the collecting of art 1550-1800’, Simiolus 24 (1996), 276. Vierneisel, K. en Leinz, G. (red.), Glyptothek München, 1830-1980: Jubiläumsausstellung. zur Entstehungs- und Baugeschichte (München, 1980). Vogtherr, Chr. M., ‘Das Königliche Museum zu Berlin. Planungen und Konzeption des ersten Berliner Kunstmuseums’, Jahrbuch der Berliner Museen, 39 Beiheft (1997) 8.
123
—
Canon van verschil Musea en koloniale cultuur in Nederland susan legêne
Onze vaderlandse geschiedenis is nauw verweven met de koloniale geschiedenis van Nederland. Maar in de voorstelling van het proces van natievorming en nationale identiteit lijken het nationale en het koloniale verleden twee gescheiden ‘werelden’. Dat wordt versterkt door de geïnstitutionaliseerde verschillen tussen musea en hun bijbehorende wetenschapsdisciplines. Kunst, toegepaste kunst, volkskunst, volkenkunde, natuurhistorie, nationale en streekgeschiedenis figureerden ooit in één samenhangend museaal begrip. Maar in de loop van de twintigste eeuw verloren ze elkaar in het museale Nederlandse landschap gaandeweg uit het oog. Tegenwoordig zien we dat veel Nederlandse musea, die vastgelopen raakten in al die verschillende specialisaties, weer meer naar elkaar toe bewegen. Dit streven naar vernieuwing (in hun tentoonstellingspraktijk, in de relatie tussen musea en de verschillende wetenschapsdisciplines en in hun maatschappelijke rol) gaat gepaard met een herwaardering van de ontstaansgeschiedenis van deze musea. En daarbij komt dan haast onvermijdelijk ook het kolonialisme van die beginjaren weer terug in beeld. Deze stelling wordt in dit artikel beargumenteerd in de vorm van een ‘canon’ van vijf strofen. Anno 2005 staat de discussie over de canon van de vaderlandse geschiedenis hoog op de politieke agenda. Wat moeten Nederlanders, wat moeten Nederlandse scholieren, weten over het vaderlandse verleden? De eerste paragraaf, Canon en kolonialisme, begint letterlijk met een zangcanon, een lied afkomstig uit de tijd van de Nederlandse opstand tegen Spanje, en verbindt de herinnering aan deze opstand aan hedendaagse discussies over de rol van musea in de multiculturele samenleving. In de tweede paragraaf, Kolonialisme en musea, wordt aan de hand van voorbeelden die betrekking hebben op het Nederlandse slavernijverleden besproken hoe het koloniale verleden ‘verstopt’ zit in objecten en tentoonstellingstradities die een rol spelen in hedendaagse maatschappelijke in- en uitsluitingsmechanismen. In Musea en de natie wordt de rol van musea vervolgens in historisch perspectief geplaatst en verbonden aan de ontwikkeling van Nederland als moderne Europese natiestaat vanaf 1813. In De natie en zijn verbeelding, de vierde paragraaf, wordt het verband tussen de beeldvorming over de gekoloniseerde bevolking van Nederland-Indië en het zelfbeeld van Nederland in de negentiende eeuw besproken aan de hand van de collectie van de Nederlandse politicus Wolter baron van Hoëvell. Tenslotte wordt in De verbeelding
Canon van verschil
|
van de canon besproken hoe deze samenhang in het denken over ‘zichzelf’ en ‘de ander’ terug te vinden valt in het huidige museale landschap. Mijn betoog zal in de tijd heen en weer springen en ik zal vanuit de huidige museumpraktijk steeds teruggrijpen op historische voorbeelden. Daarmee wil ik laten zien hoe een grotere aandacht voor het historische proces van betekenistoekenning aan voorwerpen en een vrijmoediger inzet van objecten buiten bestaande specialisaties, kunnen bijdragen aan een vergroting van de culturele en wetenschappelijke betekenis van musea. Objecten vormen op zichzelf geen belichaming van nationale identiteit, maar kunnen wel een grote stimulans geven aan de verbeelding van de 1 Nederlandse natie.
Canon en kolonialisme In de boekencollectie van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap bevindt zich een exemplaar van de Neder-landtsche Gedenck-clanck, een bekend werk over de Nederlandse opstand tegen Spanje. Het werd in 1625 geschreven door Adriaen Valerius en 2 in 1626 in Haarlem uitgegeven. Naast prenten, citaten, gedichten en bijbelteksten zijn er ook 76 liederen in opgenomen).
Titelpagina Neder-landtsche Gedenck-clank uit 1626. Collectie Koninkllijk Historisch Genootschap.
125
—
—
126
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Ze zijn bedoeld, zo lezen we op de titelpagina, ‘tot stichtelijck vermaeck ende leeringhe, van allen Lief-hebbers des Vaderlants’, waarna de lezers worden uitgenodigd om vierstemmig een canon aan te heffen met de volgende tekst: Neemt my inder hand, Hoort i’nt kort verklaren, Wat ons hier in’t Land Al is weder-varen. Met deze tekst presenteert Valerius zijn boek als een object met een eigen stem – een voorwerp dat de lezer uitnodigt om het vast te pakken (‘neemt mij inder hand’), teneinde te luisteren naar wat er is gebeurd (‘hoort i’nt kort verklaren’). Het boek, suggereert Valerius, staat op eigen benen; de inhoud is, als je het samen zingt, een meerstemmig interactief verhaal dat deel uitmaakt van de overlevering. De Neder-landtsche Gedenck-clanck heeft zijn bestemming als voorwerp inderdaad ruimschoots waargemaakt. Niet zozeer als een primaire historische bron over de opstand tegen de Spanjaarden, maar als deel van de Nederlandse herinnering aan die opstand, als immaterieel erfgoed. Dit komt vooral door de liederen. Zeker tien ervan kregen een plek in de protestantse eredienst, zoals het bekende gezang 303 uit de zang3 bundel van 1938. Buiten de kerk, van padvinderij tot communistische beweging, werden weer andere liederen uit Valerius gezongen. Zo nam in 1937 de communistische uitgeverij Pegasus enkele liederen op in de bundel Revolutionaire Liederen uit Nederlands verleden. ‘Ook heden ten dage zingen de dappere slachtoffers van het fascisme 4 hun revolutionaire liederen’, schreef samensteller P. van Noorden in het voorwoord. De politieke betekenis van de Neder-landtsche Gedenck-clanck voor de toenmalige canon van de vaderlandse geschiedenis werd onderstreept met een heruitgave van het boek in 1942. In de inleiding schreef de volkskundige P.J. Meertens: De heldere klaroen van Valerius’ strijdtrompet schalt opnieuw en thans in een veel wijder veld, door de Germaansche wereld, hier en over de oceaan (…). Moge de verscheurde en ontwortelde menschheid (…) den diepen zin en de eeuwige waarde ervan niet misverstaan.5 ‘Over de oceaan’ verwijst naar het koningshuis in ballingschap en de vele andere Nederlanders buitengaats, onder meer in Nederlands-Indië, Suriname en op de Nederlandse Antillen. Met hen was vanuit bezet Nederland amper contact. Dat ze er toch bij hoorden, lezen we ook in de woorden van de historicus N.B. Tenhaeff bij deze heruitgave. Voor hem waren de liederen een soort re-invented tradition, lange tijd vergeten, maar inmiddels in al hun ‘ontroerende zingbaarheid’ weer aan het volk teruggegeven, waarop Tenhaeff vervolgt: ‘Dit boek heeft andere waarde dan die van litterair-historisch of historiographisch document. Het is een reliek-achtig kleinood – een poesaka zegt men in Indië –, dat vele geslachten wel uit een grooten tijd bewaard, 6 maar niet, als levenwekkend bezit geëerd hadden’.
Canon van verschil
|
Het is treffend dat Tenhaeff voor het begrip ‘erfgoed’ het Indonesische poesaka koos, een woord dat Multatuli in 1860 ook had gebruikt als typering van zijn Max 7 Havelaar. De lezer anno 1942 keek van die woordkeus niet op; velen hadden zelf een antenne uitstaan waarmee ze bewust of onbewust peilden wat er overzee gebeurde. Het wel en wee van de koloniën maakte deel uit van het denken over de natie en de vaderlandse geschiedenis; als een soort transnationaal bewustzijn. In het politieke debat over de canon van de vaderlandse geschiedenis wordt de laatste tijd regelmatig geklaagd over de gebrekkige kennis die parlementariërs, middelbare scholieren en allochtonen van de vaderlandse geschiedenis hebben. Ook het museumveld wordt daarbij opgeroepen om de geschiedenis actiever aan de bevolking over te dragen. In die oproep klinken ook de gedragen klanken van Valerius door, inclusief de soms problematische klemtonen en het kreupelrijm waarmee de schrijver inhoud en wijs bij elkaar hield. Het voorbeeld van de Neder-landtsche Gedenck-clanck van Valerius maakt tegelijk duidelijk dat met gebruikmaking van dezelfde bronnen visies op de geschiedenis in de loop der tijd veranderen. De canon is een voortdurende herinterpretatie van het verleden. Zo schreef Ida Gerhard in 1941, kort na de Duitse bezetting geëmotioneerd door het horen van gezang 303 haar beroemde gedicht ‘Het 8 Carillon’. In haar ontroering keek ze naar de mensen om haar heen en tastte hun onderlinge verbondenheid af. Zo’n samenbindend effect zou een carillonversie van een lied van Valerius vandaag de dag niet sorteren. Hoe zou er vandaag naar Valerius worden geluisterd? Welk gevoel van onderlinge verbondenheid willen de politici eigenlijk dat geschiedenisleraren en musea aan onze bevolking overdragen? Het vraagstuk van nationale identiteit en historisch besef waaraan hier wordt gerefereerd, is een actueel vraagstuk in het licht van de multiculturele samenleving en bovenal ook in het kader van de ontwikkeling naar een Europees staatsburgerschap. Het Europese kader zal steeds relevanter worden, en in de context van Europese eenwording is het belangrijk of Nederlanders zich Nederlands zullen blijven voelen en zo ja, op welke manier. Zal bij wijze van spreken, het carillon dat boven de stad klinkt iedereen insluiten, of juist een scheiding trekken, daar op straat. In mijn bespreking van deze problematiek zal ik aansluiten bij de Franse filosoof en politicoloog Etienne Balibar. Balibar legt in zijn bespreking van de ontwikkeling van het Europees staatsburgerschap een verband tussen wat hij een opkomende Europese apartheid noemt en het koloniale verleden met alle maatschappelijke hiërarchieën tussen de kolonisatoren en de gekoloniseerde bevolking die daar destijds bij 9 aan de orde waren. Het bestek van dit artikel is te beperkt om daar in het geval van Nederland al te diep op in te gaan. Ik zal vooral met voorbeelden aangeven hoe we de doorwerking van koloniale denkbeelden in hedendaagse burgerschapsdiscussies kunnen traceren. Als aanloop daartoe gaan we nog eenmaal te rade bij Valerius. In hem vinden we een uitgesproken antikoloniaal, die juist daarom de Nederlandse koloniale avonturen van harte heeft toegejuicht. De Neder-landtsche Gedenck-klanck werd tijdens de Tachtigjarige Oorlog geschreven in de stad Veere in Zeeland. De Verenigde Oostindische Compagnie was al op
127
—
—
128
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
streek, Jan Pieterszoon Coen had Batavia gesticht, de West-Indische Compagnie was in oprichting. Door de Amerikaanse historicus Ben Schmidt is beschreven hoe de Nederlandse opstandelingen tegen Spanje geregeld vergelijkingen maakten tussen het wrede optreden van de Spanjaarden teneinde de Indianen in Amerika te onder10 werpen en hun misdragingen in de Nederlanden. Ze bouwden daarbij voort op twee basisteksten die van groot belang zijn geweest voor de vorming van de Nederlandse natie: Willem van Oranjes Apologie en het Plakkaat van Verlatinghe van 1581. Ook bij 11 Valerius vinden we deze argumentatie terug. In zijn anti-Spaanse (en uiteraard ook antipaapse) betoog, figureren de Nederlanders als de natuurlijke bondgenoten van de inheemse bevolking van Amerika. Zo schreef hij een lofzang op de oprichting van de wic, waarvan ik hier twee coupletten aanhaal. Het eerste couplet is een berijmde samenvatting van het Plakkaat van Verlatinghe: Wan-neer een heerschend man, Syn her-te trecket van Syn volc, en word haer een tyran; So mach-men hem wel we-derstaen, End’lustig oock om d’oo-ren slaen. In het tweede couplet wordt op grond van dit argument de gerechtvaardigde opstand tegen een wrede vorst de komst van de wic toegejuicht: Batavia, ghy doet Seer wel dat ghy den bloet Van Spanjen niet en wyckt een voet, End’ naer gaet int West-Indisch oord, ’t Welck wraeck roept van zyn helsche moord.12 En zo presenteerde Valerius de start van de wic als een veelbelovende onderneming gericht op de verbreiding van het protestantse geloof, de bevrijding van de Indianen 13 uit de Spaanse overheersing en de groei van de welvaart in de Nederlanden. Deze mix van bekeringsijver, altruïsme en eigen belang zou een van de rode draden worden door de Nederlandse expansiegeschiedenis.
Kolonialisme en musea Wat hebben musea, collecties en voorwerpen hiermee te maken? Voorwerpen belichamen materiële, immateriële en historische waarden, die te maken hebben met 14 zingeving en gemeenschapsontwikkeling. Ik heb dat eens uitgewerkt met het voorbeeld van twee Surinaamse obiahs, twee magisch rituele bezems, uit de collectie van 15 het huidige kit Tropenmuseum in Amsterdam.
Canon van verschil
|
129
—
Deze obiahs werden in 1824 naar Nederland gebracht en in 1873 aan het Koloniaal Museum in Haarlem geschonken. Sindsdien zijn ze gere16 geld tentoongesteld. Zoals de liederen van Valerius telkens een nieuwe rol speelden, zo werden ook aan deze voorwerpen, al zien ze er nog precies zo uit als in 1824, in de loop der tijd drastisch andere betekenissen toegekend. De obiahs begonnen hun etnografisch bestaan als een door een Haarlemse slavenhouder meegebracht aandenken aan zijn slaven die ze tijdens zijn verblijf in Suriname hadden gebruikt tij- Twee obiahs, awidja’s, magische vegers gebruikt dens een rituele danspartij. De Haarlemmer tijdens een wintiritueel van plantageslaven in Suribewaarde ze thuis, tot hij ze, toen hij op hoge name, verworven door jhr. G.P.C. van Breugel, leeftijd was, aan het museum schonk. Daar wer- 1824. KIT Tropenmuseum Collectienummers H-2965 den ze rond 1890 tentoongesteld als afgods- en H-2966. voorwerpen. Volgens de toelichting waren ze door een tot het christendom bekeerde bosneger afgestaan aan een zendeling. Vijftig jaar later – het Koloniaal Museum was inmiddels als onderdeel van het Koloniaal Instituut naar Amsterdam verhuisd en omgedoopt tot Tropenmuseum – werden ze opnieuw gepresenteerd, maar nu als voorbeelden van de wijze waarop Afro-Surinamers in het regenwoud hun Afrikaanse roots hadden weten te behouden. En in 2004-2005 figureerden ze temidden van andere magische voorwerpen als bezweerders van het kwaad in de tijdelijke tentoonstelling Het kwaad – All about evil. Zo waren en zijn de obiahs de onweerlegbare materiële getuigenissen van een verhaal met een steeds andere strekking, verteld door het gezaghebbende instituut van ‘museum’ dat 17 in de vorm van haar tentoonstellingen geen tegenspraak duldt. Mijn reconstructie van hun presentatiegeschiedenis stond in het teken van het traceren van sporen van het slavernijverleden in Nederland. Ook richtte ik me met die reconstructie op de Surinaamse context, en met name op de cultuurgeschiedenis van creolen en bosnegers. Verwijzend naar de vormgeving van de obiahs en naar de beschrijving van het rituele feest door de Haarlemse plantagehouder wilde ik aan de orde stellen dat vóór 1830 de culturen van slaafgemaakte en weggelopen Afro-Surina18 mers op de plantages en in het bos in elkaar overvloeiden. In sociaal-cultureel en religieus opzicht bestond er geen absolute scheiding tussen een typische plantagecultuur en een typische boslandcultuur. De mensen leefden dicht bij elkaar. Het onderscheid werd echter groter toen de Nederlanders na 1830 er toe overgingen om slaven tot het christendom te bekeren. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 werd in Nederland vervolgens het culturele verschil tussen christenen en heidenen steeds meer onderbouwd met vaststaande interpretaties van voorwerpen. Zo was de Haarlemse museale interpretatie van de obiah als geschenk van een heiden die van zijn bijgeloof, winti, afzag en daarbij zijn obiah inleverde, een uitdrukking van een verdeel- en heerspolitiek in Suriname. De slaven verdwenen daarbij uit het Nederlandse
—
130
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
openbare beeld; voor de slavenhouder gold en passant hetzelfde. Zijn plaats werd overgenomen door de zendeling die bekeerde en de volkenkundige die de voorwerpen interpreteerde. Vijftig jaar na de afschaffing van de slavernij, in 1913, wist de Nederlandse jeugd niet beter dan dat die Emancipatie een daad geweest was van christelijke barmhartigheid. Het was het beeld dat ook de tekenaar van Ot en Sien, Jetses, hen voorhield met de rechtschapen jubileumprent over de slavenbevrijding in Suriname. Aldus hebben deze obiahs op hun manier, net als de door de Spanjaarden uitgemoorde Indianen in Valerius’ Neder-landtsche Gedenckclanck, bijgedragen aan het zelfgenoegzame zelfbeeld van een christelijke koloniserende natie. Ze illustreren hoe objecten tegelijkertijd bevestigen en ontkennen. Wat in musea aanwezig is en getoond kan worden, wordt ingezet om een verhaal te vertellen. Wat er niet is, of niet herkend wordt omdat het vastgeklonken zit in een bepaalde kunsthistorische of etnografische classificatie (zoals bij de obiahs de toeschrijving aan bosnegers), wat vergeten of verdrongen is, heeft, C. Jetses, jubileumprent naar aanleiding van 50 jaar als je niet oppast ook niet bestaan. De Engelse afschaffing van de slavernij, 1863-1913. Beeldrecht. cultuursocioloog John Berger schreef in dat ver19 band over de chosen ignorance of the cultured. Langs dit mechanisme van bevestiging en ontkenning, van over elkaar schuivende beelden, verhouden musea zich tot de vaderlandse geschiedschrijving. Zij geven uitdrukking aan en creëren mede het zelfbeeld van de Nederlandse natie. En in dit krachtenveld van betekenisgeving werken de in- en uitsluitingsmechanismen van onze samenleving; langs deze weg voelen burgers zich aangesproken of buitengesloten – in eerste instantie in concrete tentoonstellingsbeelden, maar ook abstracter, in geschiedbeelden, en uiteindelijk in de maatschappelijke praktijk van alledag. Als we ervan uitgaan dat het proces van betekenisgeving van objecten centraal staat in musea, dan is het zaak het monopolie van de deskundigen te doorbreken en op zoek te gaan naar een grotere interactie met het publiek. Historisch bronnen- en materiaalonderzoek is daarbij belangrijk. Maar objecten zijn dingen en door ze, in navolging van het advies van Valerius, in de hand te nemen en ernaar te luisteren, 20 door ze niet louter te presenteren maar er mee te spelen, kan er veel meer mee. Denk aan de vrije inzet van historische collecties en beelden in hedendaagse kunstproducties als een bron voor betekenisgeving. We zagen dat in 2003 bijvoorbeeld in de theatertentoonstelling Slavernij moment NU . In die productie van Berith Danse en jetses
Canon van verschil
Ill. 3b Geseling van een slavin; gravure uit het beroemde werk van John G. Stedman, Narrative of a five year expedition against the revolted negroes of Surinam ‌ 1772 to 1777, voor het eerst gepubliceerd in 1796. KIT Tropenmuseum Collectienummer 3728-544.
|
131
—
Ill. 3c Foto uit het toneelstuk Slavernij Moment NU van Theatre Embassy, Amsterdam 2003. Foto Ruud Gort.
Guily Koster gebruikten de spelers historische beelden, teksten en voorwerpen die we kennen als iconen van het slavernijverleden. Tekeningen van Stedman, affiches van de plattegrond van een slaventransportschip en fragmenten uit archiefstukken werden verbonden aan individuele levensverhalen. Door het spel werden ze als icoon 21 afgebroken en als gebeurtenis invoelbaar gemaakt. Dit is een manier om ze opnieuw te kunnen historiseren en na te gaan waarom ze als collecties ooit bij elkaar zijn gebracht. Die vraag wil ik graag breder trekken.
Musea en de natie Na de Franse tijd, vanaf 1813, ontwikkelde Nederland zich als een moderne Europese natiestaat. Veel recente literatuur bespreekt de rol die de oprichting van musea, collectievorming en zelfs collectie-restauratieprocessen in die ontwikkeling hebben ge-
—
132
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 22
speeld. Maar dit algemene inzicht geeft nog geen antwoord op de vraag hóe musea dan daadwerkelijk een rol konden spelen. Veel musea in Nederland zijn begonnen vanuit particulier initiatief. Gaandeweg werd het museum een van de organisatievormen via welke invloedrijke notabelen, opkomende ondernemers, wetenschappers en dominees in het kader van burgerschapsvorming invloed uitoefenden op de persoonlijke levenssfeer van land-, streek- en stadsgenoten. Maar wat hadden de nieuwe musea in Nederland te maken met de Nederlandse natievorming? Speelden bijvoorbeeld het British Museum of het Victoria and Albert in Engeland, het Louvre of Musée Guimet in Frankrijk dezelfde rol als het Rijksmuseum of het Tropenmuseum in Nederland? Om meer greep te krijgen op het specifiek Nederlandse van deze geschiedenis, moeten we beter kijken naar de verzamelaars en stichters. Het is één ding om als negentiende-eeuwer voorwerpen te verzamelen en collecties aan te leggen; het is iets anders om te besluiten om dat wat doelgericht bijeengebracht werd of wat over meerdere generaties heen als familie-erfgoed accumuleerde, samen te voegen met wat anderen verzamelden teneinde daarmee voor de publieke zaak een institutioneel verband te creëren. Zo besloten bijvoorbeeld in 1858 de oprichters van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (kog), de huidige eigenaar van het exemplaar van de hier afgebeelde Neder-landtsche Gedenck-klanck, om historische voorwerpen, boeken en prenten uit het vaderlands verleden bijeen te gaan brengen ten behoeve van een nationaal geschiedenismuseum. Het Rijksmuseum zou vanaf 1885 zijn thuisbasis worden. In de provincie werden vergelijkbare initiatieven genomen. 23 Wie waren die initiatiefnemers, wat was hun doel, wat was hun belang? Om te vermijden dat we te snel de hoofdstad als vertrekpunt nemen en daarmee misschien onbedoeld vanuit de huidige hiërarchie tussen (nationale-, provinciale-, streek-, et cetera) musea terugredeneren, wordt deze vraag hier niet uitgewerkt voor het kog, maar richten we onze aandacht op een provinciaal initiatief: de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, opgericht te Zwolle in 24 1840. De doelstelling van deze Overijsselse vereniging luidde: De bevordering van statistieke kennis van Overijssel, de verspreiding van staatshuishoudkundige beginselen, de aanmoediging van industriële talenten, en in het algemeen alles, wat voor de ontwikkeling van de provinciale welvaart van belang kan zijn. Deze doelstelling werd breed opgevat. Men deed onderzoek naar de kanalisering van de IJssel, de eigenschappen van Bentheimer of Losser steen, de introductie van nieuwe vruchtbomen of de verbetering van het hooipersen. Verder werden onder andere de samenstelling van een Overijssels woordenboek, het uitzetten van zalm in de IJssel, exposities van Overijsselse schilderkunst gesteund. De activiteiten van dit genootschap reikten tot ver over de provinciegrenzen. Terwijl bijvoorbeeld een der oprichters, Gerrit Luttenberg, zich bezighield met het vraagstuk van het armenwezen in Overijssel, werkte zijn zoon op een handelspost in Ghana. Baron Sloet van Oldruitenborgh was secretaris van de residentie Soerabaja, en
Canon van verschil
|
baron Sloet van de Beele hield zich bezig met de invoering van spoorwegen in Overijssel. Bij de directie van de Nederlandse Handelmaatschappij werd een voorkeursbehandeling bepleit voor de weverij van een van hun leden, opdat deze ’s winters werk en 25 opvoeding zou verschaffen aan armlastige jongens en meisjes. Met het Ministerie van Koloniën werd gecorrespondeerd over Surinaams hout voor de meubelindustrie of over een Overijsselse zaagmachine voor de Surinaamse houtkap. Er werd onderzoek gedaan naar kolonisatie door Europeanen in de Javaanse Preanger, op Sumatra en op Borneo, en steun gegeven aan de emigratie van Nederlandse boeren naar Suriname. Men zocht naar verbetering van de kwaliteit van sigarenkistjes en naar toepassingen voor tropische restproducten, zoals bananen-hennep als grondstof voor pa26 pierproductie of Idjoek als vulsel voor de canapé. En zo zijn nog veel meer te geven. Al dit zoeken, proeven, betasten en uitproberen werd beschouwd als een publieke zaak; de monsters en resultaten, al was het maar een stukje papier uit boombast, werden aan de vereniging geschonken en tentoongesteld. De leden kenden elkaar, hadden de informatie over de koloniën uit de eerste hand, waren actief en zelfverzekerd 27 en op zoek naar grote gebaren. Dit was geen provinciaal onderonsje; hier waren 28 familiedynastieën aan het werk wier energie de oceanen omspande. Zij zouden zich dan ook beslist niet hebben herkend in de typering van de negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse Nederlandse natie als een ‘Land van kleine gebaren’, zoals de titel luidt van een recent handboek; zij dachten, met de gevleugelde uitspraak van Jan 29 Pieterszoon Coen, ‘wat groots te verrichten’. Als sociaal-economische geschiedenis is dit verhaal gesneden koek. De samenhang tussen de opkomst van de Twentse textiel- en machine-industrie en het cultuur30 stelsel is grondig becijferd en krijgt in de handboeken steevast een vermelding. Maar bij die analyses komt geen beeld door. Wat ontbreekt is aandacht voor de uitwerking op de Nederlandse cultuur van deze in elkaar grijpende culturele en maatschappelijke processen in negentiende-eeuws Nederland en in zijn expanderende koloniën. Wat gebeurde er in families van deze opkomende industriëlen die groot werden door hun koloniale ondernemingszin zowel als door een actief investeringsbeleid in de Nederlandse economie? Hoe keken ze om zich heen? Een directe samenhang tussen ontwikkeling in eigen land en koloniale missies overzee bepaalde hun handelen. Hun opvattingen over landloze armen, fabrieksarbeiders, Javaanse boeren 31 en plantageslaven in de West kwamen uit eenzelfde bron. Wanneer we daar meer over weten, wanneer we weten welke plaats deze kolonisatoren aan hun arbeiders toewezen, hoe ze omgingen met verschillen hier en overzee, dan leert ons dat ook iets over hoe zij tegelijkertijd zichzelf, hun eigen burgerschap, definieerden. Dit is een manier om zicht te krijgen op de wijze waarop het kolonialisme en de winsten van het 32 ‘Batig Slot’ ook ‘thuis’ een rol speelden. Het geval van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale 33 Welvaart maakt duidelijk wat zo’n benadering kan opleveren. Daarom zal ik kort stilstaan bij een van haar beroemdste leden, de liberale predikant Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879). Zijn biografie staat hier model voor het begin van wat ik hierboven, in mijn discussie over de Neder-landtsche Gedenck-clanck in de Tweede
133
—
—
134
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Wereldoorlog, benoemde als een transnationaal bewustzijn in koloniale context. Van Hoëvell bracht dit zelf in 1848 als volgt onder woorden in een preek in Batavia. Tegen zijn gemeente zei hij: […] weldra ligt de halve wereld tusschen ons; maar als er eenheid des geestes tusschen ons bestaat die tijd en afstand overleeft […] dan kan het hart niet vergeten wien het oog niet meer ziet.34 Het waren zijn afscheidswoorden, want hij verliet Nederlands-Indië vanwege een politiek con35 flict dat we hier verder moeten laten rusten. Eenmaal in Nederland ging hij in de landelijke politiek en kwam in 1849 in de Tweede Kamer. Nederlands-Indië liet hem echter niet meer los – zoals ook blijkt uit het feit dat hij zich liet portretteren met de kaart van Java op de achtergrond. Met de entree van baron van Hoëvell in de Portret van Wolter Robert baron van Hoëvell. Op de Haagse politiek ontstond voor het eerst een over achtergrond de kaart van Java. Het boek in zijn hand de jaren uitgesponnen serieus parlementair deis de aflevering 1853 van het Tijdschrift voor Neder- bat inzake het koloniale beleid. Zijn opvattingen landsch Indië. (Schilder onbekend). KIT Tropenmu- illustreren hoe het kolonialisme als zodanig seum Collectienummer 2026-1. door de gehele Nederlandse elite werd gesteund, 36 ondanks soms diepgaande meningsverschillen over de praktijk. Van Hoëvell was geen antikoloniaal. Hij was niet principieel tegen het ‘Batig Slot’ en de dwang tot ver37 plichte leveranties zoals die golden onder het cultuurstelsel. Wel keerde hij zich tegen de armoede die het cultuurstelsel door de manier van uitvoering teweegbracht. Hij hekelde het feit dat de Javaanse boeren werden behandeld als machines. Hij spoorde zijn blanke medekolonialen aan tot grotere inzet voor de verheffing van de Indische gemengde bevolking. En op het punt van slavernij kende Van Höevell geen compromis: principieel tekende hij in woord en geschrift bezwaar aan tegen het wet38 tig voortbestaan van de slavernij in de Oost en de West.
De natie en zijn verbeelding Van Hoëvell bracht een kleine collectie mee terug naar Nederland. Via de Overijsselsche Vereeniging bood hij daarmee de natie ook een materiële verbeelding aan van zijn koloniale kennis. Hij publiceerde veel over de taal-, land- en volkenkunde, waar-
Canon van verschil
|
door de objecten die hij schonk soms ook teruggevoerd kunnen worden tot bepaalde mensen en gebeurtenissen. Zo kunnen we met behulp van de objecten de interpretaties volgen die Van Hoëvell gaf over zowel hun overzeese culturele context als hun 39 betekenis voor Nederland. Tot de schenking door Van Hoëvell behoorden archeologische vondsten, die in de Overijsselse catalogus van 1852 werden gepresenteerd als ‘afgodsbeelden uit den 40 Hindoe-tijd’. Een van de ruim twintig beelden die in 1852 in de catalogus werden vermeld is hier afgebeeld. Het is waarschijnlijk een Bodhisattva-beeld. De beelden komen uit de Indo-Javaanse tijd, die zich grofweg afspeelde tussen de achtste en het 41 midden van de vijftiende eeuw. Het is aannemelijk dat Van Hoëvell ze heeft verworven toen hij tijdens een rondreis in 1847 een vindplaats bezocht. De plaatselijke bevolking die hem een plezier had willen doen, had, aldus Van Hoëvell, ter voorbereiding van zijn bezoek de beelden van hun moeilijk te bereiken plek gehaald en ze 42 langs de kant van de weg voor hem klaargezet. Op een tweede locatie zou hij zelf op43 gravingen gaan doen. Door deze oudheden over te dragen aan het Zwolse museum, verbond Van Hoëvell de Indo-Javaanse tijd aan wat genoemd werd ‘voorwerpen van land- en volkenkunde, 44 de vaderlandse geschiedenis en provinciale oud- en zeldzaamheden’. De verenigingscollectie bevatte naast klassieke kunst en etnografica uit verre streken ook ‘Romeinsche, Keltische en Germaansche Oudheden en Middeleeuwsche en Gemengde Voorwerpen’ die historisch aan de Nederlandse natie waren verbonden. Tot die laatste stukken behoorde volgens de catalogus uit 1852 onder meer ‘een stuk linnen van het hemd van Willem den Zwijger, gedragen op het oogenblik, dat hij werd doorschoten.’ Zo construeerden de verenigingsleden in Zwolle met hun objecten een in tijd en plaats verankerd wereldbeeld dat net als hun eigen inspanningen, de provinciale grenzen ver te buiten ging. Het museum was zelfs het eerste in Neder45 land dat zich Koloniaal Museum noemde. Daarmee stak Zwolle de directe voorloper van het huidige Tropenmuseum, dat in 1863 als Koloniaal Museum werd gesticht, naar de kroon. Van Hoëvell en de zijnen hadden voor ogen dat de invoeging van klassieke niet-westerse kunst in een vaderlands en koloniaal geschiedbeeld zou bijdragen aan verbetering van het morele peil van het Nederlands kolonialisme. Hij vond dat de gekoloniseerde bevolking te veel werd benaderd als ‘machines, die wij in den geestelijken en zedelijken dood, waarin zij verkeeren, laten blijven, die wij naar onzen wil buigen en dwingen, die wij regeren niet door onzen morelen invloed, maar door ons meerder verstand.’ Zijn grote voorbeeld voor een andere grondslag van koloniaal bestuur was Engeland, dat zowel in bestuursopvattingen overzee als in wetenschapsbeleid ‘thuis’ grondige aandacht besteedde aan de rijke Indiase cultuur. Zo’n stelsel was echter niet zomaar toe te passen op Nederland: […] al wilde onze Regering dat stelsel van bestuur van Engeland in de koloniën volgen: zij zou het niet kunnen, zoolang daarvoor geen enthusiasme geboren wordt bij onze natie.46
135
—
—
136
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Vier objecten uit de collectie van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart die volgens de catalogus van 1852 door W.R. baron van HoĂŤvell geschonken zijn. Het betreft een IndoJavaans hoofd van een Bodishattva, een Balinees beeld van een Chinees als krishouder, een bewerkte Dayak-schedel en een Javaanse hoed. KIT Tropenmuseum Collectienummers 1322-47, 347, 171 en 80.
Canon van verschil
|
Aandacht in Nederlandse musea voor de Indo-Javaanse cultuur zou wellicht bijdragen aan vergroting van dit enthousiasme bij de koloniale bestuurders. In die zin kende Van Hoëvell aan de nieuwe musea inderdaad een rol toe inzake burgerschapsvorming: de vorming van verantwoordelijke, ruimdenkende en rechtvaardige koloniale bestuurders. Naast Indo-Javanica bevatte de collectie van baron van Hoëvell ook de bewerkte schedel van een Dayak, een Balinese krishouder en een serie gevlochten manden en hoeden, waarvan er in deze bijdrage een is afgebeeld. Misschien waren ze een theatrale herinnering aan zijn geliefde Maleise christelijke gemeente, die hij voor zijn gevoel in de steek had gelaten. Maar het is waarschijnlijker dat ze als voorbeeld moesten dienen van kunstig geometrisch versierd vlechtwerk. In dat opzicht pasten ze uitstekend binnen de soorten- en monstercollectie van de Overijsselse vereniging. Op het eerste gezicht lijkt er weinig verband te bestaan tussen deze vier voorwerpen: het archeologische beeld, de gevlochten hoed, de bewerkte schedel en het houten beeldje. In hun soort zijn er vele van in onze etnografische musea. De persoon van de verzamelaar, Van Hoëvell zelf, lijkt voor juist deze vier het enige verbindende element. Benoemde hij zelf een samenhang? Hadden ze voor hem met elkaar te maken? De Balinese krishouder, die een Chinees voorstelt, werd in de catalogus gepresenteerd als ‘proeve van de hedendaagse beeldhouwkunst der Balinezen’. Over die Balinese cultuur, de Balinese kunstzin en spiritualiteit, was Van Hoëvell zeer lovend. Maar op die bewondering volgde steevast, als in één adem, kritiek op de Javaanse cultuur. En daarmee kunnen we, in deze vier voorwerpen, als het ware de materialisering herkennen van een christelijk wetenschappelijk betoog dat na 1850 als etnografisch canon zou uitkristalliseren in de Nederlandse volkenkundige collecties. Dat betoog legt een direct verband tussen figuratie en vrijheid. De non-figuratieve ambachtelijke versierkunst van Java (gerepresenteerd in de hoed) was in die redenering een uiting van het repressieve karakter van de islam. De islam had de grote creativiteit en kunstzin van de voorbije Indo-Javaanse hoge cultuur uitgebannen en figuratie verboden. Dat op hindoeïstisch Bali de vrije figuratieve kunstproductie was blijven bestaan, was een bevestiging van de visie dat de Javaanse kunst onderdrukt werd. Aan de andere kant van het spectrum onderstreepte de primitieve lichaamskunst van Borneo de urgentie van zendingswerk onder de animistische Dayak. Deze redeneringen zijn letterlijk te vinden in de geschriften van Van Hoëvell. Een voorbeeld daarvan uit 1846, over de vitaliteit van de Balinese cultuur, luidt: Ik zie er de zorg der Voorzienigheid in, die, terwijl het Mohammedanisme, op Java, met ruwe hand het kunstleven geheel verstikte en elke ontwikkeling, elke aandoening eener hoogere gemoedsgesteldheid door zijne stabiliteit onderdrukte, het Balinesche volk door den doodenden adem van den Islam niet heeft laten aanraken […]47
137
—
—
138
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Ook in het verslag van zijn Javaanse reis, gepubliceerd in 1849, is Van Hoëvell fel gekant tegen de islam. Trance noemt hij louter priesterbedrog, en de godsdienstige leiders zijn sluwe lieden die Arabisch schrijven met klungelige fouten. Ten bewijze daarvan werd een sufiamulet in zijn boek opgenomen. Het werd in een voetnoot vertaald door de volkenkundige P.J. Veth, die daaraan toevoegde: ‘Het zou de moeite slecht beloonen, zoo wij ons langer met deze beuzelarij wilden 48 bezighouden.’ Dat advies werd in grote lijnen opgevolgd. Zo zien we in de kleine collectie van Van Hoëvell de kiem van in hun materiële kracht moeilijk te weerleggen essentialistische Amulet, opgenomen in Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en beelden over andere culturen, onBali in het midden van 1847. P.J. Veth in bijschrift: ‘Ik gevoel mij der invloed van christelijke visies verlegen met het verzoek des schrijvers, om eene vertaling van dit op andere religies in de context van opschrift te leveren. Het is een van allerlei fouten wemelend een stelsel van koloniale controle.49 Abracadabra…’ Van Hoëvell, 1949, p. 25. Zoals het christelijke betoog over religieuze verschillen tussen heidenen en christenen dat we hierboven in de Surinaamse context tegenkwamen, zijn weerslag vond in collectiecategorieën en documentatiesystemen, zo zou ook de vermijding van inhoudelijke aandacht voor de Indonesische islam doorwerken in de representatie van die kolonie in Nederlandse musea. De aandacht van de indologen ging uit naar pre-islamitische oudheden, contemporaine ambachtskunst, animisme en voorouderverering, of de adat. Dat ‘andere’ bestond en bestaat wel – islam, moslims in Indonesië, hebben volop sporen in de collecties achtergelaten – maar het vraagt een dwarse kijk en een dialoog vanuit verschillende perspectieven om dat aspect te zien. Aan een geïsoleerd object is zo’n verhaal nooit af te zien. Het mechanisme van betekenisverschuivingen in objecten dat hier aan de orde is, wordt pas zichtbaar door te onderzoeken met de ogen van nu en met vragen die nu leven. Het obiah-voorbeeld speelt een methodologische rol in hedendaagse discussies over de zichtbaarheid van het slavernijverleden in Nederlandse erfgoedinstellingen. De collectie van Van Hoëvell helpt te begrijpen hoe we meer zicht kunnen krijgen op de tijdens het kolonialisme vermeden eigenheid van de islam in Indonesië. En daarmee kom ik tot het laatste deel van mijn betoog, de laatste strofe van de canon.
Canon van verschil
|
139
De verbeelding van de canon De obiahs uit Suriname en de vier voorwerpen uit Nederlands-Indië die aanwezig zijn in de huidige collectie van het kit Tropenmuseum, werden hier behandeld om te laten zien dat interpretatie van collecties niet alleen over objecten gaat, maar ook betrekking heeft op instellingsen collectiegeschiedenissen, op verzamelaars en wetenschapsontwikkeling, in samenhang met de ontwikkeling van Nederland als koloniale natie. Collectiegeschiedenissen bieden een ingang voor de kit, afdeling Oostwaarts! Kunst, cultuur en kolonialisme, 2003. studie van beeldvormingsprocessen in samenhang met de musealisering van de Nederlandse cultuur en de bepaling 50 van wie en wat ‘eigen’ was en wie of wat ‘anders’. De voorbeelden tonen ook dat we alert moeten zijn op de bredere contouren van het negentiende-eeuwse culturele landschap waarin de musea zijn opgekomen. Het is zaak de zwerftocht die collecties door Nederland hebben afgelegd voordat ze terechtkwamen op hun huidige plek, te onderkennen en te begrijpen, willen we kritisch kunnen staan tegenover de canon waarin ze nu figureren. Laat me dat nog eenmaal illustreren met de lotgevallen van de Overijsselse etnografica. In 2003 opende het Tropenmuseum een nieuwe vaste afdeling, die onder verwijzing naar het reisboek van Louis Couperus uit 1924 Oostwaarts! Kunst, cultuur en kolonialisme werd genoemd. Mede op instigatie van Indonesische partnermusea, koos het museum ervoor om in deze tentoonstelling veel aandacht te besteden aan Indo-Javanica. De Indonesische museumprofessionals achtten dit van belang teneinde aan het Tropenmuseum-publiek te kunnen overbrengen dat de Indonesische cultuur ouder is en diepere wortels heeft dan het historische tijdvak waarin Nederlanders er begonnen te verzamelen. En zo werden een groot aantal Indo-Javaanse topstukken, waaronder een Boeddhahoofd van de Borobudur, gouden en bronzen godenbeeldjes, de ‘Kris van Knaud’ (de voorzover bekend, oudste gedateerde kris ter wereld) en een Durga-beeld uit Zwolle permanent opgesteld. Onderzoek naar de achtergronden van deze Tropenmuseum-Durga leidde verrassend genoeg naar baron van Hoëvell en daarmee naar het museale kader waarbinnen het beeld in 1852 zijn Nederlandse bestaan begon. Onze Indonesische collega’s hadden natuurlijk gelijk: de IndoJavanica gaat over antieke cultuur. Maar opgesteld in een Nederlandse museum gaat ze onvermijdelijk ook over de negentiende-eeuwse museale en wetenschappelijke context van het koloniale moederland.
—
—
140
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Laten we onze redenering over deze negentiende-eeuwse museale kaders in een nog breder verband plaatsen. We weten nu dat deze beelden in Zwolle tentoongesteld zijn geweest in een museum dat niet-westerse kunst en cultuur, vaderlandse 51 geschiedenis, Prehistorie, Middeleeuwen en natuurlijke historie omvatte. Zoals het Tropenmuseum een voortzetting is van het Koloniaal Museum, zo is het huidige Ste52 delijk Museum Zwolle erfgenaam van de toenmalige Zwolse musea. Daarom kunnen we ons de vraag stellen: hoe zou het bij het publiek overkomen als daar in het Drostenhuis aan de Zwolse Melkmarkt nog steeds een Bodhisattva en een Durga stonden, als Indo-Javaanse topstukken? Het antwoord is dat niemand dat vermoedelijk nog zou begrijpen. We leggen niet gauw meer een verband tussen klassieke Indonesische kunst en het Romeins of Keltische aardewerk dat nog wel steeds in Zwolle tentoongesteld wordt. Evenmin zouden de hoeden van Van Hoëvell nog herkend worden in de gereconstrueerde historische keuken van het Drostenhuis, al zouden ze zelfs expliciet verwijzen naar de Nederlandse vlechtindustrie. Etnografica heeft in Zwolle niet langer een logische verbinding met de ondernemende Overijsselse elite. Wel zal de hedendaagse bezoeker in Zwolle de burgerlijke cultuur herkennen van de patriottenkamer en de achttiende-eeuwse salon, met hun kasten vol Chinees en Japans porselein. Er bestaat in Nederland immers een beeld van de Gouden Eeuw. De koloniale handel, inclusief het porselein, de in zilver gevatte nautilusschelp, het geslepen glas met embleem van de voc horen daarbij. Daarentegen verdween het negentiende-eeuwse kolonialisme uit beeld zodra het koloniale verband voor de Overijsselse samenleving niet langer functioneel was. Dat deel van de collectie verdween naar Amsterdam. Geanonimiseerd werd het daar onderdeel van een hoofdstedelijk, internationaal georiënteerd, cultuurhistorisch discours. Dit proces is exemplarisch. Sinds het begin van de negentiende eeuw zijn musea gekomen en gegaan, collecties samengevoegd en uitgesplitst: volkenkunde in etnografische musea, volkskunst in streekmusea, kunst in kunstmusea, et cetera, elk met bijbehorende wetenschapsdisciplines, catalogi en documentatiepraktijken. We vinden geen exotische voorwerpen uit zending of missie in het Catherijneconvent, alleen een verwijzing ernaar via een missiebusje van de witte paters in de verzuilde katholieke huiskamer; geen volkenkunde in het Rijksmuseum, alleen Aziatische kunst die daar wat verdwaald lijkt te zijn en het moet opnemen tegen collecties Aziatica in Londen en Parijs; geen Indonesische klederdrachtpoppen in het Openlucht Museum, wel de uit India afkomstige sits in de beroemde Hinderloper klederdracht; geen batikcollectie in het Provinciaal Museum in Assen, wel de toepassingen van de batiktechniek door Nederlandse kunstenaars rond 1900. De volkenkundige musea werden zo bezien een soort impliciete tegenhangers van de verbeelding van de Nederlandse cultuur. In lijn hiermee zijn kunstgeschiedenis, volkskunde en volkenkunde, of – moderner – antropologie, in onze wetenschapsbeoefening ver uit elkaar gedreven. Zo wordt soms ten onrechte de term ‘etnologie’ gereserveerd voor Nederlandse of Europese volkskunde – al dan niet geactualiseerd met aandacht voor etnische minderheden – terwijl de antropologie aan ‘niet-westers’ wordt geklon53 ken.
Canon van verschil
|
Ondertussen blijft de bodem waarop dit museale landschap zich vormt in beweging. Denk aan het nieuwe werelderfgoedmuseum op Schokland (‘Eiland in het land’), aan recente initiatieven als het Indisch Huis en het ninsee, of aan de plan54 nen voor een Boulevard van de Democratie. Net als in de negentiende eeuw zijn ook deze recente initiatieven nauw verbonden met maatschappelijke processen. Het Catherijneconvent benoemt bijvoorbeeld een directe samenhang tussen de ontkerkelijking in Nederland en de publieke taak van dat nog jonge museum als verzamelpunt voor kerkelijke voorwerpen die in hun eigenlijke context geen rol meer kunnen 55 spelen. Op dezelfde wijze is ook wel aangekeken tegen de collecties in de volkenkundige musea: als een erfenis uit een afgesloten verleden, die de moeite van het bewaren nog waard is. Als poesaka misschien. En dat brengt me op de laatste vraag die ik hier wil opwerpen: wiens erfgoed is het dan eigenlijk in al die musea, voor wie en door wie wordt het bewaard, bestudeerd en 56 getoond? Het betreft hier het verband tussen objecten, mensen en locaties. Nu eens was dit verband van belang voor de betekenis van het object, dan weer kreeg juist het verbreken ervan betekenis: het vergeten wie de schrijver, de maker, de drager, de eigenaar was, en ten slotte zelfs wie de verzamelaar was. Die loskoppeling van mensen en dingen maakt veralgemenisering mogelijk, maar doet ook een dimensie verdwijnen. Alsof Valerius alleen nog in de kast zou staan en niet meer gespeeld wordt op het carillon. In het hele museumveld worden momenteel nieuwe verbanden gezocht tussen mensen en voorwerpen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in restitutiediscussies, zoals inzake het kunstbezit uit joodse families dat na de Tweede Wereldoorlog in openbare 57 collecties kwam. We zien het ook in discussies over het culturele erfgoed van etnische minderheden in Nederland, of in het kader van de ontwikkeling van nieuwe 58 streekhistorische centra. Deze voorbeelden laten zien dat in onze tijd objecten, processen van betekenistoekenning en burgerschapsdiscussies nog steeds verband houden met elkaar. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat dat geen historische discussie is, dat ‘erfgoed’ in deze context niet over het verleden gaat, ook al gaat het om ‘oude dingen en mensen die voorbijgaan’, om Couperus te parafraseren. Methodologisch en inhoudelijk zitten we hiermee middenin de problematiek waarvoor het Nieuwe Rijksmuseum zich gesteld ziet, en waarin de, mijns inziens, terechte keuze is gemaakt om bij de herinrichting die in 2008 gereed zal zijn kunst, 59 cultuur en geschiedenis op kernpunten met elkaar te combineren. Maar het raakt ook aan de ontwikkelingen in al die andere musea die momenteel aan het verbouwen zijn. Hun vernieuwingsplannen zullen zich niet mogen beperken tot separate museumsgewijze inspanningen voor renovatie van gebouwen en verbetering van vitrines. Het museum als instituut staat ter discussie: zijn rol in de samenleving en zijn relatie tot het publiek, zijn benadering van voorwerpen, zijn onderzoekspotentieel en 60 werkwijzen. Daarbij geldt dat we niet de illusie moeten hebben dat we zelf onbevangen als voor het eerst naar de reeds aanwezige collecties zullen kunnen kijken. De huidige verspreiding van objecten over Nederland, zelfs over de wereld, is historisch verklaarbaar maar niet ‘heilig’. Musea zijn geen forten die nationale soevereiniteit
141
—
—
142
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
moeten verdedigen. Geen enkel bestaand museum kan bovendien zomaar ‘opnieuw’ beginnen. Daarvoor hebben de collecties de afgelopen twee eeuwen te intensief geleefd.
Noten 1
2
3
4
5
6
7
8
Dit artikel is een bewerking van mijn inaugurele rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Nederlandse cultuurgeschiedenis, in het bijzonder de studie der voorwerpen, vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap aan de Universiteit van Amsterdam, op vrijdag 29 oktober 2004. S. Legêne, Nu of nooit. Over de actualiteit van museale collecties (Amsterdam: Vossius Pers, 2004). Met dank aan Barbara Henkes, David van Duuren, Kiki de Haas. Neder-landtsche Gedenck-clanck. Kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-Landsche Provintien, ’t sedert den aenvang der Inlandsche beroerten ende troublen, tot den Iare 1625. Verciert met verscheydene aerdige figuerlicke platen, ende Stichtelijcke Rimen ende Liedekens, met aenwijsingen, soo uyt de H. Schriftuere, als uyt de boecken van geleerde Mannen, tot verklaringe der uytgevallen saecken dienende. De Liedekens (meest alle nieu zijnde) gestelt op Musyck-noten, ende elck op een verscheyden Vois, beneffens de Tablatuer van de Luyt ende Cyther. Alles dienende tot stichtelijck vermaeck ende leeringhe, van allen Lief-hebbers des Vaderlants. Door Adrianum Valerium. Tot Haerlem, Gedruckt voor d’Erfgenamen vanden Autheur, woonende ter Veer in Zeeland, 1626. Gezang 303 is ‘O Heer, die daar des hemels tente spreidt’. Liederen uit de Neder-landtsche Gedenck-klanck van Valerius in de bundel van 1938: gezang 99, 145, 146, 199, 301, 302, 303 en 304 (Psalmen en Gezangen voor den Eredienst 1938, passim). In de nieuwste bundel zijn ze eveneens opgenomen. P. van Noorden (red.), Revolutionaire liederen uit Nederlands verleden (Amsterdam 1937), p. 11. Liederen uit de Neder-landtsche Gedenck-clanck zijn te vinden op p. 100, 110 en 115. Het zijn de enige liederen met notenschrift. P.J. Meertens e.a., Adriaen Valerius Nederlandtsche Gedenck-clanck. Herdrukt naar de oorspronkelijke uitgaaf van 1626 (Amsterdam, 1942), p. xiv. Deze integrale editie van 1942 werd ingeleid en bezorgd door P.J. Meertens, N.B. Tenhaeff en A. Komter-Kuipers, vormgegeven door Georg Rueter en uitgegeven door de Wereldbibliotheek. Tenhaeff geeft de credits voor de herontdekking van de liederen, die in 1914 opnieuw gepubliceerd werden, aan Frits Coers. P.J. Meertens e.a., Adriaen Valerius (1942), p. xxxviii. ‘… Ik wilde in de eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleinen Max en zyn zusje, als hun ouders zullen zyn omgekomen van ellende.’ Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (Rotterdam, 1881 vijfde druk; eerste druk in 1860), p. 335. ‘Het Carillon’, geschreven in 1941. De eerste keer, in 1945, anoniem opgenomen in de bundel Geuzenliedboek 1940-1945. De volledige tekst: Ik zag de menschen in de straten, hun armoe en hun grauw gezicht, – toen streek er over de gelaten een luisteren, een vleug van licht.
Canon van verschil
|
Want boven in de klokketoren na ’t donker-bronzen urenslaan ving over heel de stad te hooren de beiaardier te spelen aan. Valerius: — een statig zingen waarin de zware klok bewoog, doorstrooid van lichter sprankelingen ‘wij slaan het oog tot U omhoog.’ En één tusschen de naamloos velen, gedrongen aan den huizenkant stond ik te luisteren naar dit spelen dat zong van mijn geschonden land. Dit sprakelooze samenkomen en Hollands licht over de stad, – nooit heb ik wat ons werd ontnomen zoo bitter, bitter liefgehad. 9 10 11
12 13
E. Balibar, We, the People of Europe? Reflections on Transnational Citizenship (Princeton/ Oxford, 2004), p. 57, 121 en passim. B. Schmidt, Innocence Abroad. The Dutch Imagination and the New World (Cambridge 2001), p. 75, 77, 87-88. Op pagina 230 noemt hij Valerius. Dit is bijvoorbeeld het geval op de plaats waar hij verwijst naar ‘Spaensche Gouveneurs’ die de Nederlanden ‘besitten souden als de Spanjaert besit de nieuwe gewonnen Landen van America. (…) Wij beginnen dan eerst van den landen van America, West Indien ende Brasilien. Men leest (…) dat sij de naecte ende ongewapende Inwoonders (die haer met alle beleeftheden ontmoeteden) lichtelyck hebben konnen onder haer gebiedt ende geweld brengen (…) ontnemende eerst alle haer costelyckheden van Gout Silver Gesteente en andere waren daerna deselve moordadelyck ombrengende door…’ etc., p. 11-12. Waarop hij een loflied op de Heer neerschreef in drie coupletten; P.J. Meertens, Adriaen Valerius Neder-landtsche Gedenck-clanck, editie 1942, p. 239. In een ander lied bezingt Valerius de successen van de wic-vloot in 1624 in Bahia de todos los Sanctos. Die overwinning was het begin van de te verwachten goede werken van de wic ‘tot voor-plantinge van Godts eer ende Kercke / ende welvaren van ’t Vaderlandt’. Het betreft het lied ‘Wat heeft God wondre daden…’ (Meertens, Adriaen Valerius Nederlandtsche Gedenck-clanck, editie 1942, p. 260-261), met zinsnedes als: … Hy geeft ons inder yl Oock Victori tot Syn glorie Selfs op de kust Brasyl … Siet onze God en Heer smyt Spanjen voor ons neer Geeft hem alleen de eer
143
—
—
144
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering En dient Hem oock altyd Met u handel ende Wandel Opdat ghy seker zyt.
14
15
16
17
18
19 20
21
Relevant in dit verband is ook het lied ‘Waer dat men sich al keerd of wend’; editie 1942, p. 213. Vgl. B. Kirschenblatt-Gimblett, Destination Culture. Tourism, Museums, and Heritage (Berkeley/Londen, 1998); J. Clifford, The predicament of culture. Twentieth-century ethnography, literature and art (Cambridge/Londen, 1988); T. Bennett, The Birth of the Museum. History, Theory, Politics (Londen/New York, 1995); Zie ook Benjamins discussie in ‘The work of Art in the Age of Mechanical Reproduction’, over authenticiteit van kunstwerken en het belang van ‘its presence in time and space, its unique existence at the place where it happens to be’. In: W. Benjamin, Illuminations (Londen, 1970; Pimlico editie, redactie en inleiding door Hannah Arendt, vertaling naar het Engels door Harry Zorn, editie 1999), p. 214. Collectienummer H-2965 en H-2966. Zie S. Legêne, ‘From brooms to obeah and back. Fetish conversion and border crossings in nineteenth-century Suriname.’ In: P. Spyer (red.), Border fetishisms. Material objects in unstable places (New York/Londen, 1998), pp. 35-59; S. Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme (Amsterdam, 1998). kit staat voor Koninklijk Instituut voor de Tropen, de voortzetting van het in 1910 opgerichte Koloniaal Instituut in Amsterdam. Het Koloniaal Museum werd in 1864 in Haarlem opgericht en opende in 1871 zijn deuren voor het publiek. kit Tropenmuseum, Erfgoed en toekomst; een werkdocument. Collectienota 2003-2007 (Amsterdam 2003, Bulletin 355, Koninklijk Instituut voor de Tropen), p. 9. Vgl. Bennett, Birth of the Museum, p. 103-104: ‘Presently (…) the division between the hidden space of the museum in which knowledge is produced and organized and the public spaces in which it is offered for passive consumption produces a monologic discourse dominated by the authoritative cultural voice of the musea.’ Bennett wil dit probleem van eenrichtingsverkeer en oncontroleerbaarheid van interpretaties van collecties oplossen door de conservatoren een grotere faciliterende rol te geven in het contact tussen ‘groups outside the museum’ en collecties, ‘to use its resources and to make authorized statements within it’. Ik volg hem daarin, maar denk dat hij onderschat hoeveel onderzoek er nodig is, door conservatoren, om objecten los te kunnen maken van de bestaande toeschrijvingen en deze te veranderen. Ik neem hier de suggestie over van Frank Dragtenstein, om niet over ‘slaven’ maar over ‘slaafgemaakten’ te spreken. Zie F. Dragtenstein, ‘Trouw aan de blanken.’ Quassie van Nieuw Tomitobo, twist en strijd in de 18de eeuw in Suriname (Amsterdam, 2004), p. 9. J. Berger, About looking (New York 1980). Geciteerd uit de Vintage international edition van 1991, p. 161. Over spelen met objecten en met essential images: S. Legêne, ‘Rhythm, a dance in time. Reflections on an exhibition.’ In: E. den Otter (ed.), Rhythm, a dance in time. Amsterdam, 2001, p. 13-35. Theatervoorstelling SlavernijMomentNU , ndsm-werf Amsterdam Noord, 22-8 t/m 7-92003. Zie ook het Programmaboekje SlavernijMomentNu Gedeeld heden Verdeeld verleden. Amsterdam, 2003. Vgl. B. Kirschenblatt-Gimblett, Destination Culture (1998), p. 6: ‘…display not only shows and speaks, it also does…’
Canon van verschil
|
22 Zonder volledig te zijn, verwijs ik naar E. Bergvelt, D.J. Meijers en M. Rijnders, Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (Heerlen, 1993); A. de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen, 2001); M. Bloembergen, Koloniale vertoningen. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (1880-1931) (Amsterdam, 2002); J. Noordegraaf, Strategies of Display. Museum Presentation in Nineteenth- and Twentieth-Century Visual Culture (Rotterdam, 2004); T. Dekker, H. Roodenbrug en G. Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen, 2000); F. Grijzenhout, Cultureel erfgoed in revolutie en restauratie (Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam, 2004); R.A.H.D. Effert, Volkenkundig verzamelen. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en het Rijks Ethnographisch Museum 1816-1883 (Leiden, 2003); T.M. Eliëns, Kunst nijverheid kunstnijverheid. De nationale nijverheidstentoonstellingen als spiegel van de Nederlandse kunstnijverheid in de negentiende eeuw (Zutphen, 1990). 23 Zie ook Voor Nederland bewaard. De verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum (Baarn, 1995). 24 De Vereeniging was een voortzetting van het in 1838 opgerichte Wetenschappelijk Genootschap. In 1903 ging al het bezit over naar de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, die het in 1906 formeel in eigendom kreeg. De Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart werd toen ontbonden. Zie E.D. Eijken, Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van provinciale Welvaart 1834-1903. Archiefinventaris 163.1 Inleiding op de Inventaris Overijsselse archieven (Zwolle, 1964). In 1938 kwam de etnografica in bruikleen bij het Koloniaal Museum in Amsterdam. In 1981 werd een deel van de bruikleen omgezet in schenking en een ander deel aangekocht. Met de collectie kwam de catalogus van 1892 mee; de eerste catalogus van 1852 was in Amsterdam niet bekend. 25 Die zouden daarmee, zo verzekerde de voorzitter van de Overijsselsche Vereeniging tot ondersteuning van Provinciale Welvaart aan de Directeur van de Nederlandse Handelmaatschappij, zowel een ambacht leren en wat verdienen in plaats van ’s winters op de bedeling aangewezen te zijn, als onderwijs en een godsdienstige opvoeding genieten. 26 De voorbeelden zijn gebaseerd op Inventarisnummer 163.1-49: Register op uitgaande stukken vanaf 1845. Zie Eijken, Overijsselsche Vereeniging (1964). 27 Zo was F.H. van Vlissingen in de jaren vijftig pleitbezorger voor Europese kolonisatie op Sumatra, hield Arntzenius zich bezig met koffiecultures op Java, zat J.H. Tobias op Ternate, P.F. Laging Tobias in Atjeh, schreef W.H. Lans al in 1842 een standaardwerk over Suriname, was A. Fersenaar agent van de nhm te Padang, en begeleidde ds. Albert van den Brandhof de boeren naar Suriname. 28 De vereniging begon in 1855 zelfs een uitwisselingsrelatie met de Smithonian Institution in Washington. De voorbeelden zijn gebaseerd op Inventaris 163.1: nr. 53, ledenlijst 1841-1851; nr. 49, Register op uitgaande stukken vanaf 1845; nr. 84, Lijst der voorwerpen in het Museum, etc. Zie Eijken, Overijsselsche Vereeniging (1964). 29 R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Nijmegen, 2003) Vgl. p. 84 over Nederland na 1830 als een land zonder macht, grandeur en internationale functie met slechts een nauwelijks beheersbaar bezit aan de andere kant van de oceaan. Overigens ontbreekt ook de slavernijdiscussie in dit boek. Kolonialisme wordt pas enigszins besproken in de context van de ethische politiek, na 1901. Zie ook W.H. Helsdingen e.a., Daar wèrd wat groots verricht… Nederlandsch-Indië in de XX ste eeuw. (Amsterdam, 1941).
145
—
—
146
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
30 Zo lezen we bijvoorbeeld (en ik citeer uit het eerder aangehaalde Land van kleine gebaren): ‘Mede dankzij stijgende baten van uit het cultuurstelsel kwam de begroting in de tweede helft van de jaren 1840 in evenwicht en daalden de rentekosten’ (R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren (2003) p. 93). Zie tevens: R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1839-1850 (Den Haag 1979); J. A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Nijmegen, 1976). 31 Het verband tussen koloniale beschavingsmissie en armoedebestrijding en sociaal beleid in Nederland wordt onder meer uitgewerkt in: M. Grever en B. Waaldijk, Feministische Openbaarheid. De Nationale Tentoonsteling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998); B. Waaldijk en S. Legêne, ‘Oktober 1901. Gerret Rouffaer constateert een artistieke ereschuld. Vernieuwing van de beeldende kunsten in een koloniale context 2001-1901.’ In: R. Buikema en M. Meijer (red.), Kunsten in beweging 1900-1980. (Den Haag, 2003), pp. 1937; N. Thomas, Colonialism’s Culture. Anthropology, Travel and Government (Cambridge, 1994), p. 66; A.L. Stoler, Carnal knowledge and imperial power. Race and the intimate in colonial rule (Berkeley/Los Angeles/Londen, 2002) p. 209. Zie tevens Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel (1998). 32 Zie ook het proefschrift van D. Ünsal (2004) over feministische opvattingen over nationale identiteit en het huidige hoofddoekjesdebat en de voorgeschiedenis in koloniale beeldvorming. E. Balibar, People from Europe (2004), blijft algemeen, in zijn constatering over de doorwerking van koloniale hiërarchieën in de Europese samenleving, en werkt dit niet uit naar afzonderlijke landen. A.L. Stoler, Carnal Knowledge (2002), schrijft specifiek over Nederlands kolonialisme, maar werkt het ontstaan van maatschappelijke hiërarchie langs klasse en etnische lijnen alleen uit in de overzeese, Nederlands-Indische context. Vgl. E. Locher-Scholten, Women and the colonial state. Essays on gender and modernity in the Netherlands Indies 1900-1942 (Amsterdam, 2000). H.L. Wesseling, Europa’s koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam 2003) maakt een vergelijking tussen Europese koloniale regimes, maar niet tussen de manieren waarop dit kolonialisme doorwerkte in de verschillende landen van Europa. 33 Van belang is het uitgangspunt van Nicholas Thomas, om ‘colonialism’s culture’ te benaderen vanuit ‘pluralized and localized histories’. Er is niet zoiets als een overall schema dat van toepassing is op al die kolonisatoren en gekoloniseerde samenlevingen. Als we greep willen krijgen op de grote lijnen moeten we beter kijken naar het specifieke; N. Thomas Colonialism’s Culture (1994), passim. 34 Baron W.R. van Höevell, Afscheidsleerrede gehouden in de Willemskerk te Batavia 6 Augustus 1848. Tekst Hebraeën XIII , vers 18 en 19 (Singapore, 1848), p. 12. 35 Van 1836 tot 1848 had hij in Batavia gewerkt, onder meer als predikant van de zogeheten ‘Maleise gemeenschap’ van de hervormde kerk. Hij had zich er actief beziggehouden met onderwijsbeleid, was er Directeur van het Nederlands Bijbelgenootschap en was vanaf 1844 voorzitter geweest van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap. Van Hoëvells al dan niet actieve rol in de publieke protesten van de Indische gemeenschap in 1848 tegen de verplichting van een Nederlandse opleiding voor een bestuursfunctie in de kolonie, had aanleiding gegeven voor de problemen. Op 1 september 1851 werd hij lid van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart. 36 Vgl. de stelling van Edward Said, dat, anders dan in de achttiende eeuw, in de negentiende eeuw niemand in de koloniserende wereld buiten dat systeem kon denken, zich er principieel recht tegenover kon stellen. E.W. Said, Culture and imperialism (New York, 1993), p. 240.
Canon van verschil
|
37 Baron W.R. van Höevell, Reis over Java, Madura en Bali, in het midden van 1847. Amsterdam, 1849 (eerste deel), p. 55, 56. 38 P. van ’t Veer, Geen blad voor de mond; vijf radicalen uit de 19e eeuw (Amsterdam, 1958); C. Fasseur, Indischgasten (Amsterdam, 1996); E. Vanvugt, Nestbevuilers. 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind in de Oost en de West.(Amsterdam, 1996); Baron W.R. van Höevell, Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet. (Zaltbommel, 1853 [Deel i en ii]). Van belang in dit verband is ook Van Hoëvells brochure over G.H. Betz, uit 1868. Aangenomen mag worden dat medeverenigingslid Van den Brandhof één van Van Hoëvells ‘geheime informanten’ was voor de publicatie van zijn Slaven en vrijen onder de Nederlandse wet. 39 Binnen de Overijsselse verhoudingen was hij een expert op het gebied van de cultuur. Hij sprak goed Maleis, was president geweest van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap in Nederlands-Indië en een van de twee samenstellers van de eerste catalogus van de oudheden in de collectie van dat genootschap (Van Hoëvell en Friederich 1846-1847). Zijn kennis kwam onder meer tot uiting in het feit dat hij tekende voor de vertaling van de Balinese lontarbladeren in de collectie van de Overijsselsche Vereeniging. Aldus vermeld in de Lijst der voorwerpen van 1852 en J.D.E. Schmeltz’ Catalogus der Ethnographische Verzameling van 1892. Of Van Hoëvell dit zelf kon lezen, is niet duidelijk. In zijn reisverslag van 1849 maakt hij melding van zijn Javaanse secretaris Rekso Kesoemo, die hem vergezelde en teksten voor hem vertaalde (Van Hoëvell Afscheidsleerrede 1848, p. 4). Al in 1838 had hij het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië opgericht en van zijn reizen door de archipel had hij verslagen in boek- of brochurevorm geschreven. Zie, over de betekenis van ‘informanten’ en auto-ethnography, ook M.L. Pratt, Imperial eyes. Travel writing and transculturation (Londen/New York, 1992). 40 Tevens bemiddelde hij bij de schenking van archeologische vondsten door derden. Tegenwoordig deels opgenomen in serie 1322, deels in serie 4847 (deze laatste serie betreft aankopen). 41 In de catalogus van 1852 worden ze zeer summier toegelicht, waarbij voor een enkel stuk werd verwezen naar eerdere beschrijvingen van Javaanse oudheden door de Engelse interim Gouverneur Generaal van Nederlands-Indië Sir Thomas Stamfort Raffles. 42 In de terloopse verwijzing in Van Hoëvells reisverslag naar de ‘goede inlanders’ die zo naïef waren geweest de oudheden van hun plaats te halen om ze hem gemakkelijk te kunnen laten zien, en naar de anderen dorpelingen die hem hadden getipt over de tweede vindplaats, uit zich het vermeende overwicht van de Europeaan met zijn klassiek geschoolde onderzoekende geest. Vgl ook zijn opmerking in Reis over Java, Madura en Bali (1849), p. 148, over de totale onwetendheid van de bevolking t.a.v. de herkomst van de Indo-Javaanse monumenten en Idem, p. 184-185 over de regent die in de ogen van Van Hoëvell fantasieverhalen ophangt over de ruïnes van Modjopahit, in tegenstelling tot Wardenaar die daar wetenschappelijk onderzoek naar heeft gedaan. Vgl. Cohns bespreking van de collectiegeschiedenis van de Amaravati-sculpturen in B.S. Cohn, Colonialism and its forms of knowledge. The British in India (Princeton, 1996), hfdst. 4; B. Anderson bespreekt dit mechanisme in de twintigste eeuw in: Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism. (Londen/New York, 1991 [tweede editie]), p. 181. Vgl. ook Bennett, Birth of Museum (1995), p. 76: ‘Under the impetus of rivalry between France and Britain for dominion in the Middle East, museums in close association with archaeological excavations of progressively deeper parts, extended their time horizons beyond the medieval period and the classical antiquities of Greece and Rome to encompass
147
—
—
148
|
43
44
45
46 47
48 49
50
51
52
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering the remnants of the Egyptian and Mesopotamian civilizations. At the same time the recent past was historicized as the newly emerging-nation states sought to preserve and immemorialize their own formation as a part of that process of nationing their populations that was essential to their further development.’ Voorzover wij hebben kunnen nagaan betreft dat de beelden 1322-42, 43, 47, 51, 54. De locaties zijn nabij de kampong Tjipanjaloe (bij Bandung), eerder beschreven door Junghun, en op de Pasir Tjipamojana, niet ver daar vandaan. Meer onderzoek is nodig. Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en Bali (1849), p. 47 en 50: ‘Ondertusschen zal ik u met eene uitvoerige beschrijving, of mijn conjectures naar hunnen oorsprong en het verband waarin ze staan met de andere Hindie-monumenten van Java, niet vervelen, en liever met u mijn reis vervolgen.’ Wat ook pleit voor verbinding van deze beelden aan de in het boek genoemde vindplaatsen is de vermelding van ‘mijnen vriend Mr. I.H. Tobias’ die hij op reis ontmoette en die een van de twee andere schenkers van de Indo-Javanica in Zwolle is; Idem, p. 85. Het museum van de Overijsselse vereniging kreeg twee afdelingen: Natuurlijke Historie en Oudheden & Zeldzaamheden. Er verscheen een aantal catalogi van de collecties en de bibliotheek met aanwinstenlijsten. Zie Aangehaalde literatuur. Naar aanleiding van de Tentoonstelling van Voortbrengselen der Nationale Nijverheid van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen in Arnhem, in 1852, bood de Overijsselse vereniging aan om de voorwerpen uit de kolonie die zouden achterblijven omdat hun eigenaar overzee was, in het ‘Koloniaal Museum’ te Zwolle in bewaring te nemen. 163.1-49 (nr. 188). Register op uitgaande stukken vanaf 1845. Betreft brief aan de Commissie Nationale Nijverheid tentoonstelling te Arnhem. Overijsselse archieven. Baron W.R. van Hoëvell, Nederland en Bali. Eene Stem uit Indië tot het Nederlandsche Volk (Groningen, 1846), resp. p. 49 en 52. Het citaat eindigt met ‘… en ook vrij heeft gehouden van de belagchelijke Europesche halfbeschaving’. Dat laatste sloeg onder meer op het zingen van hele noten in de protestantse eredienst, door zogeheten ‘Maleise christenen’. Van Hoëvell, Nederland en Bali (1846), p. 24. Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en Bali (1849), p. 25-27. Ook de bevordering van inlands onderwijs, zoals voorgestaan door bijvoorbeeld K.F. Holle, werd beargumenteerd als neutralisering van de invloed van de islam. Zie K.A. Steenbrink, De islam bekeken door koloniale Nederlanders (Utrecht/Leiden, 1991), p. 49, 74; C. Paine, Godly Things. Museums, Objects and Religion (Londen/New York, 2000); J. Pemberton, On the subject of Java (Ithaca/Londen 1994). Elders heb ik besproken dat dit beeldvormingsaspect in het licht van de koloniale ervaring helaas mist in het belangrijke boek van De Jong over de ‘dirigenten van de herinnering’ (A. de Jong, De dirigenten van de herinnering (Nijmegen, 2001); S. Legêne, ‘De mythe van een etnisch homogene nationale identiteit. Kanttekeningen bij de verwerking van het koloniale verleden in de Nederlandse geschiedenis.’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis 116:4 (2003), p. 553-560. Er bestaan zelfs vroeg-twintigste-eeuwse krantenrecensies en verzekeringspolissen van. Inventaris 181 Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1857-1996, nr. 340: Polis uit 1927. Al in 1882 begon een proces van opsplitsing en opdeling van de 1852-collectie, dat kenmerkend is voor het huidige Nederlandse museale landschap. In dat jaar hield de zustervereniging, tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (opgericht in 1857), een Geschiedkundige Overijsselsche tentoonstelling. Besloten werd de daar ingezonden
Canon van verschil
53
54
55 56 57 58
59 60
|
objecten zoveel mogelijk bij elkaar te houden en onder te brengen in een eigen museum. Het museum van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, werd, na omzwervingen, in 1904 ondergebracht het Drostenhuis in Zwolle. De Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart besloot vervolgens al zijn collecties aan dit museum over te doen en hief zichzelf in 1906 op. Dekker e.a. Volkscultuur (2000), p. 8, p. 14; M. Rowlands, ‘Heritage and Cultural property.’ In: V. Buchli (ed.), The material culture reader (Oxford / New York, 2002), p. 105-133. P. 116: ‘The distinction between people with or without history became institutionalized in the European academic system as a split between Volkskunde and Völkerkunde.’ Hij werkt vervolgens het onderscheid uit tussen etnologie in Europa en etnografie overzee. De niet-westerse bevolking ‘were the subject of ethnography and through the study of technology and material culture were objectified and frozen in the museum time of collection and exhibition.’ Indisch Huis in Den Haag. ninsee staat voor Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis, in Amsterdam. Vgl. in dit verband ook: Imagine ic (Imagine Identity and Culture) in Amsterdam Zuid-Oost en het al oudere Moluks Historisch Museum in Utrecht. Denk tevens aan Cobra Museum in Amstelveen, Aboriginal Museum in Utrecht, et cetera. Defoer in Paine, Godly Things (2000), p. 188. Dit raakt aan het brede thema van het museum als ‘archief’. I. Karp en S.D. Lavine, Exhibiting Cultures. The Poetics and Politics of Museum Display. (Washington/Londen, 1991); M. Rowlands ‘Heritage and Cultural property’ (2002). Zie de rapporten van de Commissie Polak. Zie de door de Nederlandse Museum Vereniging uitgegeven serie rapporten over erfgoed die betrekking hebben op slavernijverleden, migratiegeschiedenis en islamitische kunst, religie en cultuur in Nederlandse musea, archieven en monumenten. Kort verhaal van Nederland (2004). Kirschenblatt-Gimblett, Destination Culture (1998); Bennett, Birth of the Museum (1995); J. Clifford, The predicament of culture (1988); J. Clifford, Routes. Travel and translation in the late twentieth century (Cambridge/Londen, 1997); P. van Mensch (ed.), Professionalising the muses: the museum profession in motion (Amsterdam, 1989).
Negentiende-eeuwse bronnen Archieven Eijken, E.D., Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van provinciale Welvaart 1834-1903. Zwolle 1964. Archiefinventaris 163.1 Overijsselse archieven. Kleinjan, T.M., Inventaris van het archief van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1857-1996. Zwolle 1996. Archiefinventaris 181 Overijsselse archieven. kit Tropenmuseum Documentatiekaarten van serie 1322 (toegankelijk via internet, www. tropenmuseum.nl).
149
—
—
150
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Gepubliceerde bronnen Hoëvell, W.R. baron van, Nederland en Bali. Eene Stem uit Indië tot het Nederlandsche Volk. Groningen, 1846. Hoëvell, W.R. baron van, Afscheidsleerrede gehouden in de Willemskerk te Batavia 6 Augustus 1848. Tekst Hebraeën XIII , vers 18 en 19. Singapore, 1848. Hoëvell, W.R. baron van, Reis over Java, Madura en Bali, in het midden van 1847. Amsterdam, 1849 (eerste deel). Hoëvell, W.R. baron van, Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet. Zaltbommel, 1853 (Deel i en ii). Hoëvell, W.R. baron van, Een blik op het leven van Gerardus Henri Betz. Zaltbommel, 1868. Lijst der Voorwerpen in het Museum van Oudheden en Zeldzaamheden der Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart te Zwolle (ten dienste der leden). Zwolle, 1852. Schmeltz, J.D.E. (red.), Catalogus der Ethnographische Verzameling van het Museum der Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van provinciale Welvaart te Zwolle. Leiden, 1892. Valerius, A., Neder-landtsche Gedenck-clanck. Kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-Landsche Provintien, ’t sedert den aenvang der Inlandsche beroerten ende troublen, tot den Iare 1625. Haarlem, 1626. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, XXI ste deel. Batavia, 1846-1847.
Aangehaalde literatuur Aerts, R., H. de Liagre Böhl, P. de Rooy en H. te Velde, Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Nijmegen, 2003). Anderson, B., Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism (Londen/ New York, 1991 [tweede editie]). Balibar, E., We, the People of Europe? Reflections on Transnational Citizenship, (Princeton/ Oxford, 2004). Benjamin, W., Illuminations, Pimlico editie (Londen, 1999). Bennett, T., The Birth of the Museum. History, Theory, Politics (Londen/New York 1995). Berger, J., About looking (New York, 1980). Bergvelt, E., D.J. Meijers en M. Rijnders, Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum. (Heerlen,1993). Bijnaar, A., V. Smeulders, W. Heilbron en A. van Stipriaan, Op zoek naar de stilte… Een handreiking voor het opsporen van cultureel erfgoed Nederlands slavernijverleden (Amsterdam z.d., 2002). Bloembergen, M., Koloniale vertoningen. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (18801931) (Amsterdam, 2002). Clifford, J., The predicament of culture. Twentieth-century ethnography, literature and art, (Cambridge/Londen, 1988). Clifford, J., Routes. Travel and translation in the late twentieth century. (Cambridge/Londen, 1997). Cohn, B.S., Colonialism and its forms of knowledge. The British in India (Princeton, 1996). Edwards, E. en J. Hart, Photographs Objects Histories. On the Materiality of Images (Londen/ New York, 2004).
Canon van verschil
|
Dekker, T., H. Roodenbrug en G. Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen, 2000). Dragtenstein, F., ‘Trouw aan de blanken.’ Quassie van Nieuw Tomitobo, twist en strijd in de 18de eeuw in Suriname (Amsterdam, 2004). Eliëns, T.M., Kunst nijverheid kunstnijverheid. De nationale nijverheidstentoonstellingen als spiegel van de Nederlandse kunstnijverheid in de negentiende eeuw (Zutphen, 1990). Effert, R.A.H.D., Volkenkundig verzamelen. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en het Rijks Ethnographisch Museum 1816-1883 (Leiden, 2003). Fasseur, C., Indischgasten. Amsterdam, (1996). Geuzenliedboek 1940-1945. Amsterdam, z.j. (1945). Grever, M. en B. Waaldijk, Feministische Openbaarheid. De Nationale Tentoonsteling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam, 1998). Griffiths, R.T., Industrial retardation in the Netherlands 1839-1850 (Den Haag, 1979). Grijzenhout, F. Cultureel erfgoed in revolutie en restauratie (Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam, 2004). Helsdingen, W.H. van, (red.), Daar wèrd wat groots verricht… Nederlandsch-Indië in de XX ste eeuw (Amsterdam, 1941). Jong, A. de, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen, 2001). Jonge, J.A. de, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Nijmegen, 1976; herdruk van editie 1968). Karp, I. en S.D. Lavine, Exhibiting Cultures. The Poetics and Politics of Museum Display (Washington/Londen, 1991). Kirschenblatt-Gimblett, B., Destination Culture. Tourism, Museums, and Heritage (Berkeley/ Londen, 1998). kit Tropenmuseum, Erfgoed en toekomst; een werkdocument. Collectienota 2003-2007. (Amsterdam, 2003; Bulletin 355, Koninklijk Instituut voor de Tropen). Kort verhaal van Nederland. Een klein land in een grote wereld. De collectie van het Rijksmuseum in het licht van de geschiedenis van Nederland. Amsterdam z.j. (2004). Legêne, S., ‘From brooms to obeah and back. Fetish conversion and border crossings in nineteenth-century Suriname.’ In: P. Spyer (red.), Border fetishisms. Material objects in unstable places (New York/Londen, 1998), 35-59. Legêne, S., De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme. Amsterdam, 1998. Legêne, S., ‘Rhythm, a dance in time. Reflections on an exhibition.’ In: E. den Otter (ed.), Rhythm, a dance in time (Amsterdam, 2001), 13-35. Legêne, S., ‘De mythe van een etnisch homogene nationale identiteit. Kanttekeningen bij de verwerking van het koloniale verleden in de Nederlandse geschiedenis.’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis 116:4 (2003), 553-60. Legêne, S., Nu of nooit. Over de actualiteit van museale collecties (Amsterdam: Vossius Pers, 2004). Locher-Scholten, E., Women and the colonial state. Essays on gender and modernity in the Netherlands Indies 1900-1942 (Amsterdam, 2000). Meertens, P.J., N.B. Tenhaeff, A. Komter-Kuipers, Adriaen Valerius Nederlandtsche Gedenckclanck. Herdrukt naar de oospronkelijke uitgaaf van 1626 (Amsterdam, 1942). Mensch, P. van, (ed.), Professionalising the muses: the museum profession in motion (Amsterdam, 1989).
151
—
—
152
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. (Rotterdam, 1881 [vijfde druk; eerste druk in 1860]). Noordegraaf, J., Strategies of Display. Museum Presentation in Nineteenth- and Twentieth-Century Visual Culture. (Rotterdam, 2004). Noorden, P. van (red.), Revolutionaire liederen uit Nederlands verleden (Amsterdam, 1937). Paine, C., Godly Things. Museums, Objects and Religion (Londen/New York, 2000). Pemberton, J., On the subject of Java (Ithaca/Londen, 1994). Pratt, M.L., Imperial eyes. Travel writing and transculturation (Londen/New York, 1992). Psalmen en gezangen voor den Eredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk … Aangeboden door de Algemene Synode in het jaar onzes Heren 1938 (Amsterdam, 1938). Rowlands, M., ‘Heritage and Cultural property.’ In: V. Buchli (ed.), The material culture reader. (Oxford/New York, 2002), 105-33. Said, E.W., Culture and imperialism (New York, 1993). Said, E.W., Orientalism (Londen, 1991 [1978]). Schmidt, B., Innocence Abroad. The Dutch Imagination and the New World (Cambridge, 2001). SlavernijMomentNu. Gedeeld heden Verdeeld verleden. Amsterdam, 2003 (programmaboekje Theatertentoonstelling 22-8 t/m 7-9-2003). Steenbrink, K.A., De islam bekeken door koloniale Nederlanders (Utrecht/Leiden, 1991). Stoler, A.L., Carnal knowledge and imperial power. Race and the intimate in colonial rule (Berkeley/Los Angeles/Londen, 2002). Tan. Fiona, Catalogue on the occasion of the Fiona Tan exhibition ‘akte 1’ (Amsterdam, 2002). Thomas, N., Colonialism’s Culture. Anthropology, Travel and Government (Cambridge, 1994). Ünsal, D., The Multicultural Ordeal: race, nation and sexuality in Dutch postcoloniality (New York, 2004; PhD Columbia University). Vanvugt, E. Nestbevuilers. 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind in de Oost en de West (Amsterdam, 1996). Veer, P. van ’t, Geen blad voor de mond; vijf radicalen uit de 19e eeuw (Amsterdam, 1958). Voor Nederland bewaard. De verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum (Baarn, 1995). Waaldijk, B. en S. Legêne, ‘Oktober 1901. Gerret Rouffaer constateert een artistieke ereschuld. Vernieuwing van de beeldende kunsten in een koloniale context 2001-1901.’ In: R. Buikema en M. Meijer (red.), Kunsten in beweging 1900-1980 (Den Haag, 2003), 19-37. Wesseling, H.L., Europa’s koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam, 2003).
Literature as heritage? Canon, Tradition, and Identity joep leerssen
In The Critique of Pure Reason, Kant states that the permanence of substance through time is a pure and entirely a priori law of nature. Things persist in their material identity, in their material existence, although their appearance or modality of existence might change from moment to moment. In proving this, Kant invokes what was already a first principle in scholastic thought: ‘in all changes in the world, the sub1 stance remains and the accidents alone are changeable’. There are, of course, Zeno-style paradoxes which base world systems on the premiss that substance is not permanent. Berkeley’s immaterialism is one example, the cosmology of Borges’s Tlön, Uqbar, Orbis tertius another, as is the psychology of Beckett’s Trilogy. But such alternative systems are coincidental to a generally accepted a priori notion that the wristwatch which the reader may wish to look at now, and the wristwatch consulted a minute or so ago, are substantially one and the same wristwatch, even though accidents (such as the position of the hands) may have shifted a bit in the interval. In other words, and despite what Berkeley might have objected: the wristwatch is identical with that wristwatch a few moments ago, and the concept of identity is indissolubly linked with the principle of ‘permanence through 2 time’. Even the most basic formulaic statement of identity, the well-known and vexed formula A = A, makes more sense if we see it in its diachronicity. Despite its twofold appearance, the A referred to left of the equal-sign is truly identical with the A referred to on the right-hand side, but its existence is referred to at different, subsequent moments in time. This a priori notion also holds for personal identity; and it is part of my aim here to show that it plays a no less important role in group identity or cultural identity. My contention will be that it is impossible to speak of cultural identity in synchronic terms alone, as the sum total of characteristics which render a given cultural system discrete and separate from other cultural systems; part of the definition must inevitably involve the diachronic notion of ‘permanence through time’, and a sense of cultural identity inevitably implies an awareness of the characteristics which render a given cultural system similar unto itself in the passage of time. Paul Ricoeur has argued these matters lucidly and astutely in his book Soi-même comme un autre (1990), where he calls these two modalities of identity mêmeté and ipséité (which one might tentatively translate as ‘selfhood’ and ‘sameness’): the for-
—
154
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
mer to indicate the discrete individuality which sets one apart from the rest of the world, the latter to indicate the persistence with which that individuality is maintained from moment to moment and which implies, for instance, that the ‘I’ at this moment is still bound by promises and actions undertaken by ‘me’ in the past. Mêmeté and ipséité, ‘selfhood’ and ‘sameness’: these two aspects of identity, its synchronic and diachronic dimensions, are linked indissolubly; a proper discussion of identity seems possible only if both aspects are taken into account. In discussions of cultural identity the notion of selfhood is often emphasized over that of sameness. Identity tends to be described or evoked in terms that are synchronically descriptive and timeless: as sets of values, behavioural patterns, the way people ‘are’, in a timeless, anthropological present tense. This is part of the essentialism which is so often subliminally present in these discussions: the assumption that identity is a fixity inherent, like a platonic idea, in the culture or society, and in turn makes ‘the’ society or ‘the’ culture a natural category of observation. That does not mean that the aspect of ‘sameness’ of a given cultural identity is ignored; but it is usually couched in the phraseology of tradition or heritage. Cultural tradition and cultural identity are a joint pair of concepts which are tightly linked. Indeed, since people have become a little more wary of essentialist overtones in the notion of identity, the term ‘tradition’ seems to be used increasingly as a euphemistic alternative, a near-synonym. Nowadays, one does not speak of ‘a literature’ or ‘a culture’, let alone ‘a national literature’ or ‘a national culture’, quite so easily as used to be the case until a few decades ago: such hypostasized units beg questions. Instead, the terminology of ‘a literary tradition’ or ‘a cultural heritage’ has gained in usage. That phraseology seems less totalizing, less rigidly taxonomical. It is time for a critical scrutiny of tradition as an identity-concept in literary history 3 and literary praxis. My starting-point is the insight as reached by imagology, among other literary disciplines, that what counts as a cultural identity is really a matter of projection and reputation, a way of seeing a given culture: identity is not what you are, but what you are perceived to be or how you perceive yourself to be, image and selfimage. It is only by thus locating the topic of national or cultural identity in the subjective domain, by describing cultural identity as a subjective perception and a construct rather than as an objective condition, that a meta-discussion can steer clear of speculative or ideological contamination, maintain a certain antiseptic distance vis-à-vis its subject matter, and attain a certain degree of scholarly reliability. There is, admittedly, a tenacious tradition of naive essentialism in the empirical social sciences: certain social psychologists appear to believe that the beliefs and commonplaces concerning national characters, as registered by empirical research, must therefore reflect an empirical and objective existence of such characters. In such cases, an overdose of Weberian relativism ultimately becomes interchangeable with an endorsement of essentialist assumptions: if something is held to be factual by a certain group, so the argument goes, then it operates as fact; and the scholar will
Literature as heritage?
|
become oblivious of the difference between the actuality of a beliefs currency and the factuality of its assumptions. To put things by way of analogy: the empirical registration of a belief in witchcraft implies, not only the existence of witchcraft as a cultural practice, but also the efficacy of witchcraft (if only subjectively for those concerned: an ‘evil curse’ can, psychosomatically or by way of post hoc rationalization, make people actually sick or otherwise uncomfortable, and as such be efficacious); in its ultimate extension, the validity of the working assumptions of witchcraft go unqueried and are, as it were, endorsed by default, merely because the individuals concerned lent them credence. Now, eye of newt and abracadabra’s by full moon may not stand in need of much contradiction or refutation nowadays; but the matter is more problematic when it comes to latter-day, still-current and possibly pernicious beliefs such as ethnic prejudice or national stereotype. Unlike witchcraft, these are topical, active ideological forces, and the praxis of scholarship takes place within or alongside their sphere of influence. In this situation, scholars cannot afford not to distinguish between their (‘scientific’) ways and methods of explaining the world, and the way in which such ideologies, beliefs and prejudices explain the world; one cannot afford not to posit a difference between empirical facts and cognitive placebo effects, for that distinction lies at the very root of what defines scientific scholarship, as a pursuit of knowledge, from other cognitive models. If scholars neglect to do so, all possible distinction disappears between ideological rationalization and scholarly explanation; human behaviour and cultural difference are reduced to catch-all formulas and unfalsifiable commonplace, shared by naive individuals and ‘scientific’ analysts alike. Such quasi-scientific endorsement of popular prejudice is of course highly marketable and popular, precisely because it never falsifies but always endorses received opinion, and there is nothing that people love more to learn than what they already know, or think they know; witness the popularity of para-scientific enterprises such as ‘international business studies’ and ‘cross-cultural management’, which are premised on the workability and validity of 4 vulgar clichés concerning national characters. In the historical and cultural sciences such essentialism concerning ‘national characters’ has by and large been abandoned in favour of a more rigidly constructivist approach. Interestingly, a similar constructivist notion has in recent years also been developed with regard to the concept of ‘tradition’. I refer to the well-known collection of essays, edited by Eric Hobsbawm and Terence Ranger, significantly entitled The Invention of Tradition (1983). The studies there assembled demonstrate that, contrary to our commonsensical assumptions, tradition is not an heirloom, a heritage, handed on from generation to generation, downstream on the river of history, like the baton in a chronological relay race where the young take over from the old. On the contrary: in many cases it can be shown that the process works the other way around, and that a tradition is a way of looking back into history, a retroactive search for antecedents, sometimes even a simulacrum of what the past is fondly imagined to have been like. In other words, a tradition or a heritage is a construct, an image of the past, a selection or even counterfeit. The clan tartans of Scottish kilts are shown to have
155
—
—
156
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
been to a large degree invented and categorized under the influence of Sir Walter Scott, around 1800; the investiture of Charles as Prince of Wales, with all its medieval trappings, turns out to have been designed for the occasion and to be as authentic and as traditional as Disneyland. And so a number, indeed the majority of traditions turn out to have been creations or imaginative re-creations of a selected, refined and glorified past. The self-image of a given culture can be analysed either as a synchronic activity (silhouetting ones place in the world against all other cultures and outsiders) or as a diachronic one (as an ‘invention of tradition’, establishing a filiation between the present society and those earlier cultural manifestations with which that society chooses to identify). A cultural self-image involves, then, an image of that cultures past; and it is that image of the past which seems to be implied often by the notions of tradition and heritage. These can be defined as the topicality and the presence of the past. As T.S. Eliot put it: [Tradition] cannot be inherited, and if you want it you must obtain it by great labour. It involves, in the first place, the historical sense [...] and the historical sense involves a perception, not only of the pastness of the past, but of its presence.5 This forces us to come to terms with the complex relationship between literary history and literary heritage. Literary history is a chronological series of literary activities, and the writing of literary history, or literary historiography, usually attempts to mirror that chronology in its own discursive structure, moving from the remote past to the near-present. In historical terms, literature is in the first place a succession, a Nacheinander, ordered on a temporal vector. Periods and authors are arranged according to their moment of activity, and the chronological relations between them are no less invertible than the course of time itself. Borges may conceive of a Pierre Menard writing like Cervantes, but Cervantes did not. You cannot fool with the successiveness of phenomena in time, to recall Kant. We can know the past and we move towards the future; but we can neither know the future nor move towards the past. As Valéry put 6 it, ‘nous entrons dans l’avenir à reculons‘. Literary history is the reservoir from which a literary tradition is selected. A tradition is, as Robert Weimann astutely pointed out, a Nebeneinander rather than a Nach7 einander; it is, not a succession but an accumulation, a corpus or canon of texts lifted and hoarded from their chronological dispersion and brought together as a library, an Ahnengalerie or a pantheon of simultaneously available and active presiding influences. To some extent, then, a tradition, to the extent that it is constructed, is an alternative to or maybe even an escape from the constraints of literary history. Witness an Irish author like Yeats, who found that in placing himself in a Celtic tradition he could escape the sense of decadence and decline that he felt was now the historical condition of English literature:
Literature as heritage?
|
Are we not, perhaps, merely a little eddy cast up by the advancing tide of English literature and are we not doomed, perhaps, to its old age and coming decline? On the contrary, I affirm that we are a young nation with unexhausted material lying within us in our still unexpressed national character, about us in our scenery, and in the clearly marked outlines of our life, and behind us in our multitude of legends.8 Eliot points out that each individual writer must define his relation to the past, to literary history, and do so by placing himself at the receiving end of a heritage for which he is a passive relaying focus; that is the anti-individualistic message of his essay on the relation between tradition and the individual talent. After the insightful work by scholars like Weimann and Hobsbawm/Ranger, there seems to lie a specific challenge for literary studies in looking at past practices in this construction of traditions 9 by various writers and critics at various points in literary history. We should also be aware, however, that both Weimann and Hobsbawm wrote from a Marxist perspective, in which the term ‘history’ has a strong connotation of dynamic entelechy. To vindicate the progressive force of ‘history’ against the conservative inertia of ‘heritage’ can with both authors become a matter of political commitment; at best Weimann appears to acknowledge a proper role for the ‘tradition’ of class struggle and class consciousness. It may be argued, therefore, that neither looked at the construct called ‘tradition’ from a sympathetic perspective, and may not have done full justice to the need for historical continuity and stability which its construction bespeaks. In that respect, it would be interesting to adduce the more sympathetic concept of ‘tradition’ as elaborated by Gadamerian hermeneutics or by more 10 conservative sociologists like Edward Shils. But the more fundamental point remains this: we need a history of historical sense and of historical self-awareness in literature, for it is here that we shall find the most telling traces of an operative sense of cultural identity. The retroactive establishment of tradition and heritage seems to be one of the fundamental modes of establishing a cohesion, a ‘permanence through time’ and, as such, a cultural identity. It can take place spontaneously, by way of authors explicitly invoking earlier examples in their own work, in the mode described in Gérard Genettes Palimpsestes – e.g. Edward Bond using Shakespeare’s King Lear for his Lear, John Gardner retelling Beowulf from the monsters perspective in his Grendel, Jean Rhys invoking the plot of Charlotte Brontë’s Jane Eyre in her Wide Sargasso Sea. The examples are numerous. An inventory of such reworkings will show that the chosen precursors are usually from the same language, as in the examples I have just given, or else from a ‘classical’ canon of internationally-acknowledged ‘world classics’: Homer, Dante, Shakespeare, the Bible. To be sure, modernist or postmodernist authors will often deliberately look back to alien traditions, and in doing so seek to establish a more cosmopolitan root system for their cultural imagination to tap into: Yeats draws on Japanese No drama, the anthropological vagaries of Pound and Eliot are well known, and Borges can turn to appealing icons like Averroes, the Anda-
157
—
—
158
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
lusian-Muslim philosopher from Cordoba; yet such acts of cosmopolitan exploration are counterbalanced by Yeats’s interest in his ‘own’ Celtic and Anglo-Irish antecedents, Eliot’s interest in the metaphysical poets, or Borges’s preoccupation with Argentine as a reservoir of memories, violence and imagination. The act of acknowledging precursors, of placing oneself in a tradition, will ipso facto, inasmuch as it is a conscious or automatic choice or act of self-affiliation, announce an author’s sense of cultural identity. Cultural identity is articulated through the choice, the construction or the endorsement of a tradition. Irish writers, though born and raised into the English language, tend to look back upon a different literary ancestry than British ones. In British criticism, since the days of F.R. Leavis, the ‘Tradition’ is firmly tethered to a canon, anglocentric both in geographical and linguistic terms, reaching back, by way of the Victorians, through Wordsworth and Keats, to Pope and Dryden, and thence further back to Shakespeare, Spenser, Malory and Chaucer. These successive canonical authors are lifted from history and become contemporaries, as it were; as a result, it appears as if Malory and Tennyson, or Chaucer and William Morris are closely related – more closely related than, say, Malory and late chivalric romance elsewhere in Europe, or Chaucer and his contemporary Boccaccio. This curious quality of ‘sameness’ which anachronistically links Chaucer, Malory, Tennyson and Morris across the intervening centuries is then hypostasized as an essential quality of ‘Englishness’ – the baton in the relay race, the identity which purportedly is handed on in the ‘tradition’. Such essentialist notions of ‘tradition’ and ‘Englishness’ have at one point been central presuppositions in English literary studies, influenced as they were by works like F.R. Leavis’s The Great Tradition (1948), or Q.D. Leavis’s The Englishness of the English Novel (1983). There have been numerous critiques against the national tunnel-vision and the rampant anachronism implicit in such models; the very names of the Leavises and the very notion of ‘Eng.Lit.’ have been discarded in favour of something which, under the name of Cultural Studies, tries to tilt the balance back and redress the previous marginalization of whatever fell outside the traditionalist canon. Similarly, HansRobert Jauss’s Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft is a wellknown attack against thinking in terms of national literary traditions. But it should be kept in mind that the ideological transmutation of history into heritage, of historical variability into essential sameness, is not just a model imposed by professors on the helpless victim called literary praxis; it is an act performed by authors and professors alike, straddling both metaliterary and literary activity. Tennyson when writing medieval-style narrative balladry such as the Idylls of the king turns to Sir Thomas Malory, not to Neidhart von Reuental or Wolfram von Eschenbach; William Morris’s printing press made bibliophile editions of Malory and Chaucer rather than Molière or Goethe; Yeats turns to Cuchulain, not to Siegfried or Gilgamesh. The construction and invention of tradition is an ideological process that also takes place as part of literary praxis, 11 not only post festum in the more questionable handbooks of literary history. This practice of canonization and selection is particularly obvious in the case of newly emerging, non-established literatures; it is the very fabric by which such emer-
Literature as heritage?
|
gent literatures can signal their independence, indeed (and I use the word in its full sense) their identity. In the case of Belgium, a ‘Belgian’, ‘Flemish’ or ‘Walloon’ cultural and literary tradition is conjured up from the past as soon as there is an ideological need for it. Again, in the case of Ireland, the appropriation of a Gaelic past by an English-speaking population went hand in hand with the development of anti-British nationalism, and was indeed one of the defining characteristics of emergent cultural nationalism in Ireland. French-speaking black authors from the nineteen-twenties signal their antiFrench anti-colonialism by cultivating their négritude. In all these cases, a cultural identity is created through the establishment of a tradition across a linguistic divide. There are cases, then, where choice of language stands (necessarily) at odds with 12 the chosen cultural self-image. Thus the subjective affiliation to tradition can outweigh, in the subjects sense of cultural identity, even the objective criterion of language. The Irish poet Thomas Kinsella stated this predicament explicitly in his insightful essay ‘The Irish writer’. When looking for ‘the past in himself’, and regressing beyond the nineteenth century, Kinsella meets ‘a great cultural blur’: ‘I must exchange one language for another, my native English for eighteenth century Irish’. The ensuing contradiction (the sense of national identity confused by linguistic difference) Kinsella describes as ‘coming, so to speak, from a broken and uprooted family, of being drawn to those who share my origins and finding that we cannot share 13 our lives’. This invocation of a tradition from another than ones native language is in itself a highly interesting historical phenomenon which appears to have been active at various points in the world, especially in diglossic areas; but it also confronts literary historians with a set of challenging problems, for such movements of cultural identification run as much counter to the scholarly mode of taxonomy-by-language as they run counter to the scholarly mode of history-by-chronological-succession. Language is not just the medium in which literature is written and the categorical condition which defines its place in the world; it can also be a programmatic issue in the formation – often in antagonistic, secessionist terms – of a cultural identity. In every cultural confrontation, two ‘identities’ come face to face, and that means also: two ‘traditions’, that is to say, two images of the past, two views of history as heritage.
Notes 1
2
I. Kant, Critique of Pure Reason, trl. J.M.D. Meiklejohn (Londen Dent, 1934), 145. Accidents are non-essential qualities of a given thing: temperature, motion, location, etc. Kant argues that if substance is by definition all that is not accidental in a given phenomenon, then substance is by definition that which is permanent; therefore the proposition ‘substance is permanent’. A good survey is given by Frank, M., Selbstbewusstsein und Selbsterkenntnis. Essays zur analytischen Philosophie der Subjektivität (Stuttgart Reclam, 1991), esp. 79-157, ‘Identität und Subjektivität’. A non-trivial example of the A = A type of proposition is the statement ‘The evening star is the same as the morning star’.
159
—
—
160
| 3
4
5 6 7
8 9
10 11 12
13
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering On imagology or ‘image studies’, see H. Dyserinck, ‘Komparatistische Imagologie: Zur politischen Tragweite einer europäischen Wissenschaft von der Literatur’, in: Europa und das nationale Selbstverständnis. Imagologische Probleme in Literatur, Kunst und Kultur des 18. und 19. Jahrhunderts, ed. H. Dyserinck & K.U. Syndram (Bonn Bouvier, 1988), 13-37; J. Leerssen, ‘Echoes and Images: Reflections upon Foreign Space’, in Alterity, Identity, Image. Selves and Others in Society and Scholarship, ed. R. Corbey & J. Leerssen (Amsterdam Rodopi, 1991), 123-138; and sources cited there. For a closer engagement with latter-day national essentialism, see J. Leerssen, ‘Over nationale identiteit’, Theoretische geschiedenis, 15: 417-30. ‘Culturele verschillen en nationale ideologieën: Een naschrift’, Theoretische geschiedenis, 16 (1988-89), 361-5. ‘Tradition and the Individual Talent’, in T.S. Eliot, The Sacred Wood. Essays on Poetry and Criticism (oorspr. 1920; Londen Methuen, 1960 ed.), 47-59 (49). P. Valéry, ‘La politique de l’esprit’, in Oeuvres (1923 Parijs Gallimard) 1:1040. In commenting upon Yeats’s dictum that ‘men, for the first time since the seventeenth century, see the world as an object of contemplation, not as something to be remade’ (quoted as the motto to Brooks, Modern Poetry, 1939, x), Weimann points out that this involves ‘ein methodologisches Prinzip, bei dem das Vorher und das Nachher der historischen Bewegung durch ein ‘Nebeneinander’ ersetzt wird, indem die eingefrorene Geschichte einen räumlich-idealen Zusammenhang von Gestern und Heute verstattet’ (Weimann, ‘T.S. Elliot und F.R. Leavis’, 1972, 151). William Butler Yeats, ‘Nationality and Literature’, in Id., Essays and Introductions (oorspr. 1893, Londen Macmillan, 1961 ed.), 175. R. Weimann, ‘T.S. Eliot und F.R. Leavis. “Tradition” in der englischen Literaturgeschichte’, in Tradition in der Literaturgeschichte. Beiträge zur Kritik des bürgerlichen Traditionsbegriffs bei Croce, Ortega, Eliot, Leavis, Barthes u.a., ed. R. Weimann (Berlijn Akademie-Verlag 1972), 128-152; Hobsbawm, E. & Ranger, T. eds., The Invention of Tradition (Cambridge University Press, 1983). E. Shils, Tradition (University of Chicago Press, Chicago, 1982). Witness Weimanns comments of Jauss, in Weimann, ‘T.S. Eliot und F.R. Leavis’ (1972), 23 ff. Cf. J. Leerssen, ‘The Cracked Lookingglass of a Servant: Cultural Decolonization and National Consciousness in Ireland and Africa’, in Europa und das nationale Selbstverständnis (see Dyserinck ’Komparatistische Imagologie’ (Bonn Bouvier 1988), 103-118; Leerssen, J., ‘Literatuur op de landkaart: Taal, territorium en culturele identiteit’, Forum der letteren 34 (1993), 16-28. Th. Kinsella, ‘The Irish Writer’, in Davis, Mangan, Ferguson? Tradition and the Irish Writer (Dublin Dolmen Press, 1970), 58-9.
Literatuur Brooks, Cl., Modern Poetry and the Tradition (University of North Carolina Press, 1939). Dyserinck, H., ‘Komparatistische Imagologie: Zur politischen Tragweite einer europäischen Wissenschaft von der Literatur’, in: Europa und das nationale Selbstverständnis. Imagologische Probleme in Literatur, Kunst und Kultur des 18. und 19. Jahrhunderts, ed. H. Dyserinck & K.U. Syndram (Bonn: Bouvier, 1988), 13-37.
Literature as heritage?
|
Eliot, T.S., The Sacred Wood. Essays on Poetry and Criticism (oorspr. 1920; Londen: Methuen, 1960 ed.), 47-59. Frank, M., Selbstbewusstsein und Selbsterkenntnis. Essays zur analytischen Philosophie der Subjektivität (Stuttgart Reclam, 1991), 79-159. Hobsbawm, E. & Ranger, T. eds., The Invention of Tradition (Cambridge: Cambridge University Press, 1983). Kant, I., Critique of Pure Reason, trl. J.M.D. Meiklejohn (Londen: Dent, 1934) 145. Kinsella, Th., ‘The Irish Writer’, in Davis, Mangan, Ferguson? Tradition and the Irish Writer (Dublin: Dolmen Press, 1970), 57-70. Leavis, F.R., The Great Tradition (Londen: Chatto and Windus, 1948). Leavis, Q.D., ‘The Englishness of the English Novel’, in Id., Collected Essays, ed. G. Singh (Cambridge University Press, 1983), vol. 1 (The Englishness of the English Novel), 303-327. Leerssen, J., ‘The Cracked Lookingglass of a Servant: Cultural Decolonization and National Consciousness in Ireland and Africa’, in Europa und das nationale Selbstverständnis (see Dyserinck [Bonn: Bouvier, 1988]), 103-118. Leerssen, J., ‘Over nationale identiteit’, Theoretische geschiedenis, 15: 417-30. ‘Culturele verschillen en nationale ideologieën: Een naschrift’, Theoretische geschiedenis, 16 (1988-89), 361-5. Leerssen, J., ‘Echoes and Images: Reflections upon Foreign Space’, in Alterity, Identity, Image. Selves and Others in Society and Scholarship, ed. R. Corbey & J. Leerssen (Amsterdam: Rodopi, 1991), 123-138. Leerssen, J., ‘Literatuur op de landkaart: Taal, territorium en culturele identiteit’, Forum der letteren 34 (1993), 16-28. Pageaux, Daniel-Henri, ‘Image-Imaginaire’, in Europa und das nationale Selbstverständnis (see Dyserinck 1988), 367-379. Ricoeur, P., Soi-même comme un autre (Paris, Seuil, 1990). Shils, E., Tradition (Chicago, University of Chicago Press, 1982). Valéry, Paul, ‘La politique de lesprit’, in Oeuvres (1923 Paris Gallimard) deel1, 1040. Weimann, R., ‘T.S. Eliot und F.R. Leavis’, “Tradition” in der englischen Literaturgeschichte’, in Tradition in der Literaturgeschichte. Beiträge zur Kritik des bürgerlichen Traditionsbegriffs bei Croce, Ortega, Eliot, Leavis, Barthes u.a., ed. R. Weimann (Berlijn: Akademie-Verlag, 1972), 128-152. Yeats, William Butler, ‘Nationality and Literature’, in Id., Essays and Introductions (oorspr. 1893, Londen Macmillan, 1961 ed.), 173-188.
161
—
Het harmonische stadsbeeld Lessen van vroeger wim denslagen
Bevat het verleden lessen voor de toekomst? Deze vraag wordt tegenwoordig over het algemeen ontkennend beantwoord. Merkwaardig genoeg geldt dit vooral voor historici die beweren dat het verleden een vreemd land is, zoals David Lowenthal die een boek schreef onder de titel The Past is a Foreign Country. Wat in het verleden heeft plaatsgevonden, zou onder omstandigheden zijn gebeurd die in allerlei opzichten afwijken van onze moderne wereld. Daarom zou het verleden niet met het heden te vergelijken zijn. Bovendien kunnen wij het verleden alleen maar begrijpen als bewoners van de moderne wereld, als deelgenoten van eigentijdse ontwikkelingen, zonder de mogelijkheid te ontsnappen aan de invloed die de eigen tijd op onze voorstellingen van de wereld heeft. Een objectief standpunt ten opzichte van de wereld, en dus ook van het verleden, is een illusie: onze blik op het verleden wordt altijd min of meer bepaald door onze moderne opvattingen. De studie van het verleden zou dus hoogstens een vorm van museale archeologie kunnen zijn, een intellectuele bezigheid die onze kennis van de wereld kan vergroten, maar deze kennis zou om zo te zeggen een dode kennis zijn, te vergelijken met de kennis van een dode taal. Het gevolg van deze opvatting is dat het geschiedenisonderwijs als een onderdeel wordt gezien van de culturele bagage die een ontwikkeld mens nu eenmaal behoort te hebben, te vergelijken met tekenen, handvaardigheid of muziekles. Deze vakken worden niet zozeer gemakkelijk gevonden, als wel minder nuttig. De lage status van het geschiedenisonderwijs in Nederland, bewijst dat de meeste mensen kennis van het verleden als een soort intellectuele luxe beschouwen. In het postmoderne jargon heet het dat alle geschiedschrijving een constructie is, een verhaal dat wordt verteld, maar dat door de overlevering gestileerd werd en dat gedeconstrueerd moet worden om de betrekkelijkheid ervan te kunnen aantonen. Hebben deze kritische filosofen eigenlijk wel gelijk? Valt er niets te leren van het verleden? De argumenten die ze naar voren hebben gebracht, lijken ijzersterk en vrijwel onweerlegbaar, maar de suggestie dat het verleden een ‘vreemd land’ zou zijn, is aanvechtbaar. Immers, alles wat we doen en denken komt voort uit, of is tenminste schatplichtig aan denkbeelden die we, vaak zonder dat we ons daarvan bewust zijn, hebben overgenomen van voorouders. De moderne cultuur heeft eeuwenoude wortels. We zijn met handen en voeten aan het verleden gebonden en slepen het verleden voortdurend met ons mee in de gematerialiseerde vorm van wetboe-
Het harmonische stadsbeeld
|
ken, heilige teksten, filosofische en literaire werken, alsmede in de immateriële gedaante van sociale patronen, rituelen en symbolen. Vrijwel niets lijkt te kunnen ontkomen aan de invloed van het verleden, aan wat we hebben geleerd te denken en te doen. Als onze huidige wereld het resultaat is van het verleden, dan is kennis van de wereld voor een belangrijk deel historische kennis. Wie iets van het heden wil begrijpen, kan niet zonder het verleden. Het is bijvoorbeeld niet te begrijpen waarom Nederland een koninkrijk is, zonder iets te weten over de Europese politiek in het begin van de negentiende eeuw, die volledig in de ban was van de reacties op de Franse Revolutie. Met dit ene voorbeeld is al aangetoond dat men zichzelf niet kan begrijpen wanneer het verleden de rug wordt toegekeerd.
Verkeerde lessen In discussies over de toekomst van het historische stadsbeeld worden – hoe kan het ook anders – wél vaak lessen uit het verleden getrokken. Maar berusten die lessen ook op een correctie historische interpretatie? Sommige mensen storen zich hieraan niet al te veel, in de overtuiging dat sinds het postmodernisme alle interpretaties van het verleden even geldig zijn. De gedachte is dan dat alle geschiedschrijving subjectief is en dus elke interpretatie een min of meer persoonlijke keuze is. Volgens deze gedachtegang is het verleden per definitie een wanorde waaruit iedereen naar believen lessen kan trekken zonder zich te bekommeren om de vraag of deze wel algemene geldigheid bezitten. Wanneer zoiets er niet toe doet, dan is het ook niet meer zo nodig om de lessen die anderen uit het verleden hebben getrokken, op hun geldigheid te onderzoeken. Dat deze conclusie niet alleen onjuist, maar ook verwerpelijk en zelfs een beetje verderfelijk is, mag blijken uit een recente discussie over de stedenbouwkundige toekomst van het Neumarktgebied in Dresden, dat in de Tweede Wereldoorlog totaal verwoest werd en dat tot op de dag van vandaag een troosteloze aanblik biedt. Tijdens deze discussie verklaarde de toenmalige directrice van het Deutsches Architektur Museum in Frankfurt am Main, Ingeborg Flagge, dat zij sterk gekant was tegen het plan om dit Neumarktgebied (het gebied rond de Frauenkirche) in de oude vorm te herbouwen. Ze zei geschokt te zijn door dit voornemen, omdat het een uiting van traditionalisme en conservatisme zou zijn. Daarvan wilde ze zich distantiëren, want, zo zei ze, ‘ik leef in het heden, ik moet de huidige stad vormgeven, iets van onze tijd tot stand brengen. Architectuur is eigenlijk altijd de uitdrukking geweest van Zukunftwillen’. Wij, zo ging zij verder, kijken naar historische steden door de bril van de harmonie, maar dat is onjuist, want ‘mit Harmonie hatte die alte Stadt recht wenig zu tun’. De historische stad is een verzameling van uiteenlopende bouwstijlen en die verschillen werden door de tijdgenoten wel degelijk opgemerkt, maar ‘wir tun heute so, als gäbe es sie nicht’. Wij doen alsof die verschillen er niet zijn, alsof er harmonie 1 zou zijn. Dat is een moderne misvatting, aldus Ingeborg Flagge.
163
—
—
164
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
De implicatie zou dan zijn dat het beschermen van een mooi stadsbeeld een ideaal van de twintigste eeuw is en niets te maken heeft met de manier waarop de mensen in vroeger eeuwen naar steden keken. Vroeger bouwde men in de stijl van de eigen tijd en niemand stoorde zich aan de wirwar van bouwstijlen die daarvan het gevolg was. Architecten dachten er niet aan om hun ontwerpen te laten aansluiten bij de stijl van de gebouwen in de directe omgeving. Ze bouwden met het oog op de toekomst (Zukunftwillen) en niet met het oog op het verleden. De monumentenzorg die ernaar streeft om historische stadsbeelden te beschermen tegen moderne verstoringen, heeft dus in deze opvatting een verkeerde les uit het verleden getrokken. Flagges les uit het verleden is gebaseerd op de stelling dat een historische stad een samenraapsel van verschillende bouwstijlen is: naast de gotische kerk staat een stadhuis in de stijl van de Italiaanse renaissance en even verderop staan barokke huizen naar Frans model, afgewisseld met allerlei neostijlen uit de negentiende eeuw. En tussen dit alles staat ook nog, als toonbeeld van architectonische verwarring, een beurs in de vorm van een Griekse tempel. Het is, aldus Flagge, een misverstand om iets harmonisch te noemen dat nooit met die intentie werd gebouwd en dat ook nooit als zodanig werd ervaren. Zelfs als het waar zou zijn dat de mensen vroeger geen oog voor harmonische stadsbeelden hadden, dan volgt daar mijns inziens nog niet uit dat de tegenwoordige mens evenmin een dergelijk oog zou mogen hebben. Het begrip ‘harmonie’ betekent – althans in verband met stedenschoon – dat het door de eeuwen heen gegroeide beeld van een stad een bepaalde schoonheid kan hebben. Deze vorm van schoonheid heeft niet zozeer te maken met het classicistische idee van conformità, van stilistische aanpassing, als wel met een soort schoonheidsbeleving die sinds de romantiek algemene ingang heeft gevonden. Historische stadsbeelden werden schilderachtig gevonden en ze werden dan ook vaak geschilderd. Toen dit soort historische stadsbeelden aan het einde van de negentiende eeuw ten offer dreigde te vallen aan de opmars van de moderne architectuur, ontstond er maatschappelijk verzet tegen de teloorgang van het schilderachtige beeld. Dit verzet mondde uit in onder meer de oprichting van de monumentenzorg. Ingeborg Flagge lijkt geen waarde te willen hechten aan deze romantische blik op historische steden. Men wil volgens haar die stadsbeelden alleen maar behouden omdat men die harmonisch vindt. En dat esthetische oordeel is volgens haar gebaseerd op een vergissing, want het begrip harmonie zou vroeger geen rol hebben gespeeld in de stedenbouw.
Wetgeving over stadsschoon Het moge duidelijk zijn dat binnen deze opvatting het idee heerst dat mensen in vroeger tijden de stijlenchaos weliswaar onderkenden, maar daaraan geen aanstoot namen. Flagges les uit het verleden impliceert dat de mensen vroeger geen oog hadden voor een mooi of harmonisch stadsbeeld. Zo beschouwd is het verleden inderdaad een ver en vreemd land. Hierop valt echter wel het een ander af te dingen. Het
Het harmonische stadsbeeld
|
lijkt om te beginnen erg waarschijnlijk dat de stadsgezichten van schilders als Gerrit Adriaanszoon Berckheyde uit de zeventiende eeuw of Bernardo Bellotto uit de achttiende eeuw, in de tijd zelf niet alleen werden gewaardeerd omdat het kunstwerken waren, maar ook omdat de in beeld gebrachte steden zo mooi om te zien waren. Van een lelijke stad is natuurlijk ook een mooi schilderij te maken. Maar is het niet opvallend dat de meeste schilders toch vaak mooie steden als onderwerp kozen? Behalve schilderijen, zijn er bovendien schriftelijke bronnen waaruit valt op te maken dat de mensen in vroeger eeuwen wel degelijk waardering hadden voor mooie stadsbeelden. In zijn Beschrijvinge der Stadt Delft uit 1667 citeert Dirck van Bleyswijck een reisverslag uit 1663 van een Fransman met de bedoeling om aan te tonen dat ook vreemdelingen de schoonheid van deze stad konden waarderen. In dit reisverslag had de Fransman zich bewonderend uitgelaten over de ‘propriété des rues’ en over ‘la beauté des maisons’ en over ‘la beauté de ses rues, leur largeur, les canaux et les 2 arbres qui les ornent: elles sont toutes si droites et si régulières […]’. Ook de Engelse gezant Sir William Temple liet zich in vergelijkbare bewoordingen uit over de schoonheid van de Hollandse steden. In zijn Observations upon the United Provinces of the Netherlands uit 1673 sprak de gezant over ‘the beauty and strength of their towns’, over ‘the pleasantness of their walks, and their grafts’ en over ‘the beauty, con3 venience, and sometimes magnificence of their publique works’. Afgaande op dit soort opmerkingen in stadsbeschrijvingen en reisverslagen, lijkt het onwaarschijnlijk dat het streven naar stedenbouwkundige harmonie iets moderns is en vroeger niet bestond. Er zijn ook bronnen die wijzen op het bestaan van een soort welstandstoezicht. Zo vaardigde de stedelijke overheid van Utrecht in 1632 een keur uit, waarin regels waren opgenomen ter bevordering van het mooie stadsbeeld. In deze keur werd de bouw van kamerwoningen met één bouwlaag verboden, omdat die ‘getimmeren, maer een viercant hooch streckende, al ’t selve tot discieraet deser stadt’ zijn. Die lage bouwsels misstonden volgens het stadsbestuur in straten 4 met ‘groote schoone huijssen’. De keur werd door C.B. Peteri in zijn dissertatie uit 1913 opgenomen naast allerlei andere bronnen die zijn stelling moesten ondersteunen dat de schoonheid van oude steden niet te danken is aan een organische groei, maar aan esthetische keuzes. Peteri beperkte zich tot Nederland, maar hij had zijn stelling ook kunnen onderbouwen met vergelijkbare wetgeving uit andere landen. In 1697 vaardigde het stadsbestuur van Brussel een resolutie uit die tot doel had te voorkomen dat de Grote Markt zijn harmonie zou verliezen door de bouw van beeldverstorende gevels: ‘[…] qu’il importe de ne pas laisser déformer la Grande Place et de conserver une certaine harmonie entre les façades des maisons […]’ Om storende nieuwbouw te kunnen tegenhouden besloot het stadsbestuur dat alle ontwerpen 5 voor nieuwe gevels aan dit plein ter beoordeling moesten worden voorgelegd. Dergelijke verordeningen bestonden al in verschillende middeleeuwse steden. Wolfgang Braunfels heeft een groot aantal van dit soort stedelijke verordeningen in de archieven van Toscaanse steden besproken in zijn boek Mitteralterliche Stadtbaukunst in der Toskana uit 1959. ‘In bijna alle verordeningen over de aanleg van straten
165
—
—
166
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
werd’, aldus Braunfels, ‘ook aandacht besteed aan de esthetische aspecten (bellezza della città).’ Nieuwbouw en de aanleg van straten moesten de schoonheid van de stad 6 vergroten – ad decorum et pulchritudinem totius civitatis, zo was de standaardformule. Het is volgens Braunfels te bewijzen dat er in Toscane sinds ongeveer 1270 stedelijke verordeningen op het bouwen zijn geweest en voor elk bouwproject moest eerst goedkeuring worden aangevraagd. Ook mochten gebouwen niet zonder vergunning worden gesloopt, zoals blijkt uit de statuten van Faenza uit 1410-1414, gepubliceerd in de Rerum Italicarum Scriptores van L.A. Muratori. In het zevende boek van de Statuta Faventiae komt een artikel voor dat het slopen van woonhuizen verbiedt om het aanzien van de stad niet te bederven: ‘Item cupientes quantum possumus deformatione[m] civitatis evitare, statuimus et ordinamus quod nulla persona, cuiuscumque conditionis vel status existat, possit, audeat vel presummat destruere vel destrui facere vel studiose operam dare quod destruatur in civitate Faventie vel eius burgis aliqua domus sine expressa licentia domini potestatis et antianorum. [Aangezien wij zoveel mogelijk willen voorkomen dat de stad wordt geschaad, besluiten en verordenen wij dat niemand, van welke rang of stand ook, de mogelijkheid of de moed heeft, ofwel het voornemen koestert een huis af te breken of te laten afbreken, of daartoe de gelegenheid te geven, in de stad Faenza of in de bijbehorende nederzettingen, zonder de uitdrukkelijke toestemming van de stadsheer en van de Antiani]. Tijdens het republikeinse stadsbestuur van de Nove in Siena tussen 1287 en 1355 waren er al verordeningen die tot doel hadden het stadsschoon te beschermen. De oudste verordeningen dateren van 1262-1270 en werden in 1897 door Lodovico Zde7 kauer uitgegeven onder de titel Il Constituto del Comune di Siena dell’ Anno 1262. De statuten van Siena bevatten een verordening uit 1297, waarin het werd verboden om 8 afwijkende vensters toe te passen in de gevels aan het Campo del Mercato. Hiermee wilde het stadsbestuur de architectonische eenheid van dit plein beschermen. Tijdens het republikeinse bestuur tussen 1403 en 1480 werd de zorg voor het stadsbeeld van Siena steeds verder in regels vastgelegd. In 1423 werd zelfs een speciaal college aangesteld om de huiseigenaren aan te sporen hun vervallen huizen te restaureren. Deze ambtenaren werden Petroni genoemd. En in 1471 stelde de stad zelfs subsidies voor dit doel ter beschikking. In het midden van de vijftiende eeuw werden de Petroni vervangen door een soort schoonheidscommissie bestaande uit negen ambtenaren, de Ufficiali sopra all’Ornato. Uit de door Petra Pertici in 1995 gepubliceerde adviezen van de Ornato over de jaren tussen 1428 en 1480 blijkt dat de commissie vooral het aanzien en de schoonheid van de stad bewaakte. De Ornato was verantwoording verschuldigd aan de Concistoro, de uitvoerende macht van de stad, 9 en aan de Consiglio, de Raad. Uit dit soort bronnen valt af te leiden dat er in vroeger tijden wel degelijk waardering bestond voor het harmonische stadsbeeld.
Het harmonische stadsbeeld
|
167
—
Ontwerp van H.P. Berlage voor een raadhuis in Zutphen (1889). Foto: Sergio Polano, Hendrik Petrus Berlage. Complete Works. New York, Rizzoli 1978.
De negentiende eeuw In de eeuw van de neostijlen had het harmonische stadsbeeld te lijden onder een architectonische kakofonie en die werd – in tegenstelling tot hetgeen Ingeborg Flagge meende – wel degelijk met afkeuring aanschouwd. De invloedrijke architect en architectuurtheoreticus Gottfried Semper (1803-1879) had om die reden een afschuw van neostijlen, zoals de neogotiek en de neorenaissance. Volgens hem was het onzinnig om nieuwe bouwstijlen te willen uitvinden, want er was, zo stelde hij, toch al een algemeen aanvaarde bouwstijl, namelijk het classicisme. Deze stijl was ontstaan tijdens de Italiaanse renaissance in het kader van de herontdekking van de antieke cultuur en was sindsdien de enige Europese stijl. De neostijlen van de negentiende eeuw waren volgens Semper nodeloze en tot mislukken gedoemde experimenten en als afschrikwekkend voorbeeld van een recente, zeer geforceerde extravagantie noemde Semper het operagebouw van Charles Garnier uit 1870. Hij betreurde overigens ook de aanleg van brede boulevards in Parijs, omdat daardoor
—
168
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
de harmonie van de oude stad doorbroken werd. De traditie in de architectuur, zei Semper, is iets waardevols. Een nieuwe bouwstijl willen uitvinden is een even arro10 gante ambitie als het willen uitvinden van een nieuwe taal. Ook architect H.P. Berlage (1856-1934) had een scherp oog voor de historische stad als kunstwerk. Zijn artikel uit 1883 ‘Amsterdam en Venetië’ was een lofzang op de schoonheid van historische steden en tevens een pleidooi om Amsterdam te beschermen tegen moderne aantastingen: ‘Het instandhouden der schoonheden uit het tijdperk van glans is een nationaal belang; men erkent het overal. Amsterdam erkenne het ook! Men zal het verlies der pittoreske schoonheden van onze hoofdstad te laat betreuren.11 De negentiende eeuw had volgens Berlage die schoonheid echter geweld aangedaan. De negentiende eeuw is de eeuw van de lelijkheid geweest, schreef Berlage in 1904, al wilde hij wel enkele uitzonderingen maken, zoals voor de neorenaissance, omdat 12 deze stijl aansloot bij het historische karakter van de Nederlandse stad. In 1889 had Berlage voor zijn ontwerp van een nieuw raadhuis in Zutphen voor de Oudhollandse stijl gekozen en diezelfde stijl paste hij ook toe in het kantoorgebouw aan de Herengracht 115, dat in 1890 werd gebouwd. Kennelijk koos Berlage voor de neorenaissance om zijn gebouwen te laten aansluiten bij het architectonische karakter van de stad. Dat was destijds niet ongebruikelijk. Ook voor de nieuwe beurs in Amsterdam hadden Th. Sanders en H.P. Berlage in 1885 deze stijl gevolgd en dat was niet toevallig, want in het juryrapport van de beursprijsvraag uit 1884 stond dat de architectuur van de nieuwe beurs moest aansluiten bij het stadsbeeld. De jury, aldus het rapport, ‘heeft geoordeeld, dat de architectonische opvatting van het geheel niet in strijd mag zijn met den schilderachtigen aanblik der stad en haar 13 eigenaardig karakter’. De jury gaf hiermee aan dat het stadsbeeld van Amsterdam een bepaald karakter had en dat dit karakter niet mocht worden geschaad door afwijkende architectonische stijlen. De jury deed dus aan een vorm van welstandstoezicht. Het was in de tweede helft van de negentiende eeuw overigens gebruikelijk dat architecten rekening hielden met het karakter van de omgeving. Hiervan zijn talloze voorbeelden te geven uit het werk van architecten als A.L. van Gendt en zijn beide zoons J.G. en A.D.N. van Gendt, G. van Arkel, A. Salm, J.A. van Straten, C. Outshoorn, A.N. Godefroy en anderen. De Amsterdamse architectuurhistoricus Vincent van Rossem gaf enkele jaren geleden een overzicht van de neorenaissance in Amsterdam en kwam tot de conclusie dat het architectonische beeld van de binnenstad voor een 14 belangrijk deel bepaald wordt door ‘de bouwwerken uit de periode 1875-1914’. Dit was een belangrijke conclusie, want hieruit volgt dat het beeld van Amsterdam niet zozeer wordt bepaald door de zeventiende en achttiende eeuw, als wel door de negentiende eeuw. Zo bezien heeft de neorenaissance in Amsterdam gewerkt als een kunstgreep om het bekende stadsbeeld intact te houden. De negentiende eeuw had dus eigenlijk
Het harmonische stadsbeeld
|
Oude Turfmarkt 145 en 147 in Amsterdam (1963) (thans opleiding Algemene Cultuurwetenschappen, Universiteit van Amsterdam). Het huis met de pilasters dateert van 1643 en de gevel rechts daarvan werd ontworpen door A.L. van Gendt in 1884. Foto: Rijksdienst voor de Momumentenzorg .
169
—
—
170
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
meer begrip voor stedenbouwkundige harmonie dan de twintigste. Historiserende nieuwbouw ten behoeve van het harmonische stadsbeeld is pas in de loop van de twintigste eeuw verdacht geworden.
De twintigste eeuw Rond 1900 waren de meeste Europese steden op hun mooist. Wie aan het begin van de eenentwintigste eeuw probeert de balans op te maken van de prestaties op het gebied van het behoud van historische steden, zou vermoedelijk tot de conclusie komen dat de negentiende eeuw meer achting voor het historische stadsbeeld heeft gehad dan de twintigste, ondanks de al eerder behandelde kakofonie van negentiende-eeuwse bouwstijlen. Deskundigen bezien de negentiende-eeuwse bouwkunst weliswaar met gemengde gevoelens, als een leugenachtige verkleedpartij. Maar uitgeverijen doen tegenwoordig goede zaken met fotoboeken over oude steden. En het lijkt alsof de foto’s uit de jaren voor 1914 de mooiste zijn, want toen was de negentiende eeuw voltooid en was alles nog mooi om te zien. Zo kijkt immers het grote publiek in onze tijd naar die oude foto’s.
Kantoorgebouw naar ontwerp van Frank Gehry aan de over van de Moldau in Praag (1996). Foto: auteur.
Het harmonische stadsbeeld
|
Er zijn historici die zich ver verheven voelen boven deze nostalgische boekjes. Maar hun minachting is niet helemaal terecht. Die boekwerkjes zijn bestemd voor het grote publiek en navenant vormgegeven en dat schrikt serieuze geleerden af. Toch zou het van kortzichtigheid getuigen om met de onbeduidende vormgeving ook het fenomeen zelf te negeren. Het grote publiek ziet wat elke historicus ook kan zien, namelijk dat de oude steden rond 1900 mooier waren dan ze nu zijn. Hiermee is niets ten nadele van de moderne architectuur in het algemeen gezegd. Men kan de grootste waardering voor de meesters van de twintigste-eeuwse architectuur hebben en tegelijkertijd constateren dat de meeste nieuwbouw in historische steden beeldverstorend is. En dan laten we de vele doorbraken voor het verkeer en de dempingen van grachten nog buiten beschouwing. En we laten voor het gemak ook de schade die de twee wereldoorlogen hebben veroorzaakt buiten beschouwing. Als we dat niet deden, dan zouden we de architecten van de twintigste eeuw van iets beschuldigen waar ze niet verantwoordelijk voor waren. We kunnen ze alleen beschuldigen van ontwerpen die het aanzien, de schaal en de maten van de oude stad hebben geschonden. Het is hier niet de plaats om uitgebreid stil te staan bij de omvang van de visuele schade die de moderne architectuur aan oude steden heeft toegebracht. Die schade kan iedereen zelf constateren. Men behoeft geen architectuurhistoricus te zijn om te zien dat het nieuwe gebouw van de Nationale Nederlanden in Praag van Frank Gehry (1996) niet past tussen de eclectische architectuur aan de kade van de Moldau. Een soortgelijke disharmonie is waar te nemen aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam, waar sinds 1996 het glazen kantoorgebouw naar ontwerp van Ben van Berkel staat. Dat deze gebouwen niet in het beeld van de omgeving passen, betekent niet dat ze op zichzelf lelijk zijn. Mooie moderne architectuur kan op de verkeerde plaats staan. Waarom dat zo vaak tijdens de vorige eeuw kon gebeuren, is vermoedelijk te wijten aan het Zukunftwillen van de twintigste eeuw. In de negentiende eeuw, de eeuw van het historicisme, gebeurde dat minder, want toen lag het accent over het algemeen meer op de voortzetting van architectonische tradities of op het teruggrijpen op historische voorbeelden. Nadat de oude wereld in 1914 in elkaar was gestort, viel ook het verleden als bron van inspiratie weg en was er alleen nog hoop op een nieuwe toekomst. Daarom werd voortaan het accent op vernieuwing, op innovatie gelegd. In het boek dat Frank Gehry over zijn werk publiceerde onder de titel Architecture + process. Gehry talks (1999) begon Mildred Friedman haar inleiding met de volgende woorden: More than any other architect of his generation, Frank Gehry is an innovator whose vision reaches beyond the accepted aesthetic and technical constraints of twentieth century architecture. De architect is dus een vernieuwer en laat zich niet dwingen in welk keurslijf dan ook, zelfs niet in dat van een of andere historische omgeving. In zijn toelichting bij het
171
—
—
172
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
ontwerp voor de Nationale Nederlanden stelt Gehry wel dat hij met de stedelijke context rekening houdt (waaruit dat blijkt, blijft overigens onduidelijk), maar hij voegt er direct aan toe dat hij niet wil vasthouden aan tradities: My effort is to work contextually, but not to pander tradition. Gehry volgt liever de eigen tijd (‘living in my time instead of in the past’). Met het ‘glazen schip’ dat als het ware uit de Nieuwezijds Kolk komt ‘aangevaren’, wilde Ben van Berkel ‘op een eigentijdse wijze [...] reageren’ op de bestaande omgeving en hij verklaarde dat zijn gebouw ‘het oude op een haast organische manier doorkruist waardoor de bestaande bebouwing in een nieuwe context is komen te 15 staan’. In de Volkskrant van 24 augustus 1996 schreven Hilde de Haan en Ids Haagsma over dit gebouw onder meer het volgende: Zowel met maten als met detailleringen en afwisselend materiaalgebruik speelt Van Berkel in op de omgeving, waardoor het gebouw wordt verankerd in de oude stad. Uit deze observatie van de beide architectuurcritici blijkt dat niet iedereen dit glazen gevaarte beeldverstorend vindt (architectuurkenners hanteren meestal andere maatstaven dan het grote publiek). Een andere criticus, Bernhard Hulsman, schreef in NRC Handelsblad van 15 oktober 1998 dat het nieuwe gebouw door vrijwel alle critici in de meest lovende woorden was besproken, met uitzondering van Max van Rooy. Achteraf, schreef Hulsman, moet men Van Rooy gelijk geven: Het ontwerp van Van Berkel lijdt onder de fatale vergissing dat een gebouw vol schots en scheve vormen op zijn plaats is tussen de vele kleine oude Amsterdamse panden met al hun verschillende gevels […] Van Berkels dwangmatige drang tot scheefheid heeft hier zulke absurde proporties aangenomen dat zelfs junkies het winkelcentrum alleen in uiterste nood betreden. Het harmonische stadsbeeld van rond 1900 is, ondanks verzet van instanties als Heemschut en Monumentenzorg, gedurende de gehele twintigste eeuw geschonden door beeldverstorende nieuwbouw en daarmee moeten we nu leven. Het is nu eenmaal niet mogelijk om alle schade ongedaan te maken. Soms willen mensen het vernietigde verleden niet eens meer terug, omdat het naargeestige associaties oproept. Na de verwoesting van ongeveer honderddertig Duitse steden in de Tweede Wereldoorlog werden maar enkele in historische trant herbouwd. Toen was de toekomst belangrijker dan het verleden.
Het harmonische stadsbeeld
|
Dresdens les uit het verleden Als men deze stand van zaken goed tot zich laat doordringen, dan is het misschien minder gemakkelijk te begrijpen dat er zoveel bezwaren zijn aangevoerd tegen het initiatief om een klein stukje van het vooroorlogse Dresden terug te brengen. Wat beweegt de tegenstanders eigenlijk? Waarom zijn ze zo fel in hun afwijzing van dit plan? Hun afkeer is vermoedelijk terug te voeren op een les uit het verleden, namelijk dat namaak moreel verwerpelijk is. Dat namaak moet worden verworpen is een les die de modernen hebben getrokken uit de afkeer die ze voelden jegens de neostijlen van de negentiende eeuw. De moderne architectuur is als het ware ontstaan uit het verzet tegen de negentiende-eeuwse stijlenmaskerade. In de discussie over de herbouw van het Neumarktgebied in Dresden gaat het om de vraag in hoeverre het geoorloofd is het oude beeld van het plein rondom de Frauenkirche terug te brengen. De voorstanders willen het oude beeld van voor de Tweede Wereldoorlog terug en de tegenstanders, onder wie Ingeborg Flagge, willen wel de stedenbouwkundige vorm herstellen, maar niet de gevels. Reconstructie van het gevelbeeld is een vorm van bedrog, beweren ze. De voorstanders zijn verenigd in de Gesellschaft Historischer Neumarkt Dresden. Onder de tegenstanders bevinden zich veel architecten die vinden dat het bouwen van een historische coulisse iets weerzinwekkends is. Daarom kozen de meesten voor een moderne vormgeving, zoals Thomas Will en Andreas Rieger die een aantal moderne huizen ontwierpen voor de Rampische Strasse. Juist van deze straat waren echter prachtige foto’s van voor de Tweede Wereldoorlog bewaard gebleven. Desondanks kozen beide architecten voor moderne architectuur, niet uit een soort gehoorzaamheid jegens de uitgangspunten van het modernisme, maar ‘aus Achtung vor den verbliebenden Kunst16 werken der Geschichte.’ De echte, authentieke monumenten zouden door de ‘Musealisierung der Innenstadt’ worden geschaad, ‘entwertet’. Namaak werpt volgens hen een smet op het authentieke. Namaak is geen eerbetoon, maar een belediging. De genoemde vereniging wil een reconstructie uitvoeren aan de hand van oude foto’s en andere in aanmerking komende bronnen, maar dat vinden sommige tegenstanders onwetenschappelijk. Een vertegenwoordigster van het Stadtplanungsamt van Dresden, Annette Friedrich, liet zich in dit verband uit door te benadrukken dat een plaatje geen volwaardige bron kan zijn voor de herbouw van het plein: In der Zukunft aber nur ein Abbild der Vergangenheit zu sehen, erscheint zumindest aus unserer Sicht dann doch zweifelhaft.17 De tegenstanders van het plan om een historische coulisse in Dresden te bouwen hebben hun argumenten waarschijnlijk ontleend aan de les van de Moderne Beweging (geen historicisme, geen namaak, maar eerlijkheid en oprechtheid in het bouwen). Deze les heeft, zoals gezegd, geleid tot disharmonische nieuwbouw in historische steden. Maar als de tegenstanders een les hadden getrokken uit negentiende-
173
—
—
174
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
eeuwse architectonische conventies, die wél ruimte lieten voor historiserende nieuwbouw (de meeste architecten stelden er eer in om de stijl van hun gevelontwerpen te laten harmoniëren met het karakter van de omgeving), dan zou de discussie in Dresden anders zijn verlopen. Dan hadden de tegenstanders in ieder geval niet meer kunnen beweren dat het onfatsoenlijk was om een coulisse te bouwen. Men had dan moeten erkennen dat de neo-renaissancistische gevelarchitectuur uit de negentiende eeuw ook een coulisse was, die ervoor heeft gezorgd dat bijvoorbeeld het Amsterdamse stadsbeeld intact is gebleven. Dan hadden de tegenstanders dus een argument minder gehad, waarmee overigens nog niet gezegd is dat de voorstanders alle gelijk van de wereld hebben. De kwestie is iets complexer, maar de bewering dat de bouw van een coulisse moreel verwerpelijk is, lijkt ingegeven door een verkeerde les uit het verleden.
Noten 1 2
3 4 5 6 7 8 9
10 11 12
13 14
Atelier Neumarkt Dresden 2000 (Stadtplanungsamt, Dresden, 2001) 44. D. Bleyswijck Everts-zoon, Beschryvinge der stadt Delft, betreffende des selfs situatie, oorsprong en ouderdom, opkomst en voortgangh, vermeerderinge van vryheydt en jurisdictie, domeynen en heerlijckheden ... (Arnold Bon, Delft, 1667) 10. C. van Lakerveld, Opkomst en bloei van het Noordnederlandse stadsgezicht in de 17de eeuw (Tentoonstellingscatalogus Amsterdams Historisch Museum, Amsterdam 1977) 15. C.B. Peteri, Overheidsbemoeiïngen met Stedebouw tot aan de Vrede van Munster (Alkmaar 1913) 235. J.P. Fockema Andreae, De Hedendaagsche Stedenbouw (De Vroede, Utrecht, 1912) 89. W. Braunfels, Mittelalterliche Stadtbaukunst in der Toskana (Mann, Berlijn, 1959, eerste editie 1953), 104. L. Zdekauer, Il Constituto del Comune di Siena dell’Anno 1262. (Hoepli, Milaan, 1897) 332. Il Costituto del Comune di Siena. Volgarizzato nel MCCCIX-MCCCX (Archivio di Stato, Siena, 1903) 37, en Braunfels, Mittelalterliche Stadtbaukunst (1959), 250. P. Pertici, La Città Magnificata. Interventi Edilizi a Siena nel Rinascimento. L’ Ufficio dell’ Ornato (1428-1480) (Il Leccio, Siena, 1995) en F.J.D. Nevola, ‘Per Ornato Della Città: Siena’ Strada Romana and Fifteenth-Century Urban Renewal’, Art Bulletin lxxxii (2000), 26-50. W. Herrmann, G. Semper. In Search of Architecture (The mit Press, Cambridge, 1984) 161. H.P. Berlage, ‘Amsterdam en Venetië. Schets in verband met de tegenwoordige veranderingen van Amsterdam’, Bouwkundig Weekblad (1883), 217-234. H.P. Berlage, ‘Gedanken über Stil in der Baukunst’ (1904) in: B. Kohlenbach, H.P. Berlage. Über Architektur und Stil. Aufsätze und Vorträge 1894-1928 (Birkhäuser, Berlijn, 1991) 53 en 61 (onder de titel ‘Beschouwingen over Stijl’ in 1922 gepubliceerd in de bundel Studies over Bouwkunst Stijl en Samenleving (bij Brusse te Rotterdam). Bouwkundig Weekblad (1884), 319. V. van Rossem, ‘De stad gebouwd. De oude binnenstad vernieuwd’, Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Thoth, Bussum, 2000), 36-58.
Het harmonische stadsbeeld
|
15 G. Brinkgreve, W. Röling en M. van Rooy, Amsterdam verdient beter (Thoth, Bussum, 1997), 62. 16 Atelier Neumarkt Dresden 2000, 77. 17 Atelier Neumarkt Dresden 2000, 14.
Literatuur Atelier Neumarkt Dresden 2000 (Stadtplanungsamt, Dresden, 2001). Berlage, H.P., ‘Gedanken über Stil in der Baukunst’ (1904) in: Bernhard Kohlenbach, Hendrik Petrus Berlage. Über Architektur und Stil. Aufsätze und Vorträge 1894-1928 (Berlin, 1991), 51-78. Berlage, H.P., ‘Amsterdam en Venetië. Schets in verband met de tegenwoordige veranderingen van Amsterdam’, Bouwkundig Weekblad (1883), 217-234. Bleyswijck Everts-zoon, D., Beschryvinge der stadt Delft, betreffende des selfs situatie, oorsprong en ouderdom, opkomst en voortgangh, vermeerderinge van vryheydt en jurisdictie, domeynen en heerlijckheden ... (Arnold Bon, Delft, 1667). Braunfels, W., Mittelalterliche Stadtbaukunst in der Toskana (Mann, Berlijn, 1959, eerste editie 1953). Brinkgreve, G., Röling W., en Rooy, M. van, Amsterdam verdient beter (Thoth, Bussum, 1997). Fockema Andreae, J.P., De Hedendaagsche Stedenbouw (De Vroede, Utrecht, 1912). Herrmann, W. en Semper, G., In Search of Architecture (The mit Press, Cambridge, 1984). Il Costituto del Comune di Siena. Volgarizzato nel MCCCIX-MCCCX (Archivio di Stato, Siena, 1903), 250. Lakerveld, C. van, Opkomst en bloei van het Noordnederlandse stadsgezicht in de 17de eeuw (Tentoonstellingscatalogus Amsterdams Historisch Museum, Amsterdam 1977). Nevola, F.J.D., ‘Per Ornato Della Città: Siena’ Strada Romana and Fifteenth-Century Urban Renewal’, Art Bulletin lxxxii (2000), 26-50. Pertici, P., La Città Magnificata. Interventi Edilizi a Siena nel Rinascimento. L’ Ufficio dell’ Ornato (1428-1480) (Il Leccio, Siena, 1995). Peteri, C.B., Overheidsbemoeiïngen met Stedebouw tot aan de Vrede van Munster (Alkmaar, 1913). Rossem, V. van, ‘De stad gebouwd. De oude binnenstad vernieuwd’, Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Thoth, Bussum 2000), 36-58. Zdekauer, L., Il Constituto del Comune di Siena dell’Anno 1262 (Hoepli, Milaan, 1897).
175
—
Nieuwe museologie Identiteit of erfgoed? peter van mensch
In 1982 wordt door een groep jonge Franse museologen de Association Muséologie Nouvelle et Expérimentation Sociale (mnes) opgericht, in 1985 gevolgd door de oprichting van de Mouvement International pour la Muséologie Nouvelle (minom). In 1989 verschijnt in Londen onder redactie van Peter Vergo de bundel The New Museology. De oprichting van beide organisaties en de publicatie van de bundel vormen de neerslag van een nieuwe visie op musea en museologie die in de jaren zeventig was doorgebroken. Het klassieke, modernistische museum, zoals het zich ontwikkeld had in de loop van de negentiende eeuw, zag zijn canonieke vorm geactualiseerd en bevestigd in een internationaal congres, georganiseerd door het Office International des Musées 1 in 1934. De Nederlandse museumdirecteuren F. Schmidt-Degener en H.E. van Gelder speelden als rapporteurs een belangrijke rol tijdens dit congres. Het door Schmidt-Degener vernieuwde Rijksmuseum en het onder leiding van Van Gelder gebouwde Haags Gemeentemuseum fungeerden als schoolvoorbeelden van een modernistisch ideaal. Jan Vaessen zal later het klassieke ideaal beschrijven als de traditionalistische 2 museumopvatting. In deze opvatting legitimeert het museum zich door een beroep op de traditie en vooral op de fundamentele waarden die daarin zijn opgeslagen. Cultuur wordt gezien als het beste dat de mens heeft voortgebracht. Erfgoed in deze opvatting is de belichaming van een wezenlijke eenheid, die als essentiële onderstroom uit alle ontwikkelingen in de samenleving afleesbaar is. Vanaf de jaren zestig groeit het onbehagen. Een nieuwe generatie van museummedewerkers, gevormd in deze periode, wijst het modernistische paradigma van 3 1934 af. Het ideaal was niet de naar binnen gekeerde tempel met zijn esoterische stille witte ruimtes, maar een actief, zelfs activistisch, instituut dat zich openstelt naar de samenleving. Hoewel de strijd om het kunstmuseum het luidst werd en wordt gestreden, lijken de veranderingen het meest fundamenteel (en het meest duurzaam) bij de historische en natuurwetenschappelijke musea. In de sfeer van de cultuurhistorische musea ontstaan revolutionaire museumconcepten, zoals het wijkmuseum en het ecomuseum, die het oude paradigma volledig op zijn kop zetten. In het postmodernistische cultuurhistorische museum krijgen de klassieke begrippen erfgoed en identiteit nieuwe inhoud. In dit opzicht is de museologie-discussie
Nieuwe museologie
|
4
ook een erfgoed-discussie. Het gaat om de deconstructie van ‘grand narratives’, om de vraag wie beslist over wiens erfgoed. Het gaat om de vermaatschappelijking van 5 het museum en om de musealisering van de wereld. De vernieuwingsbeweging in de museumwereld die zich in het begin van de jaren zeventig duidelijk begon af te tekenen, heeft later het etiket Nieuwe Museologie opgeplakt gekregen. Een analyse van recente congressen en publicaties laat zien dat er sprake is van twee stromingen binnen de internationale museologie die zich ‘Nieuw’ noemen, maar die nauwelijks op de hoogte zijn van elkaars bestaan. Iedere stroming kent haar eigen conceptuele kader, haar eigen institutionalisering en haar eigen helden. Peter Vergo’s boek wordt al snel na het verschijnen het binnen academische kringen meest gehanteerde werk voor iedereen die zich wil oriënteren op nieuwe visies rond musea en museologie in het Engelssprekende deel van de wereld. In vijf jaar tijd wordt het boek vier keer herdrukt. In haar uitgebreide bibliografie over de Nieuwe Museologie noemt Paule Doucet het boek van Vergo wel, maar merkt er bij op: The title of the book has launched a controversy on the meanings and practices of New Museology.6 Doucet stelde haar bibliografie samen op verzoek van het bestuur van de Mouvement International pour la Muséologie Nouvelle. De organisatie vindt haar leden en sympathisanten vooral in het Frans-, Spaans- en Portugeessprekende deel van de wereld. Het zijn vooral praktijkmensen. Kennelijk herkennen zij zich niet in Vergo’s academische benadering. De ene Nieuwe Museologie blijkt dus de andere niet. In het navolgende zal geprobeerd worden een beeld te geven van beide vernieuwingsbewegingen in de museumwereld.
Museologie als discipline De term museologie verschijnt in de tweede helft van de negentiende eeuw als over7 koepelende term voor theorie en praktijk van het museale werk. Als zodanig vervangt de term de reeds in het begin van de achttiende eeuw geïntroduceerde term 8 museografie. Tijdens een unesco Regional Seminar on the Educational Role of Museums (in Rio de Janeiro) wordt in 1958 de relatie tussen beide termen vastgesteld. In het eindverslag wordt museologie gedefinieerd als ‘the branch of knowledge concerned with the study of purposes and organization of museums’. Museografie 9 wordt gezien als ‘the body of techniques related to museology’. Hoewel zowel museografie als museologie binnen het Duitse taalgebied ontstonden, worden beide termen in de loop van de twintigste eeuw vooral populair in Frans-, Spaans- en Portugeessprekende gebieden. In Engelssprekende gebieden (zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) vermeed men tot voor kort
177
—
—
178
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
het gebruik van beide termen. In academische context gaf men de voorkeur aan ‘museum studies’. Ook in Nederland werden (en worden) beide termen slechts sporadisch gebruikt. In druk verschijnt de term museologie in 1918 voor het eerst in een 10 rapport van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond over museumbeleid. Hoewel het om een parafrase gaat van een uitspraak van een Duitse auteur waarbij de Duitse terminologie is overgenomen, is het toch niet toevallig dat het gebruik van de term voorkomt in de eerste Nederlandse poging om te komen tot een consistente visie op de museale praktijk. Evenmin is het toevallig dat de term opnieuw gebruikt wordt wanneer in Leiden in het midden van de jaren zeventig aan de universiteit een leerstoel wordt ingesteld, gevolgd door een gespecialiseerde museumopleiding op hboniveau. In 1973 wordt Dr. P.H. Pott (directeur Rijksmuseum voor Volkenkunde) 11 benoemd als bijzonder hoogleraar Museologie. Wanneer Pott in 1983 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt de leerstoel opgeheven, ondanks protesten van de Nederlandse Museumvereniging. De in 1976 gestarte Leidse hbo-opleiding krijgt de naam Reinwardt Academie. De opleiding is sinds 1992 gevestigd in Amsterdam als Faculteit Museologie van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. In alle drie de gevallen is het gebruik van de term enerzijds verbonden met een totaalvisie op het fenomeen museum, en anderzijds met het uitgangspunt dat deze totaalvisie de basis zou moeten zijn van professionaliteit. Als discipline krijgt de museologie voor het eerst een academische status in Oost-Europa, aanvankelijk in de Sovjet Unie, maar na de na-oorlogse vestiging van de nieuwe regimes in Midden-Europa ook daar. Vooral de ddr en Tsjechoslowakije worden toonaangevend, met als centra Berlijn, Leipzig, Praag en Brno. De academische status vereist een visie op museologie als wetenschap. Het eerste internationale congres over dit onderwerp wordt georganiseerd door de J.E. Purkine Universiteit 12 (tegenwoordig Masaryk Universiteit) te Brno in maart 1965. Twee jaar later komen 13 in hetzelfde Brno specialisten op het gebied van museumopleidingen bijeen. De bijeenkomst leidt tot de oprichting van het International Committee for Museum Personnel (ictop) van de International Council of Museums (icom). Hiermee krijgt museologie als academische discipline en als wetenschap brede internationale aandacht. De eerste Engelstalige publicatie betreffende museologie als wetenschap verschijnt in 1968 in Praag, ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Nationaal Museum. Het boek is geschreven door Jiøí Neustupný, die in 1950 op hetzelfde 14 onderwerp promoveerde. Mede door ictop raakt zijn werk wel bekend buiten Tsjechoslowakije, maar heeft weinig invloed. ictop houdt zich gaandeweg meer bezig met de praktische componenten van curriculumontwikkeling dan met de theoretische. Om meer aandacht te besteden aan de theoretische kant van de museologie wordt in 1977 binnen icom het International Committee for Museology (icofom) opgericht. De voorbereidende vergadering vindt opnieuw plaats in Brno. De oprichting van een apart comité voor museologie is niet los te zien van het feit dat binnen ictop sprake was van een overwicht van vertegenwoordigers uit Engelssprekende landen. De oprichting van icofom in 1977 is dan ook niet alleen een
Nieuwe museologie
|
poging om een platform te hebben voor discussie over museologie als wetenschap, maar tevens om een alternatief platform te creëren voor uitwisseling tussen Frans15 sprekenden, die daarvoor de steun hadden gezocht bij de Oost-Europeanen. Enkele Franssprekenden, zoals de oud-directeur van icom, Georges Henri Rivière, zien in icofom het platform voor de verspreiding van nieuwe, radicale ideeën, die geleidelijk bekend worden als ‘Nieuwe Museologie’. Het bestuur van icofom biedt weerstand aan de druk van de ‘nieuw museologen’ met als gevolg dat zij zich in 1985 buiten icom om organiseren in een nieuwe actiegerichte organisatie, de Mouvement 16 International pour la Muséologie Nouvelle (minom).
De doorbraak van een nieuwe museologie Tijdens het eerder genoemde unesco Regional Seminar on the Educational Role of Museums in Education (Rio de Janeiro, 1958) worden de contouren zichtbaar van een nieuwe visie op de educatieve rol van musea. Hoewel tijdens latere Regional Seminars deze nieuwe visie nader wordt uitgewerkt, klinkt er betrekkelijk weinig van door tijdens de General Conferences van de International Council of Museums. De 17 omslag vindt plaats tijdens de General Conference van 1971. Enkele sprekers, zoals Stanislas Adovéti (Benin) en Mario Vásquez (Mexico), maken veel indruk op de congresgangers met hun emotionele pleidooi voor een fundamentele heroriëntatie van het museum. ‘Óf het museum verandert radicaal óf het museum verliest zijn be18 staansrecht en zal vroeger of later verdwijnen’, stelt Adovéti. In de resoluties stellen de aanwezige leden van icom de traditionele opvatting van het museum als bewaarplaats van cultuurgoederen ter discussie. Men bepleit een actieve rol van musea: musea zouden een nadrukkelijke(r) rol moeten spelen bij de ontwikkeling van de samenleving. Het spreekt daarbij voor zich dat het museum zich rekenschap geeft van de specifieke maatschappelijke omgeving. Dit stelt eisen aan de opleiding van museummedewerkers. In verband hiermee pleit de vergadering voor de ontwikke19 ling van museologie als wetenschappelijke discipline. In de volgende icom General Conference worden de nieuwe ideeën verder be20 sproken. De resoluties laten zich lezen als een beknopte weergave van het programma van de nieuwe museologie. De snel veranderende wereld stelt nieuwe eisen aan het museum. Het museum moet deze uitdaging aangaan door zich te heroriënteren op zijn doelstellingen en werkwijze. Het model dat men voor ogen heeft zal later door 21 Jan Vaessen beschreven worden als de responsieve museumopvatting. In deze opvatting legitimeert het museum zich niet door een verwijzing naar fundamentele waarden, zoals in de traditionalistische opvatting. Het museum presenteert zich als een instelling die in zijn feitelijke functioneren reageert op de behoeften en noden van de samenleving. Aan de basis van deze opvatting ligt een uitgesproken pluriform cultuurbegrip ten grondslag. Het doel van het educatieve werk is niet het overdragen van de waarden van de burgerlijke cultuur, maar veeleer de ontwikkeling en ontplooiing van de waarden die in de samenleving reeds aanwezig zijn.
179
—
—
180
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
De resoluties van 1974 bepleiten opnieuw een belangrijke rol van een vernieuwde museologie als centrale discipline. De resoluties geven ook aan welke vragen deze nieuwe museologie zich moet stellen: welke bijdrage kunnen musea leveren in een moderne samenleving? Op welke manieren kunnen musea zich een beeld vormen van de behoeftes binnen de samenleving? Maar, wat de antwoorden op deze vragen ook zijn, voor de vergadering staat één ding vast: het museum dient zich te vermaat22 schappelijken. Inmiddels is tijdens twee internationale congressen al hard gewerkt aan de concretisering van de nieuwe ideeën. Het eerste is een door unesco georganiseerde Round Table on the Development and the Role of Museums in the Contemporary 23 World. Het is een van de belangrijkste bijeenkomsten van de moderne museologie geweest waarvan de uitkomsten tot op heden doorwerken. Tijdens het congres worden de maatschappelijke, economische en culturele ontwikkelingen in Latijns-Amerika besproken. Men constateert dat een nieuw type museum nodig is om de samenleving van dienst te kunnen zijn in een snel veranderende wereld. In de loop van de vergadering komt men tot het concept integrated museum, dat wil zeggen, een museum dat op twee manieren geïntegreerd moet zijn. In de eerste plaats zou er sprake moeten zijn van integratie van de wetenschappelijke en museale disciplines; in de tweede plaats zou het museum zich moeten integreren in de samenleving. Later zal het begrip integrated museum geleidelijk vervangen worden door het begrip community museum. Geïnspireerd door de Round Table van Santiago worden in verschillende landen in Latijns-Amerika museos comunitarios gesticht, onder andere in Mexico en Colombia. Het tweede congres is een door het Franse Ministerie van Milieu, in samenwerking met het Franse Nationale Comité van icom, georganiseerd internationaal sym24 posium. Tijdens deze bijeenkomst wordt het idee ecomuseum gelanceerd. Het zou een van de meest krachtige museumconcepten van het laatste kwartaal van de twintigste eeuw worden. Verantwoordelijk voor het idee zijn Georges Henri Rivière en vooral Hugues de Varine. In de woorden van laatstgenoemde is een ecomuseum een organisatievorm die het mogelijk maakt dat een bepaalde gemeenschap het eigen erfgoed beheert en benut, inbegrepen de gehele natuurlijke omgeving en het culturele 25 milieu. Als zodanig is het ecomuseum een middel voor publieke deelname aan planning en ontwikkeling. Om dit doel te bereiken gebruikt het ecomuseum alle middelen en methoden die haar ten dienste staan om het publiek in staat te stellen de problemen waarmee het geconfronteerd wordt te begrijpen, analyseren, bekritiseren en beheersen. ‘In beginsel gebruikt het ecomuseum daarbij de taal van het voorwerp, de werkelijkheid van het leven van alledag, en concrete situaties om gewenste veran26 deringen te bewerkstelligen’, aldus De Varine.
Nieuwe museologie
|
Nieuwe museologie in Nederland Ook in Nederland verandert het denken over musea. Op welke wijze de Nederlandse ontwikkelingen beïnvloed zijn door de internationale discussie is nog onvoldoende onderzocht, maar het is opvallend dat – zonder de term te gebruiken – Nederland het eerste land is waar de nieuwe museologie overheidsbeleid is geworden. Bij de formatie van het Kabinet Cals in 1965 komt een nieuw ministerie tot stand: het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Het museumbeleid komt daarmee geleidelijk in de sfeer van maatschappelijk en cultureel welzijn. Dit uit zich vooral na het aantreden van het Kabinet Den Uyl in 1973. Het welzijnsbeleid is een van de speerpunten van het beleid van dit kabinet. In 1974 wordt het rapport van de Beraadsgroep Knelpunten Welzijnsbeleid en Welzijnswetgeving gepubliceerd, de zogenaamde ‘Knelpuntennota’. Deze nota wordt het kader voor het cultuurbeleid en daarmee ook voor het museumbeleid. In december 1976 verschijnt de nota Naar een nieuw museumbeleid van het ministerie van crm. Het is de eerste keer dat de Nederlandse overheid zich uitspreekt over haar visie op het museumbeleid. Gezien de ambities van het toenmalige kabinet is het niet toevallig dat het geschetste museumbeleid wordt afgestemd op het totale regeringsbeleid en in overeenstemming wordt gebracht met overige terreinen van overheidsbeleid, in het bijzonder het welzijnsbeleid. Al in de eerste alinea van het voorwoord wordt als beginselverklaring gesteld dat musea een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van welzijn. De regering ziet musea als belangrijke instrumenten om de hoofddoelstellingen van haar cultuurpolitiek vorm te geven. Het is de taak van musea het natuurlijke en culturele erfgoed te bewaren en over te dragen om ook voor de toekomst een menswaardig leefklimaat te kunnen blijven verzekeren met een rechtvaardige verdeling van kennis en cultuur, zowel als van inkomen en macht. De overheid wil betere mogelijkheden scheppen voor deelneming van alle sociale groepen aan de sociale en culturele voorzieningen, zoals musea. Daartoe moeten de voorzieningen afgestemd worden op maatschappelijke belangen en verlangens. Doel is een vernieuwing van de cultuur door mensen sociaal, cultureel en politiek bewust te maken van hun mogelijkheden. Deze doelstellingen komen overeen met de Recommendation on participation by the people at large in cultural life and their contribution to it, aanvaard tijdens de General 27 Conference van unesco in 1976. In het document wordt vastgesteld dat cultuur niet alleen iets is dat een elite voortbrengt en dat wordt bewaard om het aan anderen over te dragen. Nadrukkelijk wordt uitgegaan van een democratische cultuuropvatting. Cultuur is van iedereen en voor iedereen. Er wordt geconstateerd dat er vaak economische en sociale beperkingen zijn om deel te nemen aan de verscheidenheid aan cultuuruitingen. Deze beperkingen moeten weggenomen worden. Voor een menswaardige samenleving is het van belang dat ieder lid zijn of haar eigen mogelijkheden voor zelfontplooiing kan benutten. Sleutelbegrippen daarbij zijn identiteit, authenticiteit en waardigheid.
181
—
—
182
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Ook de resoluties van eerder genoemde icom-congressen klinken door in het Nederlandse beleid. Het educatieve werk van musea krijgt een hoge prioriteit. Daarvoor is allereerst een theoretische onderbouwing nodig. Door ondersteuning van een gericht programma van onderzoek wil de overheid daar aan bijdragen. Vervolgens dient de deskundigheid in de sector presentatie (waarvan de educatieve dienst onderdeel vormt) te worden opgevoerd. Tevens zal de integratie van het museumwerk met andere sociaal-culturele voorzieningen zoveel mogelijk worden bevorderd, zowel op bestuurlijk-organisatorisch als op uitvoerend vlak. In het algemeen moet de toegan28 kelijkheid van de musea worden vergroot. In samenhang met de voorbereiding en het verschijnen van de nota Naar een nieuw museumbeleid wordt in ons land een heftig debat gevoerd over de maatschappelijke positie van de (kunst)musea. Dit debat is geanalyseerd door de eerder genoemde cultuursocioloog Jan Vaessen, eerst in zijn doctoraalscriptie Op zoek naar legitimiteit 29 (1979) en later in zijn proefschrift Musea in een museale cultuur (1986). Aan het einde van zijn proefschrift constateert Vaessen dat eenduidigheid met betrekking tot het museum ontbreekt. Verschillende legitimaties bestaan naast elkaar. Wel is er, althans in de publiciteit, sprake van zeer snel verschuivende dominanties in opvattingen. Vaessen voegt er aan toe: Zeer opmerkelijk is dat zich in de museumdiscussie van het afgelopen decennium [de jaren 70] in feite nauwelijks nieuwe denkbeelden met betrekking tot het kunstmuseum hebben aangediend. Vastgesteld kan worden dat vrijwel alle ideeën, met hoeveel elan ze ook als nieuw naar voren zijn gebracht, een duidelijk aanwijsbare historische oorsprong hebben.30 Met het oog op de recente discussies in Nederland (die verderop in deze tekst besproken worden) een inderdaad opmerkelijke constatering. Als Vaessen afsluit met de vraag in hoeverre de samenleving uit haar discussie leert, lijkt het antwoord anno 31 2004: ‘weinig’. In retrospectief kunnen we de positie van de Nederlandse overheid beschouwen als een opmerkelijke adhesiebetuiging aan de nieuwe museologie. Het is nog onvoldoende onderzocht waarom deze vernieuwingsbeweging in Nederland nadien weer snel aan elan verloor. De geïnspireerde educator van de jaren zeventig maakt echter een ‘lange weg door de instituties’. Ondanks een stagnerend klimaat zien we musea daardoor toch geleidelijk veranderen.
Institutionalisering De term Nieuwe Museologie is geïntroduceerd door de Franse museoloog André Desvallées. In 1980 schrijft hij voor de Encyclopaedia Universalis een aanvulling op een bestaand artikel getiteld ‘Muséologie’. Zijn aanvulling, betreffende de nieuwste ontwikkelingen, geeft hij de titel ‘Nouvelle muséologie’. Tot zijn eigen verbazing
Nieuwe museologie
|
maakt de term school. Door de oprichting van de Association Muséologie Nouvelle et Expérimentation Sociale in 1982 en de Mouvement International pour la Muséologie Nouvelle in 1985 krijgt de term een institutioneel karakter. Het is een etiket voor con32 gressen, publicaties en bibliografieën. Het is echter een containerbegrip geworden voor een veelheid van verwante opvattingen: muséologie sociale, muséologie communautaire, muséologie populaire, muséologie active, muséologie participative, écomuséolo33 gie, muséologie territoriale de développement, enzovoorts. mnes en minom zetten zich af tegen de traditionele museumpraktijk. Men vindt dat het museum-establishment niet in staat (en niet bereid) is zich aan te passen aan 34 de huidige ontwikkelingen in de samenleving. In feite verwijt men de gevestigde musea dat zij slechts halfhartig gevolg hebben gegeven aan de oproepen van icom en unesco. Omdat niet wordt verwacht dat deze musea zullen veranderen, bepleit men een radicalisering van de museologie. In de ogen van de minom-leden moet het museum een bijdrage leveren aan zelfkennis en inzicht in de maatschappelijke situatie. In het eigentijdse jargon van het sociaal-culturele werk gaat het om het ontwikkelen van sociale en culturele competenties (empowerment) ter bevordering van sociale 35 en culturele participatie, kortom het bevorderen van een actief burgerschap. Het is dan ook niet verwonderlijk dat minom haar leden vooral betrekt uit landen met een zwakke sociaal-culturele infrastructuur en musea die vast houden aan het traditionele paradigma. Dat zijn in de praktijk vooral landen in Latijns-Amerika, maar ook Portugal, Spanje en Italië. Leden van minom zijn voor het grootste deel praktijkmensen. Aan theorievorming wordt binnen de organisatie weinig gedaan. Het werk van minom heeft echter een grote aantrekkingskracht op studenten van museum-opleidingen (museologieopleidingen). In Master-scripties en proefschriften wordt gezocht naar historische en theoretische kaders. Vaak zijn deze onderzoeken een voorbereiding op de implementatie van de ideeën van de Nieuwe Museologie binnen een bepaalde gemeenschap of in een bepaald gebied. Op deze manier ontstonden op verschillende plaatsen in de Derde Wereld ecomusea als bijdrage aan de sociaal-culturele infrastructuur (bijvoorbeeld in Mali, Senegal, Zuid-Afrika, Vietnam, China, Mexico, Brazilië), maar 36 ook op het platteland van Canada (Québec), Frankrijk, Portugal, Spanje en Italië. De stedelijke variant van het ecomuseum, het wijkmuseum (neighbourhoodmuseum), laat een parallelle ontwikkeling zien. Hoewel de meeste wijkmusea in de Westerse wereld buiten de sfeer van minom zijn ontstaan, is er een sterke verwantschap. In Berlijn heeft ieder stadsdeel een eigen stedelijk Heimatmuseum. De activiteiten van deze Heimatmuseen zijn sterk sociaal-cultureel georiënteerd. Net zo min als bij de ecomusea staat het opbouwen van een verzameling centraal, maar gaat het om het museum als kader voor het ontwikkelen van activiteiten voor en met de bewoners, gericht op de actuele problemen van de buurt. De Canadese museoloog Pierre Mayrand, een van de oprichters van minom, heeft de rol van de Nieuwe Museologie samengevat in een drie-fasen-model. Het model geeft een goede ideaal-typische beschrijving van de intenties van ecomusea, wijkmusea en vergelijkbare typen van community museums. Uitgangspunt van het model is de
183
—
—
184
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Drie-fasen-model van Pierre Mayrand (naar Davis 1999: 71).
economische, sociale en culturele ontwikkeling van een gemeenschap. In de eerste fase (Pre-Museology) gaat het om het inventariseren en definiëren van maatschappelijke knelpunten. Het proces van bewustwording leidt tot een structuur die de mogelijkheid geeft om de knelpunten te kunnen aanpakken (Museology). Deze structuur is museaal (ecomuseum in het model) omdat het gaat om de eenheid van onderzoek, behoud en communicatie, gericht op bovengenoemde sociale en culturele competenties. Het gaat dus om het museum als structuur en niet om het museum als gebouw. Uiteindelijk moeten de activiteiten leiden tot een strategische aanpak van de ontwikkeling van de betreffende gemeenschap (Postmuseology).
Het ideaal-typische museumconcept binnen de Nieuwe Museology is het ecomuseum als ultieme vorm van een community museum. Materieel gezien omvat een ecomuseum het geheel van een gebied en zijn bewoners. Het is geen gebouw waar objecten uit dit gebied en aan de bewoners onttrokken zijn en als collectie beheerd worden. Een ecomuseum is ook geen poging om een gebied en zijn bewoners te conserveren als een openluchtmuseum. In zijn analyse van het fenomeen ecomuseum als uitdrukking van een Nieuwe 37 Museologie ziet Peter Davis de sense of place als belangrijkste karakteristiek. Een dergelijke sense of place komt op een vergelijkbare manier tot uitdrukking in wijkmusea, maar ook museale activiteiten die misschien niet zo revolutionair zijn als ecomusea, maar toch voortkomen uit een zelfde gedachtegoed. Een recent voorbeeld is de ten38 toonstelling ‘Oost’ van het Amsterdams Historisch Museum. Deze tentoonstelling over het stadsdeel Amsterdam-Oost werd samengesteld in nauwe samenwerking met de bewoners). Centraal in de tentoonstelling stonden drie ‘luistertrommels’. Hierin waren de bewoners zelf aan het woord over de thema’s wonen, werken en culturele identiteit. Bezoekers afkomstig uit Amsterdam-Oost konden ook verhalen inbrengen of voorwerpen achterlaten die hun verhalen illustreerden. Een tentoonstelling als ‘Oost’ staat in de traditie van de Nieuwe Museologie, zoals geformuleerd in de hierboven geciteerde statuten van minom. De tentoonstelling is 39 verwant met wijkmusea zoals het Volksbuurtmuseum Wijk C te Utrecht, en het 40 voormalige Volksbuurtmuseum te Den Haag.
Nieuwe museologie
|
Pagina van de website ‘Het geheugen van Oost’. www.geheugenvanoost.nl. 41
Bij de tentoonstelling ‘Oost’ werd een speciale website ontwikkeld. Hierop vertellen mensen uit Amsterdam-Oost hun persoonlijke belevenissen en herinneringen. De website is een voorbeeld van de mogelijkheden die nieuwe technologieën bieden om de uitgangspunten van de Nieuwe Museologie te actualiseren.
The New Museology Zich niet bewust van het bestaan van organisaties zoals mnes en minom en de discussies binnen icom kiest Peter Vergo in 1988 de titel The New Museology voor een bundel uiteenlopende artikelen over musea. Net als enkele jaren eerder maakt ook deze term school, wellicht tot verbazing van Vergo zelf. In zijn inleiding gaat Vergo in op het verschil tussen de oude en de nieuwe museologie. Hij constateert dat de oude museologie meer gaat over methoden dan over doelstellingen. Te weinig wordt, volgens Vergo, gesproken over de politieke en ideo-
185
—
—
186
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 42
logische dimensies van het museum. Als docent in de geschiedenis en theorie van de kunst (University of Essex) lijkt Vergo’s belangstelling voor de politieke en ideologische dimensies van het museum vooral geïnspireerd door Kritische Theorie en Culturele Studies. Hijzelf is daar niet duidelijk in. Ook de bibliografie waar het boek mee afsluit bevat maar weinig auteurs die al snel tot de canon van de Nieuwe Museologie gaan behoren. Kort na het verschijnen van de bundel zijn het vooral enkele artikelen die de aandacht trekken, zoals het artikel van Ludmilla Jordanova waarin zij ingaat op de ‘illu43 sion of unmediated vision’. Geleidelijk wordt alleen naar het boek verwezen als ijkpunt. Het gaat daarbij eigenlijk meer om de titel dan om de inhoud. Het zijn ook meer academici die naar het boek verwijzen dan museummedewerkers. Het onderzoeksprogramma van de Nieuwe Museologie concentreert zich op de wijze waarop musea betekenis geven. Dit programma is door Deirdre Stam als volgt samengevat: The New Museology specifically questions traditional museum approaches to issues of value, meaning, control, interpretation, authority and authenticity.44 Een vroeg, en vaak geciteerd, onderzoek is dat van Carol Duncan en Alan Wallach naar de fysieke structuur van het Museum of Modern Art (New York) als ‘late capita45 list ritual’. Duncan en Wallach laten zien hoe museumbezoek als een ritueel beschreven kan worden. De inrichting van de museale ruimtes en de looproute zijn niet waardevrij. Zij vormen een dwingend interpretatiekader. Een recent voorbeeld van Nieuw Museologisch onderzoek is het onderzoek van Donald Preziosi naar musea 46 als hoekstenen van moderniteit. Preziosi analyseert het Sir John Soane’s Museum (Londen) op een vergelijkbare wijze als Duncan en Wallach het MoMA. In zijn geval gaat het niet om een laat-kapitalistisch ritueel, maar om een vrijmetselaarsritueel. Ook hier is de ordening van de collectie en de inrichting van het museum ideologisch bepaald. Een ‘unmediated vision’ is in een museum dan ook een ‘illusion’. Duncan, Wallach, noch Preziosi zijn museologen, net zo min als Vergo en Jordanova. Zij kiezen het museum als onderwerp van studie vanuit een niet-museologische, wetenschappelijke belangstelling. Zij gebruiken de term Nieuwe Museologie zelf niet. Zij zijn echter wel exponenten van een groeiende belangstelling voor politieke en ideologische dimensies van het museum. Preziosi redigeerde een omvang47 rijke bundel van eerder gepubliceerde artikelen over dit onderwerp. Het is opvallend dat op een of twee uitzonderingen na, geen van de vijftig auteurs aan een museum verbonden is. De term New Museology wordt overigens nergens gebruikt. Het is vooral in reflecties op de belangstelling voor musea vanuit de hoek van de Kritische Theorie en Culturele Studies dat de overkoepelende term New Museology wordt 48 gebruikt. Het gebruik van de term New Museology is hiermee sterk verbonden met museum-opleidingen (museologie-opleidingen). Het zijn dan ook vooral de opleidingen die de koppeling maken tussen theorie en praktijk. Een voorbeeld is de museumopleiding van de Universiteit van Leicester. Door het werk van onder andere Elaine Hooper-Greenhill, Richard Sandell en Jocelyn Dodd
Nieuwe museologie
|
levert de opleiding een belangrijke bijdrage aan de implementatie van Nieuw-Museo49 logische inzichten. Hierbij grijpt men graag terug op het werk van Pierre Bourdieu. 50 Sleutelwoord is social exclusion. Een groot deel van de bevolking neemt geen deel aan culturele activiteiten, volgens Bourdieu omdat zij geen gelegenheid hebben gehad de noodzakelijk culturele competenties te verwerven. Musea moeten het initiatief nemen een relatie aan te gaan met allerlei groepen die emotioneel, cultureel, of zelfs fysiek buitengesloten zijn. Gezamenlijk zal gezocht moeten worden naar methodes van samenwerken en naar manieren waarop het museum relevant kan zijn. De discussie over social exclusion grijpt in feite terug op het gedachtegoed dat is neergelegd in de Recommendation on participation by the people at large in cultural life and their contribution to it van 1976. Net als in het Nederland van de jaren zeventig, is dit gedachtegoed in het Verenigd Koninkrijk door de regering Blair vertaald in overheidsbeleid. In 1998 vroeg de regering culturele instellingen expliciet een bijdrage te leveren aan de bestrijding van sociale (en culturele) uitsluiting. Het is interessant dat musea in Nederland zich tegenwoordig laten inspireren door de Engelse voorbeel51 den, daarbij de eigen geschiedenis vergetend.
Theorie en praktijk Rond 1970 brak er in de museumwereld een vernieuwingsbeweging door die later is aangeduid als Nieuwe Museologie. In de loop van de jaren tachtig concretiseerde deze vernieuwingsbeweging zich in twee stromingen. Beide stromingen stelden de uitgangspunten van de traditionele, modernistische museologie ter discussie en zijn naar hun aard post-modernistisch te noemen. De ene stroming ontwikkelde zich in de praktijk. Men zocht naar radicale alternatieven voor het traditionele museummodel. De nieuwe musea zouden uitdrukking moeten zijn van de wens van groepen mensen om controle te krijgen op de economische, sociale en culturele situatie. Zo ontwikkelde zich een verscheidenheid van zeer verwante museumconcepten: integrated museum, community museum, ecomuseum, neighbourhood museum, enzovoorts. Een opvallend kenmerk van deze musea is dat zij niet het erfgoed centraal stellen. Een sleutelwoord is empowerment. Via het sleutelwoord identiteit is er echter toch een verbinding met een bepaalde opvatting over erfgoed. Deze opvatting is holistisch te noemen: erfgoed is het geheel van landschap, materiële cultuur en immateriële cultuur. In dit geheel ligt de identiteit van de gemeenschap besloten. De relatie met het erfgoed is dynamisch. Zorg voor het erfgoed is een middel en geen doel. Het uitgangspunt is dat deze zorg decentraal (in situ) georganiseerd moet worden. De ethiek van de Nieuwe Museologie verzet zich tegen vervreemding van het erfgoed. Voorwerpen van historisch belang zouden daar bewaard moeten worden waar zij een (levende) functie hebben. Als er al sprake is van een centraal museumgebouw heeft dat meer de functie van een documentatiecentrum dan van een voorwerpenarchief. De tweede stroming ontwikkelde zich in een academische omgeving. Vanuit een verschillende wetenschappelijke achtergrond (Kritische Theorie, Culturele Studies)
187
—
—
188
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
raakte men geïnteresseerd in de ideologie van het traditionele museum. De wetenschappelijke analyse was tevens een kritiek op de modernistische pretenties van het traditionele museum. De aandacht gaat daarbij vooral (eigenlijk vrijwel uitsluitend) uit naar de grote klassieke musea (met een voorkeur voor kunstmusea). Zelden richt men zijn aandacht op de kleine, lokale musea en eerder genoemde nieuwe typen van musea. De analyse is daarmee vooral dus een deconstructie van het traditionele museale erfgoed. In een recent artikel in Museum News hebben Lois Silverman en Mark O’ Neill 52 geanalyseerd waarom ontwikkelingen in het museumveld dreigen te stagneren. Zij schrijven niet in het bijzonder over Nieuwe Museologie, maar hun analyse richt zich op de gevestigde orde die zich weinig gelegen laat liggen aan de kritiek die vanuit de hier beschreven vernieuwingsbewegingen is geformuleerd. Silverman en O’ Neill constateren dat de oorzaak tweeledig is. Aan de ene kant is de Nieuwe Museologie kennelijk niet in staat geweest haar kritiek zodanig te formuleren dat het gemiddelde museum er iets mee kan. Aan de andere kant constateren de auteurs ook een gebrek aan scholing. Toch moeten we constateren dat veel van de uitgangspunten van de vernieuwingsbeweging inmiddels verwerkt zijn tot museale standaardpraktijk en standaardtheorie. Er is geen museum-opleiding (museologie-opleiding) meer waar de inzichten van de beide stromingen van de Nieuwe Museologie niet in het curriculum verwerkt zijn. Ook het verschijnen van een aantal lijvige bundels die een terugblik geven op de ontwikkeling in het denken van de jaren zeventig, tachtig en negentig geven aan dat er 53 een periode is afgesloten.
Noten 1 2 3
4 5 6
7
Muséographie. Architecture et aménagement des musées d’art. Conférence internationale d’études, 28 Oct. – 4 Nov. 1934, Académie des Beaux-Arts, Madrid. Jan Vaessen, Op zoek naar legitimiteit. Een analyse en interpretatie van de Nederlandse museumdiscussie 1974-1979 (Tilburg, 1979), 56-58. Zie voor een algemeen overzicht van de paradigmatische veranderingen onder andere: Gail Anderson, Reinventing the Museum: Historical and Contemporary Perspectives on the Paradigm Shift (Walnut Creek, 2004). Zie hierover onder andere: Robert Shannan Peckham (red.), Rethinking Heritage: Cultures and Politics in Europe (London-New York, 2003). Voor een uiteenzetting over het begrip musealisering zie Eva Sturm, Konservierte Welt, Museum und Musealisierung (Berlijn, 1991). Paule Doucet, Ecomuseology and social museology: international bibliography (Mouvement International pour une Nouvelle Muséologie/Regroupement des Organismes du Patrimoine Franco-Ontarien, Ottawa, 1999). Philipp Leopold Martin, Die Praxis der Naturgeschichte (Weimar, 1869). In het tweede deel van het boek (getiteld ‘Dermoplastik und Museologie’) wordt museologie gedefinieerd als het tentoonstellen en conserveren van naturalia. Als snel wordt de term breder gebruikt. In de periode 1878-1885 verschijnt in Dresden het Zeitschrift für allgemeine Museologie und
Nieuwe museologie
8 9 10
11
12 13
14 15
16 17 18
19 20 21 22
23 24 25 26
|
verwandte Wissenschaften, na het eerste nummer omgedoopt in Zeitschrift für Museologie und Antiquitätenkunde. Caspar Friedrich Neickelius, Museographie oder Anleitung zum rechten Begriff und nutzlicher Anlegung der Museorum oder Raritätenkammern (Leipzig-Breslau, 1727). UNESCO Regional Seminar on the Educational Role of Museums. Educational Studies and Documents 38 (Paris, 1958), 12. Nederlandsche Oudheidkundige Bond, Over hervorming en beheer onzer musea (Leiden, 1918), 16: ‘… geen onderwerp op museologisch gebied [heeft] meer behoefte aan eene grondige behandeling dan de verhouding van de kunstmusea tot de historische musea’. De titel van zijn inaugurele rede doet vermoeden dat Pott zich aansluit bij de vernieuwingsbeweging in de museologie. Tot teleurstelling van veel van de toehoorders vat Pott ‘sociaal-cultureel’ echter nogal traditionalistisch op. Zie P.H. Pott, Het museum als sociaalculturele instelling (Leiden, 1974). Zbynek Stránský (red.), Sbornik materialu prveho muzeologickeho sympozia, Brno 1965 (Brno, 1966). Deze bijeenkomst staat ten onrechte bekend als ‘the first effort to have museology recognized as a scientific discipline’. Zie bijvoorbeeld: ‘Thirty-four years of co-operation between Unesco and icom’, Museum 32 (1980) 3, 158. Het initiatief voor de bijeenkomst vloeide voort uit de General Conference van de International Council of Museums (icom) gewijd aan ‘Training of Museum Personnel’ (New York 1965). Jiøi Neustupný, Museum and research (Praag, 1968); Zbynek Stránský, ‘In memoriam Jiøi Neustupny’, Museological Working papers 2 (Stockholm, 1981), 6-7. Het ‘blok’ van Franssprekenden bestond uit leden uit Frankrijk en Québec, maar ook uit leden uit Spanje, Portugal en Latijns-Amerika die traditioneel meer Frans dan Engels georiënteerd waren. Peter van Mensch, ‘Magpies on Mount Helicon?’ in: Martin Schärer (red.), Museum and community II . icofom Study Series 25 (Vevey, 1995), 133-138. ‘Museums in the service of man, today and tomorrow’, (Parijs-Grenoble, 1971). Stanislas Adovéti, ‘Le musée dans les systèmes éducatifs et culturels contemporains’, in: Le musée au service des hommes aujourd’hui et demain. Actes de la 9ième Conférence Générale de l’ICOM , Grenoble, 1971 (Paris, 1972), 19-30. De resoluties van alle General Conferences zijn te vinden op de website van icom (http://icom.museum). ‘The museum and the modern world’, Kopenhagen, 1974. Vaessen, Op zoek naar legitimiteit, 56-60. De term is hier gebruikt in navolging van onder andere Jan Vaessen, Musea in een museale cultuur. De problematische legitimering van het kunstmuseum (Zeist, 1986), 38. Vermaatschappelijking is de situatie van een nadrukkelijke gerichtheid van het museum op de samenleving, gepaard aan een intensieve bemoeienis van die samenleving met het museum. Santiago, Chili, 20-31 mei 1972. Plaats en inhoud van de Round Table zijn niet los te zien van het aantreden van Salvador Allende als president van Chili (1970-1973). ‘Museums and environment’, Bordeaux, 25-30 september 1972. Hugues de Varine, ‘L’écomusée’, Gazette (Association des Musées Canadiens) 11 (1978) 2, 28-41. Zie verder Peter Davis, Ecomuseums: a sense of place (Leicester 1999); Andrea Hauenschild, Neue Museologie: Anspruch und Wirtlichkeit anhand vergleichender, Fallstudien in
189
—
—
190
|
27 28 29 30 31 32
33 34 35
36 37 38 39 40 41 42 43 44 45
46
47 48 49
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering Kanada, USA und Mexiko. Veröffentlichungen aus dem Übersee-Museum Bremen. Reihe D, 16 (Bremen, 1988). Dit proefschrift is ook beschikbaar als Claims and Reality of New Museology: Case Studies in Canada, the United States and Mexico – http://museumstudies. si.edu/claims2000.htm Alle resoluties, conventies, en andere documenten zijn te vinden op de website: http:// unesdoc.unesco.org Naar een nieuw museumbeleid (Ministerie van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Werk, Rijswijk, 1976), 75. Vaessen, Op zoek naar legitimiteit; Vaessen, Musea in een museale cultuur. Vaessen, Musea in een museale cultuur, 254. Zie bijvoorbeeld de bundel Het museum van de toekomst: pretpark of pantheon? Boekman 61 (Amsterdam, 2004). Doucet, Ecomuseology; John-Aage Gjestrum, ‘En bibliografi om økomuseer’, Nordisk Museologi (1996) 2, 57-70. In haar bibliografie geeft Paule Doucet voor de periode 19721998 bijna 400 titels. Pierre Mayrand, Haute-Beauce. Psychosociologie d’un écomusée précis. Cadernos de Sociomuseologia 22 (Lissabon, 2004), 31-32. Pierre Mayrand, ‘The new museology proclaimed’, Museum (1986) 148, 200-201; Van Mensch, Magpies Mount Helicon. Zie bijvoorbeeld M. Walraven e.a., Sociale competenties ter bevordering van sociale participatie. Een begrippenkader voor de ontwikkeling van beleidsprogramma’s en indicatoren (Haarlem, 2002); M. de Winter, Beter maatschappelijk opvoeden. Hoofdlijnen van een eigentijdse participatie-pedagogiek (Assen, 2000). Voor een overzicht van ecomusea zie Davis, Ecomuseums. Davis, Ecomuseums Sense Place. 10 oktober 2003 t/m 29 februari 2004. http://home.wxs.nl/~wersc6/volksbuurtmuseum.htm Inmiddels veranderd in cultureel centrum Zcala. Het Geheugen van Oost (www.geheugenvanoost.nl). Vergo, Museology, 3. Ludmilla Jordanova, ‘Objects of knowledge: a historical perspective on museums’, in: Vergo, Museology, 22-40. Deirdre Stam, ‘The Informed Muse: the implications of “the New Museology” for museum practice’, Museum Management and Curatorship 12 (1993) 2, 267-283. Carol Duncan & Alan Wallach, ‘The Museum of Modern Art as late capitalist ritual: an iconographic analysis’, Marxist Perspectives 1 (1978) 4, 28-51; Carol Duncan, Civilizing rituals: inside public art museums (London-New York, 1995). Donald Preziosi, ‘The museum of what you shall have been’, in: Peckham (red.), Rethinking heritage, 169-181; Donald Preziosi, Brain of the earth’s body. Art, museums, and the phantasms of modernity (Minneapolis-London, 2003). Donald Preziosi & Claire Farago, Grasping the world. The idea of the museum (AldershotBurlington, 2004). Zie bijvoorbeeld Pamela Gray, Public learning and the art museum: future directions (Ph D thesis, University of Western Sydney, 2002). Pierre Bourdieu & Alain Darbel (1966) L’amour de l’art: les musées d’art et leur public (Parijs, 1966).
Nieuwe museologie
|
50 Jocelyn Dodd & Richard Sandell (red.) Including museums: perspectives on museums, galleries and social inclusion (Research Centre for Museums and Galleries, Leicester, 2001); Richard Sandell (red.) Museums, society, inequality (London, 2002). 51 Zie bijvoorbeeld Collection and community, the benefits of being social. Symposium over de sociale taak van musea (Erfgoed Actueel, Amsterdam, 1999). Ger van Wengen, nestor van de museumeducatie in Nederland, heeft onlangs het initiatief genomen tot een onderzoek naar de geschiedenis van het educatieve werk in Nederland. 52 Lois Silverman & Mark O’Neill (2004) ‘Change and complexity in the 21st-century museum’, Museum News 83 (2004) 6, 37-43. 53 Zoals Anderson, Reinventing the Museum en Preziosi & Farago, Grasping the World. Zie ook Bettina Messias Carbonell, Museum Studies. An anthology of contexts (Oxford-Victoria, 2004).
Literatuur Adovéti, S., ‘Le musée dans les systèmes éducatifs et culturels contemporains’, in: Le musée au service des hommes aujourd’hui et demain. Actes de la 9ième Conférence Générale de l’ICOM , Grenoble, 1971 (Parijs, 1972), 19-30. Anderson, G., Reinventing the Museum: Historical and Contemporary Perspectives on the Paradigm Shift (Walnut Creek, 2004). Bourdieu, P. & Darbel, A., L’amour de l’art: les musées d’art et leur public (Parijs, 1966). Carbonell, Bettina Messias, Museum Studies. An anthology of contexts (Oxford-Victoria, 2004). Davis, P., Ecomuseums: a sense of place (Leicester, 1999). Dodd, J., & Sandell, R. (red.), Including museums: perspectives on museums, galleries and social inclusion (Research Centre for Museums and Galleries, Leicester, 2001). Doucet, P., Ecomuseology and social museology: international bibliography (Mouvement International pour une Nouvelle Muséologie/Regroupement des Organismes du Patrimoine Franco-Ontarien, Ottawa, 1999). Duncan, C. & Wallach, A., ‘The Museum of Modern Art as late capitalist ritual: an iconographic analysis’, Marxist Perspectives 1 (1978) 4, 28-51. Duncan, C., Civilizing rituals: inside public art museums (London-New York, 1995). Gray, P., Public learning and the art museum: future directions (Ph D thesis, University of Western Sydney, 2002). Hauenschild, A., Neue Museologie: Anspruch und Wirtlichkeit anhand vergleichender, Fallstudien in Kanada, USA und Mexiko. Veröffentlichungen aus dem Übersee-Museum Bremen. Reihe D, 16 (Bremen, 1988). Martin, Philipp Leopold, Die Praxis der Naturgeschichte (Weimar, 1869). Mayrand, P., Haute-Beauce. Psychosociologie d’un écomusée précis. Cadernos de Sociomuseologia 22 (Lissabon, 2004), 31-32. Mayrand, P., ‘The new museology proclaimed’, Museum (1986) 148, 200-201. Mensch, P. van, ‘Magpies on Mount Helicon?’, in: Schärer, M. (red.), Museum and community II . icofom Study Series 25 (Vevey, 1995), 133-138. Nederlandsche Oudheidkundige Bond, Over hervorming en beheer onzer musea (Leiden, 1918). Neickelius, Caspar Friedrich, Museographie oder Anleitung zum rechten Begriff und nutzlicher Anlegung der Museorum oder Raritätenkammern (Leipzig-Breslau, 1727). Neustupný, J., Museum and research (Praag,1968).
191
—
—
192
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Peckham, Robert Shannan (red.), Rethinking Heritage: Cultures and Politics in Europe (LondonNew York, 2003). Pott, P.H., Het museum als sociaal-culturele instelling (Leiden, 1974). Preziosi, D. & Farago, C., Grasping the world. The idea of the museum (Aldershot-Burlington 2004). Preziosi, D., Brain of the earth’s body. Art, museums, and the phantasms of modernity (Minneapolis-London, 2003). Preziosi, D., ‘The museum of what you shall have been’, in: Peckham, R.S., (red.), Rethinking heritage. Cultures and politics in Europe (London-New York, 2003), 169-181. Richard Sandell (red.) Museums, society, inequality (London, 2002). Silverman, L. & O’Neill, M., ‘Change and complexity in the 21st-century museum’, Museum News 83 (2004) 6, 37-43. Stam, D., ‘The Informed Muse: the implications of “the New Museology” for museum practice’, Museum Management and Curatorship 12 (1993) 2, 267-283. Stránský, Z. (red.), Sbornik materialu prveho muzeologickeho sympozia, Brno 1965 (Brno, 1966). Stránský, Z., ‘In memoriam Jiøi Neustupny’, Museological Working papers 2 (Stockholm, 1981), 6-7. Vaessen, J. Musea in een museale cultuur. De problematische legitimering van het kunstmuseum (Zeist, 1986), 38. Vaessen, J., Op zoek naar legitimiteit. Een analyse en interpretatie van de Nederlandse museumdiscussie 1974-1979 (Tilburg, 1979), 56-58. Varine, H. de, ‘L’écomusée’, Gazette (Association des Musées Canadiens) 11 (1978) 2, 28-41. Walraven, M., e.a., Sociale competenties ter bevordering van sociale participatie. Een begrippenkader voor de ontwikkeling van beleidsprogramma’s en indicatoren (Haarlem, 2002). Winter, M. de, Beter maatschappelijk opvoeden. Hoofdlijnen van een eigentijdse participatie-pedagogiek (Assen, 2000).
Overige aangehaalde literatuur UNESCO Regional Seminar on the Educational Role of Museums. Educational Studies and Docu-
ments 38 (Paris 1958), 12. ‘Thirty-four years of co-operation between Unesco and icom’, Museum 32 (1980) 3, 158. Naar een nieuw museumbeleid (Ministerie van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Werk, Rijswijk, 1976), 75. Het museum van de toekomst: pretpark of pantheon? Boekman 61 (Amsterdam, 2004). Collection and community, the benefits of being social. Symposium over de sociale taak van musea (Erfgoed Actueel, Amsterdam, 1999).
Heritage and the Consumption of Places g.j. ashworth
Heritage, places and tourism: some propositions and questions This article examines the triangular relationship between three quite different phenomena. These are heritage (the contemporary uses of the past), places (discrete formal/functional spatial entities on the earth’s surface) and tourism (a human activity). The focus is not upon the three individual elements but upon a particular relationship between them, namely the consumption by tourists of heritage places. A major problem confronting such a task is that each of the three elements is the result of three quite independent processes, each of which has been pursued by different people for different goals. First, however, each of the three elements needs a brief definition of its use in this argument. First, heritage is a contemporary decision to receive from pasts or bequeath to futures. Heritage does relate to the time sequence past-present-future but not in that linear order of causality. Only the present can actually be experienced: both the past and the future are imagined constructed ideas. The present is the active time period which selectively receives from an imagined past and bequeaths to a selective imagined future. It follows that the objective of heritage is the contemporary consumption of the commodified past. The purpose of contemporary heritage creation is contemporary use. The past is transformed into a present consumable product by commodification. Secondly, the extent to which heritage is place bound is debatable. Heritage as an imagined idea does not require a location in space. The people who imagine however do. Place has a more significant relation to heritage than being merely a location for it. With much heritage the location, the site or the settings are critical elements of the heritage: occasionally location is the only extant element (‘on this very spot …’). Heritage is also an important contributor to place identity: it is part of the process that transforms spaces into places. It’s actual and potential roles in this respect explains the involvement of place management for whom this sense of place has very real economic, social and political significance. Tourism is a discretionary activity which may consume heritage experiences and thereby transform places into tourism sites. Two seeming paradoxes should be noted here. First, although heritage is an important resource for the shaping of tourism products, tourism is an important user of only a very small portion of heritage.
—
194
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Secondly, although the character and attributes of places are important to tourism, tourism is generally only a marginal user of most places. It follows from the above that heritage is not merely a physical form, a site or an arena where functions occur: it is in itself a function of places. It is thus also not a passive reactor to development; it is itself an option for development. Heritage development using any particular set of resources, or indeed at all, is however not inevitable: as with all options it is selectable or rejectable. Heritage, therefore, is also a place management strategy. As with all the functions of places, heritage is amenable to deliberate intervention for many goals. For this to occur there must be a strategy which determines not only the objectives but also the way heritage is viewed in relation to other attributes of places. As I will show below, three main place management paradigms have been utilised as the basis of three main strategies. These paradigms reflect a certain chronology in their adoption as philosophies and working methods, at least in the countries of 1 North-Western Europe. There is, however, no implied progression of either logical inevitability or desirability. In many instances these approaches can be encountered simultaneously each relying upon its own judicial and even organisational structures and containing recognisable elements drawn from more than one approach. In practice historic sites and relict structures are managed in a variety of quite different ways even within the same national or urban situation. No single administrative or executive model can be deduced or is being suggested. The first paradigm is that of preservation. Preservation is protection from harm whether the threat emanates from natural or human processes. As a paradigm it dominated approaches to the management of the past from the pioneering years of the mid-nineteenth century, through most of the last 150 years and is still a very powerful idea among many. Preservation powered influential private organisations and pressure groups and shaped the creation of comprehensive and rigorous legal frameworks and public financial subsidy systems, enforced by well-established, and often powerful, state agencies in most European countries. The second paradigm is that of conservation. Conservation developed in Western Europe from the idea of preservation and was a logical extension of it, largely as a result of the success of the preservation movement in designating ever-lengthening lists of protected buildings and areas. Conservation can be summarised as a series of ‘not only but also’ statements. Not only buildings but also ensembles are to be preserved, selected not only by intrinsic but also extrinsic criteria and managing not only forms but also functions. It is thus clearly not an alternative to preservation but a series of compromises about the goals, methods and focus of attention, resulting from the experience of integrating preservation policies into more general local land-use management in the course of the 1960s and 1970s. It was described most 2 succinctly in Burke’s classic definition of conservation as ‘preserving purposefully’. The final paradigm is heritage. The term ‘heritage’ is used here with a specific definition, as described above, which contrasts it with preservation and is not, as is
Heritage and the Consumption of Places
|
frequently the case, used to describe almost anything inherited from a past or destined for a future. The increasing dominance of heritage approaches is explicable through changes in both the demand for and supply of heritage. On the demand side, the past is being consumed to an increasing extent, in an increasing variety of ways, for the satisfaction of increasingly strongly felt needs, whether political, social, psychological or economic. More and more people want the commodified past now in more and more different ways; ways that owe nothing to the traditional preservation assumptions. On the supply side, the providers of historic resources are becoming increasingly dependent on these consumer demands for their financial, political and ethical support. Preservation organisations, management systems and philosophies established in one set of circumstances are now faced, however reluctantly, with the external pressures resulting from the problems of success. It is largely, if sometimes unconsciously, in response to these trends that the heritage planning approach has evolved and now somewhat uneasily coexists with the older, functionally inadequate and philosophically bankrupt preservation approach.
The addition of tourism to the heritage/place mix: some paradoxes The addition of the tourism function to heritage places is conceptually easy. Tourism can be regarded as one use of heritage (and reason for its creation) as well as one function of places. The difficulties however are not in the concept but in the application. This is best expressed through four paradoxes.
1
The relationship is important: we understand little about it. On the one hand there is an increasing realisation that heritage, tourism and the management of places all have good reasons to further the three-cornered relationship. Heritage can profit from tourism as a marginal fortuitous addition to a demand for facilities that already exist for other purposes. The political justification of ‘people through the turnstile’, regardless of their origin or motive may be as important to many heritage facilities as any direct or indirect economic gain. Tourism needs a rapidly changing diversifying product line which heritage resources can provide. Place managers are aware of the social cohesion, economic well-being and political legitimation that heritage may provide. Small wonder then that the idea exists that there is an automatic and universal harmonious symbiosis between all three parties. This is the ‘windfall-gain model’. Unfortunately this model is assumed rather than questioned or explained. Given the interest that all three parties have in joint policies, it is all the more surprising that little is known about the relationships between each of the three elements. This relationship between heritage, tourism and places, poses more questions than can currently be answered with confidence. Why, and how, do tourists make use of heritage? What are the implications for heritage of its additional tourism use? What various roles does heritage play in places and particularly what are
195
—
—
196
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
the impacts, economic and otherwise, on places of the use of local heritage by tourists? The effective management of heritage tourism for local development goals depends upon answers to these questions.
2 Heritage is important to tourism but tourism is not important to heritage. To tourism, heritage is a seemingly inexhaustible source of flexible, freely accessible, generally zero-priced resources from which new products can be easily and cheaply constructed. The tourism industry needs the heritage resource as the basis for its most rapidly growing sectors. These are variously delineated as cultural, heritage or art tourism and, more generally, the catch–all categories of urban tourism, ‘special interest tourism’ and ‘place specific tourism’. The position of heritage tourism within other tourisms can only be described as a set of overlapping circles. However, most heritage has no tourism-function and almost all heritage has other non-tourism functions, which probably account for its creation and continuing existence. Heritage has thus no need of tourism for its survival. 3
Heritage tourism needs places but places do not need heritage tourism. Heritage tourism needs the varied resources of the heritage town or region but this does not imply that the place needs heritage tourism. Tourism is just one function of cities and one activity of people. Again, in most parts of most cities for most of the time, and indeed for most people most of the time, it is relatively unimportant compared with other functions and preoccupations. Although, as argued earlier, no city in the world is without a history and thus has the potential for heritage tourism and all cities have received and accommodated at least one visitor at some time, heritage tourism is rarely an important function of cities. Of course tourism plays a larger economic role in some cities than in others and some cities are more conscious of their historicity than others. However, in fact only relatively rarely is tourism-historicity either itself the objective of urban policy or used as an instrument for attain3 ing some quite different objective.
4 The places that most need heritage tourism have the smallest chance of developing it and vice versa. Although heritage tourism is often a useful marginal economic activity and sometimes the main support for local economies, there are few cases where a town or region has deliberately made heritage tourism the leading economic sector as a compensation for economic failure elsewhere. The conditions for success can be listed as an economic imperative with a severely limited range of alternative options; a surplus capacity especially of land, labour and supporting services; a set of resources capable of being commodified into products relevant to specific markets; a fortunate location relative to that market and also probably in the timing of the initiative. Such a checklist of preconditions for an excess of economic benefits over costs explains why failure in local heritage tourism development is more likely than success. Unfortunately the places that have the greatest need of heritage tourism development are least likely
Heritage and the Consumption of Places
|
to possess the characteristics encouraging its success. The places enjoying demonstrable success are the large multifunctional showcase capitals within which tourism is relatively unimportant compared to its other functions. The places with the most heritage tourists are least dependent upon it.
The questions The key questions have so far neither been posed nor answered. However the core of the argument is that the answers to these questions about the tourist consumption of heritage places will not be found in heritage tourism. In the same way that the issues relating to heritage are neither definable nor solvable solely in terms of the heritage resources, so also is tourism neither describable nor explainable in terms of tourism itself. Analysis and its application in policy can only be sought in the much wider context of economic, social, cultural and political trends.
Why do tourists consume heritage places? The large, continuous and seemingly inexorable rise in demand by tourists for place bound heritage has largely taken the academic observers, the tourism industry and the place managers by surprise. The academics have tried with varying success to 4 describe the phenomenon. The numbers, spatial distribution, national and class origin and holiday characteristics of such tourists are relatively easy to summarise. The questions why they do it and the related how they do it, are rarely posed and never satisfactorily answered. A possible explanation can be that answers are unlikely to be found within tourism, and specifically within heritage tourism, but must be sought more widely. Heritage tourism exists within two contexts that are themselves growing rapidly. First, travel in general has grown continuously and travel to cities is motivated by a wide variety of urban functions and attractions of which heritage is only a part. We are witnessing a general increase in travel and within that a particular increase in short 5 stay, intra-continental travel which for various reasons is focussed upon cities. Cities are also the main concentrations of heritage structures, performances and associations. The link between the above two statements is by no means clear and certainly cannot be assumed. Secondly fundamental changes in the nature of society and thus of consumer behaviour has powered the commodification of cultural products for, if not mass consumption, at least consumption by markets far larger and more varied than the small cultural elites of a generation earlier. There is an ‘embourgiousement thesis’, in which the consumption of culture is part of the lifestyle of a distinctive stratum in society identifiable in terms of age, income, social status, and education. Heritage is seen as the pursuit of a social taste-forming minority elite equipped with the skills
197
—
—
198
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 6
and experience demanded by Urry’s ‘cosmopolitan’. Changes in the distribution of 7 disposable incomes have simply successively widened this market. An alternative theory, constructed from the supply rather than demand side, could be called the ‘democratisation’-thesis, in which those concerned for cultural collections and performances, of which heritage is a part, have widened the definition of their responsibilities, and their product-line, successively seeking out new markets using new techniques of promotion and presentation. The reasons for this trend include ideas of social responsibility and economic survival in a context of shrinking public largesse. Whatever the reason, the demand for heritage is part of much wider demands for culture, however broadly defined. Comprehensive studies, such as those of Wynne or Evans, demonstrate graphically the growth in the economic and social importance 8 of culture industries not least to specific places. Heritage tourism is a part of this growth and only explicable in that context. Simply stated people are more interested in consuming heritage. By experiencing historical architecture, artefact collections, heritage narratives, folk traditions and craft souvenirs tourists are just continuing their everyday activities. Their consumption behaviour is not stranger or different on holiday than at home and is also often indistinguishable from that of residents. Certainly heritage tourism is no longer confined to the high art of the established classics but is offering a widening range of heritage products and broadening out the definition of heritage to include the ‘everyday’ heritage of ordinary people. A consequence of this is that a wider proportion of the tourism market is familiar with, and can thus be attracted to, heritage products while on holiday. Heritage tourism, thus, has in this argument less distinctive meaning than might have been imagined, which accounts in part, no doubt, for the difficulty of isolating it statistically.
Who consumes heritage places? If the phenomenon heritage tourism is difficult to isolate so also is the actor, the heritage tourist. It is easy to present a statistical profile of the modal average heritage tourist as aged 40-60, above average income and education, child free, accompanied by 9 one companion and increasingly experienced in such holidays. Many studies of 10 tourists at heritage sites identify the dominance of such structural characteristics. However, such generalisations conceal the large variety of sub-markets which exist within heritage and thus usually are not very helpful in aiding place management. Diversity is perhaps the only common attribute of these heritage consumers. The demographic, social and economic characteristics are diverse as are the heritage products which are consumed. Yet, the place of heritage within the holiday itself is also diverse: it may be the primary motive for the trip but equally only a secondary diversion on a trip quite differently motivated. Visitors can only very rarely be divided into discrete categories such as business, congress, shopping, beach or heritage. Visitors switch between such categories and combine them into an individual trip being
Heritage and the Consumption of Places
|
only clearly definable at the moment of consumption. We can only conclude that heritage tourists are not a distinguishable group of tourists and that tourists are not a distinguishable group of people. Heritage tourists are merely tourists who at that moment are consuming heritage while tourists are merely people travelling.
What is consumed? Tourists make use of various heritages in various ways. The resources used in the production of heritage tourism products have four characteristics especially relevant here. The first, and most obvious of these, is variety: an enormous heterogeneity of heritage goods and services are consumed by tourists whether intended for them or not. An inventory of such resources would be inevitably incomplete. The occasional attempts to at least list the most patronised facilities, such as major museums, exhibitions, sites or monuments, ignores both the many smaller and more specialised attractions and seriously overlooks many more commonplace facilities that nevertheless are seen by the tourist as an important part of the heritage experience. ‘Place specific tourism’ uses the sidewalk cafes in Paris, the bazaars in Istanbul, the floating markets in Bangkok, the canals in Amsterdam and the like as a generalised heritage; identifying and characterising the specific place experience. The mundane characteristics and just ways of life of places are critically important tourism heritage attributes. Conversely there is nothing that has not the potential to become tourism heritage, as almost everything can be associated with the creative products of mythology, history, literature, cinema or television. Secondly, and resulting from the above diversity, heritage is a ubiquitous resource. Although some places can be associated with particularly renowned historical events, personalities or structures, all places have a past, whether currently recorded in history or not, and all peoples have a heritage, whether currently interpreted as distinctive or not. A ubiquitous resource endows everywhere with the possibility of producing heritage products on a tourism market: and this universal possibility intensifies the competition within that market. As the opportunity for entry increases so the chance of success for any one place narrows. Thirdly, heritage goods and services are multi-used. They have a wide variety of users other than tourists. In particular they have important tasks of local socialisation and political legitimation. The identity of places, at scales from the local neighbourhood to the international, is strongly dependent upon its distinctive historical heritage and its characteristic vernacular elements, which are expected to convey the value and norms of that society. This wide and well researched field has many practical implications for the management of resources that were created for, and dominantly 11 serve, other uses. Finally, and stemming directly from the previous point, tourism is generally making use of resources which were not originally produced for a tourism market and which are currently owned and managed by those who are unaware of, indifferent
199
—
—
200
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering 12
to, or even hostile towards, that use. Most of those concerned professionally with the presentation and maintenance of conserved historic buildings, artefacts and past cultural products, do not see themselves as serving a tourism market principally, or at all. Most probably they justify their selection and presentation, on aesthetic, so13 cial or even political grounds rather than as part of a commercial tourism industry. The practical implications to the tourism industry of tourists being a marginal extrause of heritage resources marketing products made from resources over which it has no control, leads to many detailed difficulties ranging from overcrowding, inconvenient attraction opening times to irrelevant interpretation or inadequate support facilities.
How do tourists consume heritage places? The most honest but depressing answer to this important question is, ‘we don’t know’. More than thirty years of investigation ensued by academic and commercial interests has failed even to pose this quite critical question. There are many justifications and excuses for this abject failure. There is now more literature explaining why researchers have failed to answer the question than attempting to answer it. However, knowledge of the way tourists consume heritage places is self-evidently essential for their management. This is particularly the case given the multiple markets being served often with the same resources in the same limited space. If diverse demands for quite different products are to be accommodated, and satisfaction for each market optimised, then it is essential to know what tourists are seeking, how they receive and order information, how they construct their individual heritage tourism packages from the elements on offer and more generally how they operationalise their time-space budgets. One of the few certainties is that the tourist use of heritage is highly selective and increasingly less certain; this selection is significantly different from that made by other users. Heritage resources are demand derived, infinite and inexhaustible. Heritage is constructed with the help of physical relics, memory, whether individual or collective, and history which is the attempt of presents to describe aspects of pasts. It is neither created by pasts nor bound by an endowment from them. As heritage is created by the demand for it, the resources activated by it are at least in theory infinite and inexhaustible. You cannot deplete an imagined past. Yet, the tourism industry makes an intensive use of only an extremely limited number of buildings and sites, in a small portion of historic places. The larger, exceptional and more spectacular monuments and dramatic events are preferred over the smaller, domestic and more commonplace, leaving most monuments and sites as well as most of the history they rep14 resent and most of the historic city, let alone most cities, unvisited by tourists. This selectivity of tourism can be explained by the knowledge, expectations and time-space constraints of the tourist, each of which is different from local users of the historic place and which is consequently manifest in different behaviour patterns.
Heritage and the Consumption of Places
|
As far as tourism is concerned the answer to the question ‘whose history or whose heritage, is to be consumed?’ will always be: ‘the heritage recognised as relevant by the visitor’. By the definition of heritage itself it follows that we can never consume the heritage of someone else: we will ever consume our own heritage. Heritage assumes the existence of polysemic, unstable, user-specific and derived meanings. If people create their own heritage for their own purposes, it follows that different people with different requirements create different heritages. The same artefact, building, site or experience contributes to multiple heritages, identities and messages. These are always in the plural and change over time as the needs of people change. The marketing trick of course is to transform the heritage of the tourism destination into products that the tourist can accept as their heritage. The visitor has a different knowledge and perception of the place being visited than the resident. That does not mean that the visitor’s heritage is less complex, nuanced or valid: only that it is different because the preconceptions and expectations of the visitor are different. It may be that a complex and rich local heritage is reduced to a few simple recognisable and marketable characteristics – Nottingham is Robin Hood, Heidelberg is the Student Prince and Barcelona is Gaudi. This is not a deplorable bowdlerisation of history or culture: the tourist has made a commitment to both by an act of visitation that the res15 ident has not made. The distinction is just that visitors place a different valuation on historical artefacts, emphasising those aspects of the local history that can be related to the experience of the visitor, or satisfy the visitor’s requirements, while ignoring those aspects that cannot. These arguments can be taken further by considering the implications of variations in the expectations of tourists. Cohen’s phenomenology of tourist experiences 16 suggests at least two contrasting experiences relevant to the heritage place. The first is the search for ‘authenticity’ in the past in compensation for the perceived shortcomings of the present. This is MacCannell’s ‘pilgrimage in search of reality’ which 17 would clearly be frustrated by a too apparent ‘staging’ by the tourism industry. The second is the expectation of entertainment and distraction through an acknowledged ‘pseudo-event’, the ‘escape into fantasy’, which accepts the obviously contrived expe18 rience. The problem that arises is not that these heritages tailored to the characteristics of the tourism market offend any abstract tenets of authenticity, comprehensiveness or even taste. Much of the objection to tourist heritage originates among those who object on principle to any restoration, for any purpose, and who see commercial tourism as vandalism which restores, rebuilds and reconstructs what should only be 19 preserved as found. However all heritage is a selection from many possible local pasts and the heritage of the tourist and of the resident may be different enough to initiate conflicts over selection, interpretation and use. The selection criteria for heritage are extrinsic, changeable and subjectively deduced. It follows that the selection process is governed by criteria that are extrinsic to the resources themselves. Values are ascribed by people; they have no independent existence in the resource. The significant questions are always ‘who?’ and ‘why?’, not any
201
—
—
202
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
presumed characteristic intrinsic to the resource itself. The heritage presented to citizens will be different in emphasis, irrelevant to, or at worst conflicting with, that presented to visitors. This is especially the case where the cultural backgrounds of visitors and residents are widely different and where conservation policy is a decentralised local activity pursued for largely local aims. The second most important generalisation about the nature of the heritage tourism experience relevant to its management is that heritage products are consumed very rapidly. Despite the growth in interest in heritage and the widening variety of heritage products, any specific heritage good is rapidly consumed especially compared with the time taken to produce it. The average length of stay of a visitor to even the most famous heritage cities, whose built environment has evolved through a millennium, is only 2-3 days (e.g. Salzburg, 2.0; Venice, 2.3): major world cities do little 20 better (Paris, 2.2; Berlin 2.5; London 5.6). Smaller historic or cultural centres can measure visitor stay only in hours: even visitors motivated primarily by art will spend only a matter of hours in active participation in these pursuits. This has a number of consequences. Few individual heritage products, however unique, can alone sustain a local tourism. The implications are first that a range of products and supporting elements is required, which underlines the critical importance of understanding the way the various elements are related through the consumption patterns of the visitor. Finally in any discretionary activity fashion plays an important role. The heritage tourist, growing in experience and adventurousness, exercises an increasingly fanciful, arbitrary and fickle choice from a fast expanding supply of attractions. The established classics of the western cultural cannon, whether in music, theatre, fine arts, architecture, urban design or historical personalities and associations, has been increasingly supplemented by an ever-widening range of heritage experiences. The reaction of producers to such shifting demands of consumers with increasingly eclectic tastes, in a highly competitive market, is rapid, flexible and market responsive product-line diversification.
How can this consumption be managed? Again the short and pessimistic answer to this question is that individual place management authorities have little discretion in managing many aspects of tourism. At least in the short term they have little control over the size, timing or composition of the tourism stream. Even in the place itself the distribution and concentration of tourists in time and space is determined by variables beyond the control of local authorities. In addition it cannot be assumed that places are managed by homogenous governing entities with clearly designated policies and responsibilities. The fields of both heritage and tourism management are characterised by a plethora of organisations forming loose coalitions of public and private interests, with diverse goals, instruments and working methods.
Heritage and the Consumption of Places
|
However, both heritage and tourism are dependent upon products created by human imaginations and sold by the manipulation of information. Promotion, in the sense of the creation and dissemination of images determines not only what is pro21 duced but also how it is consumed. This opens up a toolbox of instruments for the management of information. The two lines of thought most productive from the viewpoint of place managers of heritage tourism may well be ‘marking’ and ‘timespace budgets’. MacCannell’s famous dictum that a tourism attraction is a site + marker suggests that tourism sites are effectively created by marking in various 22 forms before and during the visit. The heritage tourist in particular arrives at a place with a pre-marked list of anticipated experiences. Secondly, Dietvorst’s pioneering work on the actual time-space behaviour of visitors, especially in cities opens the way for influencing that behaviour through the existing instruments for the communica23 tion of information. Tourists by virtue of their non-local nature are especially amenable to influence through such information. These arguments open up possibilities too extensive to be considered here but merely make the case for the management of the tourists’ consumption of heritage places if the knowledge, will and organisational skills exist to do it. That is as optimistic a conclusion as can currently be justified.
Notes 1 2 3 4
5
6
7
8 9
G.J. Ashworth and P. Howard, European heritage planning and management Intellect, (Exeter, 2000). G. Burke, Townscapes (Penguin, Harmondsworth, 1976). G.J. Ashworth and J.E. Tunbridge, The tourist-historic city (London, 1990); G.J. Ashworth and J.E. Tunbridge, Retrospect and prospect on the tourist-historic city (London, 2000). See for example J. van der Borg, Tourism and urban development Faculty of Economics (Rotterdam, 1990); P. Boniface & P.J. Fowler, Heritage and Tourism (London, 1993); R. Prentice, Tourism and heritage attractions (London, 1993); G.J. Ashworth, ‘Managing the cultural tourist’, in G.J. Ashworth and A. Dietvorst (eds), Tourism and spatial transformations: implications for policy and planning (Wallingford, 1995), 265-284; D.T. Herbert, Heritage, Tourism and Society (London, 1995); M. Robinson et al., Tourism and culture towards the 21st century (Newcastle, 1997); M. Hall & D. Timothy, Heritage Tourism (London, 2002). L. Berg et al., Urban Tourism, Annals of Tourism Research 23(2) (London, 1995), 306-21; J. van der Borg et al., ‘Tourism in European heritage cities’, in: ‘Annals of Tourism Research 23 (2)’ (1996), 306-21. P. Bourdieu, Outline of a theory of practice (Cambridge, 1977); J. Urry, ‘Europe, tourism and the nation-state’ in Cooper, C.P. and Lockwood, A. (eds), Progress in tourism, recreation and hospitality management, (Chichester, 1994), 89-98. I. Masser et al., ‘What new heritage for which new Europe? Some contextual considerations’, in G. J. Ashworth and P. Larkham (eds), Building a new heritage: tourism, culture and identity in the new Europe, (London, 1994), 31-46. D. Wynne, The culture industry: the arts in urban regeneration (Aldershot, 1992); G. Evans, Cultural planning; towards an urban renaissance (London, 2000). Ashworth e.a., The tourist-historic city; Prentice, Tourism and heritage attractions, 1990.
203
—
—
204
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
10 H. Hughes and C. Gratton, ‘The economics of the culture industry’ in D. Wynne (ed.), The culture industry: the arts in urban regeneration (Aldershot, 1992); Prentice, Tourism and heritage attractions. 11 J.E. Tunbridge and G.J. Ashworth, Dissonant Heritage: the management of the past as a resource in conflict (Chichester, 1996); B. Graham, Modern Europe: place, culture, identity, Mansell, (London, 1998); B. Graham et al., A geography of heritage: power, culture, economy (London, 2001). 12 Borg, J. et al., Tourism in European heritage cities (1996) 306-21. 13 D. Lowenthal, Possessed by the past: the heritage crusade and the spoils of history, (Toronto, 1996). 14 Ashworth, ‘Managing the cultural tourist’. 15 L.R. Ford, ‘Urban preservation and the geography of the city in the usa’, Progress in Human Geography (1979), 211. 16 E. Cohen, ‘A phenomenology of tourist experiences’, Sociology 13 (1979), 179-201; E. Cohen ‘Authenticity and commoditisation in tourism’, Annals of Tourism Research 15 (1988), 371-86; E. Cohen ‘Contemporary tourism: trends and challenges Sustainable authenticity of continued post-modernity’, in R. Butler and D. Pearce (eds), Change in Tourism: people, places and processes (London, 1995), 12-29. 17 D. MacCannell, The tourist: a new theory of the leisure class (New York, 1976). 18 D.J. Boorstin, The image: a guide to pseudo events in America (New York, 1964); G. Dann, ‘Tourism motivation: an appraisal’, Annals of tourism research 8 (1981), 187-219. 19 E.A.J. Carr, ‘Tourism and heritage: the pressures and challenges of the 1990s’, in: Ashworth and Larkham (eds), Building a new heritage, 50-68; W. Denslagen, Architectural restoration in Western Europe: controversy and continuity (Amsterdam, 1994). 20 Borg, Tourism in European heritage cities (1996) 306-21. 21 G.J. Ashworth ‘The conserved European city as cultural symbol: the meaning of the text’ in: Graham (ed.), Modern Europe (1998) 261-86. 22 MacCannell The tourist (1976). 23 A.G.J. Dietvorst ‘Cultural tourism and time-space behaviour’, in Ashworth and Larkham, Building a new heritage, 69-89. En: A.G.J. Dietvorst, ‘Tourist behaviour and the importance of time-space analysis’, in Ashworth and Dietvorst, Tourism and spatial transformations, 163-81.
Literatuur Ashworth, G.J. Heritage planning: the management of urban change (Geopers, Groningen, 1991). Ashworth, G.J., ‘Managing the cultural tourist’, in: Ashworth, G.J. & Dietvorst A.G.J. (eds), Tourism and spatial transformations: implications for policy and planning (cab International, Wallingford, 1995) 265-284. Ashworth, G.J., ‘The conserved European city as cultural symbol: the meaning of the text’. In Graham, B.J. (ed.), Modern Europe: place, culture, identity (Arnold, Londen, 1998) 261-86. Ashworth, G.J. & Tunbridge, J.E., The tourist-historic city (Belhaven, Londen, 1990). Ashworth G.J. & Tunbridge J.E., Retrospect and prospect on the tourist-historic city (Elsevier, Londen, 2000).
Heritage and the Consumption of Places
|
Ashworth, G.J. & Howard, P., European heritage planning and management (Intellect, Exeter, 2000). Berg, L. van den, Borg, J. van der, Meer, J. van der, Urban Tourism: Performance and Strategies in Eight European Cities (Avebury, Londen, 1995). Boniface, P. & Fowler, P.J., Heritage and Tourism (Routledge, Londen, 1993). Boorstin, D.J., The image: a guide to pseudo events in America (Harper Row, New York, 1964). Borg, J. van der, Tourism and urban development (Faculty of Economics, Erasmus University of Rotterdam, Rotterdam, 1990). Borg, J. van der, Costa, P. & Gotti, G., ‘Tourism in European heritage cities’, Annals of Tourism Research 23(2), 1996) 306-21. Bourdieu, P., Outline of a theory of practice (Cambridge University Press, Cambridge, 1977). Burke, G., Townscapes (Penguin, Harmondsworth, 1976). Carr, E.A.J., ‘Tourism and heritage: the pressures and challenges of the 1990s’, in: Ashworth, G.J. & Larkham, P.J. (eds), Building a new heritage: tourism, culture and identity in the new Europe (Routledge, Londen, 1994), 50-68. Cohen, E., ‘A phenomenology of tourist experiences’, Sociology 13 (1979) 179-201. Cohen, E., ‘Authenticity and commoditisation in tourism’, Annals of Tourism Research 15 (1988), 371-86. Cohen, E., ‘Contemporary tourism: trends and challenges Sustainable authenticity of continued post-modernity’, in Butler, R and Pearce, D. (eds), Change in Tourism: people, places and processes (Routledge, Londen, 1995), 12-29. Dann, G., ‘Tourism motivation: an appraisal’, Annals of tourism research 8, (1981), 187-219. Denslagen, W., Architectural restoration in Western Europe: controversy and continuity (a&np, Amsterdam, 1994). Dietvorst A.G. J., ‘Tourist behaviour and the importance of time-space analysis’, in: Ashworth G.J. & Dietvorst, A.G.J. (eds), Tourism and spatial transformation: implications for policy and planning (cab International, Wallingford, 1995), 163-81. Dietvorst, A.G.J,. ‘Cultural tourism and time-space behaviour’, in: Ashworth, G.J. & Larkham, P.J. (eds), Building a new heritage: tourism, culture and identity in the new Europe (Routledge, Londen, 1994), 69-89. Evans, G., Cultural planning; towards an urban renaissance (Routledge, Londen, 2000). Ford, L.R., ‘Urban preservation and the geography of the city in the usa’, Progress in Human Geography (1979), 211-38. Graham, B. (ed.), Modern Europe: place, culture, identity (Mansell, Londen, 1998). Graham, B., Ashworth, G.J. & Tunbridge J.E., A geography of heritage: power, culture, economy (Arnold, Londen, 2001). Hall, M. & Timothy, D., Heritage Tourism (Routledge, Londen 2002). Herbert, D.T. (ed.), Heritage, Tourism and Society (Cassell, Londen, 1995). Hughes H. and Gratton, C., ‘The economics of the culture industry’ in: Wynne, D. (ed.), The culture industry: the arts in urban regeneration (Avebury, Aldershot, 1992) Lowenthal, D., Possessed by the past: the heritage crusade and the spoils of history (Free Press, Toronto, 1996). MacCannell, D., The tourist: a new theory of the leisure class (Schoken books, New York, 1976). Masser, I., Sviden, O. & Wegener, M., ‘What new heritage for which new Europe? Some contextual considerations’, in: Ashworth, G.J. & Larkham, P. (eds), Building a new heritage: tourism, culture and identity in the new Europe (Routledge, Londen, 1994), 31-46. Prentice, R., Tourism and heritage attractions (Routledge, Londen, 1993).
205
—
—
206
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Robinson, M., Evans, N. and Callaghan, P. (eds), Tourism and culture towards the 21st century (University of Northumbria, Newcastle, 1997). Tunbridge, J.E. & Ashworth, G.J., Dissonant Heritage: the management of the past as a resource in conflict (Wiley, Chichester, 1996). Urry, J., ‘Europe, tourism and the nation-state’ in: Cooper, C.P. and Lockwood, A. (eds), Progress in tourism, recreation and hospitality management Wiley, Chichester, 1994) 89-98. Wynne, D. (ed.), The culture industry: the arts in urban regeneration (Avebury, Aldershot, 1992).
De musealisering van het dagelijks leven Cultureel erfgoed tussen bewaren en vergeten gerard rooijakkers
‘Ranja herinnert aan oma’s die roepen: wie wil vlaflip? Brinta, dat is het ontbijt dat moest omdat het gezond is, maar lekker was dankzij heel veel suiker. Van Gilse – dat is schenkstroop op de pannenkoeken. Droste cacao, winteravonden. Hagelslag of muisjes van De Ruijter waren altijd feest – alleen op zondag, want zoetigheid is slecht voor de tanden. Bambix-pap kreeg je als je ziek was. Chocomel, in de dierentuin of na het zwemmen.’ Deze oer-Hollandse voedingsmerken behoren haast tot het cultureel erfgoed, aldus journaliste Frederiek Weeda. Wanneer dergelijke vertrouwde merknamen aan buitenlandse firma’s worden verkocht realiseren we ons plots weemoedig dat het bestaan ervan niet vanzelfsprekend is. We hechten overigens meer aan klassieke merknamen dan aan vertrouwde producten. Hoezeer oude merken kwaliteit garanderen, consumenten houden van afwisseling. Vandaar dat een koekfabrikant telkens nieuwe producten introduceert onder ingeburgerde merknamen als Wieger Ketellapper of Klinkhamer. De klant hoeft zijn koopgedrag niet aan te passen om toch iets nieuws van ouderwets degelijke kwaliteit op tafel te kunnen zetten. Soms roept het opheffen van een oud merk zo veel emotionele publieksreacties op, dat een multinational als Unilever aan het twijfelen wordt gezet. Toen dit concern in 2000 het margarinemerk Zeeuws Meisje – sinds 1894 ‘geen cent te veel’ – wilde afschaffen, was dat voorpaginanieuws in veel kranten. Het vervangen van weer een ‘oer-Hollands’ merk door een internationaal meer gangbare naam wordt ervaren als 1 een aantasting van culturele eigenheid.
Erfgoed en de notie van verlies Bij het verdwijnen van bepaalde zaken, zoals in dit geval commerciële producten, wordt niet zelden de notie van cultureel erfgoed opgeroepen. Zo’n object heeft dan met andere woorden een toegevoegde, symbolische waarde binnen een bepaalde groepscultuur die de louter praktische en economische betekenis overstijgt. Hoe moet dat nu met de Nederlandse eetcultuur zonder ‘de mannen van Zwan’, pap van Honig of vlokken van Venz? Nederlanders in het buitenland koesteren hun pakken hagelslag als zoete herinnering aan ‘thuis’ en markering van nationale identiteit. Niet dat we dit alles elke dag eten, maar het behoort tot de wereld waarin we zelf zijn
—
208
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
groot geworden, en die we graag behouden om aan anderen door te geven. In strikte zin is dit aldus te beschouwen als (cultureel) erfgoed. Deze betekenis krijgt het in de praktijk vooral wanneer iets dierbaars tot het verleden dreigt te gaan behoren en er een extra bewaarinspanning wordt gevergd. De notie van cultureel erfgoed vormt dan een argument om iets, doorgaans los van economische belangen, te behouden. Heel duidelijk bleek dat in het voorjaar van 2001 toen in het kader van de bestrijding van de besmettelijke veeziekte mond-en-klauwzeer een zeldzame kudde Schoonebeeker schapen ‘geruimd’ moest worden op de Tongerense Heide in Gelderland. Natuurorganisaties voerden tevergeefs juridische procedures tegen het preventief doden van deze schapen die tot het cultureel erfgoed worden gerekend. Het verzet tegen het onterven van zeldzaam genetisch materiaal kwam onder meer tot uiting in allerlei emotionele opschriften waarin men zich soms rechtstreeks tot de arme schapen richtte: ‘Schoonebeekers, ik huil om wat ze jullie aandoen. Ik schaam me voor mijn soort’. Langs de weg passeerde de stoet vrachtwagens met geruimd vee een protestbord waarop verwezen werd naar cultureel vandalisme: ‘Barbarij 2001. De één blaast Boeddha-beelden op. De ander doodt zijn zeldzame 2 schaapskudde’. Verwezen werd hierbij naar het uit ideologische motieven vernietigen van boeddhistisch werelderfgoed door de Taliban in Afghanistan, dat in heel de westerse wereld afschuw verwekte als een soort culturele misdaad tegen de mensheid. Het bleek een voorbode van veel meer onheil, tot op de dag van vandaag. Erfgoed is dan ook een minder onschuldig begrip dan het op het eerste gezicht lijkt. In feite legt de notie van erfgoed de kwetsbare achilleshiel van een samenleving bloot, die gemakkelijk en zeer pijnlijk geraakt kan worden door wie een groep ‘in de ziel’ wil treffen. Bij erfgoed, dat immers op symbolische wijze uit de dagelijkse roulatie is genomen, regeert de economie van de schaarste. Het is doorgaans niet te koop en onvervangbaar. Juist hierdoor kan het extra interessant zijn om dit uit ideologische motieven te vernietigen. Wanneer economische motieven boven culturele belangen prevaleren, zoals het agrarisch export-beleid tijdens de mkz-crisis, is de morele verontwaardiging inzake het doden van zeldzame huisdierrassen groot – alsof een projectontwikkelaar een nationaal monument sloopt. Tussen een bio-rund en een Schoonebeeker schaap ligt niet alleen genetisch maar ook cultureel een wereld van verschil. De aan objecten toegevoegde culturele erfgoed-waarde wordt in veel gevallen wel degelijk economisch vertaald. Organisatoren van kunst- en antiekbeurzen prijzen hun commerciële evenement tegenwoordig bij voorkeur aan door te stellen dat er ‘een ruim aanbod van nationaal erfgoed’ voorhanden is. Aldaar wisselen thans niet simpelweg antiquiteiten, maar ‘topstukken uit het Hollandse erfgoed’ van eige3 naar. Dergelijke predikaten verhogen uiteraard exclusiviteit en prijs. Van barbarij is hier geen sprake. Integendeel: de objecten worden op dergelijke beurzen in een esthetische, veelal zelfs museale, context getoond met als voordeel dat het erfgoed meteen kan worden afgerekend, ingepakt en meegenomen.
De musealisering van het dagelijks leven
|
Het is de grote droom van de Nederlandse ondernemer Carel van Bemmelen om alle ‘echt Hollandse’ voedingsmerken onder te brengen in zijn Holding Neerlands Glorie: ‘Tegen alle merken die thuis in het keukenkastje staan, zeg ik ja.’ infographic Brabants Dagblad 22-10-2005.
209
—
—
210
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
De creatie van erfgoed
Het bureau van P.J. Meertens als erfgoed-totem in de entreehal van het naar hem genoemde instituut te Amsterdam. Foto: auteur.
Het ene bureau is het andere niet. Ik heb dat aan den lijve meegemaakt op het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam, dat sinds de romancyclus van oud-medewerker J.J. Voskuil, waarvan het eerste deel in 1997 verscheen, bij een groot publiek be4 ter bekend is als Het Bureau. Een van de hoofdpersonages is uiteraard P.J. Meertens, de naamgever van het instituut, die in de sleutelroman wordt aangeduid als A.P. Beerta. Het ‘bureau van Beerta’ is, behalve het Meertens Instituut zelf, ook gewoon zijn schrijftafel met laden, kastdeurtjes en uitschuifbladen dat vanwege zijn omvang in de wandelgangen ook wel het ‘pijploze orgel’ werd genoemd. Bureau’s zijn interessante objecten in de kantoorcultuur; je kunt er de verhoudingen en de huisstijl van een bedrijf prachtig aan af lezen. In de roman van Voskuil blijkt dat bijvoorbeeld uit de eeuwige strijd over wie nu wel of geen statusverhogend zitje op de werkkamer mag hebben.
Het bureau van P.J. Meertens had op het instituut met zijn naam geen bijzondere status meer in de jaren negentig. Het was weliswaar een merkwaardig meubel, maar dat viel in die omgeving nauwelijks op. Met de introductie van de personal computer was het steeds meer onpraktisch geworden: een onding en sta in de weg. Het was als jonge medewerker dan ook niet moeilijk om het als werktafel te bemachtigen. De laatste gebruiker raadde me het goedbedoeld heel collegiaal af. ‘Het ding neemt al het licht weg in je kamer en het is onhygiënisch: d’r zitten beestjes in’. Daarbij werd gewezen op het groene viltlaken, dat was aangevreten door zilvervisjes en ander ongedierte dat zich in de kieren en spleten van het bureau ophield. Opgegroeid als ik ben met houtwormen en ander gespuis kon me dat niet zoveel deren; ik was allang blij dat ik zo’n oud meubel had kunnen annexeren. Dat het de oude schrijftafel van Meertens betrof, was daarbij een aardige bijkomstigheid. Toen het P.J. MeertensInstituut in 1998 ging verhuizen van de Keizersgracht naar het nieuwe Meertens
De musealisering van het dagelijks leven
|
Instituut aan de Joan Muyskenweg in Amsterdam-Duivendrecht moest bekeken worden wat al dan niet kon worden meegenomen. Het ultieme crisismoment in de levenscyclus van veel, al dan niet vergeten objecten, brak hiermee aan. Wat gooien we weg, wat wordt verkocht en wat moet beslist behouden blijven? Voor de schrijftafel van Meertens, een bureau van een ambtenaar eerste klas uit 1934 dat aan geen enkele arbo-eis voldeed, was behoud niet evident. Voor het bureau van Meertens kwam de roman van Voskuil evenwel net op tijd. Door de vele fotografen en filmploegen die dit meubel in mijn werkkamer prominent in beeld brachten, als ook het bericht van het Letterkundig Museum dat liet weten serieuze belangstelling te hebben voor dit literaire curiosum, groeide het besef dat dit meubel in ieder geval diende mee te verhuizen naar de nieuwe locatie. Aldus geschiedde. Tevreden ruimde ik mijn spullen uit de laden en kastjes keurig in verhuisdozen, om die in het nieuwe pand weer als vanouds in te ruimen. Toen de verhuizing achter de rug was en ik het bureau weer in gebruik wilde nemen rezen er plotseling bezwaren. ‘Er kan hier niemand worden voorgetrokken’, zo meldde een lid van het managementteam vriendelijk maar beslist. Het bureau was met andere woorden door de context van Voskuils roman essentieel van betekenis veranderd. Van een onhandige sta-in-de-weg was het getransformeerd tot een erfstuk, dat gekoesterd werd en waarop men prat ging. In het nieuwe gebouw symboliseert het oude meubelstuk door de contrastwerking tevens het verleden van het instituut. Het ‘bureau van Beerta’ was een literaire totem geworden, een sacrosanct en onaantastbaar museumstuk. Het werd dan ook niet in een werkkamer gezet, maar in een ontvangstruimte die tevens dienst deed als een soort traditiekamer met allerlei relieken uit het oude instituut. Thans staat het bureau op een centraal punt in de entreehal; het is voor wie het instituut betreedt een ware blikvanger. Eraan werken is verboden. Dat het object als een onvervreemdbaar goed uit de circulatie is genomen blijkt tevens uit het feit dat het welhaast ongemerkt is voorzien van allerlei attributen zoals een stilstaande oude klok en een verzameling onbruikbare brievenwegers. Zo is een historisch hoekje ontstaan met memorabilia. Subtiel aangelicht door spotlights, de fetishen van ieder museum, kan dit gemusealiseerde bureau bewonderd worden. Werken aan deze schrijftafel is en blijft taboe. De lotgevallen van dit meubelstuk vormen een treffende illustratie van de context- en betekenisveranderingen die objecten in het proces van musealisering ondergaan. Het is een vorm van onthechting die gepaard gaat met het benoemen als cultureel erfgoed. De processen die etnologen bestuderen voltrekken zich kortom veelal niet alleen onder hun ogen, maar niet zelden ook binnen de eigen groepscultuur.
De onvervreemdbaarheid van erfgoed Zowel in het dagelijks leven als in de wetenschappelijke praktijk wordt de werkelijkheid voortdurend benoemd en gecategoriseerd. Objecten kunnen daarbij diepgaand van gebruik en betekenis veranderen, zonder dat de intrinsieke waarde ervan wijzigt.
211
—
—
212
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Waarom wordt het ene object als meer ‘authentiek’ beschouwd dan een ander voorwerp, wordt het ene gebouw als monument beschermd en gerestaureerd en een ander bouwsel aan zijn lot overgelaten of gesloopt? Het lijken triviale vragen, maar ze verwijzen naar culturele praktijken die de beleving van de dagelijkse leefomgeving in hoge mate sturen. Essentieel in dit benoemen van het dagelijks leven is de impliciete notie van onvervreemdbaarheid. Hieronder verstaan we zaken die in een laag tempo binnen een bepaalde groep dienen te blijven circuleren. Ze mogen niet vervreemd worden, waarmee wordt bedoeld dat ze niet buiten die groep mogen circuleren. Ze kunnen dus bijvoorbeeld niet aan buitenstaanders worden verkocht of geschonken. Verkoop is bij onvervreemdbare zaken overigens meestal taboe. Ze belichamen immers belangrijke groepswaarden die bepalend zijn voor de identiteit. We kunnen hierbij denken aan zaken zoals territorium, kroonjuwelen en totems. Waag het niet om een stukje van het Nederlandse grondgebied te vervreemden – daar worden zelfs oorlogen over uitgevochten. Ook de Nederlandse kroonjuwelen, hoe weinig kostbaar die vergeleken met bijvoorbeeld de Britse regalia ook zijn, vormen een onaantastbaar bezit van de nationale groep. Belangrijke totems, of dit nu relieken zijn zoals die van Sint Servaas te Maastricht, of een schilderij als De Nachtwacht van Rembrandt zijn onvervreemdbaar. Ze circuleren al eeuwenlang, in een laag tempo van generatie op generatie, binnen dezelfde samenleving. De Maastrichtse relikwieën worden op deze wijze al sinds de vroege middeleeuwen doorgegeven. De Amsterdamse wethouder die zijn begrotingstekort wilde dekken met de verkoop van Rembrandts meesterwerk, immers bezit van de stad Amsterdam, kreeg nul op zijn rekest. De verkoop van museumstukken is sowieso taboe, juist doordat ze op symbolische wijze uit de reguliere circulatie zijn genomen als onvervreemdbare erfstukken van een samenleving. Onvervreemdbare objecten zijn, zoals de Amerikaanse antropologe Anette Weiner heeft aangetoond, met andere woorden een motor van identiteit. Ze belichamen essentiële waarden voor een groep die verwijzen naar oorsprong, genealogie en dus ook macht, zoals claims op een territorium en culturele eigenheid. Deze waarden zijn, hoewel niet onveranderlijk of statisch, niet inwisselbaar. Ze worden door ingewijde specialisten zoals schatbewaarders en conservatoren beheerd en gekoesterd. De onvervreemdbare objecten worden veilig opgeborgen en bij gelegenheid liefst 5 aan een groot publiek getoond in schatkamers, archiefdepots en musea. Hiertegenover staan de zogeheten vervreemdbare zaken. Op de vraag wat nu het meest vervreemdbaar is in een samenleving blijft het meestal lang stil. Uiteraard wordt daarbij dan gedacht aan zaken die in een hoog tempo binnen een groep circuleren, zoals voeding of geld. Maar voedsel als zodanig is, afgezien van biologische processen, meer symbolisch bezien helemaal niet zo onvervreemdbaar als het lijkt. Denk maar eens aan het culturele belang dat wordt gehecht aan de als typisch Nederlands beschouwde nationale producten waarmee ik deze bijdrage opende. En waag het niet om aan de Franse of Italiaanse keuken te komen. Juist een beweging als slow food hamert op de onvervreemdbaarheid van de typische eigenheid van gerechten die
De musealisering van het dagelijks leven
|
in het globaliserende fast food-geweld het onderspit dreigen te delven, waarbij ook hier weer de notie van bedreiging aan de orde is. Ook inzake geld spelen deze culturele belangen. Met de introductie van de Euro bleken alle Europese lidstaten vast te willen houden aan het afbeelden van een nationaal symbool op de beeldenaar van het muntgeld. Zo staat de monarch nog altijd pontificaal afgebeeld op de Nederlandse euromunten, waarmee dit geld tot in eeuwigheid onvervreemdbaar verbonden blijft met de groep die tot deze natie behoort. De meest vervreemdbare objecten binnen een groep worden daarentegen aangeduid als afval. In de praktijk van elke dag benoemen en selecteren we, doorgaans onbewust, voortdurend objecten. Iedereen bepaalt telkens wat bewaard moet blijven en wat weggegooid kan worden. Het afval behoort tot het domein van het vergeten. Daar waar erfgoed, dat als geen ander object in onze cultuur bewaard dient te worden, verwijst naar de identiteit van een groep variërend van natie tot familie en gezin, wordt afval juist het liefst geassocieerd met anonimiteit. Dat is de reden waarom we onze troep het liefst in een ondoorzichtige zwarte of grijze zak langs de kant van de straat zetten. Een adreslabel met personalia zul je daarbij niet aantreffen. Sterker nog, we vinden het vaak gênant als mensen weten van wie welk afval afkomstig is, laat staan dat we het op prijs stellen als iemand gaat zitten peuteren in onze reststoffen. Want niet alleen de zaken die we als erfgoed uit de roulatie nemen om als erflaters aan onze erfgenamen door te geven, maar ook het afval dat we willen vergeten onthult uiteindelijk veel over wie wij zijn, wat onze identiteit is. We worden kortom niet graag herinnerd aan ons afval. Het wordt dan ook veilig weggestopt in vuilnisbelten die beheerd worden door vuilnismannen als tegenhangers van de museale conservatoren. Niettemin is juist veel van onze historische kennis, zeker als het gaat om een verleden dat verder in de tijd teruggaat zoals middeleeuwen en prehistorie, gebaseerd op de interpretatie van het afval dat deze voorouders hebben weggegooid. Ook zij wensten niet op deze manier herinnerd te worden, maar de objecten die zij als onvervreemdbaar erfgoed apart hebben gezet om deze via de generaties door te geven hebben doorgaans eenvoudigweg de tand des tijds niet doorstaan of zijn als achilleshielen van de cultuur moedwillig vernietigd of geroofd. We moeten het dus veelal doen met het afval van deze groepen, dat ironisch genoeg een heel adequaat beeld geeft van de samenlevingen in kwestie. Essentieel hierbij is de act van de vondst, waardoor in een archeologische context de vinder het afval transformeert tot een als erfgoed te koesteren bodemvondst die vervolgens bewaard wordt in een depot of getoond wordt in een museale vitrine. Het object in kwestie krijgt door dit benoemingsproces een geheel andere betekenis: het wisselt van vervreemdbaar 6 afval tot onvervreemdbaar erfgoed. De ironie is dat hetgeen weggegooid wordt zich onttrekt aan de kwetsbaarheid die eigen is aan erfgoed. Als zodanig blijft afval op de lange termijn uiteindelijk beter bewaard, juist doordat het gaat behoren tot het domein van het vergeten. Welbeschouwd is de vuilnisman dus de beste vriend van de cultuur. In plaats van ordelijk bewaren kunnen we dus als samenleving eigenlijk beter ordelijk vergeten, maar dat 7 is ons mensen helaas niet gegeven. Dat verklaart ook waarom onze westerse samen-
213
—
—
214
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Onvervreemdbaar erfgoed en vervreemdbaar afval als polen van materiële cultuur. © Gerard Rooijakkers.
leving zo sterk gericht is op het bewaren, het apart zetten van objecten als erfgoed voor het nageslacht. Dat is op zich prima, we kunnen niet anders, maar ik pleit voor meer reflectie op de achterliggende, veelal impliciete handelingen die dat proces van identiteitsconstructie, waarbij erfgoed een hoofdrol speelt, sturen. Op welke wijze benoemen we met andere woorden voortdurend onze dagelijkse leefwereld in categorieën als vervreemdbaar afval en onvervreemdbaar erfgoed? Ik zal dat alledaagse duidingsproces illustreren aan de hand van de lotgevallen van cafetaria Van Gogh.
Een archeologie van het heden Het is op zich al bijzonder als je een oor vindt, ook al is het ‘maar’ een prothese. Het wordt wel heel bijzonder als dat oor ook nog eens in de Vincent van Goghstraat te Nuenen wordt gevonden. Dit overkwam Evan Frank op zondagavond 15 augustus 1999, en zijn vondst haalde de landelijke pers. Zomaar op straat, in de goot vlak naast zijn auto, trof Frank een oor aan, besmeurd met modder. Aanvankelijk dachten de Nuenenaar en zijn vriendin aan een flauwe grap: ‘Een oor. Uitgerekend in de Vincent van Goghstraat!’ Een nauwkeuriger onderzoekje van het wat viezige stukje materie, bracht Frank aan het twijfelen. Ging het hier daadwerkelijk om een echt gehoororgaan, of was het een kunststof replica? Een deel van een masker wellicht? Uiteindelijk besloten ze hun vondst te melden bij de politie. Frank: ‘Het ding leek heel echt. Het zag er zo goor en zo eng uit.’ Al snel bleek dat het om een plastic exemplaar ging. ‘Gewoon een prothese. Met een speciaal dopje aan de achterkant waarmee het aan het hoofd kan worden bevestigd.’ De politieman, die zich over het kleinood ontfermde, heeft geen idee waar het plastic oor vandaan komt. ‘Misschien is het uit een vuilniszak gevallen. Zoals alles is zo’n prothese natuurlijk ook aan slijtage onder8 hevig. En ja, dingen die versleten zijn gooi je nou eenmaal weg.’ Als etnologen zo’n verhaal optekenen, rangschikken ze het meestal onder de urban legends of stadssagen, maar dit broodje-aapgeval is echt gebeurd. Toch is er dan voor de volkskundige gelukkig nog genoeg plezier aan te beleven, want dat een oor gevonden te Nuenen, en dan nog wel in de Vincent van Goghstraat met de schilder wordt geassocieerd is niet vreemd, afgezien van de coïncidentie. Maar wat te denken van het feit dat de meeste mensen, wanneer ze geconfronteerd worden met de afbeel-
De musealisering van het dagelijks leven
|
ding van een oor, ook de associatie leggen met deze kunstenaar? Het is onwaarschijnlijk dat men daarbij meteen het zelfportret van Vincent uit 1889 voor ogen heeft, waarop hij zichzelf heeft afgebeeld met een verbonden hoofd. Nee, hoe beroemd het werk van Van Gogh ook is, als je mensen vraagt naar wat voor hen nu karakteristiek is voor deze schilder krijg je doorgaans in de eerste plaats zaken te horen die te maken hebben met zijn tragische leven, inclusief dus het oor. En dat is ook wel begrijpelijk aangezien het leven van Vincent als het ware een symbool is geworden voor de onbegrepen en miskende kunstenaar, de radicale buitenstaander en avant-gardist. Zijn leven is te vergelijken met een middeleeuws heiligenleven, een vita, die –althans als symbolisch ideaal –een richtlijn of standaard werd voor leven en lot van de moderne 9 kunstenaar-martelaar. Het oor van Van Gogh zouden we kunnen rekenen tot de lage cultuur, in Nuenen zelfs de cultuur van de straat, terwijl de rijksten der aarde zich graag omringen met zijn werken. Nu betekent rijkdom niet meteen hoge cultuur, zoals iedereen wel weet, maar kostbare kunstwerken impliceren vermogende collectioneurs en beleggers en internationaal befaamde musea. De kunsthistoricus die zich bezig houdt met dergelijke ‘hoge’ kunst, die komt nog eens ergens. De onderzoeker die zich inlaat met de cultuur, inclusief de visuele communicatie, van het dagelijks leven verkeert doorgaans in heel andere kringen. Of, zoals een collega het eens formuleerde: het is ‘scratch with the chicken, or fly with the eagle’. Maar het leukste is natuurlijk om beide te doen: wat laag bij de grond rondwroeten en krabben om in één beweging naar de zogeheten topkunst door te schieten. Kortom, die oude veilige tegenstelling tussen hoog en laag – oftewel ‘hoog verheven en laag bij de gronds’ – is niet langer 10 houdbaar. Vincent van Gogh, die omstreeks 1884 als beginnend autodidact in het washok achter de hervormde pastorie van zijn vader werkte, zou zich ontpoppen tot een toonaangevende wegbereider die na zijn dood wereldfaam kreeg: the chicken werd an eagle. De meeste locaties die hij in Nuenen en omgeving schilderde zou Vincent, ruim een eeuw later, niet meer herkennen. Het heideveld waar hij een rustieke schaapsherder portretteerde is in de loop van de twintigste eeuw een regionale vuilnisstort geworden; een soort postmodern calvarielandschap waarin het materiële streekarchief, inclusief het oor van Van Gogh, besloten ligt. Over hoog en laag gesproken: het storten van huisvuil door de Regionale Afvalverwerking Zuidoost Brabant (razob) is thans gestaakt. De immense afvalberg wordt geheel afgedekt met aarde. Dus zand erover. De voormalige antiruimte is omgedoopt in Landgoed De Gulbergen met als wervende ondertitel ‘landschap uit reststoffen’. Er is inmiddels een golfterrein met deftig clubhuis in Engelse landgoedstijl aangelegd – de stank neemt men er kennelijk voor lief – en een agrotoeristisch wildpark met langharige grazers is in voorbereiding, evenals natuurlijk een rodelbaan, een authentiek gereconstrueerde museumboerderij en een uitkijkpost als stairway to heaven. Men speelt er op het eigen afval. Het vergeten is als vorm van culturele amnesie immers een zegen voor de mens.
215
—
—
216
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
Een geborduurde wever, naar een schilderij van Vincent van Gogh, als souvenir uit Nuenen (2000). Coll. auteur.
Het zal daarentegen niemand verbazen dat Nuenen trots is op de grote zoon; men wil hem allerwegen toe-eigenen en herinneren. Het landschap van zijn schilderijen ligt evenwel grotendeels onder en in de vuilnisbelt. Geen enkel schilderij, laat staan een snipper van zijn tekeningen is er bewaard, het existeert aldaar hoogstens als afval voor toekomstige garbage-archeologen. Geen nood. Wat dacht u van een geborduurde Nuenense wever achter zijn getouw, compleet met papieren lijst, te koop in de plaatselijke souvenir-shop. De wever, ‘het spook in de machine’ zoals Vincent hem noemde, weergegeven in textiel. Dergelijke ironische profanaties worden in Nuenen, waar Vincent bij zijn leven met de nek werd aangekeken, volop geëxploiteerd, maar het moet niet te gek worden. Zo ontstak een lokale Van Gogh-erudiet in woede toen bleek dat een plaatselijke ondernemer zijn etablissement had omgedoopt in Cafetaria Van Gogh. Tot in de gemeenteraad heeft hij er tegen geprotesteerd, maar er was juridisch niets tegen te doen. En waarom ook. Je moet al blij zijn dat hij zijn friettent cafetaria noemt en niet kwalitaria of zo. En is er een toepasselijker naam te bedenken voor een snackbar in het dorp waar Vincent De aardappeleters in 1885 schilderde? De aardappeleters anno 2005 staan er in de rij voor een frietje oorlog of een broodje oor.
De musealisering van het dagelijks leven
|
Noten 1 2
Frederiek Weeda, ‘Oer-Hollands merk in de knel’, NRC Handelsblad 13-1-2001. Rob Hirdes, ‘Het is echt schandelijk wat hier gebeurt. Ruiming zeldzame kudde Schoonebeeker schapen verloopt moeizaam’, Brabants Dagblad 11-5-2001. 3 ’De Beurs van Den Bosch. Een ruim aanbod van nationaal erfgoed’, Kunst & Antiek Journaal. Maandblad voor de verzamelaar en handelaar in kunst en antiek 6, nr. 4 (april 2001). 4 J.J. Voskuil, Het Bureau (7 dln.; Amsterdam: Van Oorschot, 1996-2000). 5 A.B. Weiner, Inalienable possessions: the paradox of keeping-while-giving (Berkely/Los Angeles/Oxford: University of California Press, 1992). Zie ook Marc Jacobs, ‘Cultureel erfgoed. Onvervreemdbare bezittingen’, Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen 2 (2001) nr. 4, 11-17. 6 Vergelijk ook K. Pomian, De oorsprong van het museum. Over het verzamelen (Heerlen: De Voorstad, 1990). 7 Auke van der Woud, ‘De ethiek van de onthouding. De beoefening van het niets-doen bij restauraties’, Archis 6 (1996) 32-36. 8 ‘Oor gevonden in Van Goghstraat. Nuenenaar brengt lugubere vondst naar politie’, Brabants Dagblad 17-8-1999. 9 Nathalie Heinich, The glory of Van Gogh. An anthropology of admiration (Princeton: Princeton University Press, 1996). 10 G. Rooijakkers, ‘Snackbar Van Gogh’, Jong Holland. Kunst na 1850 19 (2003) 27-29.
Literatuur ‘De Beurs van Den Bosch. Een ruim aanbod van nationaal erfgoed’, Kunst & Antiek Journaal. Maandblad voor de verzamelaar en handelaar in kunst en antiek 6, nr. 4 (april 2001). Heinich, N., The glory of Van Gogh. An anthropology of admiration (Princeton: Princeton University Press, 1996). Hirdes, R., ‘Het is echt schandelijk wat hier gebeurt. Ruiming zeldzame kudde Schoonebeeker schapen verloopt moeizaam’, Brabants Dagblad 11-5-2001. Jacobs, M., ‘Cultureel erfgoed. Onvervreemdbare bezittingen’, Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen 2 (2001) nr. 4, 11-17. ‘Oor gevonden in Van Goghstraat. Nuenenaar brengt lugubere vondst naar politie’, Brabants Dagblad 17-8-1999 Pomian, K., De oorsprong van het museum. Over het verzamelen (Heerlen: De Voorstad, 1990). Rooijakkers, G., ‘Snackbar Van Gogh’, Jong Holland. Kunst na 1850 19 (2003) 27-29. Voskuil, J.J., Het Bureau (7 dln.; Amsterdam: Van Oorschot, 1996-2000). Weeda, F., ‘Oer-Hollands merk in de knel’, NRC Handelsblad 13-1-2001 Weiner, A.B., Inalienable possessions: the paradox of keeping-while-giving (Berkely/Los Angeles/ Oxford: University of California Press, 1992). Woud, A. van der, ‘De ethiek van de onthouding. De beoefening van het niets-doen bij restauraties’, Archis 6 (1996) 32-36.
217
—
Personalia
gregory ashworth (1941), hoogleraar Heritage Management and Urban Tourism aan de Universiteit van Groningen, heeft vele internationale publicaties op zijn naam staan over erfgoedtoerisme en historische binnensteden, waaronder The Tourist-Historic City (1990, 2001, met J.E. Tunbridge), Heritage Planning (1991), Dissonant heritage (1996 met J.E. Tunbridge) en War and the City (1991), en het onder zijn co-redactie verschenen Building a New Heritage. Tourism, Culture and Identity in the New Europe (1994), Construction of Built Heritage (2001) en Senses of place: senses of time (2005). ellinoor bergvelt (1947) is kunsthistoricus en als universitair hoofddocent Museumstudies verbonden aan de opleiding Algemene Cultuurwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Naast haar dissertatie Pantheon der Gouden Eeuw uit 1998 publiceerde zij (in co-redactie) tentoonstellingscatalogi als De Hollandse meesters van een Amsterdams bankier (2004), De wereld binnen handbereik (1992), het handboek Verzamelen (1993 en 2005) en het interieurcompendium Van Neo-Renaissance tot postmodernisme (1996). pim den boer (1950), hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, is gespecialiseerd in de intellectuele geschiedenis van Frankrijk en de Europese begripsgeschiedenis, en publiceerde onder meer History as a Profession (1998, een bewerking van zijn dissertatie van 1987), Europa, de geschiedenis van een idee (1997, 4e dr. 2005), en het onder zijn redactie verschenen Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur (2001) en Lieux de mĂŠmoire et identitĂŠs nationales (1993, met Willem Frijhoff). wim denslagen (1946) is als architectuurhistoricus werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en is daarnaast hoogleraar in de theorie en geschiedenis van de monumentenzorg aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde onder meer Architectural Restoration in Western Europe: Controversy and Continuity (Amsterdam, Architectura & Natura Press, 1994). Zijn boek Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg verscheen in 2004 bij uitgeverij Sun in Amsterdam en in 2005 verscheen Architectural Imitations bij Shaker in Maastricht (een bundel bijdragen onder redactie van Wim Denslagen en Niels Gutschow). Hij bereidt een publicatie voor over de archeologie van het cultuurhistorisch bewustzijn.
Personalia
|
rob van der laarse (1956) is cultuurhistoricus en als universitair hoofddocent Erfgoedstudies verbonden aan de opleiding Algemene Cultuurwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Hij interesseert zich voor elites, ideeën en erfgoed, en publiceerde onder meer Bevoogding en Bevinding (1989), A Nation of Notables (1999), en onder (co-)redactie De hang naar zuiverheid (1998, met Willem Melching en Arnold Labrie), Van goeden huize (2001) en Beelden van de buitenplaats (2005, met Yme Kuiper). Hij werkt op het ogenblik aan de afronding van drie studies over elites en landschap in Nederland vanaf 1600 tot 1900, waarvan het eerste deel, Ridders, prinsen en dilettanten, bij uitgeverij Sun in Amsterdam in druk zal verschijnen. joep leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Huizinga-Instituut voor Cultuurgeschiedenis. Hij heeft vele publicaties op zijn naam staan op het terrein van literatuur en nationalisme in Ierland, Limburg en Europa, waaronder zijn dissertatie Mere Irish and Fior Ghael (1986, 1996), Nationaal denken in Europa (1999), Remembrance and Imagination (1996) en National Identity: Symbol and Representation (1991). david lowenthal (1923), historicus en geograaf, is emeritus-hoogleraar geografie aan het University College London. Hij is auteur van onder meer The Past is a Foreign Country (1985), The Heritage Crusade and the Spoils of History (1996), en George Perkins Marsh: Prophet of Conservation (Seattle, 2000) die naast talrijke artikelen en monografieën van zijn hand over landschap, architectuur en cultureel erfgoed in Engeland, Noord-Amerika en de Caraïben gelden als standaardwerken op het terrein van de moderne cultuurgeschiedenis en erfgoedstudies. susan legêne (1955) is historicus. Als hoofd Museale Zaken in het kit Tropenmuseum geeft zij leiding aan de wetenschappelijke staf. Ze is verantwoordelijk voor het onderzoeksprogramma van het museum, de herinrichting van de semi-permanente tentoonstellingen in het museum (voltooid in 2007) en voor de internationale samenwerkingsprojecten. Vanuit die achtergrond is zij ook lid van de Nationale Unesco Commissie. In haar proefschrift uit 1997, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de Nederlandse negentiende-eeuwse cultuur van het imperialisme, breekt zij een lans voor het onderkennen van de betekenis van het kolonialisme voor de vorming van Nederland als moderne natiestaat. Sinds 2004 bekleedt zij aan de Universiteit van Amsterdam de kog-leerstoel ‘Nederlandse cultuurgeschiedenis, in het bijzonder de studie der voorwerpen’. peter van mensch (1947) is als theoretisch museoloog verbonden aan de Reinwardt Academie te Amsterdam. Hij publiceert regelmatig over cultureel erfgoed, musea en monumenten, waaronder In en om het Muiderslot (2005), Voor nu en voor later. Het verzamelbeleid van musea in Nederland (1993) en het onder zijn redactie verschenen Dutch Museum Policy. ICOM proceedings (1984) en Professionalising the Muses. The museum profession in motion (1989).
219
—
—
220
|
Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering
ann rigney (1957) is hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit van Utrecht. Ze is auteur van veel artikelen op het gebied van de literatuur- en cultuurtheorie (in o.a. New Literary History, Poetics Today, History and Theory) en tevens auteur van The Rhetoric of Historical Representation: Three Narrative Histories of the French Revolution (Cambridge University Press, 1990; 2002) en van Imperfect Histories: The Elusive Past and the Legacy of Romantic Historicism (Cornell University Press, 2001). Ze is mede-redacteur (met J. Leerssen) van Historians and Social Values (Amsterdam University Press, 2000). gerard rooijakkers (1962) is als cultuurhistoricus verbonden aan het Amsterdamse Meertens Instituut voor Dialectologie en Volkskunde en bijzonder hoogleraar Nederlandse etnologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 2002 is hem de Prins Bernard Cultuurfondsprijs toegekend. Hij publiceerde onder meer Volkskunde (2001), Rituele repertoires (dissertatie 1995) en (als co-redacteur) Mensen en dingen (1993), Duivelsbeelden (1994) en De musealisering van het platteland (2002). Hij is hoofdredacteur van het in 2005 gelanceerde Cultuur. Tijdschrift voor etnologie.