ARCHITECTUUR | architecture
PAUL ROBBRECHT
‘Een architect is gedoemd om voor het geluk van de mensen te gaan…’ Stel je het volgende voor: een Vlaamse bakker eind de jaren 1950. Terwijl hij bij zijn oven wacht op de eerste lading broden, leest hij boeken. Over Schone Kunsten in Verzamelde Werken. Achteloos, tussen bloem en deeg. Al baart de toekomst van zijn jongste zoon hem enigszins zorgen. De knaap heeft de neiging een kunstenaar te worden. Geen stiel voor een bakkerszoon, dus sommeert hij hem een queeste: ‘Ga naar Frankrijk en Zwitserland en zoek er het werk van Le Corbusier.’ Die jongste zoon is Paul Robbrecht, in de architectuur gekneed door zijn vader. ‘En ik ben er hem eeuwig dankbaar voor’, zegt de 55-jarige Gentenaar. Architect met wereldfaam, een hart voor kunst en een lovenswaardig credo: ‘A floor for a sculpture, a wall for a painting.’ ‘Mijn vader was een Verlicht Bakker’, lacht Paul Robbrecht, terwijl hij even op zijn stoel schuift. Hij zit aan een lange tafel in zijn Gentse kantoor Robbrecht–Daem, genoemd naar het architectenechtpaar. Tussen ons in liggen er grootse plannen.
‘Je déteste le mètre. Je ne l’utilise jamais...’ Imaginez : un boulanger flamand à la fin des années ’50. Alors qu’il attend les premières fournées de pains devant son four, il lit. Des livres sur les Beaux Arts, les compilations d’oeuvres. Insouciant, entre pâte et farine. Même si l’avenir de son plus jeune fils le tracasse quelque peu. En effet, le garçon voudrait devenir artiste. Ce n’est guère un métier pour un fils de boulanger ! Le boulanger lui impose donc une quête : ‘Va donc en France et en Suisse, et recherche les oeuvres de Le Corbusier’. Ce jeune fils, c’est Paul Robbrecht, pétri d’architecture par son père. ‘Et je lui en serai éternellement reconnaissant,’ déclare ce Gantois de 55 ans. Architecte de réputation mondiale, passionné d’art. Son credo : ‘A floor for a sculpture, a wall for a painting.’
ISEL 11 | 43
ISEL 11 | paul robbrecht TEkst | TExTe : christophe De Schauvre fotografie | PHOTOGRAPHIE : erwin maes
Maar Robbrechts brein –dat onder meer het Brugse Concertgebouw, het Rotterdamse museum Boijmans Van Beuningen en de Antwerpse Leopold de Waelplaats bedacht– geeft hem andere woorden in. Trots en mijmerend. ‘Mijn vader is relatief jong gestorven en heeft het niet meegemaakt dat ik mijn architectuurdiploma behaalde. Hij was een dorpsbakker die verdorie wist wat er in de wereld aan de hand was. Hij bezocht geregeld tentoonstellingen, en ik mocht vaak mee. De Vlaamse Primitieven, Picasso ook en moderne kunst in Oostende, maar vooral Expo 58 heeft een blijvende indruk op me gemaakt. We zijn er samen vijf keer heen geweest. Het was een klap in mijn gezicht, alles was zo juist, zo hoopvol en vernieuwend. De Ola-ijscrème in gelaagde kleuren, de kleding van de hostesses, je kon er rondreizen in een soort teleferiekjes. Het was The New World, de katalysator in mijn culturele beleving.’
‘Mon père était un Boulanger Eclairé,’, déclare Paul Robbrecht en souriant et en se rasseyant. Il est assis à une longue table, dans son bureau gantois Robbrecht-Daem, d’après le nom du couple. Entre nous, de grands plans. Toutefois, le cerveau de Robbrecht, auquel on doit entre autres la salle de concert de Bruges, le musée Boijmans Van Beuningen de Rotterdam et la place Leopold de Wael à Anvers, lui souffle d’autres mots. Fier et songeur. ‘Mon père est décédé assez jeune, et n’était déjà plus de ce monde quand j’ai obtenu mon diplôme d’architecte. C’était un boulanger de village, mais il savait sacrément bien ce qui se passait de par le monde. Il se rendait souvent à des expositions, et je pouvais souvent l’accompagner. Les Primitifs Flamands, Picasso, l’art moderne à Ostende et surtout l’Expo 58 m’ont laissé un ardent souvenir. L’Expo 58, nous y sommes retournés cinq fois. C’était une véritable claque : tout y était si juste, si prometteur et si novateur. Les glaces Ola et leurs couleurs superposées, la tenue des hôtesses, les tours dans une sorte de téléphérique... C’était le Nouveau Monde, le catalyseur de mon expérience culturelle.’
Le Corbusier en Expo 58 Ook Le Corbusier had de hand in Expo 58, is hij je artistieke vader? ‘Beslist. Wat een wonderlijke architect! Toen mijn vader me samen met mijn broer naar Frankrijk en Zwitserland stuurde, wist hij dat het werk me zou beroeren. De liefde is nooit meer overgegaan. Ik was toen veertien en ging in Zürich naar één van Le Corbusiers laatste werken kijken; niet veel later verdronk de man in de Middellandse Zee. Het interessante aan architecten als Le Corbusier en ook Frank Lloyd Wright is dat ze bijzonder jong begonnen zijn. Bij ons is de studie vrij lang en zwaar. Het duurt een hele poos voor je het vertrouwen hebt om je eerste werk te realiseren. En maar goed ook. Architectuur is immers een medium dat enige ervaring en rijpheid vergt. Ik bouwde mijn eerste huis toen ik zeventien was. Het zat vol decoraties. Ik was vierentwintig toen ik mijn tweede huis bouwde, het was wit en kaal’, zegt Le Corbusier. ‘Ik had tussendoor gereisd.’ ‘Je moet in de wereld gegaan zijn om iets in de architectuur te kunnen verwezenlijken. Mijn vrouw en ik zijn al sinds 1975 architect, de tijd van de eerste en de tweede oliecrisis. Er was niets te doen. Helemaal niets. Je kon toen als architect wereldberoemd worden met het bouwen van een achterkeuken. Maar voor ons was het erg heilzaam, we konden de tijd nemen om te reizen. Door een aantal academische wedstrijden te winnen, kon ik daarvoor ook over de nodige resources beschikken en na de Prijs van Rome ben ik zelfs in het Italiaanse Vincenza Klassieke Cultuur gaan studeren. Ik was toen al bijzonder geboeid door kunst en heb er heel veel vriendschapsbanden met kunstenaars gesmeed. Het zijn soulmates, dat ervaar ik al heel mijn leven zo. Niet dat een architect zelf een kunstenaar is, het heeft niets met elkaar te maken. Een kunstenaar kan heel diep graven, tot in het negatieve en dat zorgt veelal voor een catharsis nadien. Een kunstenaar expliciteert zijn innerlijke zijn in iets zichtbaars. Architectuur echter is een medium waar je heel verantwoordelijk moet mee omspringen. Kunst zou je dus vrijer kunnen noemen, ze heeft alleszins meer autonomie. Een architect is gedoemd om voor het geluk van de mensen te gaan en daarin durft het ook weleens mis te lopen.’
Le Corbusier et l’Expo 58 Le Corbusier a laissé sa marque sur l’Expo 58. Est-il en quelque sorte votre père artistique ? ‘Assurément. Quel architecte grandiose ! Lorsque mon père m’a envoyé en France et en Suisse avec mon frère, il savait que son oeuvre allait me troubler. L’amour n’a jamais été aussi loin. J’avais quatorze ans, et je suis allé à Zurich voir les dernières oeuvres de Le Corbusier. Peu après, il disparaissait en Mer Méditerranée... Ce qui est intéressant avec un architecte comme Le Corbusier, mais aussi Frank Lloyd Wright, c’est qu’ils ont commencé très jeunes. Chez nous, les études d’architecture sont longues et lourdes. Mais de qualité, cela va sans dire. L’architecture est un moyen demandant une certaine expérience et une certaine maturité. J’ai construit ma première maison à 17 ans. Elle débordait de décorations. Ma deuxième maison, je l’ai construite à 24 ans. Elle était blanche et sobre,’ déclarait Le Corbusier. ‘Entre-temps, j’avais voyagé.’ ‘Il faut avoir vu le monde pour pouvoir réaliser quelque chose en architecture. Ma femme et moi sommes architectes depuis 1975, à l’époque de la première et de la deuxième crise pétrolière. Il n’y avait absolument rien à faire. A l’époque, vous pouviez devenir un architecte de renommée mondiale avec une arrière-cuisine. Pour nous, ce fut terriblement salutaire, car nous avons pu prendre le temps de voyager. En remportant plusieurs concours académiques, j’ai pu disposer des ressources nécessaires, et après avoir remporté le Prix de Rome, j’ai étudié la Culture Classique Vincenza italienne. J’étais alors particulièrement passionné par l’art, et j’y ai noué de nombreux liens d’amitié avec des artistes. Ce sont de véritables âmes soeurs, et c’est ainsi que je les ai toujours perçus. Cela n’a rien à voir avec le fait qu’un architecte soit ou non un artiste, absolument rien. Un artiste peut creuser très profond, jusque dans le négatif, ce qui entraîne le plus souvent une catharsis. Un artiste explique son moi intérieur par quelque chose de visible. L’architecture est un moyen qu’il faut gérer de façon très responsable. On pourrait donc dire que l’art est plus libre, et donne clairement plus d’autonomie. Un architecte est voué à s’en tenir au bonheur des gens, et il arrive que les choses tournent mal...’ Art-chitecture Ce n’est guère par fausse modestie que Paul Robbrecht n’assimile pas l’architecture à l’art. Pour l’architecte, l’homme occupe une place centrale, son confort revêt une importance
ISEL 11 | 45
Bouw-kunst Het is niet uit valse bescheidenheid dat Paul Robbrecht de bouwkunst niet gelijkstelt met kunst. Maar de architect stelt de mens centraal, zijn comfort is van primordiaal belang niet in het minst omdat gebouwen een hele poos meegaan. Of zoals de voormalige Vlaamse bouwmeester bOb Van Reeth het ooit stelde: ‘Je bent eigenlijk een klein beetje God de Vader’. ‘Er zit iets megalomaan in en dat heeft niet alleen met de levensduur te maken, ook met het feit dat in gebouwen mensen leven. Als architect doe je zeer onomstotelijke dingen in het leven van de mens. Enige bescheidenheid past dan wel. Bouwen is ook ingrijpen in de omgeving en dan stuit je weleens op weerstand. Mensen durven soms erg ver in hun protest gaan. Het is eigenlijk vreemd dat, ondanks al de technische mogelijkheden door bijvoorbeeld met 3D-simulaties te communiceren met je publiek, de boodschap soms verloren gaat. Het fascineert me omdat de architectonische cultuur eigenlijk een communicatiecultuur is. Een cultuur van een gesprek aangaan met de samenleving, met de Onbekende.’ Een ontroerend geluk Een muzikant kan na de laatste noot applaus in ontvangst nemen, een schrijver ervaart ook een uitgestelde genoegdoening. ‘Le plaisir de se voir imprimer’, µdie na het geleverde werk komt. Maar wanneer beschouwt de architect zijn werk als ‘af’ en waarin schuilt precies de voldoening? ‘Onze periode duurt langer, maar daarin schuilt een zeker genot doordat je er steeds intens mee bezig bent. Het stopt nooit. Zelfs als je in je bed ligt. Wanneer je het uit handen geeft en het door anderen laat bewonen, moet je er afstand van nemen. Eens mensen zichzelf gaan projecteren in een museum of een concertgebouw dat ik gemaakt heb... Als ik een concert bijwoon in het Brugse Concertgebouw en plaatsneem in de zaal en rondkijk, dan schept een onvoorstelbaar genoegen. Ik herinner me nog de paviljoenen die we gemaakt hebben voor Jan Hoets Documenta IX in Kassel, in 1992. Heerlijk was het om daar onder een boom te zitten kijken dat er mensen doorheen mijn werk wandelden. Dat is een heel hoge vorm van geluk. Bijna ontroerend.’ Is een architect maar zo goed als zijn recentste werk?
primordiale, et notamment parce que les bâtiments durent. Ou comme le disait l’architecte flamand Bob Van Reeth : ‘Vous êtes un peu Dieu le Père’. ‘Il y a quelque chose de mégalomane là-dedans, et cela n’est pas uniquement lié à la durée de vie, mais aussi au fait que des gens vivent dans les bâtiments. En tant qu’architecte, vous réalisez des choses inébranlables dans la vie d’un homme. Une certaine modestie est de mise. Construire, c’est également intervenir sur l’environnement, et cela entraîne de temps à autres des résistances. Les gens vont parfois très loin dans leurs protestations. N’est-il pas étrange que, malgré toutes les possibilités techniques, telles que les simulations en 3D pour communiquer avec votre public, le message se perde ? Cela me fascine, parce que la culture architecturale est une culture de communication. Une culture qui entame une conversation avec la civilisation, avec l’Inconnu.’ Un bonheur émouvant Après sa dernière note, un musicien est applaudi. De même, l’écrivain éprouve une satisfaction à posteriori : ‘le plaisir de se voir imprimer’, qui vient après le travail fourni. Mais quand l’architecte considère-t-il son travail comme fini, et où réside la satisfaction? ‘Notre période est plus longue, mais abrite une jouissance certaine, car notre tâche est intense. Cela ne s’arrête jamais. Même lorsque vous êtes couché. Lorsque vous remettez votre oeuvre entre d’autres mains, que vous permettez à d’autres d’y habiter, vous devez vous en distancier. Une fois que les gens vont se projeter dans un musée ou une salle de concert que j’ai réalisé... Si j’assiste à un concert dans la salle de concert de Bruges, que je prends place dans la salle et regarde autour de moi, j’éprouve un plaisir inimaginable. Je me souviens des pavillons que nous avons faits pour Jan Hoets Documenta IX à Kassel, en 1992. Il était agréable de s’y asseoir sous un arbre et de voir les gens déambuler dans mon oeuvre. C’est une incroyable forme de plaisir. C’est presque émouvant.’ Un architecte n’est-il aussi bon que son oeuvre la plus récente ? ‘Votre nouveauté est tout de même votre favorite, votre bébé. Ce que je ne fais pas souvent, c’est retourner dans un bâtiment. A Borst, aux Pays-Bas, j’ai construit un pigeonnier. C’était mon premier bâtiment pour des animaux. Cette chose architecturale, cet empilement de briques... a une âme. C’est une construction que je considère comme une prière, comme un stûpa bouddhiste, un lien avec l’univers.’
ISEL 11 | 47
‘Je nieuwste is toch altijd… je lieveling, je baby. Wat ik niet vaak doe, is terugkeren naar een gebouw. In Borst, in Nederland heb ik een duiventoren gebouwd, mijn eerste gebouw voor dieren. Dat architectonische ding, een stapeling van stenen blokken, heeft een soort ziel... Het is een bouwwerk dat ik beschouw als... een gebed, zoals een stoepa in het Boeddhisme, een soort verbinding met het heelal.’ 3, 5 en 7 maar vooral 105 ‘Ik ben een getallenliefhebber. Ik heb bijvoorbeeld een eigen getallenreeks waarmee ik hoogtes, lengtes en dimensies in mijn werk bepaal. Het heeft te maken met het werk van Louis Kahn, voor mij de laatste grote, klassieke bouwmeester uit de twintigste eeuw. De getallenreeks die we op kantoor de Loue –zoals Louis door de vrienden werd aangesproken– noemen, vertrekt van de eerste drie oneven priemgetallen: 3, 5 en 7. De rij gaat door met alle vermenigvuldigingen tot in het oneindige. Het kerngetal in de Loue is 105, of de vermenigvuldiging van deze drie eerste priemgetallen. Een meter wordt in dit kantoor dan ook niet geaccepteerd. Té arbitrair. Ik haat de meter. Ik gebruik hem nooit.’ Hilde Net op het moment ik de architect wil vragen naar de unieke combinatie Robbrecht–Daem, naar de rol van zijn echtgenote en eveneens architect Hilde Daem in zijn ideeënfabriek, komt ze het kantoor binnengewandeld. ‘De manier waarop wij werken is als een quatre-mains op een piano’, klinkt het unisono. ‘Elk leggen we andere accenten. De ene begint aan een project en de andere vult aan en omgekeerd. Het werkt ook voor inspiratie. Door de jaren is Hilde zich meer gaan specialiseren in interieur. Er bestaat een strikte code dat we na 20 uur niet meer over het werk spreken. Vaak denk ik: je moet toch maar een vrouw treffen die dit ook allemaal wil meemaken. Dat we samen in dit werk evolueren, maakt het zoveel mooier. Architectuur is ook een groepsgebeuren. De bijdragen van al mijn medewerkers zijn dan ook van cruciaal belang.’ Hilde Daem knikt instemmend. Het koppel leerde elkaar kennen toen ze samen architectuur studeerden, zij het met een jaar verschil.
48 | ISEL 11
3, 5 et 7 mais surtout 105 ‘J’aime les nombres. J’ai par exemple une série de nombres avec laquelle je détermine les hauteurs, les longueurs et les dimensions dans mon travail. Cela est en rapport avec l’oeuvre de Louis Kahn, qui est pour moi le dernier grand architecte classique du vingtième siècle. La série de nombre en question, nous l’appelons la série de Loue - car c’est ainsi que les amis de Louis l’apostrophent - repose sur les trois premiers nombres premiers impairs : 3, 5 et 7. La série continue, multipliée à l’infini. Le chiffre clé de la série de Loue est 105, qui résulte de la multiplication de ces trois nombres premiers. De ce fait, dans ce bureau, pas de mètre. Un mètre est bien trop arbitraire. Je déteste le mètre, et je ne l’utilise jamais.’ Hilde A l’instant où j’allais interroger l’architecte sur la combinaison unique Robbrecht–Daem, ainsi que sur le rôle de son épouse et architecte Hilde Daem dans la naissance des idées, elle entre dans le bureau. ‘La façon dont nous travaillons est comparable à un quatre mains au piano,’ répondent-ils à l’unisson. ‘Chacun y met ses propres accents. L’un commence un projet tandis que l’autre le complète, et inversément. Il en va de même pour l’inspiration. Au fil des ans, Hilde s’est davantage spécialisée dans l’intérieur. Nous avons un code très strict, selon lequel, passé 20 heures, nous ne parlons plus de travail. Je me dis souvent que rencontrer une femme qui veuille partager tout cela n’est pas simple. Le fait que nous évoluions ensemble dans ce travail le rend plus beau. L’architecture est également un événement de groupe. Les contributions de tous mes collaborateurs revêtent de ce fait une importance cruciale.’ Hilde Daem approuve d’un signe de tête. Le couple s’est découvert alors qu’ils étudiaient tous les deux l’architecture, avec un an de différence. ‘Lorsque nous avons eu fini nos études, nous ne nous sommes jamais plaints de l’absence de travail,’ avance Hilde. ‘C’était à cette époque que Christian Kieckens et Marc Dubois ont lancé la fondation ‘Architectuurmuseum’. Tous, nous nous sommes consacrés aux approches théoriques de l’architecture. Nous ne ressentions pas qu’il n’y avait en fait pas de travail. Avec ce groupe, nous avons donné un visage à l’architecture flamande.
‘Toen we afstudeerden, hebben we nooit geklaagd dat er geen werk was’, oppert Daem. ‘Het was de tijd dat Christian Kieckens en Marc Dubois met de stichting Architectuurmuseum begonnen. We hebben ons toen met zijn allen toegelegd op de theoretische benaderingen van de architectuur. Zo voelden we niet dat er eigenlijk geen werk was. Met deze groep hebben we wel een gezicht aan de Vlaamse architectuur gegeven. Dat de Vlaamse architectuur is wat ze nu is, heeft alles te maken met die groep die zonder enige financiële verwachting aan de weg heeft getimmerd.’ Arboretum met gietijzeren stoof In 1987 organiseerde je in Amsterdam een kunsttentoonstelling met de titel A floor for a sculpture, a wall for a painting. Is dit de essentie van je werk? ‘Het is zelfs een credo in mijn werk, al heel vroeg eigenlijk. Kunst kan in een ruimte voor een kritische aanwezigheid zorgen. Een gebouw moet het ook kunnen aanvaarden. Kunst mag immers niet als decoratie misbruikt worden. Er is een hemelsbreed verschil tussen een kunstwerk in een architectonische ruimte plaatsen en het decoreren van een ruimte. Hier gaan we een schone Richter hangen, je ziet onmiddellijk het verschil. Ik beschouw het paviljoen A Room Where it Always Rains, een samenwerking met de kunstenaar Juan Muñoz, als een perfect voorbeeld van die symbiose kunst-architectuur. Het paviljoen staat aan de Plaça del Mar in Barcelona en maakt een wezenlijk deel uit van de sculptuur.’ De plannen die op de tafel liggen, zijn bedoeld voor een nieuw kantoor. Een prestigeproject, een visitekaartje zo je wil. Kan je het even toelichten? ‘Het gaat om een voormalige houthandel, met een enorme hangar met houten spanten. Het heeft opnieuw te maken met mijn herinnering aan 1958, want heel wat paviljoenen waren op gelijkaardige wijze opgetrokken. Dit projecten bevat verscheidene tuinen, de parking wordt geïntegreerd als was het een autotuin, ons kantoor wordt erin ondergebracht en dat alles onder die hangar. Er komen bomen onder het dak te staan, als een arboretum, en centraal is er een grote performanceruimte, een speelplaats voor mijn vrienden kunstenaars. Het lijkt wel obsceen om dat te doen, maar op het overdekte plein komt er een enorme gietijzeren stoof. Niet dat ze de ruimte kan of zal opwarmen, maar als je er dichtbij staat, kan je je eraan verwarmen. Het wordt niet meteen publiek toegankelijk, maar als er wat te zien is, zal ik het niet voor mezelf houden. Ik heb me altijd omringd met kunstwerken, maar heb ze nooit echt verzameld. Het gaat vaak om werken van mensen met wie ik heb samengewerkt. Raoul De Keyser, Gerhard Richter, Juan Muñoz.’
Si l’architecture flamande est ce qu’elle est aujourd’hui, c’est lié à ce groupe, qui a ouvert la voie sans aucune attente de retombée financière.’ Arboretum et poêle en fonte En 1987, vous avez organisé à Amsterdam une exposition artistique intitulée A floor for a sculpture, a wall for a painting. Est-ce là l’essence de votre travail ? ‘Il s’agit même d’un credo dans mon travail, et depuis bien longtemps. Dans un espace, l’art peut permettre une présence critique. Un bâtiment doit pouvoir l’accepter. L’art ne peut pas non plus être utilisé à mauvais escient, comme décoration. Il y a une différence énorme entre une oeuvre d’art dans un espace architectural et la décoration d’un espace. Nous allons accrocher ici un Richter... Et vous voyez immédiatement la différence. Je considère le pavillon A Room Where it Always Rains, une collaboration avec l’artiste Juan Muñoz, comme le parfait exemple de la symbiose entre l’art et l’architecture. Ce pavillon se situe sur la Plaça del Mar à Barcelone et fait réellement partie d’une sculpture.’ Les plans sur la table sont ceux d’un nouveau bureau. Un projet de prestige, une sorte de carte de visite. Pouvez-vous nous donner quelques explications? ‘Il s’agit d’un ancien commerce de bois, avec un énorme hangar caractérisé par des chevrons en bois. Tout cela nous ramène à nouveau à mes souvenirs de 1958, car de nombreux pavillons étaient construits de la sorte. Ce projet comporte plusieurs jardins, le parking est véritablement intégré dans l’un de ces jardins et notre bureau est lui aussi abrité par ce hangar. Il y aura des arbres sous le toit, comme dans un arboretum, et au centre, un espace de présentation, un espace ludique pour mes amis artistes. Une telle réalisation paraît obscène, mais sur la place couverte, il y aura un énorme poêle en fonte. Non pas pour chauffer cet espace, mais pour s’y réchauffer si on s’en approche. Cette réalisation ne sera pas d’emblée accessible au public, mais s’il y a quelque chose à voir, je ne vais pas le garder pour moi seul. Je me suis toujours entouré d’oeuvres d’art, sans jamais les collectionner. Il s’agit souvent d’oeuvres de personnes avec lesquelles j’ai collaboré, comme Raoul De Keyser, Gerhard Richter, Juan Muñoz.’
ISEL 11 | 49
rubensplein knokke © kristien daem
Kleurenpiano Je werkt erg vaak stedenbouwkundige projecten uit, architectuur op een hoger plan, maar werk je ook op omgekeerde schaal door bijvoorbeeld meubelen te ontwerpen? ‘We hebben een aantal eigen meubels, die vaak het gevolg zijn van architectonische projecten. Maar ik heb niet het talent van een designer zoals Maarten van Severen die ik van heel nabij heb meegemaakt. Zijn talent... Hij was een man die uitging van de kracht van een meubel en het menselijk lichaam. De meubels die ik tot nu toe heb gemaakt, hebben meer met history te maken. Ik heb ooit een schuin schrijftafeltje gemaakt, dat was een cadeau voor Gerhard Richter zijn zestigste verjaardag. Het ging me vooral om de betekenis: een klein tekentafeltje dat bij voorkeur bij het raam wordt geplaatst zodat hij de wereld buiten kan aanschouwen. Mijn liefde voor muziek en ook de schilderkunst is dan weer geculmineerd in een bank die ik heb gemaakt. Het idee kwam na het lezen van Polychromie Architecturale, een kleurenstudie van Le Corbusier. Daarin las ik het woord Farbenklavier en ik vond het zo’n mooi beeld. Als was het een piano die kleuren zou produceren. Uit het woord is mijn bank uitgekomen.’ Kegelen met Mozart Le Corbusier en Louis Kahn zijn je twee grote voorbeelden. Mocht je terug in de tijd kunnen, wie zou je willen ontmoeten? ‘Mozart! Ik had Mozart weleens willen ontmoeten. Zonder enige twijfel. Hij kegelde erg graag. Ik denk dat hij een heel erg vrolijke mens was, hoewel hij ook erg diep kon gaan. Ik hou wel van dat soort mensen die zichzelf kunnen relativeren. Ik merk het heel vaak bij kunstenaars: het zijn vaak humoristen en tegelijk een soort van grafdelvers. In gezelschap durven we het weleens over deze vraag te hebben en vrijwel iedereen antwoordt Mozart. Laat mij dus maar een partijtje kegelen met Mozart. Hoe hij telkens weer het kegelen moest onderbreken omdat de inspiratie hem teveel werd... Verdorie, ik moet weer iets opschrijven... Fantastisch. Ook zijn boertigheid is legendarisch, evenals de scatologische briefjes aan zijn nichtje. Het maakt hem toch wel tot een bijzondere vent.’
50 | ISEL 11
Piano à couleurs Vous élaborez souvent des projets d’urbanisme, d’architecture à un plan supérieur, mais travaillez-vous également à l’échelle inverse, en créant des meubles, par exemple ? ‘Nous avons quelques meubles qui découlent souvent de projets architecturaux. Mais je n’ai pas le talent d’un créateur tel que Maarten van Severen, que je connais bien. Son talent... Cet homme est parti de la force du meuble et du corps humain. Les meubles que j’ai réalisés jusqu’à aujourd’hui sont liés à l’histoire. J’ai réalisé un bureau oblique pour les 60 ans de Gerhard Richter. Tout était dans la signification : une petite table à dessin à placer de préférence près d’une fenêtre, afin de pouvoir observer le monde extérieur. Mon amour de la musique et de la peinture a culminé dans un banc que j’ai réalisé. L’idée m’est venue après avoir lu Polychromie Architecturale, une étude des couleurs de Le Corbusier. J’y ai lu le mot Farbenklavier, et j’ai trouvé cela magnifique. Comme si c’était le piano qui produisait les couleurs. Mon banc vient de là...’ Un jeu de quilles avec Mozart Le Corbusier et Louis Kahn constituent vos deux grands exemples. Si vous pouviez remonter le temps, qui souhaiteriez-vous rencontrer ? ‘Mozart ! J’aurais voulu rencontrer Mozart. Sans le moindre doute. Il aimait jouer aux quilles, je pense que cela devait être quelqu’un de très joyeux, même s’il pouvait être très grave. J’aime les gens qui savent se relativiser. Je le remarque souvent avec les artistes : à la fois humoristes et fossoyeurs. En société, nous nous sommes déjà penché sur cette question, et pour ainsi dire tout le monde avait répondu Mozart. Si j’avais l’opportunité de faire une partie de jeu de quilles avec Mozart... Qui interrompait chacune de ses parties, pris par l’inspiration. Zut, voilà que je dois à nouveau écrire quelque chose... C’est fantastique. Son côté rustre était lui aussi légendaire, au même titre que les billets scatologiques adressés à sa cousine. Tout cela en fait quelqu’un de très particulier.’
katoennatie antwerpen © kristien daem
Legeti Bench, 2002 Š kristien daem
52 | ISEL 11
Dorst © paul robbrecht
Paul Robbrecht ° 1950 Opleiding / loopbaan 1974 Afgestudeerd aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas, Gent 1978 Docent in Architectuurkritiek aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, Gent 1979 Finalist Grote Prijs van Rome voor Architectuur 1980 Lid van Centro Palladio in Vincenza, Italië 1992 - 2002 Docent aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas, Gent 1996 Commercieel gebouw van het Jaar: ‘Katoen Natie’ 1997 Vlaamse Cultuurprijs voor Architectuur 1997 - 1998 Docent Architectuurontwerp, Architectural Association, Londen 2001 Cultuurprijs K.U. Leuven Realisaties 1987 1988 1989 1991 1992 1992 1993 1993 1994 1996 1997 1997 1992 - 1997 2001
Floor for a sculpture - wall for a painting Stichting De Appel, Amsterdam Werk van René Daniëls, Isa Genzken, Cristina Iglesias, Philippe Van Snick Ontwerp Theatergarden Bestiarium, PS1, New York Galerie Meert, Brussel Atelierwoning Raoul De Keyser, Deinze Documenta IX, Kassel. Aue-paviljoenen en verbouwing Fridericianum. The House Where it Always rains, voor sculpturen van Juan Munoz, Barcelona Biotechnologische Farm, Astene Ontwerp Schuman Esplanade, Brussel in samenwerking met Ulrich Rückriem Heropbouw van Aue- paviljoenen, Almere Eerste Keus, Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam Ontwerp Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam Ontwerp Leopold de Waelplaats, Antwerpen in samenwerking met Marie-José Van Hee Katoen Natie, Antwerpen Concertgebouw, Brugge
www.robbrechtendaem.com
ISEL 11 | 53