zout
werkwoorden
Zet het rode werkwoord in het meervoud.
Blokje leg je dus op vakje 18 in de doos. 1
1 Het meisje bakt pannenkoeken. De meisjes
2 De jongen ligt in bed. De jongens __
3 Ik mag naar huis. Wij __
4 Het paard loopt in de wei. De paarden
5 De mug vliegt door de kamer. De muggen
6 Ik lust taart. Wij
7 De juf zingt mooi. De juffen
8 De bloem bloeit . De bloemen
9 De man schrikt erg. De mannen __
10 Het raam staat open. De ramen
11 De beer eet vis. De beren
12 Het vuur brandt . De vuren
13 De vrouw zwemt in zee. De vrouwen
14 Ik kauw op de korst. Wij
15 Ik heb een nieuw boek. Wij
16 Het meisje fietst naar school. De meisjes __
17 De meester leest een boek. De meesters
18 De jongen vaart in de boot. De jongens
19 Ik ben jarig. Wij
20
Het meisje scheurt het papier. De meisjes
21 Ik trek een jurk aan. Wij
22 Hij klimt de trap op. Zij
23 De agent fluit . De agenten
24 De man blust de brand. De mannen
blussen 7
bloeien 5
branden 15
lusten 22
trekken 19
vliegen 14
lezen 3
mogen 13 eten 17
bakken 18
varen 20
4 schrikken 1
zwemmen 23 kauwen 10
fluiten 24 liggen 21
klimmen 9
zijn
hebben 8 scheuren 12
lopen 6
staan 2
zingen 16
fietsen 11