Misdaad en straf Ene Jan Rap kwam uit Zierikzee! Iedereen kent vast wel de uitdrukking "Jan Rap en z'n maats." 't Is niet best wanneer je zo betiteld wordt. Boeventuig, dat opgroeit voor "galg en rad." Onze taal staat trouwens bol van de uitdrukkingen, die met misdaad, rechtspraak en straf te maken hebben. Jan Rap heeft echt bestaan. Hij woonde in Zierikzee in de tweede helft van de achttiende eeuw. Maar of hij nu degene was, die zijn naam leende aan de nu nog bestaande uitdrukking, dat weten we helaas niet. Op 4 mei 1778 was het voor Jan Machielse Rap, zoals hij voluit heette, eindelijk zover. Hij was vierendertig jaar oud en afkomstig uit Made in Noord-Brabant. Al bijna een jaar zat hij gevangen in het Gravensteen te Zierikzee. Op 19 mei 1777, 't was Pinksteren, had een ordinaire cafĂŠruzie tot zijn gevangenneming geleid. Laat in de avond hadden Arnold Bosscher en Cornelis van Opdorp woorden gekregen in herberg "Het Groene Woud", even buiten de stad. Flip Dito, de herbergier, had onderschout Adriaan Corbeel om assistentie gevraagd. Deze was gekomen en probeerde op een vriendelijke manier een eind aan de ruzie te maken. Dat leek te gaan lukken, maar toen bemoeide Jan Rap er zich mee. Van het ene woord kwam het andere. Onderschout Corbeel greep Rap bij de arm, wierp hem op de grond en zette zijn rechterknie op Raps borst om hem in bedwang te houden. Stiekem trok Rap zijn mes en stak Corbeel in diens dij. Een diepe vleeswond van zo'n tien centimeter had drie uur later de dood van de politiedienaar tot gevolg. Rap was opgepakt en in de gevangenis geworpen. Burgemeester en schepenen veroordeelden hem ter dood. Hij moest aan de galg. Zijn lichaam zou op het galgenveld worden opgehangen totdat het zou zijn verteerd. Het vonnis werd echter niet uitgevoerd. Op last van de Staten van Zeeland werd de straf omgezet in brandmerking en verbanning voor een periode van dertig jaar uit Holland en Zeeland. Was hij nu maar weggebleven! Zo'n tien jaar later was hij gesignaleerd eerst in Rotterdam en daarna in Amsterdam, waar hij het pad van de misdaad was opgegaan. Niet voor lang, want hij was
daar in de kraag gepakt en overgebracht naar de gevangenis van Zierikzee, toen bleek dat hij daar zo'n tien jaar eerder een moord had gepleegd. Op 7 mei 1789 vonnisten burgemeester en schepenen opnieuw. Nu werd de doodstraf wel uitgevoerd. Op het voor het Gravensteen opgerichte schavot liet hij het leven. Zijn laatste levensavond kreeg hij zijn galgenmaal opgediend. Tegelijkertijd richtte men voor het Gravensteen het schavot op, waarop de galg werd geplaatst. De volgende morgen werd hij geboeid het schavot opgebracht, waar de beul hem wachtte. In bijzijn van het publiek kreeg hij de strop om de nek, waarna de verhoging waarop hij stond, werd weggehaald. Even later trad de dood in. Hoe ging dat voor de rechtbank? Op de dinsdag was het al sinds eeuwen "dach van rechte" in Zierikzee. Voor het houden van de zittingen van de schepenrechtbank bestonden vaste procedures. In de vierschaar, een ruimte in het stadhuis nam het schepencollege, deftig in tabbaards gekleed, zitting. Waren de heren gezeten, dan kwam de baljuw binnen. De burgemeester stelde dan de vraag of de baljuw, die als officier van justitie optrad, wenste dat de rechtbank zitting zou houden. De baljuw antwoordde bevestigend, waarna de zitting een aanvang nam. De beklaagden werden binnengebracht. De baljuw memoreerde het strafbare feit en formuleerde de eis. Het schepencollege vonniste. De hiervoor geschetste rechtsgang was in grote lijnen ook in de andere Zeeuwse steden gebruikelijk. In Goes viel het vonnis van de schepenrechtbank doorgaans milder uit dan de eis van de baljuw. "Wie stelen wil en niet wil hangen, ga naar Ter Goes en laat zich vangen. Want de heren van Ter Goes zijn zo zacht als appelmoes." Waar deze bekende spreuk, karakteristiek voor de mildheid van het Goese gerechtshof vandaan komt, weten we niet. Men schijft hem wel toe aan Jan Catoen - verderop veel meer over deze boef - maar dat lijkt ons onmogelijk. Catoen is veroordeeld door het gerecht van Middelburg. Het ontstaan van het rechtsysteem In de vorige paragraaf komen enkele termen voor, zoals 'vierschaar', 'baljuw' en 'schepenen', die in het dagelijks taalge-
bruik niet meer worden gebruikt. In deze paragraaf volgt een beknopte uiteenzetting van het ontstaan van ons rechtsysteem. We moeten daarvoor een heel eind teruggaan in onze Zeeuwse geschiedenis. In 1012 kreeg graaf Boudewijn IV van Vlaanderen een belangrijk leen van de Duitse keizer: Zeeland bewesten Schelde (een deel van het toenmalige Zeeland). In de praktijk kon hij echter zijn gezag slechts geleidelijk aan doen erkennen. Het isolement van het dunbevolkte gebied speelde een rol, net als de onwilligheid van de plaatselijke bevolking om dat gezag te erkennen. Het begon al slecht. In 1014 richtte een overstroming grote verwoestingen aan, zodat pas tientallen jaren later het Vlaamse gezag zich kon laten gelden. De graaf van Vlaanderen benoemde een burggraaf voor Zeeland, die vrijwel zeker in Middelburg zetelde. Daaronder fungeerde een centrale schepenbank. Hierin trof men edelen aan, die met de beoordeling van allerlei juridische zaken bezig waren. Slechts tweemaal per jaar kwamen ze bij elkaar tijdens het jaar- of gouwding. In de nieuw gevormde Zeeuwse ambachten stelde de graaf plaatselijke Zeeuwse edellieden aan als schout, die zich met lokaal bestuur en rechtspraak bezig hielden. Zo rond 1200 hadden zich in alle Zeeuwse ambachten vierscharen gevormd, waarin de plaatselijke rechtspraak zich afspeelde. De oude betekenis van 'vierschaar' is: opstelling van vier banken of 'scharnen', waarmee de rechtsplaats werd afgebakend. Hierop zaten de rechter, de gerechtslieden, de getuige(n) van de misdaad en de verdachte. Een vierschaar spande men ook wel met touwen af. Aanvankelijk vond de rechtspraak plaats in de open lucht op een plaats met een symbolische betekenis: eik, linde, kerkportaal en kerkhof. Later kreeg men overdekte vierscharen, meestal een kamer in de stadhuizen. De leden van de vierschaar, de schepenen, waren lokale bestuurders, vertegenwoordigers van het grafelijk gezag. Ze traden namens de graaf op voor de bewoners van het ambacht. In het begin mochten ze slechts eenvoudige civiele zaken behandelen. Op strafrechterlijk gebied hadden ze alleen maar zeggenschap over overtredingen die niet ernstiger waren dan lichte,
onbloedige mishandelingen. Alle zwaardere gevallen werden nog door de grafelijke vierschaar behandeld. Met het totstandkomen van de lokale schepencolleges veranderde ook de rol van de ambachtsheren. Vroeger waren ze uitvoerders van de vonnissen van de centrale schepenbank, nu gingen ze als eisers optreden voor de nieuwe ambachtsvierschaar. Ze bleven belast met de uitvoering van het vonnis. Dit systeem: een ambachtsheer (later diens ondergeschikte met de naam van schout of baljuw) die arresteerde, eiste, en na de uitspraak van de schepenen vonniste, bleef tot aan de Bataafse Republiek in 1795 bestaan. Op het platteland had de vierschaar de zogenaamde lage jurisdictie. Ze sprak slechts recht in eenvoudige zaken. Halsmisdrijven werden te Middelburg berecht. De Zeeuwse steden daarentegen hadden op hun eigen gebied niet alleen de lage jurisdictie, maar ook de hoge. Zij spraken wel recht over halsmisdrijven en waren gerechtigd doodvonnissen uit te spreken en te doen uitvoeren. De politiemensen van toen stonden bekend als 'rakkers' of als 's heeren knapen.' In de steden stonden ze onder leiding van de baljuw en op het platteland onder die van de schout. Er was in de zeventiende en achttiende eeuw ook speciale plattelandspolitie, die bekend stond onder de naam 'Rode Roe.' Deze politiemensen waren gewapend met een rode stok. In de vroegste geschiedenis spelen advocaten nauwelijks een rol in de procesgang. Pas in de zeventiende eeuw verschijnen deze rechtsgeleerden op het toneel. In de periode 1795 tot 1811 veranderde er voor het overgrote deel van Zeeland niet zoveel. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen wel. Al in 1794 kwam dat onder Frans bestuur. Het gebied werd in kantons verdeeld, waar vrederechters zitting namen. In Sas van Gent werd een 'tribunal correctionnel' gevestigd. In 1810 kwam geheel Zeeland onder Frans bestuur en op 20 mei 1811 werd de Franse rechtspraak van kracht. Het Departement van de Monden van de Schelde, zoals Zeeland ging heten, werd verdeeld in drie arrondissementen en in tien kantons. Rechtbanken van eerste aanleg kwamen er in Middelburg, Goes en Zierikzee belast met civiele en strafrechtspraak. In de hoofdplaatsen van de kantons
kwamen vredegerechten, belast met rechtspraak in civiele en in politiezaken. Na de Franse tijd veranderde er weinig. De vrederechter verdween van het toneel. In diens plaats kwam de kantonrechter. In de Grondwet van 1815 was bepaald, dat een 'algemeen wetboek' onder andere voor de samenstelling van de rechterlijke macht zou worden ingevoerd. Deze wet kwam tot stand in 1827 doch trad eerst in 1838, vanwege de toestand in de zuidelijke Nederlanden, in werking. Het wetboek van strafrecht is van nog veel later datum. Dat werd ingevoerd op 1 september 1886. In Zeeland kwamen een gerechtshof in Middelburg, arrondissementsrechtbanken in Middelburg, Goes en Zierikzee en kantongerechten in Middelburg, Vlissingen, Goes, Kortgene, Heinkenszand, Zierikzee, Brouwershaven en Tholen. Aan deze rechtbanken was 'zittende magistratuur' verbonden, de rechters, en 'staande magistratuur', de officieren van justitie. In de procesgang waren ten behoeve van de verdachten advocaten en procureurs betrokken. In grote trekken bestaat deze wettelijk vastgelegde magistratuur tot op vandaag de dag toe. Het 'spel' voor de rechtbank is aan bepaalde regels gebonden. Er bestaat in het strafrecht onderscheid tussen overtredingen en misdrijven. Overtredingen komen meestal bij de kantonrechter in behandeling. Misdrijven, veel ernstiger van aard, voor de rechtbank. De politie maakt procesverbaal op. De officier van justitie bepaalt of er tot vervolging wordt overgegaan. Hij formuleert de eis, waarop de verdediging (de advokaat) reageert. De rechter beslist. Zowel de eiser als de verdachte kunnen beroep aantekenen tegen de beslissing van de rechter. Aan enkele principes mag in geen geval worden getornd, zoals 'nulla poena sine lege' (geen straf zonder wet) en 'ne bis in idem' (geen tweemaal straffen in ĂŠĂŠn en dezelfde zaak door dezelfde rechter). Tijdens de Tweede Wereldoorlog sprak men niet meer recht in de naam van de Koningin, maar 'in naam van het recht.' Dat werd toen regelmatig door de rechtelijke macht, geknecht en beknot door de Duitse bezetter, aan de laars gelapt. In de loop der tijd werd een aantal kantongerechten opgeheven, zoals
die
in
Kortgene,
Heinkenszand,
Goes
en
Vlissingen.
Overigens houden de rechtsprekende instanties zich niet alleen bezig met strafrechtspraak, maar ook met civiele. Dat laatste valt buiten het kader van dit geschrift. Straffen en terechtstellingen Tot aan de invoering van de Franse rechtspraak stond een keur aan straffen de vierscharen ter beschikking. De meest absolute straf was de doodstraf, die overigens landelijk eerst werd afgeschaft in 1872. Daarvoor waren verschillende methoden voorhanden: het zwaard, de galg en de brandstapel. De laatste paste men vooral toe op ketters, in de zestiende eeuw. De executies vonden meestal plaats op een schavot voor het stadhuis. Officieel was de baljuw met de voltrekking belast, maar deze liet dat meestal over aan de vakman, de beul. Niet alle Zeeuwse steden hadden er ĂŠĂŠn. In Goes bijvoorbeeld maakte men gebruik van de diensten van de beul van Reimerswaal, en later, die van Middelburg. De lijken werden na de uitvoering van de straf op een 'horde' (een soort van houten slee) naar het galgenveld gebracht en daar aan de galg gehangen of op het rad geplaatst totdat ze verteerd waren. Het galgenveld bevond zich buiten de stad. Ernstige misdrijven, die net niet de doodstraf verdienden werden meestal met een langdurige verbanning gestraft. Daarmee was de kous niet af, want om te voorkomen dat de daders ongemerkt zouden terugkeren, kregen ze een brandmerk of men snee oor of neus af. Geseling stond ook het programma. Die ging aan de verbanning vooraf. Tot aan de Reformatie kwam ook de strafbedevaart als soort van verbanning voor. De misdadiger die deze boetedoening was opgelegd, moest uit een ver verbanningsoord, zoals Santiago di Compostella in Spanje, een bewijs meebrengen dat hij daar geweest was. Soms kon de straf worden afgekocht met een geldbedrag of, als er grote bouwprojecten aan de gang waren, in de vorm van een hoop bakstenen. Een verbanning kon gekoppeld worden aan een gedwongen dienstplicht op de vloot of in het leger van de landsheer. Het bannissement werd meestal voorafgegaan door een ceremonie in de vierschaar. De misdadiger werd gekleed in een wit hemd binnengeleid, blootshoofds en op blote voeten, met een brandende kaars in de hand. Geknield
moest
hij
de
rechtszaak
bijwonen
en
eventueel
om
vergeving
smeken. Hieraan kon een rondgang door de stad gekoppeld worden. Een geldboete was meestal normaal. Doorgaans werd de verdachte tot het betalen van de gerechtskosten veroordeeld. In de achttiende eeuw werd het meer en meer gewoonte om daders van lichte vergrijpen te veroordelen tot een langdurig verblijf in een spin- of een rasphuis. Voor Midden-Zeeland betekende dat overbrenging naar Middelburg. Bijzondere straffen Ietwat bijzondere straffen werd met enige graagte opgelegd. Handtastelijkheden konden betraft worden met verbeurte van de vuist waarmee de overtreding was begaan. De vuist werd letterlijk verbeurd. Een mogelijkheid tot afkoop was er wel. De overtreder kon op zijn kosten een bronzen vuist laten maken met z'n naam erop. Deze vuisten werden in de vierschaar of buiten aan de muur van het stadhuis opgehangen. Ook het leveren van een schilderij met de afbeelding van de overtreding kwam als strafoplegging wel voor. Met het aan de kaak stellen strafte men de lichte overtredingen. Soms hing men er een houten bord bij met de reden van de straf. Speciaal voor scheldende en kijvende vrouwen hing er in de stadhuizen een ketting met twee zware keien klaar. Hadden vrouwen zich schuldig gemaakt aan schelden en kijven, dan kregen ze de keien of schandstenen zoals men ze ook noemde, omgehangen en mochten ze een rondgang door de stad maken, bij voorkeur op marktdagen, wanneer het druk was in de stad. Op verschillende plaatsen zijn schandstenen bewaard gebleven. In Veere hangen ze nog steeds aan de voorgevel van het stadhuis en in Baarland bevinden ze zich sinds 1970 in een nis boven de deur van de Hervormde Kerk. Daarvoor hingen ze aan het gemeentehuis. Ter plaatse staan ze bekend als de 'kloten van de beer', een benaming die verband houdt met het wapen van Baarland, waarin een beer is afgebeeld. De stenen van Oud-Vossemeer bevinden zich in het Zeeuws Museum te Middelburg, terwijl die van Zierikzee in 1965 op de zolder van het stadhuis werden teruggevonden. Ze worden aldaar in het museum bewaard. De stenen van Brouwershaven bevinden zich in
het gemeentehuis. Een vrouw, die in Goes was betrapt op bigamie, aan het begin van de zeventiende eeuw, werd verbannen, maar moest, voordat het zover was, eerst op het schavot te kijk staan met twee manshoeden op haar hoofd. Een kleermaker, die rond het begin van de zeventiende eeuw op Walcheren en Zuid-Beveland rondzwierf, werd gepakt op verdenking van zwarte kunst. Hij hield zich bezig met het "genezen" van mens Hij werd papieren Soms was
en dier met behulp van kruidendrankjes en bezweringen. voor dertig jaar uit Zeeland verbannen. Zijn boeken en werden in het openbaar verbrand. er gerechtigheid
Kindermoord kwam in vroeger tijden vermoedelijk vaker voor dan we denken. Vooral dienstmeiden waren volkomen rechteloos. Wanneer dan zo'n ongehuwde jonge meid in verwachting raakte, was Leiden meer in last voor de dienstbode dan voor de heer of de zoon des huizes. Was de zwangerschap duidelijk, dan werd ze zonder pardon teruggestuurd naar vader en moeder en mocht ze blij zijn als er nog een financiĂŤle vergoeding tegenover stond. Het kwam ook voor dat ze erin slaagde om zich voor die schande te behoeden en in eenzaamheid het kind op het toilet baarde. Dat kwam dan zonder mankeren in de beerput terecht. De dienstbode wendde een griepje voor, bleef enige dagen in bed en hervatte vervolgens haar werkzaamheden. Ook gebeurde het dat pas geboren kinderen verdronken werden. Rechtszaken zijn bekend van vrouwen die hun pasgeboren kinderen verdronken in het Molenwater in Middelburg en in de vesten van Goes. Vond de bevalling echter in de aanwezigheid van de vroedvrouw plaats, dan was de ongehuwde vrouw verplicht om, in barensnood, de naam van de verwekker te noemen en in dat geval greep de justitie in. De vrouw kreeg als straf meestal verbanning. De (vermoedelijke) vader kwam er doorgaans veel beter van af, omdat het vaderschap nu eenmaal moeilijk te bewijzen viel. Zo af en toe was er in een enkel geval enige gerechtigheid. Jan den Heere vestigde zich in 1764, komend uit Oost-IndiĂŤ, in Goes. In de Oost was hij schatrijk geworden. Met zijn dikke geldbuidel rammelend, kostte het hem weinig moeite zich in te
kopen in het stadsbestuur. In 1769 werd hij werd benoemd tot schepen. Daarmee behoorde hij tot de stedelijke elite van de Ganzestad. Op 22 december 1774 beviel Martina Kolaris, een ongehuwde vrouw, van een dochter. De stadsvroedvrouw was bij de bevalling aanwezig. Martina deelde in het kraambed de naam van de verwekker mee: Huibert Jan de Heere, de Goese magistraat. Huibert nam, toen hem dat ter ore was gekomen, snel tegenmaatregelen. Wanneer het kind ten doop werd gebracht, zou de predikant bij deze plechtigheid de naam van de vader noemen en daarmee werd het schandaal publiek. Hij wendde zich tot de raad en kreeg die via zijn relaties zover, dat deze vroede vaderen besloten aan de predikant dringend te vragen voortaan bij doopplechtigheden van onechte kinderen het noemen van de naam van de verwekker achterwege te laten. Alleen in het doopboek mocht de naam vermeld worden. Zonder enige discussie besloot de kerkenraad aan het verzoek te voldoen. Daarmee was alle gevaar voor De Heere nog niet bezworen. Martina wendde zich tot de baljuw om haar recht te zoeken. Ze kreeg dat niet. De Heere bleef volhouden dat hij onmogelijk de verwekker kon zijn. Martina's enige wraak waren de namen van haar dochter: bij de doop kreeg het kind de namen Huiberta Johanna. Toch vertrouwde de magistraat van Goes de zaak niet helemaal. De vroedschap vond dat De Heere te ver was gegaan. Hij werd niet herkozen als schepen en enige andere functie binnen het stadsbestuur was niet meer voor hem weggelegd, ondanks zijn poging om het verloren terrein te herwinnen. Met zijn dikke geldbuidel financierde hij de aankoop van een orgel voor de Kleine of Gasthuiskerk. Het cadeau werd in dank aanvaard, maar een sleutel van de stadhuisdeur verwierf hij er niet mee. In Rilland kreeg het recht z'n loop In 1810 was Jacomina Kraak dienstmeid op de hoeve van Pieter Cense in Rilland. Een vluchtig kontakt met een vreemdeling, die langs de hoeve kwam, was niet zonder gevolgen gebleven. Ze slaagde erin haar zwangerschap te verbergen. Niemand was er bij toen ze op zondag 20 mei van dat jaar zittend op een waterpot van een jongetje beviel. Ze knipte eigenhandig de navelstreng
door en begroef het levend achter de schuur van de boerderij. De moederkoek werd begraven in de moestuin. De bevalling was haar echter niet in de koude kleren gaan zitten en zo kwam chirurgijn Samuel de Graag aan haar ziekbed omdat ze last had van haar gal, aldus haar eigen verklaring. De chirurgijn kwam echter tot de conclusie dat zij 'zog in haar borsten' had en dat werd haar ongeluk. Op sterke aandrang van de 'dokter' bekende ze haar daad. Het stoffelijk overschot van het kind werd opgegraven en geschouwd. Het kwam tot een strafrechtelijke vervolging, waarbij Jacomina tot een verbanning van tien jaar werd veroordeeld. Godsdienst en rechtspraak In 1517 trad Maarten Luther openlijk op tegen de misstanden in de Rooms-Katholieke Kerk. Door brochures, kooplieden en reizigers, boeken, discussies, contacten tussen kloosters en via allerlei andere nu nog nauwelijks na te speuren wegen en paden werden Luthers opvattingen snel verspreid. Kerk en staat kwamen in de Nederlanden voor de zware taak daaraan paal en perk te stellen. Steeds strenger werden de straffen, die Karel V uitvaardigde. Maar niets hielp en zo kwam het in 1550 tot de vaststelling van wat in de praktijk van alle dag het 'bloedplakkaat' werd genoemd. Het lezen van ketterse boeken, het vernielen van beelden, het redetwisten over de Bijbel, op vrijwel elke overtreding kwam de doodstraf te staan. Zelfs degenen, die hun dwalingen herriepen, zouden gedood worden; mannen met het zwaard, de vrouwen door verdrinking. De ketters die bleven volharden, kwamen op de brandstapel. In 1561 nam men in Middelburg echtgenote Mayken Pietersdr. behoorden tot de wederdopers. geestelijkheid, die een poging Katholicisme terug te brengen.
Willeboort Corneliszoon en zijn uit Oostkapelle gevangen. Ze Ze werden ondervraagd door de ondernam ze weer tot het RoomsDat mislukte, waarna Willeboort
op de pijnbank werd gelegd. Hij bleef standvastig. Zijn vrouw beviel tijdens de gevangenschap. Het kind werd vliegensvlug in de katholieke kerk gedoopt. Op 14 oktober 1564 werd Willeboort veroordeeld tot de dood door onthoofding. Zijn lichaam zou op een rad en zijn hoofd op een staak buiten de stad gezet worden.
Door een volksoproer verliep de voltrekking van het vonnis niet soepel. Men had twee dagen nodig om de straf ten uitvoer te leggen. Zijn vrouw Mayken wist tijdens het oproer te ontsnappen. Op Walcheren bleef tot in de negentiende eeuw een uitdrukking bekend die refereerde aan deze zaak. ''t Is schande! Ze 'andele d'r mae net mee as meet den erme Willeboord Kornelisse indertied' om aan te geven, dat er met iemands belangen werd gesold. Op Zuid-Beveland was tot 1553 alles vrij rustig gebleven. Het aantal processen tegen ketters bleef nadien beperkt. Toch leidde ĂŠĂŠn ervan tot het uitspreken van de doodstraf door middel van de brandstapel. Op 9 februari 1562 werd Jan Grendel, ook Hans van Cortrijk genoemd, gevangen genomen. Men verdacht hem ervan ketter en wederdoper te zijn. Hij gaf het volmondig toe, maar weigerde verder ook nog maar een antwoord te geven op de vragen die hem werden gesteld. Er volgden ondervragingen door de bisschop van Middelburg en de pastoor van Goes. Antwoorden gaf hij niet. Uit de onderzoeken van de baljuw bleek dat Jan geruime tijd in Kapelle, Biezelinge en Kloetinge had verkeerd. Om hem daarover aan het praten te krijgen, verzocht de baljuw toestemming voor een 'scherp examen' op de pijnbank. Jan kwam daarop inderdaad terecht. De rekening van de baljuw vermeldt zelfs nog de prijzen van de kaarsen waarmee Jan werd gepijnigd. Moeilijkheden tussen de baljuw en het bestuur van de stad leidden ertoe, dat Jan pas op 15 januari 1563 voor de vierschaar moest verschijnen. Ook daar volhardde hij in zijn houding van niets te zeggen. De vierschaar veroordeelde hem tot de dood op de brandstapel, welke straf op zondag 31 januari 1563 werd voltrokken. Zijn lichaam werd op het galgenveld, buitendijks aan de Oosterschenge, begraven. In 1569 trof Dierick Andrieszn Creemer, afkomstig van Oorschot in de Kempen, in Zierikzee hetzelfde lot. Ook hij was een wederdoper. Op 22 oktober 1569 veroordeelde het gerecht van Zierikzee hem tot de doodstraf. Op een schavot, voor het Gravensteen, werd hij met het zwaard onthoofd. Zijn lichaam legde men op het rad en zijn hoofd zette men op een staak, als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen.
Van
geheel
andere
aard
waren
de
achttiende
en
negentiende-
eeuwse godsdiensttroebelen, waaraan de rechterlijke macht te pas kwam. In 1773 was er een nieuwe psalmberijming tot stand gekomen, die kort daarop op bevel van de Staten-Generaal in de kerkelijke erediensten werd ingevoerd. De Calvinisten van de oude stempel wensten deze opgedrongen nieuwe berijming niet te zingen, wat op Walcheren tot grote ongeregeldheden tijdens de kerkdiensten aanleiding gaf en uiteindelijk tot een streng ingrijpen van overheid. Isbrand Leinse Burggraaf uit West-Kapelle kreeg zwaarste straf. Hij werd voor altijd uit het dorp achter zeedijk verbannen. Enkele boeren uit de kring van
de de de de
bevindelijke Calvinisten namen het voor hem op. Cornelis de Korte reisde zelfs naar Den Haag, naar het Hof van Holland. Het resultaat van de inspannningen was, dat Leinsse Burggraaf na vijftien maanden huiswaarts mocht keren. Hij werd als een koning ingehaald. De enorme volksoploop, die de machthebbers in Middelburg bepaald niet vriendelijk gezind was, was dermate verontrustend, dat enkele eskadrons militairen werd gestuurd om de gemoederen te bedaren. Nieuwe onrust was het gevolg. Cornelis de Korte werd met enkele anderen gevangen genomen en naar het Gravensteen in Middelburg gevoerd. Geseling, gevangenisstraf en verbanning waren hun deel, wat het respect voor de vromen op Walcheren zeer deed toenemen. Die achting nam nog toe toen bij de orangistische revolutie van 1787 De Korte als een ware volksleider optrad om de prinsgezinde regenten te helpen de patriotten de laan uit te sturen. De oorspronkelijke kwestie van de psalmberijming was hiermee in het politieke vlak getrokken en toen in 1795 de patriotten aan de macht kwamen, moest een man als De Korte zwaar boeten. Hij belandde opnieuw in de gevangenis. In 1798 werd hij opgehangen en begraven op het Middelburgse galgenveld. In 1806 nam de kerk een gezangenbundel in gebruik, die net als de psalmberijming van 1773 de geest der Verlichting ademde. Tien jaar later hervormde koning Willem I de vaderlandse kerk. die feitelijk staatskerk werd. Vele bevindelijke vromen voelden zich er al snel helemaal niet meer thuis. In Zeeland was het
Huibert Jacobus Budding, hervormd predikant van Biggekerke, die in 1836 de kerk verliet en een groot aantal Afgescheiden gemeenten in Zeeland institueerde. Van Regeringswege werd teruggegrepen op bepalingen van in de Franse tijd ingevoerde Code PĂŠnal om de afgescheidenen te dwingen hun bijeenkomsten te staken. Voor het houden van kerdiensten met meer dan twintig personen moesten zij toestemming vragen aan het plaatselijk bestuur. Waren er meer dan twintig mensen aanwezig, dan verschenen ook de veldwachter en de burgemeester om proces-verbaal op te maken. De dominee en degene, die de ruimte beschikbaar had gesteld, moesten dan verschijnen voor de rechtbank. Budding trok zich van al die processen-verbaal en veroordelingen niets aan. Overal in Zeeland preekte hij, doopte hij kinderen en deed huisbezoek. Desnoods in boerenschuur, zoals in Oudelande, St. Philipsland en Nieuwerkerk of aan de zeedijk, zoals bij Rilland en Nieuwlande. Verschillende perioden verbleef Budding dan ook in de gevangenis, onder meer in die van Goes, waar hij de tijd psalmen zingend doorbracht, samen met 'hemelse bakker' de Jonge. In december 1842 sloeg de president van de rechtbank in Goes alle records. Hij veroordeelde Budding en diens ouderling De Jonge tot 125 boeten van elke honderd gulden. Daarbovenop kreeg De Jonge nog eens 66 boeten van honderd gulden voor bijeenkomsten, die hij geleid had zonder Budding. In totaal 324 boeten voor een bedrag van 32.400 gulden, wat in die dagen overeenkwam met een dagloon van zo'n 43.000 losse arbeiders. Corrupte politiemensen en smokkelaars Sluikhandel is van oude datum. Zolang er grenzen zijn, zijn er lieden die willen profiteren van prijsverschillen aan weerszijden van de grens door het omzeilen van te betalen invoerrechten en accijnzen. We beschrijven hieronder eerst een zaak, die in de achttiende eeuw plaatsvond en waarbij voor de ZuidBevelanders Staats-Vlaanderen, zoals Zeeuwsch-Vlaanderen toen heette, buitenland was. In 1766 greep de justitie Hendrik Roseniet in de kraag. Hij was als politie-agent werkzaam bij de Rode Roe en werd ervan beschuldigd
fraude
en
oplichting
te
hebben
gepleegd.
Eind
juli/begin augustus had hij met een collega in het Baarlandse parochiehuis, een herberg, Klaas van Dijke ontmoet. Deze vertelde dat hij in Terneuzen zeven tonnen zoute vis had staan, die hij graag op Zuid-Beveland wilde verkopen zonder rechten en accijnsen te betalen. Klaas bestelde eens een rondje wijn en gaf de politiemensen wat te eten. Als Roseniet nu eens vijftien pakken tabak van Klaas in handen gestopt zou krijgen, zogenaamd in beslag genomen, dan zou hij daarop een premie van honderd gulden kunnen krijgen, maar dan moest Klaas de zoute vis ongehinderd aan wal kunnen brengen. Van Dijke kwam inderdaad met de tabak afzetten maar werd door een collega van Roseniet op smokkel betrapt. Tijdens de verhoren lapte hij Hendrik erbij. En toen bleek deze niet de enige schuldige te zijn. Er was veel meer aan de hand. Marskramers konden tegen betaling te horen krijgen welke routes de Rode Roe op een bepaalde dag zou lopen. Ook werden akkoorden gesloten met zakkendragers, die zogenaamd minder uit de schepen losten dan er in werkelijkheid aanwezig was, waarmee inners van de belastingen werden bedrogen. Smokkel van drank vond op uitgebreide schaal plaats. De aanklager eiste ontslag als politieman en geseling en verbanning van Roseniet omdat deze zich op frauduleuze wijze had verrijkt. De straf van de schepenrechtbank viel milder uit. Hij werd voor veertien dagen op water en brood gezet en mocht nimmer meer een openbare functie bekleden. In de jaren dertig van deze eeuw hadden politie en douane de handen vol aan de bestrijding van smokkel door werklozen, die met de sluikhandel trachtten in hun levensonderhoud te voorzien. Op 2 juni 1934 zo tussen donker en licht om half vier in de vroege morgen kregen twee douaniers die in het veld patrouilleerden onder Stoppeldijk in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen een persoon op een fiets in het oog, waarvan ze vermoedden, dat deze wel eens smokkelwaar zou kunnen vervoeren. Ze zetten de achtervolging in. Toen de smokkelaar, een vierentwintigjarige man, in de gaten kreeg, dat hij werd achterna gezeten, wierp hij fiets en smokkelwaar in het land en vluchtte hardlopend weg. De beide douaniers wisten de man echter te grijpen en namen hem mee naar het kantoor der invoerrechten in Kapel-
lebrug. Hij had getracht per fiets 59 kilo suiker de grens over te brengen. Op de vraag of hij nog iets ter verontschuldiging te berde te brengen had, antwoordde de dader: 'ik smokkel om te kunnen leven. Ik heb geen werk en moet toch eten.' In de jaren vijftig van deze eeuw, smokkelde men op uitgebreide schaal tussen Zeeuwsch-Vlaanderen en België, voornamelijk boter. Ging het eerst om kruimelsmokkelarij, waarbij mensen die overdag een eerzaam beroep uitoefenden 's avonds wat 'bijverdienden', zo rond 1960 maakten de smokkelaars gebruik van snelle, omgebouwde Amerikaanse auto's met zware terreinbanden om geen last te hebben van door de douane rondgestrooide kraaienpoten. Naast twaalf officiële grensovergangen telde Zeeuwsch-Vlaanderen maar liefst vijftig verharde wegen, zesenvijftig onverharde wegen en zestien rijwiel- en voetpaden, die allemaal in de richting van België gingen. De strijd tussen smokkelaars en douaniers was vaak hevig. Achtervolgingen met de auto, roekeloos rijden en zelfs het afvuren van handvuurwapens brachten tal van smokkelaars voor de rechter. In Nederland kregen ze hooguit enkele weken gevangenisstraf, waarvan vaak een deel voorwaardelijk. In België strafte men wat strenger. Daar konden de dades rekenen op tenminste vier maanden 'brommen.' Vandaag de dag is nauwelijks meer sprake van dit soort romantiek. Ook de echte smokkelheld, zoals Roman Hemelsoet uit Sas van Gent, spreekt niet meer tot de verbeelding. In het begin van de jaren tachtig waren zijn avonturen goed voor de film "Zwarte Ruiter." De bende van Jan Catoen Dievenbendes komen in de dikke folianten van de stedelijke rechtspraak al in de vijftiende en zestiende eeuw voor. Vooral voor de inwoners van de onbeschermde dorpen betekende dat een voortdurend gevoel van onveiligheid, wanneer er van deze benden aktief waren. Als de leden gepakt werden, konden ze meestal rekenen op de doodstraf. Ook de laatste tien jaar van de achttiende eeuw waren voor veel Nederlandse en Vlaamse plattelandsbewoners een periode van grote onveiligheid. In deze tijd waren verschillende roverbenden actief, zoals de Brabantse, Meerssener, Hollandse en Noord-
Brabantse bende, die gezamenlijk ook bekend staan als de Grote Nederlandse Bende. Op Tholen, Zuid- en Noord-Beveland was vooral de bende van Jan Catoen aktief en talloze plattelanders slaakten een zucht van verlichting toen hij in 1802 veroordeeld werd tot de doodstraf. Jan Catoen was geboortig van Etten, waar zijn naam in het doopboek van de Katholieke Kerk vermeld werd op 12 september 1767. Voor zover bekend, ging hij in de nacht van 16 op 17 februari 1791 voor het eerst op dievenpad, toen hij met twee broers, Piet en Gileman, Geert Jaspers en Jacobus Boeren, alias Lamme Vleugel, de hofstede van Lucas Bedaff onder Nieuw Gastel met een bezoek vereerde. Het dreigement, dat ze met z'n vijftienen waren en de boerderij in brand zouden steken, was voor de bewoners voldoende om geld en sieraden af te geven. De bende maakte het westelijk deel van Noord-Brabant zo onveilig, dat geleidelijk aan, om aan arrestatie te ontkomen, het werkgebied moest worden verlegd. Op allerlei plaatsen, her en der in Nederland, dook de bende op, totdat de grond te heet onder de voeten werd. Er zat niets anders op dan onderduiken en daarvoor werd het afgelegen eiland Zuid-Beveland opgezocht. Catoen nam de naam Jan Coenraadts aan en kwam eind 1798/begin 1799 terecht in Kwadendamme aan het Lange Weegje. Hij verhuurde zich als boerenarbeider en verdiende misschien wel voor het eerst op eerlijke wijze de kost. Zijn vriend Franciscus Mertens, die zich Frans, Kees of Papa liet noemen, voegde zich in 1799 weer bij hem. Mertens was in 1797, als lid van de Hollandse Bende in Bergen op Zoom gevangen gezet, maar had weten te ontsnappen. Hij noemde zich voortaan Johannes Pieters en trok als eerzaam marskramer door de Zeeuwse dreven, daarbij zijn ogen goed de kost gevend. Stelend en rovend trok de bende over Zuid- en Noord-Beveland, waar ze al snel de naam 'voetenbranders' kregen, omdat ze gewoon waren de bewoners van de hofsteden op de haardplaat de voeten te roosteren. Boer of boerin plachtten dan wat sneller te kennen te geven waar geld en sieraden verborgen waren. Het liep voor de bende ook wel eens anders, want niet alle boeren waren even gewillig. Johannes de Loof, die onder Kort-
gene op een boerderij woonde, kreeg bezoek in de nacht van 26 op 27 januari 1802. Volgens het door de bende beproefd recept van het openrammen van de deur met een zwaar stuk hout, kwam men de boerderij binnen. Maar De Loof liet zich niet zien. Hij had zich in zijn slaapkamer verschanst. Met een bijl werd de deur van de slaapkamer opengemaakt, maar De Loof stond zijn mannetje. Hij wist Catoen en diens mannen de bijl te ontfutselen en slaagde erin de rovers op de vlucht te jagen. In de nacht van 16 op 17 maart 1802 zou de bende haar laatste misdaad plegen. Weer een geslaagde overval, bij toeval op de hofstede Tekenburg onder Kapelle, waar Willem van Dijke boerde. Het was het voornemen van de bende geweest om vanuit Wemeldinge over te steken naar Tholen, maar de schuit die hen moest overvaren, was niet komen opdagen. Het verzet van Willem van Dijke werd gebroken met enkele pistoolschoten, waarbij de boer verwondingen aan de arm opliep. De buit werd nog dezelfde nacht verdeeld in een boomgaard, gelegen tussen Kapelle en Biezelinge. Er zou niets aan de hand zijn geweest, als niet het twintigjarige bendelid Modestus van de Perre gevangen genomen zou worden. Hij was met zijn aandeel vertrokken naar zijn broer in Zierikzee, waar hij de sieraden trachtte te verkopen. Hij werd gegrepen door de justitie en sloeg door. Jan Catoen, die zijn aandeel in de buit verborgen had onder de vloer van zijn huisje in Kwadendamme werd gegrepen en moest voor de Hoge Vierschaar van Zeeland te Middelburg verschijnen, die op 20 september 1802 uitspraak deed. Catoen en Mertens werden ter dood veroordeeld. Op het schavot voor het stadhuis deed de scherprechter zijn plicht. Beide misdadigers werden opgehangen. Hun dode lichamen werden aan de stenen galg aan het einde van de Havendijk, buiten de stad, gehangen totdat deze waren verteerd ten voorbeeld van anderen. De straf van Van de Perre loog er ook niet om. Hij mocht vijftig jaar naar het tuchthuis. Dat de strop aan zijn hals voorbijging, had hij te danken aan zijn jeugd en aan de diensten door hem aan de justitie bewezen. Gevangenissen In oude tijden bezat elke stad een eigen gevangenis. Op de
dorpen was er meestal 't kot onder de toren.' Pas in het midden van de negentiende eeuw zou de situatie gaan veranderen. In Middelburg en Goes bouwde men nieuwe gevangenissen. Op veel dorpen kwamen aparte arrestantenlokaaltjes, waar de veldwachter niet alleen de dorpsdronkaard ter ontnuchtering opsloot, maar waar indien noodzakelijk ook arrestanten een plaatsje vonden in afwachting van hun overbrenging naar de gevangenis. De behandeling van de gevangenen was vroeger slecht. Donkere ruimten waren het, vaak zonder verwarming. Voedsel en medische verzorging waren slecht. Luchten kwam niet voor. Sanitaire voorzieningen waren er nauwelijks. Nog in het midden van de negentiende eeuw was er nog maar mondjesmaat iets verbeterd. In een verslag uit 1857 lezen we over het Goese huis van arrest: 'Ik vond hier 19 gevangenen, zonder arbeid, zonder onderwijs, zonder wandelplaats, zonder godsdienstbeoefening; kinderen en ouderen onder elkaar, alles ten gevolge der localiteit.' Het huis van arrest in Middelburg kwam er nog slechter vanaf. 'De ongezonde ligging dezer gevangenis, tusschen twee grachten, die dikwijls eene ondragelijke lucht verspreiden, welke dan ook de gevangenvertrekken vervult, zou reeds voldoende aanleiding zijn om deze gevangenis geheel en al te verlaten; maar dit gebouw, een voormalig leprozenhuis, is ook zeer oud [.........] Daarenboven is het in erge mate behept met een zeer lastig insect, dat de gevangenen dan ook zeer kwelt. (de vlo, ajb). Verder heeft het geen water en moet dit steeds met kar en paard worden aangevoerd.' Zierikzee kwam er in de ogen van de schrijver van het verslag evenmin goed vanaf. In dat huis van arrest waren bij wijze van experiment vier cellen gebouwd. 'Die cellen, des zomers zeer warm, kunnen des winters niet verwarmd worden en zijn daardoor dikwijls onbruikbaar.' Toen in de Franse tijd in Goes een Arrondissementsrechtbank werd ingesteld, met als rechtsgebied de Bevelanden en een deel van Zeeuws-Vlaanderen, moest de stad Goes voor gevangenisruimte zorgen. Later zou het rijk deze zorg wel op zich nemen. Als gauw bleek dat er veel te weinig ruimte was om al de gevangenen op te bergen. Zij zaten in de stadhuistoren, een lokaal onder
het stadhuis met de naam 't donkere gat', in het politiebureau, in het Gasthuis en ook wel op de zolder boven de constistoriekamer van de Grote Kerk. Al in 1818 wilde men in de Ganzestad hierin verandering brengen, maar de rijksoverheid was niet in staat om snel te reageren. Op tal van andere plaatsen moesten gevangenissen worden gebouwd. Pas in 1855 ontwikkelde men een plan aan de huidige Joachimikade, dat tot uitvoering kwam. Er kwam een gevangenis en een gerechtsgebouw. Eind 1858 kon het maken van de fundering worden aanbesteed. Arie van Hattum, aannemer in Sliedrecht, nam het aan voor fl. 30.400,--. De laatste paal die geheid moest worden, de 1530 ste, werd in juli 1859 met kroon en slingers versierd, waarna de werklieden hem in optocht door de stad droegen. Na het inheien van de paal door werklieden en genodigden, richtte men een loods tot danszaal in en vierde men feest. Het totale complex kon in 1865 in gebruik worden genomen. Aan het begin van deze eeuw werd het gebouw als gevangenis ontruimd. In Middelburg werd al in 1643 een tuchthuis in gebruik genomen, gebouwd in het gebied Nieuwe Haven- Kousteensedijk. Daarvoor had de stad een Gravensteen. De financiering van het tuchthuis verliep moeizaam. Het stadsbestuur hield zelfs een loterij, verkocht goederen van het Leprozenhuis en sloot een lening af. Dit spin- en rasphuis, waarin de vrouwen moesten spinnen en de mannen Brazilhout voor de verfindustrie raspen, kwam aan het begin van de negentiende eeuw bij het rijk in gebruik als 'Huis van Justitie en Detentie.' In 1825 kreeg het de naam 'Huis van Burgerlijke en Militaire Verzekering.' Er vond toen een verbouwing plaats. Ook in 1852 vond een vernieuwing plaats, die in 1857 echter werd afgekraakt. In 1873 en 1874 vond de meest ingrijpende verbouwing plaats. Toen die gereed was, bleef dat complex bleef tot 1993 in gebruik. In dat jaar nam men in Middelburg-zuid een nieuwe penitentiaire inrichting in gebruik. De oude gevangenis werd gesloopt. Op het vrijgekomen terrein bouwde men een nieuwe rechtbank. Het allereerste Gravensteen in Zierikzee heeft zich in de nabij van het grafelijk slot - 's Gravenhof - aan de Balie bevonden. In
de
veertiende
eeuw,
1358,
besloot
het
stadsbestuur
tot
nieuwbouw, die onderdak moest bieden aan de ambtenaren van de graaf, de vierschaar ĂŠn de gevangenen. Dit gebouw deed 165 jaar dienst. Toen was het zo vervallen dat een nieuw gebouw moest worden opgetrokken. In de periode 1524-1526 bouwde men het thans nog bestaande Gravensteen. De door het gerecht van Zierikzee uitgesproken vonnissen werden voltrokken op een schavot, dat in de nacht voor de executie werd opgebouwd. De avond daarvoor kreeg de ter dood veroordeelde gevangene zijn galgenmaal toegediend. Hij mocht dan in aanwezigheid van stedelijke hoogwaardigheidbekleders, die ook een vorkje meepikten, een menu samenstellen. Bijzonderheid daarbij was dat het publiek zich mocht vergapen aan de lekkernijen. In 1739 schafte men deze gewoonte af. Net als in de andere steden het geval was, lieten vele misdadigers in Zierikzee het leven op het schavot, waaronder een zeer bekende, namelijk Jap Rap. Dat gebeurde in 1784. En net als in de andere Zeeuwse steden bevolkte een bonte rij gevangenen de cellen, die veelvuldig hun namen met jaartallen in het hout en op de muren krasten. Zo weten we, dat in Zierikzee in de periode 1630-1646 regelmatig Duinkerker kapers opgesloten werden, gevangen genomen door Maarten Harpertzn Tromp. Het Gravensteen bleef tot in 1923 in gebruik als huis van bewaring en strafgevangenis. Thans is er een museum in gevestigd. Misdaad en straf in de twintigste eeuw Wie twintigste-eeuwse couranten opslaat, treft daarin tot de in de jaren vijftig uitgebreide verslagen aan van zittingen van de kantonrechter en van de arrondissementsrechter. Van seponering van zaken en van het afdoen van overtredingen door het direct betalen van boetes was nog geen sprake. Wie zonder licht in het donker had gefietst of wie geen bel op de fiets had en een bekeuring van de politie had gekregen, kon na verloop van tijd een uitnodiging van de rechter verwachten om ter zitting te verschijnen. De rechter bepaalde het boetebedrag. Ook burenruzies, winkeldiefstallen, schennis van de openbare zedelijkheid, plassen tegen gevels van huizen en dergelijke, zwemmen en vissen in verboden water, schaatsen op niet goedgekeurd ijs, overtreding van het verbod om openbare grasperken te betreden,
baldadigheid
als
sneeuwballen
gooien
naar
voorbijgangers
en
niet te vergeten: voetballen op straat door de jeugd, was goed voor een procesverbaal en een gang naar de rechter. Naderhand kwam de mogelijkheid om een schikking aan te gaan. Men erkende daarmee een overtreding te hebben begaan en men wachtte het bericht over de te betalen boete af. Vandaag de dag doet de officier van justitie vele zaken af via boetes en schikkingen. Wanneer de dader daar niet aan wil, dan kan de gang naar de rechter worden gemaakt. Alleen begane misdrijven komen zonder meer voor de rechtbank. In het begin van de twintigste eeuw kwamen misdrijven voor, die ook nu nog de kranten halen, zoals moord, doodslag, aanranding en verkrachting. Van hero誰nedealers had men toen nog niet gehoord. Het nijpend cellentekort heeft naast de gewone straffen als geldboeten en gevangenisstraf geleid tot een alternatieve manier van strafoplegging. In plaats van een gang naar de gevangenis legt de rechter tegenwoordig ook 'dienstverlening' als straf op. De veroordeelde is in een dergelijk geval verplicht bijvoorbeeld gedurende een aantal uren te werken in een ziekenhuis, een psychiatrische inrichting of een bejaardentehuis. Kadertjes De grote boodschap van de molenaar Abraham van Stralen was in 1696 de pachter van het gemaal in Kruiningen. Van elke maalopdracht, die de molenaar verrichtte, was een deel van de opbrengst voor de belasting. Nu kon de pachter natuurlijk niet bij elke maalopdracht aanwezig zijn. Daarom werden deze op briefjes aangetekend. De briefjes moesten in een soort van (verzegelde) collectebus worden gedaan, die op gezette tijden door de pachter werd geleegd, waarna de belastingaanslag werd opgelegd. Op 9 juni 1696 kwam Van Stralen met deurwaarder Willem de Visser al om zes uur 's morgens op de molen van Holbert Vereeke in Kruiningen om de bus te lichten. Zij constateerden, dat er aan de bus was geknoeid. Het zegel was verbroken. De pachter van de belastingen, natuurlijk niet echt vriendelijk kijkend, maakte het deksel los, deed een greep met zijn hand in de bus en haalde er met de briefjes een hoop stront uit, waarop de molenaar en zijn vrouw onbedaarlijk in de
lach
schoten.
Dat
nam
de
deurwaarder
niet.
Hij
klaagde
de
molenaar aan bij het gerecht. Tot een veroordeling kwam het echter niet. Tolletje Pik Er waren van die dorpsveldwachters en agenten in de stad, die gevreesd werden door de jeugd. Zij schroomden niet om bij begane baldadigheden de jeugd in de kraag te pakken en een ongenadig pak rammel te geven. Zo had Middelburg in de jaren veertig en vijftig een agent, wiens bijnaam de schooljeugd al schrik aanjoeg. Als de kreet "Tolletje Pik" geslaakt werd, dan maakte je benen. Zijn bijnaam zal ongetwijfeld te maken hebben met het in beslag nemen van je tol, wanneer het toltijd was. Want tollen dat mocht echt niet overal. In de jaren vijftig was in herfsttijd het kastanje knuppelen een geliefde bezigheid van de schooljeugd, vooral in de bomen van het Molenwater. Kastanjes, daar kon je van alles meedoen. Uithollen, een strootje erdoor, en je had een pijp. Wat je moest hebben, was een stevige stok, die tegen de takken werd gegooid, waarna de kastjes uit de boom vielen, als je goed had gegooid. Maar die plezierige bezigheid werd maar al te vaak vergald door de komst van Tolletje Pik op de fies. Wegrennen, zo hard je kon en proberen zoveel mogelijk kastanjes mee te nemen. Klassejustitie? Tot lang na de Tweede Wereldoorlog was het gewoonte om lieden die zich te buiten gingen aan alcoholische versnaperingen en deswege dronken over straat liepen, op te pakken en ter ontnuchtering op te sluiten. Maakten ze zich schuldig aan burengerucht, boden ze daarbij verzet of beledigden ze de Hermandad al te luidruchtig, dan maakte de dienstdoende agenten procesverbaal op, waarna de drankzuchtige voor de kantonrechter moest verschijnen en straf kreeg opgelegd. In 1951 opende de burgemeester in Nieuwdorp een nieuw verenigingsgebouw op een winterse zaterdagmiddag. Het werk was gedaan, iedereen kon erbij aanwezig zijn. Het werd een groot feest, na de plechtige opening. Gezelligheid kent geen tijd. Dat vonden de burgemeester en de groepscommandant van de Rijkspolitie ook. Met andere plakkers hikten ze kleine glaasjes
om en zo liep het al zachtjes naar de klok van middernacht toen definitief de tijd van scheiden daar was. Afgezien van de late nablijvers lagen de Nieuwdorpers al op bed. Enigszins tastend, scheef lopend en half struikelend begaven de beide hoogwaardigheidsbekleders zich naar de motor met zijspan van de politieadjudant. Het duurde even voordat beiden gezeten waren, maar toen dat gelukt was, startte de adjudant de motor. Heftig knallend ging het span er vandoor. Aan het eind van de Havenweg sloegen ze rechtsaf in plaats van linksaf naar 's Heer Arendskerke, waar beiden woonden en zo kwamen ze midden in het dorp terecht, waar steeds meer slaapkamerlampen aangeknipt werden. Met hun motor, waar volgens het verhaal de plaatselijke politieman de knalpijp van had afgeschroefd, maakten ze het hele dorp wakker. Iedereen sprak er schande van en de plaatselijke predikant gebruikte het voorval voor een donderpreek tegen de zedenverwildering, maar van een procesverbaal en een veroordeling door de kantonrechter was geen sprake! Bronnen en literatuur: H. Franke, Twee eeuwen gevangen, Misdaad en straf in Nederland, Utrecht, 1990 F. Egmond, Banditisme in de Franse tijd, Profiel van de Grote Nederlandse Bende, 1790-1799, Soest, 1986 C.J. Franssen en J. van Zwijndregt, Staatsinrichting van Nederland, Groningen, 1976 D.A. Felix, Rechterlijke en Notarieele archieven, 1796-1842, Den Haag, 1931 A.D. Belinfante, Beginselen van het Nederlands Staatsrecht, Alphen aan den Rijn, 1971 A.J. Barth, F.H. de Klerk en W.P. den Toom, Recht en Krom, een kroniek van de rechtspraak in Goes, 15e eeuw-1811, Goes, 1990. J.Th. de Smidt en M.P. de Bruin, Beeldend recht, tekeningen bij strafvonissen uit Zieriksee (XVIe - XVIIIe eeuw), Middelburg, 1965 A.J. Barth en L.J. Moerland, Dorpse verhalen van Zuid- en Noord-Beveland, Goes, 1994
D.G. van Teijlingen, Eenige bladen uit de Geschiedenis van het Oude Tuchthuis te Middelburg, in: AZG, vijfde deel, Middelburg, 1883 P.W. Sijnke, Het huis van bewaring te Middelburg, in Nehalennia, nr. 97, Middelburg, 1993. H. Uil, De misstap van een Goese magistraat, in Historisch Jaarvoek voor Zuid- en Noord-Beveland, nr. 6, Goes 1980. H. Uil e.a., 's Gravensteen Zierikzee, Zierikzee, 1980 N. Hooijman e.a., Vrederechter in het Departement van de monding van de Maas, 1811-1813. (Mededelingen van het juridisch instituur van de Erasmusuniversiteit Rotterdam, nr. 49, Rotterdam, 1989. Goese Courant jaargang 1919. Provinciale Zeeuwsche Courant, 1 oktober 1960 en 22 juni 1996