BESTE INZE ND WINTIG IN DE T GE N ON • TYCHE ZINN IE HUDS IA T H P O S J C I H M E • L T D OODEM EBBE RNS E E I N AN S LEO HEK • EVA HOFMAN D L O W VERA ER • NICOLE KAA DE KOEIJ NDO FEE RP D E N R A V L E D C L Q E • T M H ARIA MAC KAG SIMONIS • BOB V . H X I ER AN L RN A E M EUW O R B • B V E E R T O D H E GRA EN VER AF OLE O I L N H E A • M S U ANNE DIA R VAN A • N E ROD I D RIJ N R E E T A N G I RITT S D U E R BERG • YVE MA BRUINEN TTE N O S I MIT R MA
LOWLANDS
DE GROTE LOWLANDS SCHRIJFWEDSTRIJD 2019 De twintig beste inzendingen
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam
Deze digitale uitgave wordt u gratis aangeboden door Uitgeverij
Copyright Š 2019 Nijgh & Van Ditmar / Sophie Hudson, Tyche Zinnia Tjebbes, Leonie Ernst, Michel Doodeman, Vera Woldhek, Eva Hofman, Fee de Koeijer, Nicole Kaandorp, Machteld van der Lecq, Maria Kager, Marnix-H. Simonis, Bob van Leeuwen, Ole Verhoev, Robbert de Graaf, Roddia Rumahloine, Sanne van Rij, Maud Sintenie, Andrea Gritter, Marion Bruinenberg, Yvette Smit Omslagontwerp: Hansje van Halem Studio Typografie: Zeno Carpentier Alting nur
301
INHOUD
Sophie Hudson – Ademhalingsoefening 7 Tyche Zinnia Tjebbes – Boemerang 11 Leonie Ernst – De stad in 17 Michel Doodeman – Deía 23 Vera Woldhek – Druppels 31 Eva Hofman – Clean break 35 Fee de Koeijer - Koudvis 43 Nicole Kaandorp – Linnen 49 Machteld van der Lecq – Morgen 57 Maria Kager – De ander 63 Marnix-H. Simonis – De ijskat 69 Bob van Leeuwen – Microdrama: Barry gaat ervantussen 77 Ole Verhoev – Misleid door gedachten 85 Robbert de Graaf – Een sombere dag uit het sombere leven van Anders 91 Roddia Rumahloine - Plastic cannoli 99 Sanne van Rij – Toen bessen me nog zorgen baarden 105 Maud Sintenie – Simon 113 Andrea Gritter – Tweeëndertig minuten 119 Marion Bruinenberg – Un mal de chien 125 Yvette Smit – Moederdag 129
SOPHIE HUDSON
Ademhalingsoefening
Vreemde handen omklemmen de mijne. De handen zijn droog en warm en hebben kort gevijlde nagels. Ze knijpen mij zachtjes. Bij de handen hoort een stem die mij vertelt dat ik kalm moet blijven en we het gewoon nog eens gaan proberen. Ik kijk de vrouw van wie de handen zijn niet aan, in plaats daarvan staar ik de kamer in. Op mijn nachtkastje staat een foto van een meisje met wilde haren. Aan de wand hangt een klok. Over de grond kruipt een streep daglicht traag richting de muur, ontsnapt vanonder het rolgordijn.
‘Kijk mij eens aan.’
Mijn ogen flitsen terug naar onze handen. Ik hoor
een zucht. Wanneer ik toch mijn blik omhoog wend, probeer ik te focussen op de gepleisterde spikkelmuur die in mijn rug prikt.
‘We gaan een ademhalingsoefening doen en jij gaat
proberen te tellen, vier seconde in, acht seconden vasthouden, drie seconden uit.’ De vier seconden in gaan makkelijk. Mijn longen zuigen een stroom lucht naar binnen en ik probeer mij de weg die het door mijn lichaam aflegt voor te stellen. Door mijn neus en mijn luchtpijp stroomt het mijn longblaasjes in, daar nemen mijn bloedvaten de rest 7
van het werk over. Inademen is energie opnemen en beweging, uiteraard ben ik altijd goed in inademen geweest. De eerste twee seconden vasthouden lukt ook nog wel, op het tellen hoef ik mij niet te focussen. De cijfers een en twee zijn makkelijk. Er zijn zoveel enen en tweeën. Je hebt één lichaam en een leven en gemiddeld genomen hebben mensen één kind, één is het standaard getal. En als iets niet een is, is het twee. Een en twee zijn ontelbare getallen, dus ik hoef ook niet te tellen. De derde seconde is wat lastiger en op de vierde seconde gaan cijfers razen. Nummers veranderen van abstracte begrippen, aan of uit, enkele of meerdere, naar associaties. Vier pakken appelsap heb ik erbij gekocht, bovenop de vier flessen cola en de vier flessen Fanta van eerder. Een halve fles per persoon, dat moet genoeg zijn. Vier tafeltjes heb ik in de ochtend met de bakfiets naar het Oosterpark gebracht. Mijn dochter heeft vier ledematen die tussen de spaken van het nieuwe kinderfietsje kunnen komen, en vier keer vertelt haar vader me dat ik mij niet zo zorgen moet maken. Vijf. Vijf gasten moeten nog komen terwijl het feestje al een paar minuten geleden begonnen is. Vijf vlaggenslingers wapperen tussen de bomen. Haastig loop ik ons stukje veld rond met een vuilniszak in de hand, op zoek naar ontsnapte snippers cadeaupapier. Verschrikkelijk, snippers. Cadeaupapier is snipper in nog 8
niet uitgeëvolueerde vorm en daarom bijna net zo erg, het is het enige waar ik naar kan kijken wanneer mijn dochter haar cadeautjes uitpakt. De gasten die mij feliciteren lijken zich niet te ergeren aan het dorre gras dat rond hun sandalen prikt. Niemand geeft mij gelijk dat we het verkeerde plekje hebben uitgekozen, zoals ik vanochtend al zei. Het duurt zeven seconden voordat de zuurstof die je inademt je grote teen bereikt, maar nu zitten we slechts op vijf tellen en ik heb geen idee waar het is. Het is kwijt, foetsie, weg. Ik probeer niet naar adem te happen. Zes. Het veldje lijkt net een marslandschap met al dat door de zon vermoorde gras, echt geen gezicht.
‘Beginnen jullie maar alvast met zingen, dan zoek
ik de bordjes,’ zeg ik. Natuurlijk blijven de bordjes kwijt en zijn de gasten verdrietig. Er is geen aandacht voor de zorgvuldig uitgekozen Hema fototaart. Tussen de slagroomranden (met spikkels) lacht een meisje, ze heeft samengeklitte haren en houdt een Polly Pocket vast. Er staat bij: ‘Lola, eindelijk zeven!’ Zeven kaarsjes worden uitgeblazen, de taart wordt aangesneden en waar zijn die bordjes nou naartoe? Een rij slingers is van de boom losgewaaid en nadat ik ze weer heb opgehangen is het nieuwe fietsje verdwenen. ‘Ze kan niet ver zijn, rustig blijven en binnen een paar tellen is ze weer terug.’
Ik vergeet mijn adem in te blijven houden, maar 9
alle zuurstof in de lucht is op. Er is niets meer voor mijn bloedvaten om te vervoeren, ze slibben dicht, stromen over, en breken door mijn huid heen. Ik begin te bloeden en mijn ingewanden vallen eruit en ik heb overal steekwonden en nergens in de wijde wereld is er ook nog maar een hapje lucht om in te ademen. Alle controle is weg en cijfers zoemen. Wanneer ik weer bijkom hangt het rolgordijn nog steeds dicht, maar er schijnt geen zonlicht meer wat eronderuit kan pieken. De handen van de vrouw van de ademhalingsoefening zijn weg, ik ben alleen. Het ziekenhuisbed waarin ik lig is plakkerig, het enige geluid wat ik hoor is het tikken van de klok. Ik kan tellen tot zeven, de acht haal ik nooit.
10
TYCHE ZINNIA TJEBBES
Boemerang
Als hij het deurtje van zijn camper opengooit slaat de regen hem in het gezicht. Snel ritst hij zijn windjack dicht, tot boven zijn kin, en stapt naar buiten. Met zijn slippers glijdt hij bijna van het klaptrappetje, maar hij heeft geen zin ze om te ruilen voor schoenen. Aan de achterzijde trekt hij, na wat gewriemel met het kleine sleuteltje, zijn toiletcassette uit de camper. Waarom zit hier in godsnaam een slot op? Alsof iemand zijn stront wil stelen.
Tot gisteren stond het hier vol, voornamelijk met
Duitse gezinnetjes. Nu is hij de enige. Niemand wil in de regen kamperen. Moet je jezelf nou zien, zou zijn vader zeggen. En wat hij zou zien is een volwassen man die zich zijn eigen huis uit heeft laten sturen. Die voor hij het goed en wel doorhad met zijn weekendtas buiten stond en de sleutels van de camper naar zijn hoofd geslingerd kreeg. Trillend had hij op de stoep gestaan, in het felle zonlicht dat zijn nieuwbouwstraat nog leger deed lijken. Met het klotsende mengsel van uitwerpselen en nitraat steekt hij het veldje over. Kijk naar jezelf! Misschien moet hij Kim bellen. Haar vragen of hij alweer thuis kan komen. Hij stelt zich voor hoe ze op zal nemen. Met een vermoeid ‘ja?’ En hoe in die ja de on11
overbrugbare afstand zal weerklinken. De afstand tussen wie hij is en wie hij nooit zal zijn. Ze is bozig, boos, altijd. Hij had verwacht dat ze minder boos zou zijn, toen ze eenmaal getrouwd waren en hij haar had gegeven wat ze wilde. Het huis, een bootje, een oranje bank, plankjes in de gang – dezelfde middag nog opgehangen, ‘te breed? Oké,’ en er weer afgehaald. Maar ze blijft boos. Over wat hij eet, de toon waarop hij met zijn vrienden praat, zijn kleren (kaki is voor kamelen) en zijn voeten (naar binnen toe scheefgegroeid door verkeerd afrollen). Nu had ze in zijn computer zitten neuzen, zijn gewiste geschiedenis terug getoverd en de kreunende laptop voor zijn gezicht gehouden. ‘Gadverdamme! Als jij dít wilt,’ had ze geschreeuwd, ‘hoe moet ík me dan voelen?’ En ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk.
Vanaf het camperveldje loopt hij naar het toiletblok
en ziet, wegzakkend in de modder, pas hoeveel schade de storm vannacht heeft aangericht. Overal ingezakte koepeltenten, met tentstokken als dode pootjes omhoog. Aan boomtakken en over campingstoelen hangen slaapzakken en kleren te drogen. De jonge backpackers schuiven weggedoken in hun capuchon over het terrein. Zo te ruiken zijn de jointjes droog gebleven.
Hij wil het ook niet. Hij begint altijd bij de acht-
tienjarige maagden met grote hertenogen. Maar dan klikt hij door. Voller, ronder, glooiend landschap in plaats van plat, als zo’n bewegende vloer op de kermis. Hij betreedt de bewegende vloer niet, hij kijkt 12
alleen. Maar ook dat moet stoppen. Hij wil een goede echtgenoot zijn, zal niets meer verlangen. Niets meer dan de donderdagavonden, waarop Kim haar onderbroek omlaag trekt en aan één voet laat hangen, tot hij klaar is. Hij zal haar bellen, dat hij weer thuiskomt. Hij is een boemerang. Zij gooit hem weg en hij komt weer terug. Ze weet dat hij een boemerang is, ze rekent op hem.
‘Wat een klotebende hè?’ Het is Trudie. Ze zet haar
dweilstok tegen de muur en komt tegenover hem staan. De blauwe Crew Camping Zeeburg-trui strak om haar lijf. Ze reikt naar de toiletcassette: ‘Geef maar, ik ben wel wat gewend.’ Hij sputtert even tegen, maar geeft haar toch de tank, ze loopt er meteen mee weg. De zwarte legging, strak om haar stevige benen, perst haar billen samen, billen die schreeuwen om bevrijd te worden. Hou toch op man. Hoe oud is ze wel niet? Hij draait zijn gezicht richting de koude wind. Zijn gedachten maken hem ziek.
Hij moet naar huis. Hij heeft een huis. Oké, alles
door Kim uitgezocht, maar het is ook zijn huis. Hij loopt terug naar het camperveldje. Aan het begin van de zomer had het in de camper naar lavendel en verse koffie geroken en struinden ze samen Franse brocante marktjes af. Nu ruikt het er muf. De gordijntjes, door Kim zelf genaaid, blijven dicht. Er staat vieze vaat in de wasbak en de vloer is niet geveegd. Hem maakt het niets uit, maar hij kan zo niet terug, dan begint het van voor af aan. Zijn vieze kleren stopt hij in een vuilniszak, in het kastje zoekt hij naar een afwasborstel. 13
Er wordt geklopt. Hij schrikt en stoot zijn hoofd.
Wat een rotding zo’n camper, alles net te klein, middeleeuws. Hij trekt de deur open. Het is Trudie.
‘Je toilet-la heb ik terug gestopt,’ zegt ze.
‘O. Fijn. Bedankt.’
‘En ik heb ballen voor je.’ Ze houdt een Tupperware
bak omhoog. Hoofdschuddend had ze vijf dagen geleden, toen hij net had ingecheckt, geconstateerd dat hij een man alleen was. Een man die voor zichzelf moest zorgen. En vanaf dat moment had ze hem gehaktballen gebracht. Met aardappelpuree of lof. Of snijbonen. Jus in een apart bakje. Het smaakte hem goed. Echt eten.
‘Ik kom even binnen,’ zegt ze.
Ze klimt naar binnen, zet de ballen op het aanrecht.
‘Vanmiddag ga ik terug naar huis,’ zegt hij.
‘Ik heb je zien kijken,’ zegt Trudie.
‘Een beetje opruimen en dan ga ik.’
Zijn blik glijdt over haar lichaam, maar snel stuurt
hij z’n blik terug naar het kleine aanrecht. Afwassen, een doekje erover, dan is het goed. Trudie loopt naar het hoge bed en klimt erop. Hij blijft staan waar hij staat. Ze gaat liggen op haar zij en ondersteunt haar hoofd, de lijnen van haar lichaam golven over het bed. In gedachten glijdt zijn hand erlangs. Ze rolt op haar rug, kijkt naar boven.
‘Grappig zo’n roze plafond.’
‘Niet mijn idee,’ zegt hij zacht.
Ze ligt diep in het matras en gaat voorlopig nergens
heen. Geruisloos klimt hij op het bed, als hij geen ge14
luid maakt bestaat hij niet. Hij buigt zich over Trudie en zonder haar aan te kijken ritst hij heel voorzichtig haar Camping Zeeburg-vest open. Ik bekijk alleen de borsten, denkt hij. Ze draagt een zwart bloesje. Hij knoopt het bloesje open en probeert haar bh van achter los te maken, het lukt niet. Ze komt omhoog en trekt zelf haar trui en blouse uit, maakt haar bh los en gaat weer liggen. Ze trekt de bh weg en haar borsten vallen opzij. Hij aarzelt maar buigt naar voren, tilt er een voorzichtig op, zwaar in zijn hand, en pakt dan de ander. Hij duwt de borsten tegen elkaar en kan zich niet langer inhouden. Hij likt ze, wiegt ze zachtjes heen en weer en brengt zijn gezicht ertussen. Ouderwetse zeepgeur, beetje zweet, bakvet. Eventjes blijft hij zo liggen en dan, als door een wesp gestoken, komt hij omhoog, pakt haar dijen vast en stroopt de zwarte legging van haar benen. Hij trekt zijn joggingbroek uit. Een moment realiseert hij zich wat hij doet, wie daar ligt, maar dan neemt de opwinding het over en verdwijnen al zijn gedachten in een brede stroom geiligheid. Hij trekt haar witte slip omlaag en duwt zich langzaam naar binnen, een warme wolk. Ze kreunt en hij begint te stoten. Na een aantal minuten pakt ze hem vast en draait hem op zijn rug. Ze veegt wat zweet van haar voorhoofd, gaat op hem zitten en zakt langzaam naar beneden, hij houdt het niet meer. Opgelost in de klamme camperlucht zweeft hij rond. Dan knalt hij tegen een muur: zijn pa, op zijn trouwdag, een vaderlijke arm om hem heen: ‘Goed gedaan jongen,’ zegt hij terwijl ze samen naar zijn 15
aanstaande kijken, naar Kim, in de kanten jurk, met de losse bandjes over de schouders, open rug, gladde stof strak om haar wespentaille.
Hij opent zijn ogen. Trudie buigt naar voren, haar
borsten hangen vlak boven zijn gezicht, blauwe aderen. Hij ziet troebel. Ze gaat naast hem liggen, het bed beweegt, ze veegt de tranen van zijn wang, maakt een sussend geluid en brengt zijn hand tussen haar benen. Hij aait haar gladde ingang, heel voorzichtig gaat hij met twee vingertopjes heen en weer. Zacht. Steekt een vinger naar binnen. Warm. En nog ĂŠĂŠn. Dan al zijn vingers. Trudie ademt zwaar. Hij wil zijn hele hand naar binnen duwen, en zijn arm, zijn hoofd, zijn romp, en de rest van hem, hij wil in zijn geheel naar binnen. Geen licht, geen geluiden, alleen het zachte ruisen van het bloed door haar aderen.
16
LEONIE ERNST
De stad in
De zon scheen hier bijna net zo fel als een half jaar geleden op de boot. De hele stad leek buiten te zijn, het was druk op straat. Op elke hoek liepen serveersters met dienbladen bier tussen de lachende mensen op het terras. Het bier hier had een dikke schuimlaag, anders dan thuis. Het was vrijdagavond en ze was moe. Pas vijf dagen geleden was ze aangekomen in deze tijdzone en de lange avonden waren haar onbekend. Verwonderd liep ze door de stad.
Het viel haar op dat er vooral jonge mensen waren,
mooie meiden. Haar donkere haren had ze vastgebonden en onder haar zwarte jurkje droeg ze zwarte All Stars. Ze stak over bij een zebrapad, en kon nog net op tijd een fietser ontwijken die door rood reed. De trams maakten veel lawaai en de mensen waren gehaast, onderweg. Af en toe wierp ze een blik op haar telefoon, zodat haar navigatie haar kon leiden naar de plek waar hij had gezegd te zijn. Ze hadden weinig contact gehad sinds hij van de boot was gegaan. Ze had met hem mee gewild de boot af, de stad in. Alleen had ze terug het water op gemoeten, de volgende gasten het naar de zin makend. Hij had gewacht tot de anderen met hun tassen de kade af waren gelopen voor hij afscheid had genomen. Hij gaf haar een briefje met zijn tele17
foonnummer, beloofde haar dat ze hem kon komen opzoeken in Amsterdam als ze haar reis naar Europa maakte en kuste haar. Eerst had ze hem geen berichten gestuurd. Het voelde te wanhopig om op zijn aanbod in te gaan. Hij was bijzonder, ze hadden het fijn gehad, maar hoe realistisch was het te verwachten dat hij op haar zat te wachten als hij eenmaal terug was in zijn stad, met zijn vrienden en zijn leven? Maar na een week was ze overstag gegaan en had hem toch een bericht gestuurd met de data waarop ze in Nederland zou zijn. Hij maakte haar nieuwsgierig en de lange dagen op de boot gaven haar verlangen naar hem een extra impuls. Andere gasten vertelden over hun reizen. Dat ze met een camper langs de oostkust reden, vrienden hadden gemaakt, zich niet hadden beseft hoe mooi de natuur kon zijn en al helemaal niet hoe druk ze eigenlijk thuis waren. Weer anderen schoten foto’s van alles wat ze tegenkwamen om het daarna thuis te kunnen herbeleven in het bijzijn van hun vrienden en familie. Maar toen hij aan boord was gekomen was het haar opgevallen dat hij bijna niets bij zich had en tijdens de trip geen foto’s had gemaakt van de dingen die ze zagen. Hij sprak met iedereen, luisterde aandachtig naar hun verhalen en was geïnteresseerd in haar keuze om op de boot te gaan werken en niet te gaan studeren. Toen ze vertelde dat ze het heerlijk vond om buiten te zijn, mensen te zien genieten van het uitzicht en de zon en dat de simpelheid van het koken en zeilen haar tijd gaf om na te denken, had hij haar alleen maar aangekeken. Ze 18
zwegen een tijdje. Hij had de stilte verbroken door te zeggen dat hij het begreep. Op haar telefoon zag ze dat ze nog vijf minuten moest lopen. Ze werd verblind door de zon die niet alleen van boven, maar ook via de grachten in haar ogen scheen. Ze stopte even, kneep haar ogen dicht en haalde diep adem. Voor ze vertrok naar Europa had ze zich afgevraagd wat ze hoopte te leren aan de andere kant van de wereld. Op de boot hadden zoveel mensen haar verteld dat ze veel over zichzelf hadden geleerd, rustiger waren geworden en beter begrepen hoe ze konden omgaan met tegenslagen. Hij had haar verteld dat hij los wilde komen van alle hokjes, regels en verwachtingen. Dat hij op reis was gegaan om eindelijk te merken wat hij zelf wilde, los van al die andere dingen. Sommige mensen reizen daarvoor naar de andere kant van de wereld, anderen beginnen een eigen bedrijf, worden kunstenaar en weer anderen vluchten voor de druk, zo stelde hij. Weer had hij een veelbetekenende stilte laten vallen en zij had zich moeten excuseren om het eten voor die avond te bereiden. Hij zag haar, liep op haar af. In de zon lichtten zijn blauwe ogen op. Hij had een lichtblauw overhemd aan, een nette broek. Zijn mouwen waren opgestroopt en zijn bovenste knoopje had hij losgemaakt. Op de boot had hij meestal rondgelopen in een rode zwembroek. Onder zijn tepel had hij een litteken in de vorm van een sterretje, maar dat was nu niet te zien. Het was 19
gebeurd toen zijn vader zelf had geprobeerd een wratje weg te snijden, maar daarin jammerlijk had gefaald. Hij had verteld dat zijn vader vaker eigenwijs was geweest en dingen liever op zijn eigen manier deed. Hij sprak over hem in de verleden tijd en vertelde dat zijn eigen wens om los te komen van die hokjes, regels en verwachtingen door zijn vader kwam.
Toen ze na het eten alleen op het dek waren ge-
weest had hij daaraan toegevoegd dat zijn vader was overleden, dat diezelfde wens hem fataal was geworden. Maar hij verzekerde haar dat zijn vader er goed over had nagedacht. Dat zijn vader het pas gedaan had toen hij zeker had geweten dat zijn zoon het aankon en zijn taak als vader was volbracht. Ze had zich afgevraagd of de taak van een vader ooit volbracht kon zijn, maar hij geloofde het, dus hield ze de gedachte voor zich. Zijn vader had hem geld nagelaten en hij wist zeker dat zijn vader hem zou hebben aangemoedigd om de wereld te ontdekken. Het was bevrijdend, zei hij. Alle hokjes, regels, verwachtingen. Dat trok zijn vader niet, omdat hij anders was geweest. Hij wilde nu nieuwe dingen zien, nieuwe mensen ontmoeten en andere perspectieven op het leven leren kennen. Hij wilde niet studeren, werken voor een groot bedrijf en vervolgens settelen, een huis kopen, kinderen krijgen en dat dat het dan was. Ze had geglimlacht, verteld dat precies die angst haar had aangespoord om op de boot te gaan werken. Dat ze niet zo wilde worden als haar ouders, die avonden aaneengesloten op de bank zaten en naar de televisie staarden zonder echt iets te zien. Dat ze daarom had besloten om 20
te varen, buiten te zijn en reizigers van over de hele wereld te ontmoeten. Het was al donker geweest toen ze op het dek hadden gezeten en alle anderen waren al naar bed. De sterren stonden helder boven de hemel en het was doodstil. Ze sliepen die nacht op yogamatjes op het dek en elke keer als ze wakker werd omdat ze niet lekker lag, zag ze boven zich de Melkweg en links van haar een jongen, een man eigenlijk, die pijn verwerkte door precies op deze plek naast haar te zijn. Hij stelde haar voor aan zijn collega’s. Ze dronken allemaal een lichtgekleurd biertje uit bolle glazen en droegen vrijwel dezelfde kleding in enigszins andere tinten blauw. Op het terras waren veel mensen die ogenschijnlijk net van hun werk kwamen en gezamenlijk het weekend inluidden. Ze voelde aan haar knot, draaide even aan het ringetje in haar neus en nam glimlachend een biertje van hem aan. Ze schudde de handen van nog meer mensen die hij leek te kennen en ze nam hem in zich op. Onder zijn ogen zaten blauwe kringen, zijn haar was keurig geknipt. Hij rook lekker. Ze vroeg hem hoe het ging.
‘Druk,’ zei hij. ‘Maar ik ben zo blij om je te zien!
Hoe is het?’
Ze vertelde over haar eerste paar dagen in Europa,
haar eerste dag in Amsterdam. De jetlag, de drukte, hoe het haar overweldigd had.
Hij bestelde nog twee biertjes, overhandigde haar
het volgende glas terwijl de eerste nog niet leeg was. Het bedrijf waarvoor hij werkte gaf bedrijfsadvies en 21
meestal deed hij de projecten die gingen over overnames. Vandaar de lange dagen, maar gelukkig genoot hij altijd van de weekenden, zoals nu. Het vierde biertje sloeg ze af en ze vroeg hem of hij anders een stukje met haar wilde wandelen. Hij reageerde niet gelijk, zei dat het toch gezellig was op het terras. Ze keek hem aan. Hij was de eerste jongen die haar keuze had begrepen, haar niet had veroordeeld. Hij was de eerste die net als zij probeerde de hokjes, regels en verwachtingen te ontwijken door een andere weg in te slaan. Ze draaide zich om en liep van hem vandaan, het terras af, de stad in.
22
MICHEL DOODEMAN
Deía
Ik weet nog precies waar ik was toen ik erachter kwam dat mijn vrouw niet meer met me praatte. En dan bedoel ik niet op een manier zoals je vaak in soapseries of romcoms ziet – ‘we práten niet meer met elkaar, Hans’ – nee, praten in de breedste zin van het woord. We keken naar een televisieprogramma waarin een meisje naar de andere kant van de wereld vertrok voor haar vakantieliefde, een Afrikaanse jongen.
‘Best gek hè, dat iemand dat doet,’ zei ik tegen m’n
vrouw. Ze bleef naar de televisie staren en antwoordde niet. Toen ik haar een paar minuten later vroeg of ze nog koffie wilde, keek ze uitdrukkingsloos naar m’n handen en daarna naar m’n gezicht. Geen reactie. Ik dacht eerst dat het een fase was, maar na een week begon ik me zorgen te maken. Terwijl mijn vrouw naast mij vredig lag te ronken in bed – vroeger haatte ik dat geluid, maar op een gegeven moment raakte ik eraan gehecht omdat het in ieder geval iéts was – piekerde ik over de mogelijke redenen van haar plotselinge stilzwijgen. Ik dacht aan alles wat ik had gezegd in de dagen daarvoor, maar niets leek ernstig of schofferend genoeg om de woor23
denkraan dicht te draaien. Misschien was er sprake van de welbekende druppel, zonder dat ik het wist. Ten einde raad schakelde ik de hulp van een vriend in, die mijn vrouw met een biertje in de hand vanuit de open keuken bestudeerde terwijl ze op de bank zat.
‘Ze praat niet meer,’ concludeerde hij fluisterend
voordat hij een flinke teug uit het flesje nam. Toen duidelijk werd dat dit – wat dit ook mocht zijn – niet vanzelf over zou gaan, ging ik strategieën bedenken om haar te laten praten. Ik liet haar schrikken terwijl ze met een bord eten de woonkamer binnen liep, wat resulteerde in de aanschaf van een nieuw vloerkleed, maar niet in een schreeuw of (onvertogen) woord. Ik belde haar meerdere keren vanaf mijn kantoor met een onbekend nummer, maar telkens nam ze niet op of was de telefoon in gesprek. Steeds vaker probeerde ik de gekste dingen om een reactie uit te lokken. Dan stelde ik bijvoorbeeld voor om de volgende dag naar haar favoriete boekhandel, de Apenheul of Raqqa te gaan, maar niets hielp. Toen ik ’s nachts door de krochten van het internet aan het surfen was, stuitte ik plotseling op een intrigerend artikel.
‘Dit is dé perfecte remedie voor een kwakkelende
relatie,’ stond er. Een paar klikken later was ik in een andere wereld vol met oplossingen. *** We kijken vanuit de bergen uit over het water in Deía, een sprookjesachtig dorpje op Mallorca. Het eiland 24
mag de naam hebben vooral een thuisbasis te zijn voor beschonken feestvierders, maar Deía is anders. Het is rustig, schoon en lijkt te zijn weggelopen uit de fantasie van een kunstschilder. Het water is kraakhelder en de beige huisjes op de bergen, omringd door palmbomen, lijken van veraf op elkaar gestapeld als blokken van verschillende grootte.
‘Mooi hè,’ verzucht ik.
Eerlijk gezegd had ik niet verwacht dat m’n vrouw met deze reis zou instemmen. Ik vertelde haar het plan en noteerde de vluchttijden op een briefje, dat ik op de glazen salontafel legde. Zonder iets te zeggen keek ze me aan, niet boos, verdrietig of blij, maar eerder neutraal, haar vaste gezichtsuitdrukking. Een grijze haarlok hing schuin voor haar ogen.
Ik pakte m’n koffer in en viel halverwege op bed in
slaap. Toen ik de ochtend daarna nog slaapdronken de woonkamer binnen kwam gewaggeld, zat mijn vrouw al klaar. Naast haar stoel stond een ingepakte koffer, en in haar handen had ze een klein, rood rugzakje met op het voorvakje een witte sticker met onze namen en telefoonnummers erop geschreven. Op de eerste dag wandelden we lang en tuurden we naar de vissers die met hun stralend witte bootjes trachtten om kleine en grote vissen hun kant op te lokken. ’s Avonds las ik over de historie van het dorpje Deía, dat sinds jaar en dag bevolkt wordt door wereldberoemde politici, auteurs, en muzikanten. Andrew Lloyd Webber kwam er om te schrijven, en onder meer 25
David Bowie genoot er van de rust. Voordat ik in slaap viel, rozig en moe van de zon en het slenteren, vroeg ik me af of het idee voor een bekend liedje, schilderij of boek precies in ons appartement uit iemands brein was ontsproten. De dag daarna begon in een enorme, luxueuze villa het officiële programma op Deía. We werden ontvangen door Linda, een blonde, Nederlandse vrouw in een lycra yogabroek. Doordat ze veel felgekleurde kettingen, armbandjes en oorbellen droeg, hoorden we haar al aan komen rinkelen toen we nog voor de deur stonden te wachten. Ze begroette ons door haar handpalmen hooggeheven tegen elkaar aan te drukken en vervolgens kort te knikken.
‘Welkom, welkom. Wat fijn dat jullie er zijn,’ fluis-
terde ze.
Ik probeerde haar een hand te geven, maar ze hield
haar handen glimlachend tegen elkaar, waardoor ik haar uiteindelijk maar tegemoetkwam met een knikje. Ik zag hoe mijn vrouw weifelend een te diepe buiging voor Linda maakte, onzeker over de manier waarop ze haar moest begroeten.
‘Neem maar even rustig plaats, dan kom ik er zo
aan. Caroline, loop jij even met me mee?’ zei Linda met een rustige smile die op haar gezicht leek gebeiteld. Mijn vrouw stond op en liep monter achter haar aan. Linda sloot de deur zachtjes. Ik ging verbaasd zitten op de blauwe mat op de grond en keek om me heen. De woonkamer was enorm, van26
uit de glazen balkondeuren kon ik nog net een stukje van de zee zien. Aan de crèmekleurige muren hingen grote posters met inspirerende quotes over liefde – True love stories never have endings – en foto’s van spirituele leiders. Het rook er naar een kruising tussen wierook en oud geld.
Ik hoorde geroezemoes en zelfs wat gelach vanuit
de andere kamer. Niet veel later keerden Linda en mijn vrouw weer terug, met serieuze gelaatsuitdrukkingen. ‘Ik… voel… heel… veel… spanning,’ zei Linda bezorgd terwijl ze tussen elk woord een korte pauze liet vallen. ‘Laten we maar meteen bij het begin beginnen: Waarom zijn jullie hier?’ vroeg ze terwijl ze tegelijkertijd met mijn vrouw weer ging zitten.
Tja, waarom waren we daar eigenlijk? Als ik het had
geweten, hadden we er niet hoeven zijn. Natuurlijk, de oorzaak was in dit geval duidelijk, maar de aanleiding niet, daar was ik al weken tevergeefs naar op zoek.
‘Mijn vrouw… Ze praat niet meer. Althans, niet te-
gen mij,’ stamelde ik onhandig alsof ik niet wist of ik wel het goede antwoord gaf. Ik was bang dat m’n stem over zou slaan.
Linda keek me lang en doordringend aan. Daarna
schraapte ze haar keel en begon ze weer te glimlachen.
‘Ga anders allebei even staan,’ zei ze terwijl ze zelf
ook omhoog kwam. ‘Ik wil jullie vragen om je ogen te sluiten, je handen omhoog te doen en dan lekker alles van je af te schudden. Kom, doe maar, schudt het er maar uit.’
27
Toen ik ging staan, voelde ik dat m’n missie was mislukt. We waren half Europa doorgevlogen om in een klein dorpje door een Nederlandse relatiegoeroe opgelicht te worden en nu moest ik mezelf ook nog voor schut zetten door als een bezetene heen en weer te gaan bewegen. Ik wilde schreeuwen, boos weglopen of alle kralen van Linda’s kettingen rukken, maar ik besloot me in te houden. Terwijl we met z’n drieën stonden te schudden opende ik langzaam m’n ogen en keek ik stiekem naar m’n vrouw om te peilen hoe haar gemoedstoestand was. Ze keek terug, grijnsde naar me en sloot snel haar ogen gauw weer. Een paar uur later stonden we weer buiten. Het was inmiddels verzengend heet en de felle zon draaide overuren. We liepen langs het met blauwe steentjes versierde zwembad richting het smalle bergpad dat ons terug naar het appartement zou leiden. *** ‘Het spijt me, Caroline,’ zeg ik terwijl we zwijgend naar het water kijken. Het is al laat op de avond, en hoewel het begint af te koelen voel ik m’n huid nog nagloeien van de zomerzon. Ik snak naar adem en naar woorden. Ik draai me om en kijk naar mijn vrouw. Ik zucht en schud langzaam m’n hoofd.
28
‘Sorry, voor alles. Ik kan niet geloven dat ik dat echt heb staan doen; “alles van me af schudden”. Ik leek godverdomme wel krankzinnig…’ zeg ik. Ze kijkt me strak aan en haar mondhoeken komen langzaam omhoog. Eerst komt er alleen wat lucht uit haar neus, met tegenzin, maar uiteindelijk begint ze te grinniken. Eerst zacht, daarna steeds harder, totdat ze zich niet meer in kan houden. Ik begin ook te lachen, en doe met mijn handen in de lucht voor hoe ik stond te schudden in Linda’s huiskamer. Mijn vrouw houdt haar hand voor haar mond, buigt lachend voorover en in haar ogen zie ik opluchting. Het is alsof ze met haar lach wil bevestigen dat dit verhaal hier niet eindigt.
29
VERA WOLDHEK
Druppels
De zon jaagt me richting jouw huis. Ik voel de druppels zweet die wedstrijdjes over mijn hals lopen en vraag me af waarom ze allemaal zo hard hun best doen. Leunend met mijn schouder tegen de schutting om net een streepje schaduw te vangen, luister ik naar hoe anders alles klinkt. Alle geluiden lijken te verstommen, alsof de damp van mijn hete adem geluidsgolven tegenhoudt. De wereld staat in brand vandaag. Of ik nu zo klam ben door de warmte of door deze plek doet er eigenlijk niet toe. Ik sta er al. Het is gek toch, hoe sommige plekken kunnen verstillen in de tijd. Mijn oude fiets staat nog steeds in de schuur, dat weet ik, ik hoef niet eens te kijken. Dezelfde spaken die missen, dezelfde was aan de lijn, dezelfde achtergebleven peuken in de vuurkorf‌ Dezelfde overvolle glasbak.
De sleutel van de voordeur zeurt om aandacht, ik
ben me ongemakkelijk bewust van zijn locatie in mijn broekzak. Mijn tong glijdt over mijn bovenlip, de zilte smaak doet me denken aan vakanties aan zee, en ik vraag me af of jij nog ergens heen gaat.
Ik weet dat ik gezegd heb dat ik niet meer langs zou
komen, maar dit weer maakt mijn hoofd week. Ik ver31
lang naar de koele tegels in de keuken, naar de geur van de bloemen die op tafel staan. Ik heb in tijden niet zo graag thuis willen komen. Misschien kunnen we wel wandelen, of iets anders normaals. Dat zijn dingen die gewone mensen doen, toch? Gelukkige mensen. Nu mijn hand de sleutel in het slot omdraait, springt mijn lichaam op automatische piloot. Met mijn linkerarm zwaai ik de deur open, ik draai een halve slag terwijl ik uit mijn sandalen stap, en eindig oog in oog met mezelf voor de spiegel. Ik wiebel met mijn blote tenen op de houten vloer. Mijn gezicht is rood en ik lijk iedere dag meer sproeten te krijgen. Naast de spiegel hangt een foto. Dezelfde ruimte, dezelfde persoon, maar een eeuwigheid geleden. Een meisje van vier met een bos krullen, wiebelend met haar blote tenen over de houten vloer.
Nog met de sleutel in mijn hand schuifel ik rich-
ting de woonkamer, aan de rookwalm te ruiken zit je daar al een tijdje. Mijn voeten stoppen bij de drempel. Je ligt op de bank, haren die kleven aan je gezicht, en naakt op je onderbroek na. Er staan geen bloemen op tafel, wel drie lege flessen wijn en ĂŠĂŠn halfvolle.
Ik kuch en wil hoi zeggen, maar het woord blijft
in mijn keel hangen, veel zwaarder wegend dan een drieletterwoord zou moeten zijn. Je ogen staan zo, zoals alleen jij naar mij kijken kan. Mijn nagels graven kuiltjes in het zachte vlees onder mijn duimen, de oude littekens lijken weer open te willen springen. Mijn kaken klemmen zichzelf op slot. Ik weet dat ik dit 32
niet tegen kan houden, ik weet dat ik teveel op je lijk. Ik weet dat je me veracht, vindt dat ik jouw leven van je gestolen heb, maar dat is alleen omdat je mij nooit een leven gegund hebt. Je schreeuwt tegen me, spuugt mijn naam uit. Hoe ik hier durf te komen, hoe ik durf te doen alsof ik nog je dochter bent. Je had me dood moeten drinken toen je de kans had. Of me achter moeten laten bij de schuifdeuren zodra je het ziekenhuis uitstapte.
Zwaaiend met je armen werp je jezelf van de bank
af, de fles wijn sneuvelt. Een donkerrode vlek verspreidt zich over de vloer. Gillend vervloek je mij en de scherven. Je probeert de laatste druppels te redden, kruipend over de vloer alsof je een jaar in de woestijn geleefd hebt. Het enige wat ik kan doen, is als versteend naar je staren. Wachtend op het moment tot alle hitte van deze dag zich cumuleert tot een bal vuur in mijn binnenste, die zich als lava over jou heen spuwt. En ik eindelijk kan kijken naar hoe je weg brandt, wegsmelt in de houten vloer. Hoe alle drankflessen kapot zullen knappen door de hitte. Hoe de sissende geur van alcohol die zich uit je lichaam loslaat, verdampt in de ozonlaag, en er niets meer van je overblijft. Maar ik kan het niet. Ik vergeet hoe mijn lichaam voelt, ik vergeet mijn sandalen, ik vergeet de afschuwelijke hitte om me heen, en ik ren. Ik ren de deur uit, de tuin uit, de straat uit, misschien wel de stad uit. En ik eindig bij een gracht. Een oudere man op de fiets kijkt bezorgd naar me om, ik schreeuw tegen hem. Hij 33
schrikt en fietst gauw weg, ik wil nog sorry roepen, maar het lukt me niet. Deze dag lukt mij niet.
Ik voel iets scherps in mijn hand prikken en besef
dat ik de sleutel van de voordeur nog steeds vastheb. Even schiet het idee naar boven om de sleutel dramatisch in het water te werpen, maar volgens mij doen alleen mensen in films dat. Ik stop de sleutel weer in mijn broekzak en laat me zakken op de stenen tegels van de kade, mijn blote voeten raken net het water niet.
Zachtjes slik ik mijn woorden weg. Ik voel de drup-
pels die wedstrijdjes over mijn hals lopen en vraag me af waarom ik zo hard mijn best doe.
34
EVA HOFMAN
Clean break
Hij kwam mijn schutting doorzagen. Dat klinkt een beetje als het begin van een pornofilm en in zekere zin is het dat ook, als je nagaat dat hij die avond inderdaad in mijn bed is beland. Ik kan bovendien niet ontkennen dat de seks tegen het pornografische aan was, maar dat doet wellicht niet ter zake. Ik noem het maar alvast. Hij kwam dus mijn schutting doorzagen, midden in de nacht van woensdag op donderdag. Ik was net naar Den Haag verhuisd voor een tijdelijk baantje, naar een huis op de begane grond met een bescheiden tuin inclusief schutting. Die schutting diende als een extra obstakel voor inbrekers, omdat de eigenlijke voordeur een nogal zwak slot had. De nacht van woensdag op donderdag stormde het, zoals het ook de drie dagen ervoor onophoudelijk had gedaan. Al een paar keer had ik de schutting vervaarlijk heen en weer zien zwaaien onder de krachtige rukwinden, maar zoals dat gaat had hij er uiteindelijk op het allerkutste moment de brui aan gegeven. Om 00:13 stond ik voor een half omvergewaaide houten wand, waar ik onderdoor noch overheen kon. Mijn 35
werkdag had ongeveer vijftien uur geduurd. Ik was kapotter dan de schutting. Huisbaas wakker gebeld, hem op monotone doch dringende toon de situatie uitgelegd. Over een uurtje zou er iemand komen, zei hij. Van de reparatienachtdienst. Had ik al gezegd dat het stormde? Mijn vingers waren inmiddels zo verstijfd van de kou dat ik mijn telefoon niet meer goed kon vasthouden. In de buurt waren geen nachtwinkels of cafés. Ik stopte mijn handen zo diep mogelijk in de zakken van mijn trenchcoat en begon doelloos te lopen. Wellicht roept deze korte introductie vragen op. Bijvoorbeeld: Welke idioot doet er nou een trenchcoat aan als het al drie dagen onafgebroken stormt? Of: Welke eikel verhuist er nou naar een nieuwe stad voor een tijdelijke baan? Hierover zal ik later – beloofd – verantwoording afleggen. Voorlopig houd ik het bij het volgende antwoord. Deze idioot, deze eikel. Laat ik eerst mijn tegenspeler introduceren. Zijn naam ben ik in alle eerlijkheid vergeten, maar laten we er Jeffrey van maken. Jeffrey is de man van de reparatienachtdienst. Hij heeft een rood busje met de naam van het bedrijf erop en een pieper die rinkelt wanneer er een schutting uit zijn voegen valt, of een boom op een dak, of een deur in het slot. Die nacht was Jeffrey mijn held en mijn ridder.
36
Drie kwartier had ik door koud, waaiend kut-Den Haag gesjokt. De laatste zestien minuten had ik met opgetrokken knieën op de stoeprand gezeten, terwijl ik probeerde uit te rekenen welk percentage van mijn magere maandsalaris ik kwijt zou zijn aan een nacht in een van de mindere hostels van Den Haag. En toen, net op het moment dat mijn bibberende vinger boven de knop ‘reserveren’ van een louche hotelsite zweefde, verscheen in de verte de man die ten onrechte de geschiedenis in zal gaan als Jeffrey. Hij was jonger dan ik had verwacht. Met brede schouders en donker haar. Hij droeg zware laarzen en een winddichte jas, en hij had een grote tas met gereedschap bij zich.
Ik zal niet teveel in details treden. Het komt erop
neer dat het hem ongeveer tien minuten kostte om de schutting in stukken te zagen, de losse planken zijn bus in te hijsen en zijn gereedschap op te bergen. Ik moest alleen nog even een formulier ondertekenen. Als bewijs dat ik het ermee eens was dat hij zojuist met een kettingzaag tekeer was gegaan tegen mijn eerste beschermlinie. Toen hij me het formulier aanbood wapperden de papieren bijna uit zijn handschoenen.
‘Kom maar mee naar binnen,’ zei ik.
‘Ik had als een vlieger willen zijn,’ zei ik tegen Jeffrey. Hij lag op zijn buik in mijn bed, bloot en uitgeteld, met een hand op mijn borst. ‘Specifieker: Ik had de vlieger willen zijn die Olivier opliet, waar hij vol bewondering naar kon staren en die na enkele minuten engelachtig zweven weer terug zijn armen in belandde.’
‘Wat de fuck,’ zei Jeffrey. 37
‘Ik praat graag poëtisch,’ zei ik.
Jeffrey had me gevraagd met wie mijn eerste keer
was geweest. Het antwoord was: met mijn buurjongen Olivier. En zo had ik het voor me gezien, toen we de zomer voor ik aan de universiteit begon spraken over het wat nu van onze liefde. Dat ik zou uitwaaien en terugkomen. We lagen te zonnen in het gras, precies daar waar zijn tuin overging in dijk. Omdat ik al vroeg aanleg had voor pathetiek, wist ik: dit is het moment waarop ik later – als het uit is - melancholisch zal terugkijken. ‘Ik houd van je en ik wil de rest van mijn leven bij jou blijven,’ had ik hem gezegd, terwijl ik met mijn duim en wijsvinger grassprietjes afscheurde omdat ik wist dat ik loog. ‘Het is maar voor een paar jaar.’ En toen beloofde ik hem dat ik direct na mijn studie zou terugkeren naar het dorp waar we allebei zijn opgegroeid, om een huis te kopen aan de dijk tussen de villa van zijn ouders en de boerderij van de mijne. Hij zou intussen bij zijn ouders blijven wonen en een baantje zoeken in de buurt.
‘Daarna kunnen we aan ons echte leven beginnen,’
had Olivier gezegd.
‘Klinkt goed,’ was mijn antwoord.
Knip, klonk het gras tussen mijn vingers.
Drie weken later was het uit.
‘Welke idioot verhuist er nou voor een tijdelijke baan naar Den haag?’ Jeffrey boog zich voorover om zijn kleren bij elkaar te rapen. Hij had een tatoeage van een kreeft op zijn bovenbeen. 38
‘De idioot die net een foetus heeft laten aborteren
en haar ex niet onder ogen wil komen.’ ‘Jezus…’
Ik strekte me uit op bed, zodat mijn buik extra plat
zou lijken. ‘Ik had gehoopt op sluimerende chlamydia, maar het bleek een zwangerschap.’ ‘…Christus.’ Mijn sollicitatiebrief voor het tijdelijk baantje had ik in januari verzonden. Met vochtige ogen en brandende wangen had ik op het vliegtuig-icoontje geklikt. Whoosh, had uit mijn laptop geklonken. Verstuurd.
Meteen had ik de drang gevoeld een schaar in mijn
haar te zetten, zoals altijd wanneer ik wist dat ik iets fout deed. Zuchtend begroef ik mijn vingers in mijn lokken en langzaam begon ik te trekken, tot mijn schedel de druk niet meer aankon. Voorzichtig liet ik mijn hete voorhoofd op de koele keukentafel zakken. Het was stil in huis, Laurie was er niet. Ik draaide mijn hoofd een kwartslag zodat mijn rechterwang op het tafelblad rustte, en liet mijn blik langs het volle aanrecht glijden. Langs het krijtbord waarop de huishoudtaken waren verdeeld, langs het rek met kleurige theedoeken. Mijn geliefde en ik hadden samen een huishouden en een leven gebouwd. Ik wilde niets liever dan vluchten. Twee weken later had ik Laurie de trenchcoat laten zien die ik had gekocht voor het sollicitatiegesprek. ‘Het is een professionele jas voor een serieuze baan,’ had ik gezegd. 39
Zij had tegen het aanrecht geleund en stilletjes voor zich uit gekeken, zoals ze de afgelopen maanden veel had gedaan. Ze was de weg kwijt, had ze steeds gezegd. Ze wist niet wat ze van het leven wilde. Nu zei ze niets.
‘Ik houd van je en ik wil voor altijd bij je blijven,’
had ik toen maar gemompeld, terwijl ik een los stukje nagel afscheurde. Ik ben je voorbij gegroeid, dacht ik, maar ik zei: ‘Het is maar een tijdelijke baan.’
Als je je best doet, kun je met woorden een lijf doen
verstenen. Laurie had tranen in haar ogen gehad. ‘Ik ben vreemdgegaan.’ ‘Ik laat je wel even uit,’ zei ik.
Jeffrey liet zijn blik van mijn tenen langs mijn heu-
pen en mijn borsten naar mijn ogen glijden. Precies zoals hij had gedaan vlak voor we elkaar de kleren van het lijf had getrokken. ‘Weet je wiens kind het was?’
Ik knikte.
Was het slim geweest om meteen terug te gaan naar Olivier, gelijk nadat Laurie en ik hadden besloten dat het tussen ons niet meer goed zou komen? Nee, en ik had er ook niet aan moeten toevoegen dat dit van kinds af aan onze lotsbestemming was geweest.
Binnen een week was ik in paniek geraakt, maar
toen was ik al zwanger. Ik was gestopt met haren trekken en had een nieuwe tic ontwikkeld: De ceintuur van mijn trenchcoat steeds strakker om mijn middel trekken.
Dat zei ik maar niet tegen Jeffrey.
40
Het stormde nog steeds. Zonder schutting leek mijn huis akelig kaal, naakt en onbeschermd. ‘Bedankt voor het zagen.’ Ik kuste hem gedag. Achter me klapte een raam hard dicht. Het glas trilde.
Jeffrey gooide zijn tas om zijn schouder. Hij keek
naar de lucht. ‘Als je nu zou gaan vliegeren, zou je lijn zo breken. De vlieger zou worden meegevoerd door de storm. Misschien mooi voor je metafoor.’
Ik knikte en zwaaide hem uit. Fout, dacht ik. Losse
vliegers storten neer.
41
FEE DE KOEIJER
Koudvis
De meeste dagen zijn koud, zo constateert de goudvis. Zijn naam is Henry en hij zwemt al sinds zijn tijd als gup in een rechthoekig aquarium dat tegen de muur van een rokerige woonkamer staat. Helaas wordt hij door zijn achtjarige eigenaar geen Henry genoemd maar ‘vis’. Deze naam wordt ook toebedeeld aan 90% van de andere vissen in het aquarium.
Uitzondering op deze regel is één vis met een zilve-
ren complexiteit, die ‘witte vis’ wordt genoemd. Witte vis is het lievelingetje van Henry’s eigenaar, maar Henry vindt niet dat deze vis de liefkozende woorden van het achtjarige meisje verdient. Meerdere malen heeft hij een gesprek proberen aan te knopen met witte vis. Hij kan niet ontkennen dat toen ze het aquarium introk hij wel interesse in haar had. Ze leek anders te zijn dan de andere goudvissen, die amper oog hadden voor Henry. Maar helaas bleek ze uiteindelijk precies hetzelfde in elkaar te zitten. Eén date, één fantastisch gesprek, een leuke klik en voldoende aantrekkingskracht, maar de volgende dag was ze hem alweer vergeten. Waar leef je voor als niemand je herinnert? Terwijl Henry existentieel rondjes zwemt in een aquarium dat 43
eigenlijk beter geschikt is voor rechthoekjes, vraagt de moeder van zijn achtjarige eigenaar zichzelf precies hetzelfde af. Haar naam is Sophie en ondanks dat haar dochter de rechtmatige eigenaar is van de goudvissen in het aquarium, is Sophie de persoon die de tank schoonmaakt en de vissen te eten geeft.
Haar ex, Peter, sleept volle verhuisdozen de kamer
uit en tilt deze in het busje dat voor de voordeur geparkeerd staat. Hij ervaart een bepaalde opluchting, ondanks de spanning die in de lucht hangt. Het zat er aan te komen. Iedere relatie komt uiteindelijk aan zijn einde. Peter heeft niet zozeer spijt van zijn ruzie met Sophie. Het enige waar hij spijt van heeft, is van het geloven in de illusie dat hun relatie het allemaal wel zou overleven en dat wat ze hadden permanent was. Wanneer hij de laatste doos naar de verhuisbus heeft gebracht, loopt hij nog één laatste keer naar binnen.
Sophie zit aan de keukentafel en rookt een sigaret.
Ze kijkt hem niet aan. Peter legt de voordeursleutels naast haar op de tafel neer en geeft haar een kus op haar wang. Sophie maakt eindelijk oogcontact.
‘Dat was het dan?’ vraagt ze.
‘Ja,’ zegt Peter.
Regen klettert tegen het raam en Henry is blij dat
hij binnen zit in zijn aquarium. Hij houdt in principe wel van water, maar niet per druppel. Regen legt naar zijn idee te veel nadruk op het individuele gewicht van de druppels. Het is te zwaar. De ton met vissenvoer wordt opengemaakt en een royale hoeveelheid wordt in het aquarium gemikt. De vissen happen gretig. Henry doet mee. Hij merkt echter al snel dat deze hoe44
veelheid verschilt van de hoeveelheid die normaal gesproken in de tank gestrooid wordt. Het is veel te veel. Henry draait zich om en staart zijn achtjarige eigenaar aan, die voer uit de ton in het aquarium werpt terwijl er grote druppels water over haar wangen stromen, te zwaar om in haar ogen te blijven.
‘Hou op met strooien, anders wordt iedereen hier
te dik,’ zegt Henry tegen het meisje. Ze kijkt Henry aan alsof ze zojuist een spook heeft gezien, maar houdt wel op met strooien. ‘Waarom praat je?’ vraagt ze. Een absurde vraag.
‘Ik zou jou hetzelfde kunnen vragen.’
Het is even stil.
‘Ik mis papa,’ zegt het meisje.
‘Ja, ik mis mijn familie ook. Maar ik denk eerlijk
gezegd niet dat ze me zich überhaupt nog herinneren.’
‘Denk je dat papa mij ook vergeten is?’ Het meisje
kijkt Henry vragend aan.
Henry hapt een voorbijdrijvend bolletje voer uit het
water voordat hij antwoord geeft. ‘Nah, mensen hebben een beter geheugen dan goudvissen.’
Het meisje gaat op de grond zitten en kijkt door het
glas heen naar Henry. Ze is even stil. Haar fonkelende bruine ogen staren Henry indringend aan, alsof er in haar hoofdje een complexe berekening wordt gemaakt. ‘Wil je ruilen?’ vraagt ze uiteindelijk. ‘Hoezo?’
Het meisje haalt haar schouders op. Ze laat haar
hoofd rusten op haar opgetrokken knieën. ‘Het maakt toch niet uit.’ 45
‘Dan lost ruilen toch ook niks op?’
‘Maar dan missen ze me misschien.’
Henry kijkt bedenkelijk naar het meisje. Ze maakt
nog amper oogcontact met hem. Hij had er net zo goed niet kunnen zijn. ‘Luister. Een vis zijn is fucking kut. Zeker het zijn van een goudvis. Heb je enig idee hoe deprimerend het is om na maanden samen zwemmen nog steeds geen hechte vriendschappen te hebben opgebouwd? Hoe ik nog steeds de enige ben hier die mijn eigen naam kent? Hoe het is om vervangbaar te zijn? Om ‘vis’ te zijn?’
Het is even stil. Stiekem hoopt Henry dat ze ge-
woon oprot en hem met rust laat. Hij is gehecht geraakt aan zijn eigen eenzaamheid. Het is een comfort zone geworden, als een warme deken over een koud lichaam. Zolang hij maar niet aan dat koude lichaam denkt is alles oké.
Het meisje kijkt op. Henry probeert intimiderend
terug te kijken, maar daar is hij niet zo goed in.
‘Hoe heet je dan?’ vraagt ze.
‘Henry,’ zegt Henry.
‘Ik heet Kelly.’
Henry lacht, verbitterd.
‘Ga je me morgen weer vergeten?’
‘Nee. Ik ben geen goudvis. Ga je mij vergeten?’
‘Nee. Ik heb een goed geheugen.’
Ze staren elkaar aan. Totdat Henry weer begint te
praten. ‘Maar wat nou over een week, twee weken, of een maand?’
‘Ik denk het niet. Pratende vissen zijn zeldzaam.’
‘Wat denk je van over tien jaar, wanneer ik er al
lang niet meer ben?’ 46
Kelly twijfelt. Ze antwoordt voorzichtig. ‘Misschien dan wel...’
Het is even stil.
‘Zou je mij ook vergeten?’ vraagt ze uiteindelijk.
‘Sowieso als ik dood ben.’
‘Hmm.’ Kelly legt haar hoofd weer op haar knieën.
‘Maar we zijn nu wel vrienden toch? Is dat niet genoeg?’
De voordeursleutel klikt in het slot en Kelly veert
op. Ze hoort de voetstappen van haar moeder in de gang. Kelly doet razendsnel de voedselton dicht en gaat op de bank zitten. De woonkamerdeur gaat open. ‘Sorry dat ik laat ben,’ zegt Sophie. ‘Heb je veel honger?’
‘Ja,’ antwoordt Kelly.
‘Misschien beter maar iets bestellen dan...’ Sophie
loopt naar de keuken en pakt daar een opgevouwen menukaart van achter het messenblok vandaan.
Kelly loopt haar achterna. Ze kijkt Henry nog een
laatste keer aan terwijl ze langs het aquarium naar de keuken loopt. ‘Mag ik dan ook twee snacks?’ Dagen en nachten wisselen elkaar af en Henry zwemt rondjes door een rechthoekig aquarium op zoek naar de betekenis van zijn leven. Soms praat hij met Kelly, maar alleen als er niemand anders in de buurt is. Volgens haar is het niet normaal dat vissen praten en ze is bang dat hij opengesneden wordt als andere mensen erachter komen dat hij kan praten.
Kelly wordt met de dag ouder en Henry is bang dat
hij niet lang genoeg zal leven om zich haar permanent 47
te kunnen herinneren. Ze praten ook steeds minder nu dat de vakantie voorbij is en ze weer naar school moet. De meeste dagen zijn koud, zo constateert Henry. Maar soms zijn er ook warme dagen of dagen waarop een koude dag warm kan voelen. Soms regent het, maar druppels zijn alleen zwaar als ze alleen zijn, niet als ze samen zijn. Henry zwemt rondjes en komt tot de conclusie dat hij misschien helemaal geen koud lichaam had onder een warme deken, maar eerder een warm lichaam onder een koude deken. En dat warme dagen de dagen zijn waarop hij de koude deken af doet en anderen durft te onthouden, met het risico om ze ooit ook weer te vergeten.
48
NICOLE KAANDORP
Linnen
Het is een dag van niks. De zomer duurt al eeuwen en is nog lang niet voorbij. Sjef en ik liggen op onze rug op het betegelde voetbalveldje achter ons huis. Met ‘ons huis’ bedoel ik zijn studentenkamertje, waar ik in het begin van de vakantie met drie schone onderbroeken en een jurk naartoe ging en sindsdien niet meer vandaan ben gekomen.
‘Wat zullen we doen?’ vraag ik.
‘Hoezo?’ Hij draait zich naar me toe.
Ik heb zin om zijn neus in mijn mond te stoppen,
sproeten en al.
‘We doen toch al wat,’ zegt hij.
‘Ik verveel me.’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Leer me eens iets,’ zeg ik.
‘Wat dan?’
‘Gewoon.’
Sjef kijkt naar de lucht. Ik kijk met hem mee. Vroe-
ger wilde ik dit heel graag, zo naast iemand liggen. Nu heb ik Sjef en ik ben aan hem gewend geraakt. Ik merk amper nog of hij er is of niet.
Hij pulkt iets tussen zijn tanden vandaan. ‘Ik kan je
wel een sjekkie leren rollen, maar het ligt binnen.’
‘Ga halen dan.’ 49
Hij zucht, staat op en sloft weg. Klopt het stof van
zijn lichtblauwe korte broek. Mijn moeder zegt altijd: als je weet dat je niet gaat strijken, moet je ook geen linnen kopen. Sjef draait zijn voordeur open en ik kijk hoe een vliegtuig een streep trekt in de felle blauwe lucht. Daar zitten allemaal mensen in. Ze gaan naar huis of naar de zon. Voelen ze zich schuldig, al die kerosine? Ik ben een held dat ik thuisblijf. Ze zullen later zeggen: mensen zoals zij hebben de wereld gered.
Daar is Sjef. Ik ga rechtop zitten.
‘Hé, jij daar! Jongen!’ roep ik.
Hij kijkt op, beweegt z’n hoofd omhoog, zo van:
wat?
‘Kom ’ns hier? Heb je een sigaretje voor me?’
Hij trekt de deur achter zich dicht en loopt naar me
toe, springt soepel het lage hekje over.
‘Je moet het wel zelf draaien,’ zegt hij, reikt me het
pakje aan. Ik knipoog naar hem, blij dat hij het spelletje meespeelt.
‘Ik kan dat niet, wil je het me leren?’
‘Tuurlijk.’
Hij gaat zitten, in kleermakerszit, zijn lange benen,
zijn hoekige knieën.
‘Hoe heet je?’ vraag ik ’m.
‘Sjef.’ ‘Hoe?’
‘Zoals een kok.’ Hij trekt een vloeitje uit zijn pakje,
een filter. ‘Die moet je links houden. Als je rechts bent, tenminste.’
‘Ben ik.’ 50
‘Oké, dan zo, tussen je vingers.’ Hij legt zijn war-
me droge hand om de mijne heen, zodat ik kan voelen hoe, en verdeelt tabak over het vloeitje. Het ziet eruit als schaamhaar. Dan pakt hij ook mijn andere hand, zijn vingers over de mijne. Hij beweegt ze heen en weer maar het papier kreukelt.
‘Ho,’ zeg ik.
‘Nee, gaat goed. Hoeft niet netjes.’
Hij duwt mijn duimen naar binnen. Ik lach, het kie-
telt, er valt wat tabak op mijn blote benen.
‘Kom, ik doe het wel voor je.’ In z’n eentje kan hij
het beter, strak en recht. Hij geeft hem aan, rolt er ook één voor zichzelf. Het vuur knispert onder zijn aansteker.
‘Wat doe je hier, zo op een voetbalveld zonder bal?’
vraagt hij.
‘Ik hoopte dat ik een leuke jongen tegen zou ko-
men.’ We kijken elkaar aan, hij blaast rook uit. Ik heb zin om hem te zoenen, maar dat zou het spelletje verpesten.
‘Ik woon daar,’ zegt hij. ‘Met mijn vriendin.’
‘Oh, heb je een vriendin?’
Hij knikt.
‘Is ze mooi?’
‘Jawel. Maar niet zo mooi als jij.’ Hij lacht erbij, knijpt een beetje met zijn ogen. De rook hangt scherp en dik in mijn keel.
‘Mag je dat wel zeggen van haar?’
‘Ze is toch hier niet. Kom, wil je mijn huis zien? Ik
zal je rondleiden.’ Hij staat op en tikt zijn sjekkie weg, in een boogje, als een echte roker. Dan steekt hij zijn 51
hand uit, trekt me overeind. Ik val tegen zijn lichaam aan, expres, hij ruikt lekker naar jongen en zweet. ‘Is je vriendin dan niet thuis?’ vraag ik.
‘Ze is in de stad.’
Hij houdt me vast als ik over het hekje klim, al weet
hij best dat ik het zelf kan. Het glimmend gelakte hout van de voordeur voelt als nieuw. Sjef draait het slot open en ik ben bijna nerveus voor wat erachter zit, ook al weet ik het: een gang met ongeopende post en grijze vloerbedekking. We lopen naar binnen. In de hal schop ik mijn schoenen uit, kijk de woonkamer in, de open keuken.
‘Wat een groot huis,’ zeg ik.
‘Het is van mijn hospita, ik heb een kamer boven.
Ga je mee?’ Zonde. Ik hoopte dat hij zou liegen dat hij rijk was, of dat zijn vader dit voor hem had gekocht. Misschien had hij me dan eens uit de dure glazen laten drinken.
Ik loop achter hem aan de trap op. ‘Is je hospita er
ook niet?’
‘Op een cruise. Hier is mijn kamer.’ Hij doet de deur
open. Precies zoals we het achterlieten: het IKEA-bed, de lege borden, zijn Xbox, al die kleren op de vloer. Zou hij al die persoonlijke troep echt zo aan een vreemde laten zien?
‘Wat een groot raam,’ zeg ik maar.
‘Wil je wat drinken?’ vraagt hij. ‘Ik heb alleen bier.’
Hij haalt blikjes Dommelsch uit zijn campingkoelkastje. ‘Dankjewel,’ zeg ik. Onze vingers raken elkaar 52
wanneer hij me het blikje geeft, zijn huid zo zacht tegen de mijne. Ik wil hem overal aanraken. Bijna.
Het blik sist open onder mijn vingers. Ik ga er on-
wennig mee op het zachte matras zitten, het voelt echt alsof dit mijn kamer niet is. ‘Neem je vaker zomaar meisjes mee?’
Hij lacht en komt naast me zitten, het matras deukt
in en ik voel mezelf een beetje naar hem toe glijden. ‘Alleen als ze zo mooi zijn als jij.’
‘Mooier dan je vriendin, dus?’
Hij lacht, legt een vinger tegen mijn lippen. Een lief gebaar, dat doet hij normaal nooit. ‘Shh,’ zegt hij, ‘niet over praten, ik wil niet aan haar denken,’ zegt hij. ‘Jij bent er nu.’
Ik wil iets zeggen, ik weet niet wat. Ik ben er nu, ja,
ik ben zijn vriendin niet. Hij legt zijn hand in mijn nek, ruwer dan normaal, ik leun naar hem toe, we zoenen. Hij smaakt naar bier en shag, hij zoent hard, ik zoen hard terug, ik wil zeggen: ‘Ik ben het, Sjef,’ maar het lukt niet, er is geen ruimte. Ik ben het meisje van het voetbalveld.
We vallen achterover op het bed, ik mors mijn bier
over de lakens. Hij pakt mijn blikje en zet het in de vensterbank naast het zijne. Mijn rok omhoog, mijn onderbroek uit. ‘Wat ben je nat,’ zegt hij. Dat zegt hij normaal nooit, maar het is waar. Hij trekt zijn broek omlaag, ik houd mijn adem in, daar gaan we. Hij kijkt naar de muur, niet naar mijn gezicht, het is al klaar voor ik erover na kan denken. Hij zakt naast me op het bed.
‘Wow,’ zeg ik. Dat was snel. Hij kijkt me aan, door 53
me heen. Ik kan me niet voorstellen dat dit de jongen is wiens neus ik soms in mijn mond wil stoppen.
‘Sjef,’ zeg ik. Kom bij me.
‘Nu moet je weg.’ Hij staat op. ‘Voor mijn vriendin
thuiskomt.’ Hij trekt zijn broek omhoog, kijkt om zich heen op de grond. ‘Sjef?’
Hij pakt een onderbroek van mij, niet diezelfde als
ik net aan had.
‘Hier,’ zegt hij, ‘je mag deze wel, van mijn vrien-
din, dat merkt ze toch niet.’
‘Hé? Sjef?’
‘Doe nou aan.’
Ik sta op, pak de onderbroek en doe hem om mijn
benen. Het stofje voelt vies, alsof het echt van een ander is. We staan tegenover elkaar.
‘Ga dan,’ zegt hij. Zijn wenkbrauwen staan serieus,
zoals wanneer hij FIFA speelt. Ik zoek herkenning in zijn gezicht, wil dat hij me ziet, maar er gebeurt niets.
Ik ga. Ik trek zijn kamerdeur open, ren de trap af,
de luxe woonkamer door, de hal met vloerbedekking. Ik laat mijn schoenen staan, trek de deur open. De warmte valt over me heen, de deur achter me dicht. Op blote voeten loop ik het voetbalveld op. Het pakje shag ligt er nog. Ik raap het op en gooi het zo ver ik kan. Dan ga ik zitten, in die vieze onderbroek van dat andere meisje.
Ik denk dat ik moet huilen, maar het gebeurt niet.
De strepen van de vliegtuigen staan nog in de lucht. Hij zal zo wel achter me aan naar buiten komen, me zacht kussen, vragen of we een serie gaan kijken in 54
bed. Achter de ramen van zijn kamer schuiven de gordijnen dicht. Ik wacht.
Ik sta op, loop een rondje, schop met mijn blote
voet een steen weg. Ik wacht. Of wacht hij binnen ook op mij? Ik klim het hekje weer over, loop naar de deur en moet aanbellen, mijn sleutels liggen binnen.
Hij doet niet open.
Ik bel nog eens, til de brievenbus op en kijk erdoor-
heen. Het is donker in de hal.
‘Sjef?’ roep ik.
55
MACHTELD VAN DER LECQ
Morgen
Hij tilde zijn glas op en hief het in de lucht. ‘Morgen,’ zei hij en keek haar aan vanaf de overkant van de tafel.
Zij deed hetzelfde en tegelijk namen ze een slok.
Morgen. Vierentwintig uur vol nieuwe mogelijkheden, waarvan het grootste deel opgeslokt zou worden door de al te menselijke behoefte aan rust. Morgen.
Dan zou de wereld nog steeds hetzelfde zijn, maar
toch een beetje anders. Morgen.
Misschien zou het dan goed komen, wellicht was er
dan meer tijd voor gevoel. Vandaag moest het gebrek aan gevoel worden opgevuld met vloeibare substanties. Met elke slok werd alles beter te dragen, leek de last lichter geworden.
Hij wist niet meer wanneer nuchterheid en geluk
voor het laatst samen waren gegaan. In haar ogen zag hij dat zij het ook was vergeten. Misschien kon dat wel alleen als je een kind was, zonder kennis van de boze buitenwereld. Zonder de teleurstelling die je keer op keer overkomt als je deze wereld vol goede moed betreedt. Wanneer je keer op keer probeert en je best doet, maar steeds onderuitgehaald wordt door een 57
slecht getimede sliding van de realiteit. Uitgegleden over de restanten achtergelaten door harten die vol zaten en monden deden overstromen. Mijmerend zaten ze samen in de bar, wachtend totdat de bodem weer in zicht kwam en het tijd was voor de volgende ronde. Diep in zijn hart wist hij wel dat dit niet was wat hij wilde. Hij wilde hard werken, knokken voor een succesvolle toekomst. Wie er aan zijn zijde verkeerde boeide hem niet zoveel. Uiteindelijk had hij alles altijd zelf moeten oplossen, dus waarom zou het deze keer anders zijn? Hij had geen zin om morgen weer met een zwaar hoofd wakker te worden, met oogleden die opgezwollen waren en hij nauwelijks open kon houden. Maar hij wist precies dat dit zou zijn wat hem morgen te wachten stond. Morgen. Morgen werd er helemaal niks beter, alles zou precies zijn zoals het al deze tijd geweest was. Vermoeiend, stressvol, niet om door te komen en toch zo voorbij. Het liefst zou hij vluchten, zonder het iemand te laten weten. Zijn telefoon in een gracht flikkeren, de boel de boel laten en daarna in de fik steken. Maar het lef ontbrak hem, zoals altijd. Zo vaak had hij op het punt gestaan om alles achter te laten, overal mee te stoppen en nooit meer achterom te kijken. Het probleem was dat hij zich maar al te goed realiseerde dat hij er zelf altijd bij zou zijn. En hij was nou juist zijn probleem. Hij stond op en trok zijn jas aan. De behoefte aan nicotine dreef hem naar buiten, weg van het meisje in de bar. Ze zei dat ze binnen zou blijven en zou wachten. 58
Vanuit zijn sjaal keek hij hoe de rook de regendruppels probeerde te trotseren en vervolgens oploste in het niets. Hij had altijd al een hekel gehad aan dates, en deze avond vormde geen uitzondering. De meisjes met wie hij afsprak bleken uiteindelijk meestal stukken minder interessant dan hij aanvankelijk had gedacht. Misschien was dat andersom ook wel zo, maar hierover had hij nooit met iemand gesproken. Ze gingen altijd wel met hem mee naar huis, om redenen die hij niet volledig begreep. Hij deed ook nooit echt zijn best, maar stelde het richting het einde van de avond vaak wat terloops voor als zij dat zelf nog niet hadden gedaan. Ze vonden hem mysterieus en ondoorgrondelijk, had hij wel eens gehoord. Hij had zich dikwijls afgevraagd of dit niet gewoon vriendelijke manieren waren om te zeggen dat hij een vreemde jongen was, maar als het hem een nacht betekenisloze seks op kon leveren, liet het hem koud wat ze van hem dachten. Niemand had hem ooit echt leren kennen, of het gevoel gegeven dat ze hem ook maar het kleinste beetje begrepen.
’s Ochtends hoopte hij dan dat ze er stiekem tus-
senuit geknepen zou zijn, maar meestal was dit niet het geval. Blijkbaar is dat iets dat alleen in films gebeurt. Vaak deed hij dan alsof hij iets belangrijks te doen had en ze daarom snel moest vertrekken, soms zette hij koffie terwijl hij zich afvroeg hoe ze ook alweer heette.
59
Toen hij terugkwam was ze weg. Waarschijnlijk naar het toilet. Het kon hem eigenlijk niet zoveel schelen waar ze was en of ze nog terug zou komen. Morgen werd het toch wel. *** Ze bekeek de jongen die tegenover haar zat. Zijn ogen keken afwezig, maar wel in haar richting. Ze waren groen en een beetje grijs, een kleur die je niet zo vaak tegenkwam en die niet goed te plaatsen was. De hele avond had ze al het gevoel dat hij een soort toneelstukje aan het spelen was. De rol van sociale en welbespraakte jongeman, die zichzelf had voorgenomen dit afspraakje tot een goed einde te volbrengen. Maar wat er nou echt achter die ondoorgrondelijke act zat, kon ze niet zo makkelijk achterhalen. Daar waren waarschijnlijk nog wel een paar biertjes voor nodig. Of misschien zou ze er helemaal nooit achter komen.
Hij zei dat hij even een sigaret wilde roken en leek
tegelijkertijd de vraag of ze mee naar buiten zou gaan te impliceren. Ze zei dat ze binnen op hem zou wachten, omdat ze niet zoveel zin had om in de regen te staan. Zelf voelde ze ook een sterke behoefte om te roken, maar dat hoefde hij niet te weten. Ongemakkelijk naast elkaar onder een afdakje gaan staan verkleumen en tegelijkertijd het risico op allerhande aandoeningen drastisch te verhogen leek haar niet het element dat deze avond naar een hoger niveau zou tillen.
60
Zodra hij weg was, ging ze naar het toilet. Ze keek in de spiegel en staarde naar haar vermoeide gezicht. Haar hoofd voelde licht en ze proefde de alcohol op haar tong. Haar ogen gleden langs de donkere kringen die eronder te zien waren en bleven vervolgens steken bij haar ketting. De sluiting was achter haar nek vandaan gekomen en hing nu triomfantelijk naast het hangertje dat daar wel hoorde te zijn. Ze draaide de sluiting weer op zijn plaats en hield de vergulde krullerige letters die haar naam spelden kort tussen duim en wijsvinger.
Eigenlijk had ze dit kettinkje nooit mooi gevonden,
maar het was een van de laatste tastbare herinneringen die ze had aan haar ouders. In het begin had ze het vervelend gevonden dat mensen uit het niets leken te weten hoe ze heette, maar uiteindelijk was ze hieraan gewend geraakt. De mystiek van het leven was er voor haar toch al aardig afgesleten, dus die illusie kon ze net zo goed volledig laten varen. Ze haalde diep adem, herschikte een paar weerbarstige haren en liep terug naar de plek waar Zijne Ondoorgrondelijkheid haar had achtergelaten. Hij was alweer terug en keek op van zijn telefoon toen ze ging zitten. Ze realiseerde zich dat ze was vergeten om daadwerkelijk te doen waarvoor ze naar het toilet was gegaan en nam zich voor om na het volgende drankje een nieuwe poging te ondernemen. De telefoon ging weer terug in de broekzak en zijn handen bewogen zich naar het bierviltje waar zijn glas op had gestaan. Het hare stond er nog. Hij dronk een stuk sneller dan zij. Terwijl hij met zijn vingers de lijnen van het logo 61
op het viltje volgde, vroeg hij waar ze eigenlijk woonde. De laatste fase van de date was ingegaan: wie wordt er morgen wakker in welk bed? Ze praatten nog een tijdje door over niets, en toen zij haar biertje ook had opgedronken, kwam hij met het voorstel om de avond bij hem thuis voort te zetten. Hij had nog dure whiskey staan die hij in zijn eentje nooit op zou drinken. Zij had gezegd dat ze whiskey wel kon waarderen om te voorkomen dat het gesprek meteen plaats zou maken voor een net iets te lange stilte. Waarschijnlijk lustte hij het zelf ook niet. Hij betaalde de rekening nadat zij had aangeboden om dit te doen en gaf haar haar jas aan. Ze was er nog niet helemaal over uit of ze hem galant of ongeĂŤmancipeerd vond. Samen liepen ze de regen in en keken elkaar aan.
Morgen zou alles anders zijn.
62
MARIA KAGER
De ander
De eerste keer dat ik mezelf tegenkwam was op een vrijdagochtend in april. Ik slenterde over de boekenmarkt op het Spui en bladerde in de oude, muffe boeken toen ik mijn eigen naam zag staan op de omslag van een beduimelde pocket. Dat zie ik niet goed, dacht ik, en ik pakte het boek op. Maria Kager, Bericht uit het dodenhuis las ik en ik weet nog dat ik even stilstond bij de titel, die ik mooi vond. Het moet iemand anders zijn, dacht ik, met dezelfde naam. Ik draaide het boek om. Op de achterflap keek mezelf in de ogen. Het was een foto die ik niet kende. Ik droeg een witte blouse en keek zelfverzekerd de camera in. Mijn haar was lang en hing nonchalant over mijn schouders. Grijze plukken staken duidelijk zichtbaar af tegen de waterval van donkerbruin en ik voelde een steek van jaloezie. Zelf had ik het lef niet om het woekerende grijs zijn gang te laten gaan; ik verfde mijn haar.
Onder de foto las ik: Maria Kager (1980) is gebo-
ren in Haarlem en studeerde literatuurwetenschap in Amsterdam. Bericht uit het dodenhuis is haar debuut. Voorin het boek stond, ‘Voor Mascha en Pia en natuurlijk ook voor David.’ Ik ben inderdaad in 1980 in Haarlem geboren en ik heb literatuurwetenschap 63
gestudeerd maar ik ken geen Mascha en ook geen Pia. Wel ken ik twee Davids, maar niet goed genoeg om boeken aan op te dragen. Zelf ben ik gescheiden. Ik heb geen kinderen. Ik kocht het boek, voor twee euro, en ging naar huis. Sinds mijn scheiding woon ik alleen op de derde verdieping van een huis aan de Lijnbaansgracht. Ik zette een kop koffie en ging op de bank zitten met Bericht uit het dodenhuis. Het moet een uur of elf in de ochtend zijn geweest; het was donker toen ik de laatste zin las. Ik had een haar op mijn tong die ik niet te pakken kreeg en ik had geen idee hoe laat het was. De schemerlamp naast de bank scheen zacht de kamer in. Ik kon me niet herinneren dat ik de lamp had aangedaan.
Het was middernacht, zag ik op mijn horloge. Ik
stond op, liep naar het raam en staarde naar het zwarte water van de gracht.
De verhalen in de bundel gingen allemaal over mij.
Kager had vorm aan mijn bestaan gegeven, mijn ervaringen in taal gegoten. De rode rugtas met de groene kikker die ik voor mijn derde verjaardag van mijn moeder had gekregen; het Lundia stapelbed waarin mijn zusje en ik jarenlang geslapen hadden; de eenzame jaren op de middelbare school (het dodenhuis uit de titel verwees naar het gymnasium in Haarlem waar twee van de verhalen zich afspeelden); de plotselinge dood van mijn ouders in mijn eerste studiejaar – alles had Kager zich toegeÍigend. Dat het om toevallige overeenkomsten zou kunnen gaan was uitgesloten. 64
Dit was mijn leven, maar zo vervormd dat ik me er
nauwelijks nog in kon herkennen. Ik houd van telramen, landkaarten, de typografie van de achttiende eeuw, de smaak van koffie en het proza van Hawthorne. De andere Kager deelde deze voorkeuren, maar op een ijdele manier, waardoor ze alle kleur leken te verliezen. In bed kon ik niet slapen. Mijn gedachten vlogen in het rond, sloegen tegen de muren van mijn hersenpan, vlogen verder. Wie was deze Kager? Wie was ik? Ik begon aan alles te twijfelen. Ik dronk een glas water en dacht aan Wittgenstein, die vol overgave en vol wanhoop zijn tuin had aangeharkt. Ik herinnerde me dat hij ergens had geschreven dat het spel van twijfelen uitgaat van zekerheid. Wat waren mijn zekerheden? Ik wist dat ik van de smaak van koffie hield, van telramen, van de geur van seringen in de lente. Ik wist dat ik op de Lijnbaansgracht woonde, dat ik vroeger een pony had gehad die Rachel heette. Was het genoeg?
Om een uur of vier, vijf in de ochtend deed ik het
licht aan. Ik pakte het onmogelijke boek en bladerde het door. Hier en daar waren met potlood zinnen onderstreept. Ik kon me dit niet herinneren van mijn eerste lezing. Ergens halverwege stond in een kinderlijk net handschrift ‘ironie?’ in de kantlijn geschreven.
Ik zette koffie, klapte mijn laptop open en typ-
te de naam van de schrijfster in Google. De hele ochtend zocht ik naar informatie over Kager. Ik vond een grote hoeveelheid lovende recensies van haar bundel. 65
Ik vond een essay van haar hand over de rol van moraliteit in Nathaniel Hawthorne’s Wakefield. Ik vond een kort verhaal over een vrouw die op een dag een betoverd boek krijgt van een vreemdeling en dat later verstopt op de tweede verdieping van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Het kwam me vaag bekend voor, maar ik wist niet meer waar ik het eerder gelezen had. Over de schrijfster zelf vond ik niets; geen interviews, geen mediaoptredens, niets. Op de website van de uitgeverij stond alleen dezelfde foto als achterop het boek met daaronder vrijwel hetzelfde onderschrift.
Het leek alsof ze buiten haar werk niet bestond.
Ik mailde haar uitgever. Ik legde uit wie ik was, vroeg om inlichtingen over de schrijfster en suggereerde een mogelijke ontmoeting. Het antwoord kwam een paar uur later: Geachte mevrouw Kager, – las ik – Veel dank voor uw mail. Maria Kager is zeer op haar privacy gesteld en heeft geen interesse in een ontmoeting. Ze zou het waarderen als u haar met rust zou laten. Al snel maakte de teleurstelling plaats voor opluchting. Ik verstopte het boek achter een stapel dozen op de bovenste plank van de inbouwkast in mijn slaapkamer en ging de stad in. Wellicht was het me gelukt de andere Kager te vergeten als ik haar niet een paar weken later op straat had zien lopen. Als ik mezelf niet had zien lopen, hand in hand met twee meisjes die niet alleen sprekend op elkaar leken maar ook op mij. Ik stond bij Holtkamp op mijn beurt te wachten 66
en keek naar buiten. Het regende. De druppels gleden traag over de winkelruit naar beneden. Door het gordijn van water zag ik ze voorbijkomen onder een paraplu. Ik herkende ze direct. De meisjes – dat moesten Pia en Mascha zijn – liepen dicht tegen hun moeder aan. Ik ging de winkel uit zonder mijn bestelling te doen en volgde ze de metro in. Ze stapten uit bij Noorderpark. Door een wirwar van straten met vogelnamen liep ik achter ze aan. Ze stonden stil voor een rijtjeshuis met een witte erker. Kager deed de deur open en ging naar binnen, haar dochters voor zich uit duwend.
Ik bleef staan en keek naar het huis waar Kager zo-
juist in verdwenen was. Toen draaide ik me om en liep de straat uit. De volgende dag ging ik terug naar Amsterdam Noord. Ik nam plaats tegenover het huis, verscholen achter een plataan met een dikke stam. Ik weet niet meer hoe lang ik daar heb gestaan. Het enige wat ik weet is dat ik er de volgende dag weer stond. En de dag daarna weer. Ik zag Kager naar buiten komen met haar dochters. Ik zag een lange, magere man met een bril naar buiten komen. Ik zag Kager weer thuiskomen. Ik zag de man en de dochters thuiskomen. Ik zag gordijnen dichtgaan en weer open. Ik zag licht aangaan en weer uit. Ik zag een hand tevoorschijn komen die een dode kamerlinde op de stoep zette.
Soms bleef ik maar even, alleen om te kijken of ze
thuis waren. Soms dwong ik mezelf een paar dagen weg te blijven, bang dat het op zou vallen als ik weer achter de plataan zou staan. Vaak nam ik me voor om 67
niet meer te gaan, maar iets, een onzichtbare kracht, trok me telkens weer terug. Ik wist niet wat ik er zocht. Ik wist niet hoe ik er weg kon blijven.
In mijn handtas zat Bericht uit het dodenhuis en re-
gelmatig haalde ik de pocket, die inmiddels uit elkaar begon te vallen, tevoorschijn tijdens het wachten. Ik las over mijn leven, telkens weer, en ik wist niet of ik door het lezen mezelf beter leerde kennen of juist verder van mezelf verwijderd raakte. Ik realiseerde me dat ik me als een krankzinnige gedroeg, als een personage in een postmoderne roman, maar de aantrekkingskracht van Kager, van het kleine huis in Amsterdam Noord, was onweerstaanbaar. Ongeveer een jaar nadat ik op het Spui Bericht uit het dodenhuis in mijn hand hield, liep ik langs een boekwinkel en daar, in de etalage, staarde ik mezelf aan. Even dacht ik dat ik in een spiegel keek, toen zag ik de grijze haren en wist ik dat het Kager was. Rondom de foto lagen stapels glanzend gebonden boeken. De ander, las ik op de omslag. Mijn hart begon te bonzen, zo hevig dat ik bang was dat het de tralies van mijn ribbenkast zou breken. Ik ging de boekwinkel binnen en keek zoekend om me heen. Rechts van de deur lagen ze, op een grote tafel. Ik pakte een boek en las de eerste zin. Met een stem die niet de mijne was fluisterde ik: ‘Dit kan niet waar zijn.’
Ik las: ‘De eerste keer dat ik mezelf tegenkwam was
op een vrijdagochtend in april.’
68
MARNIX-H. SIMONIS
De ijskat
De vacht van de dode kat voelde vertrouwd, ook nu het spinnen had plaatsgemaakt voor stilte. Bastiaan voelde het stijve, koude vlees toen hij zijn vingers wat dieper tussen de zachte haren liet glijden. Ze lagen samen in bed. Hij op zijn zij met een gebogen rug en opgetrokken knieën. De kat in het kommetje van zijn buik. Bastiaan hield op met aaien toen het lawaai van hout op ijzer klonk, dat echode door de straat en het raam binnenwaaide. Het moest zes uur zijn: het opbouwen van de markt. ‘Verdomme!’ klonk niet veel verder op het plein vanonder een stuk verschoten zeil. ‘Leg die balk dan ook eerst goed.’
Zonder antwoord te geven gaf Tamara de houten
balk een zetje, zodat die in het ijzeren frame van de marktkraam viel. Haar man een weerwoord geven had geen zin.
‘En help me effe met dat kutzeil,’ was de volgen-
de marsorder. Aan het opbouwen in de ochtend had Xavier een hekel. Altijd zo vroeg, altijd dat gesjouw, altijd gedoe met haar. ‘Tamara, godver! Trek niet zo hard joh!’
69
Bastiaan stond op rekte zich uit naast het bed. Zonder hem lag ze daar ineens heel alleen. En klein, in dat grote bed. Bastiaan bukte om beter te kunnen zien hoe een stukje roze tong uit haar bekje piepte. Hij stelde zich voor dat hij het op zijn huid voelde met het zachte raspen dat hem lacherig maakte. Naast het bed lag de witte foliezak, waarin de dierenarts haar had meegegeven. De sluiting stond open en liet een stuk binnenkant zien, waar wat condensdruppels een paadje hadden gemaakt. Ze was onderweg al iets ontdooid, nadat de dierenarts haar uit de grote vriezer had getild. Hij deed dat behoedzaam, had Bastiaan opgemerkt. Met twee handen onder de zak alsof iets dat dood is nog kwetsbaar kan zijn. De arts had de zak op een roestvrijstalen tafel gevlijd en langzaam geopend. Langzaam, alsof hij bang was iets van het enthousiasme te tonen waarmee je een zak chips openscheurt. Terwijl zijn ene hand het folie vastgreep, schoof hij zijn andere onder de kat en werkte haar op de bank. Aan haar bewoog niets. Bastiaan hoefde haar niet te voelen om te weten hoe koud ze was. Boven zijn leesbrilglazen keek de dierenarts Bastiaan vragend aan. Vragend en een beetje hopend, leek het. Op het marktplein zat het zeil zo goed en zo kwaad als het kon over de kraam van Xavier en Tamara. Samen tilden ze kartonnen dozen uit hun bestelwagen, die een onbestemde kleur had. Half kapotte dozen met doorgehaalde opschriften. Dozen met doorgezakte bodems. Dozen met kleppen die op de naad gescheurd 70
waren en nog net niet hadden besloten er helemaal af te vallen. Het leek alsof Xavier en Tamara elkaar bewust ontweken bij het sjouwen. In hun ritme waren ze nooit tegelijkertijd bij de kraam of bij de bus. Ze zwegen. Bastiaan had geaarzeld. En gezegd dat hij zijn kat misschien beter herkende aan haar manier van bewegen dan aan haar postuur of haar vacht. Ze was klein en muisgrijs, zoals alle katten van dit ras. Het soort grijs dat vooral in de zon liet zien dat het uit ontelbare tonen bestaat. Bastiaan had twee langzame stappen naar de tafel gezet en zijn hand boven haar gebracht. Een kort knikje van de arts was voor hem de aanmoediging om zijn vingers op de vacht te laten rusten. Hij aaide haar. Eerst over de rug. Toen, wat voorzichtiger, over haar kopje. Hij ging door de knieĂŤn om dat kopje beter te zien. Hij zei dat het haar moest zijn. Bastiaan voelde daar geen tranen bij, maar merkte wel dat zijn gezicht in een ongemakkelijke frons trok. De drie opties die de dierenarts gaf, hadden het bezoek zakelijk gemaakt. Daar laten en met andere kadavers naar een destructiebedrijf, meenemen en zelf begraven of laten cremeren. Dat laatste kon individueel of met andere dieren samen. Bastiaan besloot snel om haar zelf mee te nemen en te begraven, waarop de arts haar terugschoof in de witte zak en de snelsluiting dichttrok. Met weer dezelfde zorgzaamheid presenteerde hij Bastiaan de diepgevroren kat, bijna als een fluwelen kussen met trouwringen. Bastiaan nam 71
de zak aan, mompelde iets dat hij zelf ook niet verstond en wandelde de praktijk uit. Achter de deur die de arts voor hem openhield, sloop net de schemer de straat binnen. De bestelbus was leeg en de kraam stond vol. Achter de bakken met koopwaar, kniehoog tussen de oude dozen, rookten Xavier en Tamara een sigaret. Hij met zijn vrije hand diep in de zak van een goedkope parka, die zijn verfomfaaide gezicht onder het verwaaide haar nog een slag sjofeler maakte. Zij in een felroze gewatteerde jas boven een zwarte legging, zodat ze op een afstandje op Engelse drop leek.
‘Zal mij benieuwen vandaag,’ bromde Xavier.
Tamara antwoordde niet. Er was ook geen antwoord op de opmerking die ze elke dag op elke markt moest horen. Ze blies verveeld wat rook uit, terwijl ze achteloos in een bak rommelde. De zak met de ijskat had een plekje op de bijrijdersstoel gekregen. Bastiaan had er soms even naar gekeken, toen hij voorzichtig de stad uitreed. Door de jarendertigwijk, langs de nieuwbouwbuurt, voorbij het industrieterrein en zo buiten de bebouwde kom, waar knotwilgen als bovenarmen met gebalde vuisten langs de sloot stonden. Het was een half uurtje rijden geweest en Bastiaan had honger. Maar onderweg wat eten met zijn bevroren bijrijder voelde vreemd. Hij zou thuis wel wat maken.
72
Met de kat in de zak balancerend op zijn linkerhand had Bastiaan beneden de voordeur van zijn bovenwoning opengemaakt. Hij was langzamer dan anders de trap opgelopen. Binnen had hij de witte zak op zijn bed gelegd en zijn handen gewassen. Niet omdat ze vies voelden, maar om ze te warmen. Tijdens het stukje lopen vanaf de parkeerplaats had de dode kat zijn handen koud gemaakt. Daarna pakte hij uit de ijskast twee eieren voor een uitsmijter. Terwijl die stolden in de pan, belegde hij twee sneeĂŤn wit casinobrood met ham en kaas. Ondertussen had hij af en toe naar zijn bed gekeken. Ook al wist hij dat juist daar weinig zou gebeuren. Tussen de marktramen bewoog zich wat volk. Vooral oudere mensen. Zwijgzaam, met een trolley of een tas. Ze knepen in ui, bladerden door jurken in een rek als door een tijdschrift dat ze eigenlijk niet wilden lezen en bleven soms even stilstaan midden in het pad tussen de kramen, onduidelijk waarom. Xavier rangschikte wat riemen en portemonnees in de bakken en draaide handtassen om, die aan haken aan de bovenbalk van de kraam hingen en door de wind niet hun mooiste kant aan klanten lieten zien. Tamara was in gesprek met een oude dame, die bewust een beetje afstand hield van de kraam om niet de verplichting te voelen iets te kopen. Toen Bastiaan de kat van het bed pakte, merkte hij dat ze slapper was. En zag hij de natte plek waar ze had gelegen. Ze was in de nacht bijna helemaal ontdooid. 73
Lijkstijf maar toch slapper dan diepgevroren. Hij schoof haar terug in de witte zak en maakte de sluiting dicht. Nu ze slapper was, voelde het meer logisch om de zak met een vuist vast te pakken, zoals je ook bij het winkelen een plastic tas draagt die niet zo vol zit. Hij legde haar op tafel en scheurde het bovenste vel van zijn notitieblok. Daarop stond een lijstje met dierenartsen uit alle dorpen in de wijde omtrek. Hij vouwde het blad dubbel en stak het in zijn binnenzak van zijn jas.
Daarna liep hij met de dode kat de deur uit.
Het waaide en het was niet warm, maar het was een mooie dag. Bastiaan vroeg zich niet eens af of mensen op straat konden zien wat hij bij zich droeg. Hij liep door de winkelstraat alsof hij zojuist een trui had gekocht. Hij keek omhoog naar de waterige zon en omlaag naar de witte plastic zak. En probeerde een voorzichtige lach rond zijn mond.
‘Ben je daar eindelijk?’ zei Xavier nors.
‘Hoi Bastiaan,’ probeerde Tamara die begroeting wat vriendelijker te maken. ‘Is dat er maar eentje?’ vroeg Xavier, terwijl hij onderzoekend keek naar de witte zak. ‘Eentje ja,’ zei Bastiaan zacht.
‘Daar kan ik godverdomme toch geen kraam mee
vullen!’ Terwijl Xavier het zei, schoten zijn ogen naar de hoeken om te zien of iemand hen kon horen.
‘Is goed joh,’ suste Tamara. Ze nam de zak aan van
Bastiaan en wierp er een snelle blik in. ‘Twintig voor deze en ik weet dat er op genoeg plekken meer in de 74
vriezer liggen. Je moet gewoon snel zijn.’ Bastiaan propte het briefje van twintig in zijn broekzak en knikte. ‘Ik moet gewoon snel zijn, is ook zo.’ Hij wandelde weg en kneep drie kramen verder in een ui. Even later stond hij midden in het looppad tussen de kramen stil. Waarom wist hij niet.
75
BOB VAN LEEUWEN
Microdrama: Barry gaat ervantussen
De gay pride in Kenia, je go-to Albert Heijn die erg rommelig aandoet vanwege incomplete en te laat geleverde bestellingen, een state-of-the-art operatiekamer waar de dienstdoende chirurg blind en verminderd toerekeningsvatbaar blijkt te zijn, de diploma-uitreiking van je moeder. Zomaar wat situaties waar Barry zich liever in zou bevinden dan de borrel waar hij zich vanavond naartoe heeft weten te slepen. Hij moet er zijn. Hij haat het, maar hij moet hier zijn. Nu. Voor de mensen, en voor zichzelf. Hij moet vanavond de Trap op. Skybound. Opwaarts. Z’n hart luchten, de lucht klaren, en zorgen dat niemand lucht krijgt van hoe benauwd hij het heeft. De gouden Trap. Een trap met een complex sociaal karakter, ontworpen om stappen op te maken. Barry had al eens mogen proeven van de gestoffeerde treden, en het had iets in hem losgemaakt. Het was een hemelse avond geworden. Tuurlijk, hij was vooraf half door z’n knieën gezakt en er was niemand om te high-fiven toen-ie weer naar beneden kwam, maar hij had z’n vlag in het maanlandschap geplant. Barry was binnen. Nu vanavond nog.
77
Na een rondje te hebben gedaan door het bombastisch aangeklede kantoor van het filmproductiebedrijf dat vandaag dienstdoet als venue, en behalve wat oud-collega’s nog geen bekenden te zijn tegengekomen, klampt Barry zich (met de terminale opgewektheid van iemand die net begint aan het afvinken van zijn bucket list) afwisselend vast aan z’n zojuist verworven gesprekspartner en z’n zo goed als lege glas, en nipt wat van het ijswater op de bodem. Het is een netwerkaangelegenheid als zovelen; nietszeggend en tegelijk van levensbelang. Het licht staat zelfbewust-fel, en de hapjes duren hongerklap-lang. Het liefst is Barry zo snel mogelijk blackout-lam. Hij voelt dat hij zweet, al vindt hij transpireren zelf mooier klinken. Nadine Notriely, die hij onderweg naar de bar ontmoet, komt over als iemand met droge oksels. Ze doet PR voor een middelgroot lingeriemerk, heeft een blik die het midden houdt tussen walging en hitsigheid, en nagenoeg alle dingen die ze zegt komen neer op twee dingen: dat Barry een lul zou zijn als zijn hoofd een eikel was, en dat hij volgende week ook écht naar de opening van die nieuwe yakitoritent moet. Uiteraard gaat hij never nooit, maar om het te verbloemen lacht Barry zijn meest florissante lach, terwijl hij met lange tanden happen neemt uit het buffet van parfum om haar heen. Aansluitend herhaalt hij zonder pauze zijn complete arsenaal continueringssignalen. Uhuh. Ja. Nou, hè? Inderdaad. Totdat ze doorkrijgt dat er verderop meer uit het leven te halen is. 78
Hij gaat in de rij staan voor een Caipirinha en kijkt op z’n telefoon of hij nog berichten heeft die hem kunnen faciliteren in een prettig gevoel. Niets. Less than zero. Welnee. Hij gaat net zo vaak naar de wc tot z’n blaas zo leeg is dat een rozijn hem waarschijnlijk een slokje van zijn drinken zou aanbieden als-ie ’m zou tegenkomen. De wc zit veel te ver weg van de Trap. Waarom bén je hier eigenlijk, lijkt de hele setting zich hardop af te vragen. Een goede vraag, vindt Barry, en hij berekent dat er op de kop af exact evenveel redenen zijn om hier wel als niet aanwezig te zijn. Wat absoluut niet het antwoord is op de vraag, waarvan hij zich bewust wordt terwijl hij een medium-knappe jongen aanstaart die wel lijkt te weten waarom hij hier vandaag zo nodig moet zijn. De jongen, die hem vaag bekend voorkomt en bij een exotisch ogende plantenbak vol confetti en lege cocktailglazen staat, heeft de teint van iemand die niet per se scheutig is met zonnebrand, maar wel met haarpommade, en de blik van iemand die tegen beter weten in is blijven vasthouden aan een imago dat vrienden jaren terug al hadden aangeduid als ‘niet echt jij.’ Ook komt hij op Barry over als iemand die zijn mails structureel afsluit met ‘greetz’, maar dat terzijde. Halverwege dit specifieke aanstaarmoment knikt de jongen nietszeggend naar Barry, draait zijn hoofd weg en vervolgt zijn gesprek met de palmboom. Hij wist het weer: Peenes, zo heette hij.
Tonnie Peenes? Jawel. 79
Misselijk worden van lange lunchtafels, wegsmelten in onverwachte supermarktgesprekken, onnodig lang aan z’n oksel zitten tijdens het ‘hoe gaar is jouw leven’-rondje op maandagochtend, de telefoon niet opnemen terwijl hij wel online is, langzamer fietsen om bekenden te snel af te zijn, lachen terwijl hij eigenlijk moet huilen omdat hij verbaal niet sterk genoeg is om iemand die hem belachelijk maakt een veeg uit de intermenselijke pan te geven; het is allemaal onderdeel van hem geworden. Het heeft geleidelijk de ruimte ingenomen van waar vroeger zijn joie de vivre zat. En toch houdt Barry oneindig van z’n medemens. Een ‘hoe is het met jou dan, pik?’ en een puntige schouderboks van zijn oud-collega Yung Ernold brengen Barry weer in het hier en nu.
‘Lekker man, met jou?’ reageert hij volledig geau-
tomatiseerd. Met de morsige art-director, met wie hij bijna drie jaar samenwerkte bij de Tochtige Beren en die nu in knalmodus voor hem staat, kan Barry over het algemeen prima uit de voeten. Aangenaam gezelschap.
‘Best mooie vrouwen hier, toch? Zag je die plan-
tenbakken? En heb je die gambasaté al gehad?’ vervolgt hij zijn vraagkanonnade. ‘Let’s go man, we halen er eentje,’ (waarmee hij niet een mooie vrouw of plantenbak bedoelde, werd kort daarna duidelijk).
Op weg naar het gambasatétentje worden Barry en
de nog piepjonge Ernold aangesproken door een andere oud-collega, Epiffeny, die zonder ernaar te zijn gevraagd een anekdote met een climaxmatig karakter 80
uit haar mouw schudt. Een hiphopnummer dat leunt op een sample van The Living Daylights voorziet de ontmoeting van muzikale omlijsting. Iemand doet iets van een speech. En dan wordt het stil. Stil-stil. Klokken lijken niet meer te werken, en een aanhoudende pieptoon in Barry’s oren overstemt de muziek en al het andere geluid gedurende een lastig te definiëren hoeveelheid tijd. Zijn hoofd, dat op de schaal van Scoville uitkomt ter hoogte van de Carolina Reaper, moet alle zeilen bijzetten. Het lukt niet. Zijn voeten raken geen grond meer, de paarsverlichte muren om hem heen schieten als vuurpijlen de lucht in, zo hard valt hij naar beneden. Alsof de vloer waarop hij stond openklapt als een sciencefictionistisch luik en hem een nieuw universum inzuigt. Alsof hij wordt opgerookt door een betonnen godin met palmbomen als armen en asbakken als neusgaten. Hij probeert de hele toestand van zich af te trappen als een gekgeworden paard, maar Barry’s lichaam lijkt te zijn getroffen door een zeldzame vorm van lijkstijfheid. Brokstukken van de minimalistische kantoorinrichting, aanmaaklimonade, feestartikelen uit voorbije tijden, scherven, satéstokjes, stekkerdozen en een lading lege glazen die nog niet was opgehaald storten mee de afgrond in, over Barry’s ziel, dwars door z’n ruggengraat, korte metten makend met een paar vitale functies. Hij grijpt om zich heen voor houvast, maar z’n in rap tempo necrotiserende vingers krijgen geen 81
grip op welke materie dan ook - laat staan de benarde situatie waarin hij verzeild is geraakt. Steeds verder raakt hij af van ijkpunten, de Trap en het licht. Zijn directe omgeving vergrijst sneller dan een Overijsselse randgemeente. Hij is outta here. Het maakt ook geen moer meer uit, dit was het. Niet zweven vanaf de tweede trede, niet de leuning stevig vastpakken en de vloer verlaten. Min 2, geen cloud 9. Toch? De ravage die is ontstaan lijkt maar weinig mensen op te vallen. Sterker nog, het is in de tussentijd alleen maar gezelliger geworden. Langzaam zwelt het geluid aan en krijgen dingen hun normale vorm weer terug. Het voelt nog steeds ver weg, maar Barry’s ademhaling lijkt weer in directe verbinding te staan met een bron van zuurstof en ook z’n voeten maken contact met iets substantieels. Hij is hard op weg z’n comeback te maken. Allemaal gedachtes meteen. Ben ik...? Zouden ze...? Als er sprake zou zijn van een maaltijd, was dit de introspectieve mosterd erna. Het piepen stopt, een zweetparel glijdt langs z’n slaap naar beneden. Ernold en Epiffeny staan wachtend op interactie voor hem, in nagenoeg dezelfde houding als toen de vuurpijlen begonnen. ‘… En we zouden hier vanavond natuurlijk niet zijn if it wasn’t for the man of the hour…’ klinkt het door de boxen die rondom de entreehal van het kantoor hangen, waarbij de bron van het geluid zich duidelijk boven hen bevindt, aangezien alle aanwezigen omhoogkijken, in de richting van het balkon. 82
Barry legt een stoffer en blik weg en loopt de hal in.
Z’n oksels kolken als een pan hete bliksems, z’n ogen voelen vuurrood. Iemand begint te klappen, langzaam volgen meer mensen. Hij ziet nauwelijks iets, alleen een allesomvattende zwart-gouden massa. Een glas bubbels wankelt, maar valt niet om. Achter hem openen de deuren van de lift, iemand met een soort snavelachtige bek stapt in. Barry is dan al halverwege.
83
OLE VERHOEV
Misleid door gedachten
Ik lig op bed, het heeft vannacht geregend. De geur van regen op warm asfalt komt gedag zeggen in mijn bewustzijn en dat maakt me rustig. Buiten is de zon nog niet door de wolken gebroken, maar het is een dag waarvan je weet dat het warm wordt en met die gedachte lacht het leven je toe.
Ik aanschouw de wereld vanachter het raam in mijn
kamer en zie de meeuwen vechten om eten, dan kijk ik naar mijzelf. Er is een gebrek aan dekens over mijn lichaam door de gevechten met de temperatuur en lichamen. In de weerspiegeling van het raam zie ik een lichaam, mijn lichaam, mijn naakte lichaam. Ik ken mijn lichaam al heel mijn leven, maar het omhulsel heeft zich nog niet aangepast aan de ziel. Of is de ziel nog niet één geworden met het omhulsel? Het gevecht tussen wat je krijgt en wie je werkelijk bent zal er een zijn die niet velen zullen winnen, of in eerste instantie inzien. Terwijl ik in gedachten verzonken ben over wat ik van mijn lichaam vind hoor ik een stem.
‘Je bent mooi,’ zegt ze met een honingzoete, zij-
dezachte stem zoals alleen je geliefde dat tegen je kan zeggen. Haar ogen glijden langs mijn lichaam en terwijl zij elk plekje in zich opneemt – ook al kent ze alles al- ligt haar mening klaar om uitgesproken te worden. 85
Stilte doet een mens voelen als een wachttijd die je
langzaam opeet, tot de uitspraak wordt gedaan. Het verbreken van de stilte, en daarmee de dans die ik met mijn gedachten had, maakte mij bewust van haar aanwezigheid in de kamer.
Ik kijk op en glimlach naar haar. ‘Dankje,’ zeg ik
terwijl ik bloos en verlegen weg kijk.
In mijn hoofd gaat het er anders aan toe. Een com-
pliment over mijn uiterlijk heeft de demonen doen ontwaken: ‘waarom zou ze dit zeggen, het is toch niet waar. Hoe kan iemand dit lichaam bekijken op een manier die ik niet kan zien, die dus voor mij niet klopt?’ Tijdens dit gevecht met mijzelf weet ik wat ik denk als ik naar haar kijk. Voordat ik bedenk wat ik wil gaan zeggen, zeg ik al: ‘Moet jij nodig zeggen, jij bent de venus zelve.’
Ik vraag me af waarom ik het direct zei en mijzelf
niet de ruimte gaf om te genieten van het feit dat ik gekoesterd werd, maar het antwoord is al bekend.
Ik durf het niet aan te nemen, bang voor het onbe-
kende, bang om geliefd te zijn, bang om goed te denken over mijzelf.
Het is makkelijker om lief te hebben dan geliefd te
worden. Terwijl het doek van de zon valt en de avond begint, begraaft de zon zich in de horizon en neemt, naast haar licht, mijn schaamte met haar mee. De nacht maakt plaats voor mijn onbezonnenheid.
De zorgen zijn voor morgen, ik leef nu en alleen nu.
86
Het bier vloeit rijkelijk en de grenzen vervagen.
Vanochtend lag ik nog naakt in mijn bed en voelde
ik me onzeker, nu sta ik te dansen op een feest en heb ik drie bier in m’n maag. De lichten zetten mijn ziel aan, ik dans en ik wil niet ophouden, ik ben in extase.
Ik dans met mijn ogen dicht, dan kan ik de muziek
beter voelen. Ik doe mijn ogen open en zie dat de benen onder mijn ogen bewegen. Tegelijkertijd beweegt het lichaam dat eraan vast zit: de muziek laat me bewegen.
Ik denk aan vanochtend, toen ik naar mijn lichaam
keek en mijn lichaam en ziel zich niet verbonden voelde. Ik was naakt, voor mijzelf, voor haar en voor iedereen die op dat moment kon binnenkomen. Ik zie de plekjes die ik niet goed vind aan mijn lichaam voor me als een nachtmerrie waarvan je niet kan ontwaken. Dat ene stukje bij mijn dijbenen waar geen haar groeit of het uiterlijk van mijn penis. De verandering en het verschil tussen stijf en slap, aders die gedag komen zeggen om oneffenheden te veroorzaken, het gemis van een voorhuid. Maar ook de hoeveelheid schaamhaar die ik op dat moment had of de rolletjes die ik krijg als ik voorovergebogen zit. Ik voel me weer naakt, maar nu met kleding aan, ik voel me bekeken en denk dat iedereen dwars door mijn kleding kijkt en mij veroordeeld. Ik schrik wakker van de nachtmerrie die zich afspeelt in mijn hoofd en wil naar buiten. Buiten hoop je de kleding te treffen die de gedachten van je afnamen maar tegelijkertijd ook bij je terug kunnen brengen. Ik baan me een weg door een muur van dansende mensen die ik niet ken, hier en daar een knik 87
met onze hoofden als een soort van begrip, welk begrip dat dan is, is voor mij onbekend.
Ik sta buiten en mijn hoofd slaat op hol, ik begin
te malen. Ik voel mijn maag tegen mijn shirt hangen. De maag in mijn lichaam is altijd geĂŻrriteerd en daardoor een soort van opgezwollen. In mijn ogen misvormd, afwijkend van de rest. Afwijken van de rest is niet het probleem, het onkunnen om je in de afwijking niet alleen te voelen vormt de kwelling die je tegenhoudt in de acceptatie. Het wordt zo vol in mijn hoofd dat mijn tics opkomen, ik voel mijn hoofd krampachtig omhoogschieten. Een tic, twee tics, drie tics... Stop! Ik voel me bekeken, ik voel me weer naakt. Ik steek een sigaret aan en probeer zo rustiger te worden, het helpt niet. Nogmaals zet ik de sigaret aan mijn lippen, zuig eraan, en mijn longen vullen zich met rook. De hoop dat de verdoving van de sigaret ook de gedachtes verdooft, loont zich in het onderdrukken ervan.
De tics probeer ik te onderdrukken, maar het on-
derdrukte breekt open met een ongecontroleerde kracht.
Ik bestel nog een biertje en ga buiten op een bankje
zitten. Ik zie elk individu, elk duo en elke groep naar buiten komen en naar binnen gaan. Wat gaat er in hun hoofd om vraag ik me af? Denken zij ook zo na als ik? Hebben zij ook onzekerheden? Nee dat kan niet zeg ik tegen mijzelf, er valt helemaal niets aan ze te zien, die jongen daar is aan het flirten met dat meisje, hij moet wel zelfverzekerd zijn. Een jongen laat een filmpje op zijn telefoon zien en zijn vrienden lachen. 88
Ik voel me alleen, alleen op de wereld met mijn ge-
dachten.
Ik voel dat ik boos ben, alsof de zon de schaam-
te met zich mee had genomen, maar net genoeg had overgelaten om me te tarten. Achtergelaten door de zon blijf ik op het bankje zitten en drink ik mijn biertje op. Ik loop terug naar binnen, dring me door dezelfde muur van mensen, en vind de rest waarmee ik uit ben.
‘Waarom was je ineens weg?’ vraagt ze aan me.
‘Ik was even roken.’
‘O, oké, ik vind het fijn dat je weer binnen bent,
kom we gaan dansen!’ en ze knipoogt naar me terwijl ik mij naar de dansvloer beweeg. Schaam ik mij voor mijn schaamte of is het de angst om hulp te vragen, om geliefd te worden?
Ik dans extremer, nog raarder. Soms dansen we om
te onthouden, soms dansen we om te vergeten. Vanavond dans ik om te onthouden en om te vergeten. Ik onthoud mijn schaamtes, onzekerheden en alles wat erbij komt kijken, en vergeet ze weer om zo vrij te zijn. Vrij van de nacht, vrij voor de dag, zodat de zon mag opkomen en mijn schaamtes mee mag brengen. Althans, dat hoeft niet meer, want ze zijn nu van mij, ze horen bij me en ze hoeven niet meer meegenomen te worden.
89
Ik word wakker, ik lig op bed. Buiten is het warm en de geur van zweet hangt in de kamer. Ik doe het raam open en merk dat ik naakt ben. Ik ga weer liggen en hoor een zijdezachte stem in m’n oor.
Ze fluistert: ‘Je bent mooi.’
90
ROBBERT DE GRAAF
Een sombere dag uit het sombere leven van Anders
Abrupt uit een droom getrokken wordt Anders wakker, welk jaar het is, of welk jaar het gaat worden, hij heeft geen idee. Hij zet zijn slaapmodule, de dromenvanger, uit. Anders begint met zijn ochtendroutine. Hij kijkt uit zijn raam en ziet niet veel, al ziet hij door de mist, smog of rook, een licht branden op dezelfde verdieping aan de overkant. De ondefinieerbare lichtbron zwelt kort op, waarna het geleidelijk weer af neemt, alsof de zon achter een dik pak wolken verstopt zit en af en toe eventjes tevoorschijn komt. Naarmate zijn blik naar beneden glijdt is er meer blijk van leven. Bewegende lichtjes doen vermoeden dat een flink aantal mensen eerder is opgestaan dan Anders.
Eventjes stelt hij zich voor hoe het zou zijn als hij
op een ochtend de gehele straat door zou kunnen turen, zoals hij dat in zijn dromen wel gewoon kan. Dat zal hoogstwaarschijnlijk nooit gebeuren. De recent gebouwde appartementen hebben om die reden dan ook geen ramen maar schermen, schermen met uitzicht. Anders hoopte daarentegen dat zijn uitzicht in de loop der jaren zou verbeteren, wat het niet deed. Had-ie kunnen weten. 91
Anders begint de ochtend met iets wat hij misschien eerder had moeten doen, het lezen van zijn berichten. Er verschijnen een aantal dwingende mailtjes op zijn scherm, afkomstig van zijn verzekeraar. Al twijfelend besluit Anders dat hij op een ander moment aandacht zal besteden aan de berichten die zojuist op zijn scherm zijn opgesprongen.
Na een karig ontbijt waarop hij niet lang zal kun-
nen teren realiseert Anders zich dat hij eerst langs de slager moet voordat hij een volwaardige maaltijd kan prepareren. Anders baant zich richting de uitgang van zijn woning en wacht kort op de lift die met een licht gezoem zijn verdieping bereikt. Als hij ergens een hekel aan heeft is het wel het geluid van elektriciteit, of althans, het geluid dat elektrische apparaten en machines maken. Ze staan niet aan, ze staan niet uit, ze brommen en zoemen gewoon maar wat, constant informatie vergarend. Het alledaagse leven is omringd door een laag gezoem en andere machinale geluiden, geluiden die de meeste mensen rondom Anders niet eens meer waarnemen. Anders stapt de lift uit, ontwijkt de conciërge en slentert richting de slager. Een paar maanden geleden at hij nog wel eens dierlijk vlees, iets wat nu geen meerwaarde meer heeft en daarnaast ook niet meer te betalen is. Vlees zoals Anders dat at was van een echt dier, geslacht en al. Tegenwoordig is dat enkel voor de elite, waar ook Anders ooit heeft toebehoort. Ondertussen doet de gewone man zich tegoed aan labvlees.
‘Moguh!’ Een man die eruitziet als iemand die elke
dag grote hompen vlees in stukken hakt, begroet An92
ders wanneer het zijn beurt is aan de toonbank. Het uiterlijk van de man is er klaarblijkelijk op gericht om een gevoel van nostalgie op te roepen, toen vlees nog aan een bot zat. Dit is niet meer het geval; de stukken vlees die deze man verkoopt komen rechtstreeks uit een laboratorium. ‘Goedemorgen, mag ik van u een kilo vlees dat smaakt naar rund, alstublieft.’ De man achter de toonbank kijkt enigszins verontwaardigd. Het is immers niet zijn specialiteit om dierlijk vlees te produceren. Daarnaast lijkt de vraag naar vlees hem te irriteren. ‘Och man, leef toch in het heden! Runderen zijn grotendeels uitgestorven en van het aantal dat er nog rondloopt proberen we kweekvlees te maken, zet het uit je hoofd’. Anders laat zich na een discussie over het scala aan keuzes, en de onzin daarvan, afschepen met een paar stukken ‘naturelle’, een stuk labvlees dat ongeveer zou moeten smaken zoals gewoon vlees doet. Of het dan varken of rund is weet niemand en ook Anders kan zich het verschil niet meer voor de geest halen.
Terug in zijn uitzichtloze appartement bergt An-
ders zijn kweekvlees op en besluit gehoor te geven aan de berichten van zijn verzekeraar die hij vanochtend heeft genegeerd.
‘Goedemiddag, u bent verbonden met bureau Leef-
tijdsverwachting. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ luidt een stem aan de andere kant van de verbinding.
‘Goedemiddag, u spreekt met Anders, ik heb een
aantal berichten van jullie ontvangen.’ Anders legt uit wat hij heeft gelezen in het meest recente bericht. 93
Terwijl hij dit doet, vraagt hij zich af of hij überhaupt spreekt met een persoon. Er is een aanzienlijke kans dat hij op dit moment praat met een robot. Het zal in beide gevallen niets uitmaken. De kleur van de kat maakt niet uit, zolang ze maar muizen vangt.
‘Als ik het goed begrijp hebben wij u geruime tijd
geleden al in meervoud kennisgegeven over het feit dat u uw uiterlijke levensverwachting nadert.’
Anders weet hier niets op te zeggen, hij heeft ten-
slotte gekozen, al dan niet bewust van de inhoud, deze berichten te negeren. ‘Uhm, ja dat klopt, zoals u allicht kunt begrijpen heb ik het nogal druk gehad met mijn werk.’
Voordat hij zijn ongeraffineerde smoes uiteen
heeft kunnen zetten, onderbreekt de stem hem: ‘In ons systeem staat dat u al drie maanden werkloos bent, aan de hand van onze berekeningen zult u eerdaags stoppen met bestaan waarna wij u van uw voorzieningen ontdoen.’
Het is een moment stil.
‘...Betekent dit ...dat ik doodga?’ stamelt Anders.
‘U wordt verwijderd uit ons bestand. Zoals u heeft
kunnen, lezen had u kunnen kiezen voor een ander pakket waarin over-leven meeverzekerd wordt.’
Anders is er zeker van dat hij te maken heeft met
een computer, een mens zou dit op een andere manier brengen. ‘Onze berekeningen duiden erop dat uw levensstandaard drastisch is veranderd, hierdoor zijn uw levenskosten hoger en daarnaast hebben wij meegerekend dat u haast geen geldige valuta meer in bezit 94
heeft, daarom zult u niet in aanmerking komen voor de overtijds-polis waarin wij een extra periode na de verwachte leef-datum bieden.’
Met andere woorden, Anders kan niet meer terecht
bij ziekenhuizen, de toevoer van schone lucht zal binnenkort stoppen evenals zijn abonnement op slaap. Hij heeft wel eens gelezen over mensen die voorbij hun verwachte levensduur leven, maar dit waren uitzonderlijke gevallen. De mensen die dit wel meemaken worden opgeslokt in een constant gezoem, niemand luistert naar een ander en de realiteit waarin een individu zich bevindt, is voor diegene de enige waarneembare realiteit.
Anders wordt afgeschreven terwijl iedereen is aan-
gesloten. Zijn ouders waren aangesloten en al zijn vroegere vrienden ook. Om een passende verzekering te krijgen heeft Anders gedurende zijn leven zijn DNA laten analyseren. Aan de hand van zijn uitgaven, sociale kringen en eetpatroon werd een berekening gedaan. De uitkomst van deze algoritmische som is de datum waarop Anders zou komen te overlijden. Omdat iedereen hieraan mee doet, krijgt elk individu precies wat diegene nodig heeft, waardoor onnodige kosten bespaard blijven, iedereen wint, behalve Anders.
Aangeslagen van het gesprek dat hij zojuist heeft
beëindigd, kijkt hij om zich heen, niks wat hier staat reflecteert zijn persoonlijkheid. Hij heeft een hekel aan de spullen die hem definiëren en analyseren. Alles lijkt hem te bespioneren. Waarom laat hij zijn levensloop bepalen door mensen die computers inschakelen om hem te vertellen dat hij uit het systeem geraakt, 95
Anders heeft niet het gevoel alsof hij binnenkort zal sterven. Hij kijkt naar zijn bed, waar hij vanochtend nog met een onsamenhangend maar uitgerust gevoel uit stapte. De ochtend was voor Anders het enige moment waarop hij kon zeggen dat hij zich enigszins goed voelde. Het leven is grauw, de dagen zijn nachten en de nachten zijn dagen. Men heeft een apparaat ontwikkelt waarmee dromen gesimuleerd kunnen worden. Dit apparaat wordt ook wel de Dromenvanger genoemd. Normaliter heeft Anders het niet zo op al dat technologisch vernuft maar dit was voor hem, en voor iedereen, de enige oplossing om ietwat verdraagzaam te leven. Het enige wat mensen ervan weerhield om niet constant verloren te raken in een gesimuleerde droomwereld, is het feit dat er een financieel plaatje aan de machine kleeft. Daarnaast zijn Dromenvangers uitgerust met een tijdslot, waardoor het praktisch onmogelijk is om overdag in een perfecte wereld te leven. Anders heeft zijn Dromenvanger via de Levensstandaard verkregen, dit verzekeringsbedrijf verzekert mensen van alledaagse dingen. De Levensstandaard vervult primaire behoeftes, wat ze verkopen is leven. Ze voorzien mensen van frisse lucht en nachtrust, om zo vitaal en productief mogelijk weer aan het werk te gaan, min of meer gelukkig door de dromen in de duisternis van de nacht daarvoor.
Anders was altijd tevreden met wat hij had: werk, 96
frisse lucht en een goede nachtrust. Aan kinderen had hij echter nooit hoeven denken. Een vrouw heeft hij nooit gehad. Mocht Anders dan toch een kinderwens hebben dan had hij zijn zaad kunnen leveren aan hetzelfde instituut dat hem zijn dromen leverde. Het probleem van de Dromenvanger kwam pas bloot te liggen toen mensen minder seks gingen hebben, uiteindelijk helemaal niet meer. Waarom zou je uitgeput door de realiteit nog seks hebben met degene waarmee je een kamer, huis of bed deelt? Duik in je diepste dromen en doe het met wie je wilt, hoelang je wilt, hoe vaak je wilt. Een fijne bijkomstigheid is dat er een gigantische daling is waargenomen in het aantal zedendelicten.
Als je dat allemaal kunt betalen is het fijn, maar
Anders zal verder moeten leven in een nachtmerrie.
97
RODDIA RUMAHLOINE
Plastic cannoli
Hij stift mijn lippen rood en zegt: ‘Ik ben verliefd.’
Ik denk aan alle mannen die uit onze douche kwa-
men, op de bank zaten in hun boxershorts, onze koffie opdronken en een sigaret rookten op het balkon. Mannen voor één nacht.
‘Op wie?’
‘Hij heet Sven.’ Hij pakt zijn telefoon en laat me een
foto zien. Ze chatten sinds zes dagen. Het opgeschoren rode haar, de witte tanden, de zaadvragende groene ogen. Ik haat Sven nu al.
‘Hoe kan je verliefd zijn op een foto?’ vraag ik.
‘Hij is heel grappig. We kunnen over alles praten.’
‘Typen. Jullie kunnen over alles typen.’
Hij haalt zijn schouders op.
Ik kijk in zijn spiegel. De lippenstift zit precies zo-
als het moet, maar daarboven glimt een beetje zweet. Ik dep het weg met een tissue en ik draai mijn gezicht naar de ventilator. Zelfs met de balkondeur openblijft de warmte in zijn kamer hangen. Als er een berichtje binnenkomt, lees ik stiekem mee. ‘Ik wordt binnenkort oom,’ schrijft Sven. Wordt met -dt.
‘Hij kan niet eens normaal schrijven,’ zeg ik.
‘Jij bent zo oppervlakkig.’ Hij borstelt mijn haar, 99
het wil niet uit de knoop.
Zondag gaan ze elkaar voor het eerst ontmoeten, in
een café.
‘Ga je aan de bar zitten met een roos?’ vraag ik.
Hij steekt zijn middelvinger naar me op.
Ik zeg niets meer.
In de spiegel keurt hij zijn werk.
Ik pers mijn roodgestifte lippen in een glimlach.
‘Sexy. Deze kleur staat je zo goed. Zal ik je ogen ook
doen?’
‘Andere keer. Ik ben moe.’ Ik denk aan gapen, zodat
ik echt gaap. Die vrijdag gaan we naar een feestje op een zolder waar de ramen niet open kunnen. We drinken bier en dansen zonder shirt, onze buiken plakken tegen elkaar. Ik knijp in zijn vetje.
Hij lacht. ‘Ik heb zin om te zoenen.’
Als ik hem kus en met het puntje van mijn tong zijn
lippen verken, trekt hij zich terug en neemt hij een slok van zijn bier. Hij neemt de hele zondag vrij om zich voor te bereiden op zijn date, te douchen, te scheren, zijn haar te föhnen. Hij woelt door zijn donkere krullen. ‘Zou je me doen zo?’
Ik knik.
Hij stompt mijn schouder en vraagt of ik zijn sleu-
tels ergens heb gezien.
Als hij een half uur te laat is, doe ik alsof ik ze ach100
ter de bank vind en ik hou de bos omhoog. De sleutelhanger kijkt me beschuldigend aan, een schaap dat ik voor hem kocht op Texel.
Ik bestel pizza en eet maar één punt.
De warmte drukt op mijn hoofd. Ik wil naar bui-
ten.
Ik loop een rondje door het park, en nog een.
Opeens sta ik voor het café. Ik zie ze niet, maar ik
hoor zijn lach.
‘Ga je nog naar binnen?’ vraagt een meisje achter
me.
Ik wil haar slaan op haar ongeëpileerde wenkbrau-
wen, ik draai me om en ren tot ik thuis ben.
’s Nachts rammelt zijn sleutelbos. Ze lachen in de
gang.
Zijn bed bonkt tegen onze dunne tussenmuur, de
lattenbodems kraken, gehijg, gekreun. Sven op zijn knieën, hij erachter. Zwetende bovenbenen. Mijn hand glijdt in mijn onderbroek en ik doe mee.
Als het stil is, moet ik plassen en kom ik Sven tegen
in de gang.
Hij glimlacht.
Hij heeft een blokjesbuik en ik haat hem nog meer.
Ze gaan op vakantie, naar Italië, een eiland met olijfbomen en cannoli, een appartement met een zwembad.
‘Is dat niet te vroeg?’ vraag ik.
‘Ik vind hem echt leuk,’ zegt hij.
Hij stuurt me een foto: hij op een brommer, Sven
achterop, zijn armen om hem heen. Sven houdt hem 101
vast aan zijn vetje. Ik zoom in op zijn hand tot ik de pixels zie.
In zijn kamer probeer ik zelf de rode lippenstift. Ik
lach naar de spiegel. Het zit op mijn tanden. Ik zucht, laat me op zijn bed vallen en doe mijn ogen dicht. Ik droom dat hij huilt op mijn schouder. Sven is van de brommer gevallen en ik geef Svens moeder een hand. Ik sta op Schiphol met een ballon, zo een die zweeft. Hij lacht als hij me ziet en knuffelt me. Hij is bruin geworden. Sven wil ook een knuffel, maar ik doe alsof de ballon uit mijn hand ontsnapt.
Ik wijs op het bord met de vertrektijden. ‘Onze trein
gaat om tien over.’ Zijn ogen zeggen sorry. Vannacht slaapt hij bij Sven. ‘Nog even nagenieten, voordat het echte leven weer begint.’
En ik vraag me af of het leven met mij dan nep is.
De volgende dag blijft het stil in huis. De dag erna
ook.
Bij elke pling kijk ik op mijn telefoon. Er is een bor-
rel van mijn werkgroep. Of ik ook kom, ze hebben me al zo lang niet gezien.
Ik zet mijn telefoon op stil en trek het laken over
mijn hoofd. Als hij eindelijk thuiskomt, blijf ik in bed liggen. Hij klopt op mijn deur, kruipt naast me en slaat zijn arm om me heen.
We bestellen roti, dansen op Beyoncé met de ramen 102
open, hij trekt haartjes uit mijn wenkbrauwen met een pincet en zegt: ‘Ik heb je gemist.’
Later belt hij Sven, ik luister bij zijn deur. Ze zeggen
dingen over wie als eerste moet ophangen en als het even stil blijft, fluistert hij dat hij eigenlijk elke ochtend naast hem wil wakker worden. Ze doen samen boodschappen en als ze thuiskomen, gooit hij zijn sleutels op tafel. Ik staar naar de sleutelhanger, het schaap uit Texel is nu een cannolo van plastic.
Sven kookt pasta, ook voor mij, en hij zegt wel vijf
keer dat hij het zo gezellig vindt.
Na het eten bekijken we de foto van zijn babynicht-
je. Ze lijkt op een naakte molrat.
Sven en hij wisselen een verliefde blik uit.
Sven zegt dat ze later van mijn kamer een babyka-
mer kunnen maken, alsof ik er niet naast zit.
De pasta kronkelt in mijn maag.
Dan aait hij mijn arm en zegt hij tegen Sven: ‘Je
moet haar niet zo plagen.’ Hij heeft een vrije dag en ik ga niet naar college. In zijn bed eten we chips en kijken we RuPaul’s Drag Race, met z’n tweeën, net als altijd. Mijn hoofd rust op zijn schouder en onze benen raken elkaar onder het laken dat naar hem ruikt. En een beetje vies, zurig, Sven.
‘Zou ze die schoenen bij het vuilnis hebben gevon-
den,’ zeg ik.
Normaal zou hij lachen, maar nu vraagt hij of ik
een biertje wil. 103
Ik knik.
Hij klimt over me heen, trekt zijn telefoon los van
de oplader en loopt naar de keuken.
Ik voel iets bij mijn voeten en sla het laken open.
Aan mijn sok kleeft een condoom.
Even gluur ik naar de deur, die staat op een kier.
Ik hoor de koelkast open- en weer dichtgaan, twee bierflesjes worden op het aanrecht gezet. Hij pakt de opener uit de besteklade. Nu moet het gesis van de dopjes komen, maar hij typt iets op zijn telefoon en grinnikt.
Ik pluk het condoom van mijn sok. Het is dichtge-
knoopt en goedgevuld.
De flesjes sissen.
Ik bestudeer de inhoud. Waterig. Plakkerig. Van hem.
De ventilator zwiept.
In de gang klinken zijn voetstappen.
Ik stop het condoom in mijn bh. We zouden mooie
baby’s maken.
104
SANNE VAN RIJ
Toen bessen me nog zorgen baarden
Met mijn vork graaf ik banen door het cakeje. Ik trek de substantie net genoeg uit elkaar om de rozijnen zichtbaar te laten worden, maar net te weinig om geen complete hap meer over te houden. Ik heb ze nooit gelust, die schijnzoete krengen, en verplaats ze kundig naar de rand van mijn bord. Ik zucht. Er is weinig erger dan smachten naar vervulling, niet alleen letterlijk, maar ook mentaal, en dan het verkeerde gerecht van de kaart kiezen. Waarom ik dan niet gewoon de cheesecake heb genomen, vragen de twee vriendinnen waar ik mee ben, alsof ik daar zélf nog niet over na had gedacht, allemachtig. Kijk, als ik toen al had geweten dat het geen dag voor cheesecake was, had ik dat geantwoord. Maar ik wist het niet, keuzes zouden later pasvorm krijgen. Aan het einde van de dag zou ik gaan slapen, me drie keer omdraaien, wellicht nog één keer aan die cheesecake denken, daarna aan dat gore cakeje met die geplette bessen, en mezelf er de rest van mijn leven aan herinneren dat ik nooit, nóóit meer een cakeje met een blauwe substantie zal eten. Het idee alleen al. Maar nogmaals: zo’n dag was het niet. 105
Mijn hele leven lang was ik een overgevoelig meisje geweest. Kinderfeestje met twee plakken cake en slagroom: braken. Autoritje naar Frankrijk met zes uur filerijden: braken. Ooit werd ik gepest, jarenlang, wat zich, natuurlijk, uitmondde in twee weken hangen boven de pot. Mijn ouders konden er de klok op gelijk zetten: om een uur of tien hoorden ze mijn deurklink omlaaggaan, schuifelende voeten over de vloer, mijn haren die ik alvast preventief in mijn hals legde. Wc-bril omhoog, mijn tranen die al vielen bij de eerste kuch. Het verliep altijd hetzelfde, met een ijskoud washandje in mijn nek, een hand op mijn rug. Vingers die net niet hard genoeg in mijn huid drukten om het onaangenaam te maken, maar stevig genoeg om mijn maag tot rust te brengen. Met de klok mee, tot het weer tijd was voor bed. Of de ‘over’ in overgevoelig accuraat was, heb ik nooit geweten. Wie zegt dat ik niet simpelweg gevoelig was, en de rest niet? Ik vroeg het mijn moeder.
‘Jij en ik zullen het altijd lichamelijk voelen wan-
neer er iets aan de hand is,’ zei ze dan. ‘Wij zijn hetzelfde.’
Ik begreep het nooit, maar kroop extra dicht tegen
haar aan. Een plastic vork, dit keer. Zo’n multifunctioneel exemplaar, met kartelrandjes aan de zijkant, zodat je ’m ook als mes kan gebruiken. Ik draai het vorkje een kwartslag en duw het gereedschap langzaamaan in mijn frikandel speciaal. Ik leun op de statafel van de 106
snackbar, snijd grove stukken voor mezelf, prop ze één voor één naar binnen. Compensatie voor het bosbesdebacle, denk ik nog. Ik kijk op mijn telefoon, zie vier meldingen: één van de jongen die ik leuk vind, een sms’je, drie gemiste oproepen van mijn tante. Ik open de eerste. Ik kon me altijd en overal druk maken om van alles. Jongen die verzon dat ik hem gepijpt had in de brugklas: twee jaar buikpijn. Moeder van vriendin die me in het bijzijn van tien meisjes een nerd noemde: ik durfde daar niet meer thuis te komen. Een zes halen voor Frans: je had harder moeten leren. Een tien halen voor hetzelfde vak: had ik maar minder hard geleerd, want dan zag ik ze niet – de rollende ogen van klasgenoten. Het vergde één druk op de knop om het filmpje te starten. ‘We staan hier… bij de bushalte,’ zeggen mijn vriendinnen. We barsten samen in lachen uit. ‘En het was een hele leuke dag.’
‘Wat hebben we gedaan dan?’ vraag ik vanachter de
camera. ‘Vertel, geef me meer!’ ‘Nou… We zijn gaan lunchen. Of nou ja, theedrinken, met taart. We kozen bosbessen, maar die was niet lekker, dus…’
Ik begin te schateren. ‘Zijn we een frikandel gaan
eten,’ vul ik aan. Ze knikken, lachen, ik druk op de rode knop. ‘Dit moeten we nóóit vergeten,’ zeg ik nog.
107
Ik vond het vervelend wanneer ze niet naar me vroeg, maar ook vervelend wanneer ze het wel vroeg. Wat ‘het’ wat wist ik nooit, maar ik wilde in ieder geval dat ze me aankeek, omhelsde, net zoals vroeger, maar ergens ook weer niet. Haar tranen maakten me misselijk, ik wilde geen nattigheid in mijn hals, dat aanzicht op een klosje verkleurde haren van het vocht. Ik wilde echt niet thuiskomen na een auditie en rechtstreeks naar boven lopen: ik deed het wel.
Ik was als de dood voor haar tranen, zoals ik ook
als de dood voor andermans meningen was. Ik ontliep beide zaken, maar daarmee eigenlijk nog een veel groter goed: de daadwerkelijke reden van mijn angst. Maar dat wist ik toen nog niet. Woonwijk met dure huizen: check. Pompstation waar ik nooit kom door gebrek aan rijbewijs: check. Macdonalds: check. Bliep-bliep, tijd om uit te checken, ik wandel uit de bus. Mijn huis komt in zicht, ik duw de deur open. Donkerblauwe jas aan de kapstok, het haakje is kapot. Hij valt op de grond: moet ik eens wat aan doen. Misschien moet ik sowieso een nieuwe jas kopen, denk ik nog – deze heeft iedereen al. Ik wil geen eenheidsworst zijn, maar wel meelopen met de rest, vooral niet uit de toon vallen, maar wel onderscheiden. Lastig. De haldeur kraakt terwijl ik ’m openduw, ik zie ze door de kleinste kier meteen zitten: mijn opa en oma. Waarom ze hier zijn, vraag ik: is er een speciale gelegenheid? 108
Nee hoor, schudden ze. ‘Je vader is laat thuis, daar-
om zijn wij nu hier.’
Gek, denk ik: hij is elke dag laat thuis. Mijn buik be-
gint te rommelen. Klotebosbessen. Twee weken geleden was ze naar de kapper geweest: ik zag het meteen toen ze de deur opende. Lichtblonde highlights, je weet wel, van die gevallen die niet écht op mogen vallen, maar wel net genoeg om het die 110 euro bij de kassa waard te maken. Ze had ook een nieuwe bank gekocht. Grijs, groot: ruimte voor zes man, met een hoek zelfs, tv-kijken zou nooit meer hetzelfde zijn. Ik dacht aan die keren dat we samen naar The Bold And The Beautiful keken, vol met intriges die ik op die leeftijd totaal nog niet begreep, maar toch: we deden het samen. Moeten we snel weer doen, dacht ik, ik zei het niet. Ik wilde door, ik zou die avond uitgaan: wat ik aan moest wist ik nog niet, maar hoe sneller ik het zou bepalen, hoe beter. Hup, op die fiets. Het was geen goede dag voor Lauren van The Hills, maar ook niet voor mij, want ik heb deze aflevering al gezien. Ik trek het dekbed van mijn vader nog wat verder richting mijn kin.
Mijn broertje ploft ernaast, hij zucht: of we iets an-
ders kunnen kijken. ‘Raar trouwens, dat opa en oma hier zijn’, zegt hij.
Ik knik, snap het ook niet. De deur valt in het slot,
stappen op de trap, mijn vader staat in het gat. Of we even naar beneden kunnen komen.
Mijn broertje en ik lachen: wat is er nu weer, is zo’n 109
serieus gezicht echt nodig? Onze vader is officieel het allerslechts in plechtig kijken, bepalen we ter plekke. Vijftien stappen op de trap, ik sta beneden. Ga op de bank zitten, kijk in het gezicht van mijn grootouders. En dan voel ik het: kramp. Ik heb mijn opa nog nooit zien huilen. De tranen vloeien over zijn wangen, ik weet nog niet waarom, maar eindelijk denk ik dat ik weet wat mijn moeder bedoelde: ik voel pijn, pijn voel ik. Ze is opeens dichtbij me, ook al is ze niet in de kamer. Dat is ze ook nooit meer geweest. Mijn vaders hand in de mijne, ik die op de fauteuil zit: eigenlijk zijn plek, maar voor nu even de mijne.
‘Je moeder… ze is er niet meer.’
Wáár niet meer, denk ik initieel, wat bedoel je, ze
zit toch gewoon thuis? Gewoon, op haar nieuwe bank, met de highlights, The Bold And The Beautiful op de achtergrond. Zoals ze er altijd zat, dag in, dag uit.
‘Nee… Ze is er écht niet meer,’ stamelt mijn vader.
Ik ren naar de wc, mijn maaginhoud komt omhoog. Alles eruit, zonder washandje. Het lucht niet op, ik stik in mijn gesnik. Ik schud de handen van ieder die dat wil. Iemand die beweert haar beste vriendin te zijn geweest (vast, waar was je dan?), een achtertante, de moeder die me nerd noemde. Daarna: taart. Ik voel opeens meer verlangen dan ooit: niet naar dat ding op m’n bord, maar naar die ene ochtend, waarop m’n grootste zorg nog 110
de smaak van bosbes was. Ik zie alleen maar de bovenkant van dit schepsel, duw ’m met mijn vorkje opzij. De cake ligt nu horizontaal op mijn bord. Tranen beginnen te vloeien. Natuurlijk. Rozijnen.
111
MAUD SINTENIE
Simon
Ik weet niet precies hoe het kwam, dat ik van jongs af aan een soort verbondenheid voelde met mijn oudoom Simon. Hij schreef mij brieven, en ik schreef hem terug. Vroeger ging het in de brieven over hoeveel eieren onze kippen hadden gelegd en wanneer ik zou komen logeren in Groningen. Later bespraken we de boeken die we lazen en musea die we hadden bezocht. Soms schreven we ook een tijdje niet. Oudoom Simon was een bijzonder figuur. Als een van de weinigen in zijn tijd had hij pedagogiek gestudeerd. Tegen de zin in van zijn vader. Die had liever dat Simon het timmerbedrijf in ging, tot hij merkte hoe ongelofelijk onhandig zijn zoon eigenlijk was. Later was Simon nog Russisch gaan studeren. Hij had vroeger in het leger gezeten, maar niet voor lang. ‘Als de oorlog uitbreekt, loop ik over naar de vijand,’ had Simon altijd geroepen. Ik en mijn broers vonden dat een grappig verhaal. Simon hield ervan om een beetje te stoken. Dat mensen niet zeker wisten of hij serieus was of niet. Vroeger liepen we over de markt en dan had Simon een 113
nephand van kunststof mee, waarschijnlijk van een oude etalagepop. Hij deed dat handje in zijn mouw en overhandigde daarmee het geld aan de marktverkopers. Die keken dan raar op. Wij vonden dat prachtig.
Simon deed ook vaak alsof hij vreselijk struikelde
als we in een museum of restaurant waren. Zijn vrouw Teuntje geneerde zich dan. Maar daarna lachte ze net zo hard met ons mee.
Na een dag in de stad rookte Simon in de serre zijn
tabakspijp. Ik ging altijd in de buurt zitten, omdat ik die geur zo heerlijk vond. Soms ruik ik die geur nog ergens en dan zie ik Simons tevreden gezicht weer voor me, met een donkerbruine houten pijp in de hoek van zijn mond. Er verstreken een aantal jaren. Nog maar eens in de paar maanden opende ik een envelop met zijn sierlijke handschrift erop, altijd met een zwarte dunne pen geschreven. Het kwam steeds vaker voor dat ik vergat iets terug te sturen. Ik raakte in de puberteit en kreeg andere interesses. Ik werd twintig en begon Simon weer vaker te schrijven. Geen lange brieven meer, maar ik zocht kaarten uit waarvan ik dacht dat Simon ze mooi zou vinden. Hij hield van rare kaartjes, met rokende nonnen erop of katten met een net uniform aan. Hoe gekker hoe beter. Kort nadat we de correspondentie weer hadden opgepakt overleed Teuntje. Ze had de laatste jaren van haar 114
leven Alzheimer gehad. Simon had tot aan het einde voor haar gezorgd.
Een week later reed ik samen met mijn ouders naar
Groningen. Mijn broers gingen niet mee. Ze hadden de band met deze tak van de familie volgens mij nooit zo begrepen.
Simon was in een paar jaar tijd een fragiele man
geworden. Ik schrok een beetje toen ik hem zag in de aula van het uitvaartcentrum. In de koffiekamer duurde het even voor hij me herkende. Hij zat uitgeput op een stoel. Er werd soep geserveerd. Simon wist niet of hij tomaten- of groentesoep moest kiezen. Ik vond het gek om daartussen te twijfelen als je net je vrouw hebt begraven. Simon keek me aan, zijn ogen waren nog steeds felblauw, opvallend helder in vergelijking met zijn fysieke toestand.
‘Nu moet ik even denken. Dit is Noor.’
Ik knikte. We praatten wat over Teuntje. Simon was
op, merkte ik.
Toen ik opstond om te gaan raakte hij mijn hand
even aan. Ik liep naar de auto en had zin om te huilen. Ik vroeg me af of ik me schuldig moest voelen dat ik het contact had laten verwateren. Maar Simon zou het onzin vinden om zoiets te denken, bedacht ik me. Mei brak aan. Het was vrijdag en ik was samen met mijn broer en zijn vriendin onderweg naar het jaarlijkse familieweekend in Friesland.
Mijn neef had bedacht dat het leuk was om Simon
voor een dagje op te halen uit Groningen. ‘Als dat maar goed gaat,’ had mijn moeder gezegd. 115
Het ging goed. Simon zag er al stukken beter uit, ik
zei dat ook tegen hem.
‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht,’ lachte
hij. Het klonk een beetje cynisch. Hij droeg een overhemd met een wollen mouwloze trui er overheen.
Ik vond het een goed teken dat hij zich nog netjes
kleedde. Als het vroeger warm was hield Simon zijn pak ook altijd aan. Niemand begreep waarom hij dat deed, maar niemand vroeg er ook naar. Het was soms best een vreemde vogel. We dronken koffie in het vakantiehuisje. Simon leek blij ons allemaal weer te zien, al had hij een blik op zijn gezicht die ik niet helemaal kon peilen. Hij vertelde over zijn studies en zijn werk in de gevangenis. Ik kende de meeste verhalen al. Zonder te vragen stak Simon zijn pijp op in het vakantiehuisje. Mijn moeder keek mijn vader aan. Hij haalde zijn schouders op en knipoogde naar mij. Ik voelde me weer even een kind van twaalf als mijn vader zoiets deed.
Ik snoof de geur van de tabak op en zag de serre van
het huis in Groningen weer even voor me. We praatten met Simon over zijn leven zonder Teuntje. Hoe zijn kinderen hem betuttelden sinds hij alleen was. ‘Dan willen ze de koffiekopjes naar de keuken brengen, maar dat kan ik zélf nog prima doen.’
Ik bespeurde een felheid bij Simon die ik niet van
hem gewend was.
‘Als ze alleen maar langskomen omdat het een ver116
plichting is, dan hóéft het niet van mij.’ Door zijn boosheid kwam hij niet goed uit zijn woorden, er vloog wat speeksel op de tafel. Ik zag mijn neefje ernaar kijken. Teuntje kwam weer ter sprake en de blik van Simon verzachtte iets. ‘Op het laatst was Teuntje zo in de war dat we nog amper gesprekken voerden. We zaten dan in stilte naast elkaar in de tuin. Maar soms keek ze me opeens aan en zei ze: Siem, ik houd van jou. Met een blik vol genegenheid. Dat kwam dan echt van binnenuit. Alsof het uit haar... uit haar kut kwam.’
Als verbijstering een geluid had, dan dreunde het
nu door de kamer. Mijn moeder veerde op van schrik. ‘Er is nog koffie. Wil er iemand nog koffie?’
Ik keek naar Simon. Hoe hij vervreemde van zich-
zelf en van de wereld om zich heen. ‘Ik hoef niet ouder te worden dan 100,’ had hij vroeger eens tegen me gezegd.
‘Waarom niet?’ vroeg ik toen. Het verbaasde me als
mensen dat zeiden. ‘Omdat er een punt komt,’ zei Simon, ‘dat de mensen om je heen niet meer weten hoe ze met je om moeten gaan.’ Ik begreep hem wel.
117
ANDREA GRITTER
Tweeëndertig minuten
‘Wat vond je van de film?’ vroeg hij.
Ze liepen de bioscoop uit, de verlichte straten in. Ze
keek opzij naar zijn gladgeschoren kin, zijn wijkende haargrens. Wat zou hij vinden, vroeg ze zich af, wat zou hij vinden dat ik ervan moet vinden? Hij hield de deur van het café open, laveerde voor haar uit naar de bar.
‘Even naar het toilet,’ zei ze.
Hij keek haar na. Hij probeerde meer over haar te
weten te komen; ze liet weinig los. Ze werkte bij het ministerie, dat wist hij, maar niet welk ministerie, of wat ze daar deed. Hij had eens na haar werk met haar afgesproken. Extra vroeg had hij op de lange bank tegen de muur, achter het kaarslicht op tafel, op haar gewacht. Stipt op tijd was ze het restaurant binnengelopen in een nauwsluitende jurk en hoge hakken; haar werktenue. Streng, zag ze eruit, en onweerstaanbaar. Nu was ze ook mooi, met haar pantalon van zachte stof, haar instappers, maar anders mooi; minder aanwezig, bijna doorzichtig. Er hing een briefje op de toiletdeur met de naam en tijd van degene die de schoonmaakbeurt had verzorgd. Dertien minuten geleden zou de laatste geweest zijn. 119
Dat kon niet waar zijn; op de grond tussen haar voeten lagen half opgedroogde druppels en langs de pot slingerden stukken toiletpapier. Ze trok door en sloot de deur zonder de klink aan te raken. Ze keek naar de vrouw in de spiegel, ze wist niet wat ze van haar moest denken. Ze had een andere vrouw willen zien, een andere blik, een ander leven. Met haar handen in een kom gevouwen, ving ze een beetje water op en nam een slok, veegde met haar nog natte handen over haar wangen. Dit zou niet lang duren, dat wist ze zeker. Hij zou haar beter leren kennen en dan zou hij niet meer bellen. Zo gingen die dingen.
Hij gaf haar een glas. ‘Rioja,’ zei hij, ‘hou je daar-
van?’
Ze nipte van haar wijn. Weer verwonderde hij zich
over haar gezicht, haar rossige sproeten. Hebben je ouders dat ook, had hij eens gevraagd. Ze had haar schouders opgehaald, haar blik afgewend. Het verleden leek haar niet te interesseren. De Rioja danste in haar mond, in haar hoofd. Ze keek om zich heen, de duwende massa werd zachter, minder aanwezig. Achter de bar hing een zwart bord met witte opprikletters. Kaasblokjes, las ze. Chorizo, brooddip, serranoham, gegrilde aubergine. Haar maag rommelde, ze had meer moeten eten. Zou ze iets bestellen, of zou hij dat gek vinden? Misschien brood, dat zou niet knoeien en niet zo sterk ruiken.
Hij volgde haar blik naar het bord, de flessen drank,
de vitrine met tapas. Had hij haar ergens anders mee naar toe moeten nemen? Misschien hield ze niet van dit soort plekken, ging ze liever naar duurdere tenten. 120
Hij wist het niet. Nog nooit had hij zoveel tijd met een vrouw doorgebracht en zo weinig van haar geweten. Haar aanwezigheid hing in het midden van ongeïnteresseerdheid en overgave. Ze fascineerde hem, maar hij wist niet of dat wederzijds was.
Spaanse gitaar vulde de ruimte. Achterin het café
werd gedanst.
‘Kom,’ zei hij.
Even bleef ze zitten. Ze danste nooit waar anderen
bij waren, enkel alleen, in haar woonkamer, de lichten gedempt, de gordijnen gesloten. Hij bood haar een hand, een sterke hand, gemaakt om vrouwen zoals zij vast te houden, bij zich te houden. Zolang hij maar niet te veel zou weten.
Ze stonden voor de deur van haar appartementen-
complex.
‘Stuur me niet weg,’ zei hij, ‘niet vanavond.’
Ze twijfelde. Ze wilde niet dat de avond al zou ein-
digen, maar ze liet haast nooit iemand in haar huis. Hij zou door haar kamers dwalen, in haar kasten kijken, boekkaften lezen. Ze kende hem pas twee maanden.
‘We kunnen naar jou,’ probeerde ze.
Hij schudde zijn hoofd. Haar handen lagen klein en
koud in de zijne. Hij gaf op elk een kus.
‘Goed,’ zei ze tenslotte en opende de deur.
Hij keek hoe zij het licht aanknipte, haar sleutels
in een schaal legde. Hoe ze haar jasje uittrok en aan de kapstok hing, haar schoenen uitdeed, zorgvuldig naast elkaar tegen de muur schoof en op blote voeten 121
verder liep. Hij prentte alles in zijn hoofd; misschien zeiden handelingen wel meer over de ander dan woorden. Met dikke, warme vingers peuterde hij zijn veters los, zette zijn schoenen naast de hare en liep achter haar aan naar de keuken.
‘Welke smaak wil je,’ vroeg ze, en vulde de ketel.
‘Geen thee,’ zei hij.
Voorovergebogen stond hij voor het wijnrek. Hij las
een label, keek haar aan. Niet slecht, zei hij. Hoewel ze het niet wilde, gloeide ze bij zijn goedkeuring. Snel keek ze opzij, hij mocht het niet zien. Ze dacht aan de keer dat hij haar had meegenomen naar het museum; zijn museum. Moderne kunst was zijn passie, vertelde hij, terwijl ze door een zaal liepen waar een grote berg zand tot bijna aan het plafond reikte. Een installatie van een jonge, talentvolle kunstenaar, de verbeelding van trauma, van eenzaamheid.
‘Zie je?’ vroeg hij.
Ze zag het niet, maar had geknikt en naar de berg
zand gekeken, die voor haar nog steeds een berg zand was. Het deed haar denken aan de berg zand op de bouwplaats achter het huis uit haar jeugd, waar zij en haar zusje zich urenlang vanaf lieten rollen, tot ze bij thuiskomst begrepen dat ook zand in de kleding aanleiding was voor klappen.
Hij koos niet de beste wijn, die moest ze bewaren
voor een speciale gelegenheid, zei hij. Was dit niet speciaal, dacht ze. Maar ze dronk de wijn, haar eigen wijn.
Het was vreemd, een ander in haar huis. Alsof de
lucht uitweek voor het andere, overtollige lichaam, 122
zich om haar heen samenperste, haar tegen de muur duwde. Ze zette de ramen open, snoof de zuurstof op.
Nergens waren foto’s te zien. Geen van haar, geen
van anderen. De muren waren wit en kaal. Alleen in haar slaapkamer hing een ingelijst gedicht. Alsof men een eender lichaam geleden / kijkt naar zijn vader die beige en levend / het gazon van het paradijs maait. Waarom deze regels, vroeg hij zich af, wilde hij haar vragen. Maar ze stond naast het bed, trok langzaam haar shirt uit, benam hem de adem. Ze gaf haar lichaam alsof het niet echt bij haar hoorde, niet echt van haar was. Hoe dicht hij ook bij haar was, hoeveel van zijn huid ook haar huid aanraakte; ze bleef op afstand. Ze lagen in de warme lucht die door het open raam naar binnen dreef, gedragen door de geluiden van de avond; afremmende auto’s, de zware bassen van een bus. Hij legde zijn wijsvinger onder haar kin, tilde haar hoofd op. Ze trok zich los, keek hem niet aan.
‘Ik ben jarig volgende week,’ zei hij, ‘ik wil graag
dat je komt’. Zijn ogen waren donkere vlekken, alleen het licht van de straatlantaarns gaf de dingen vorm.
Ze voelde haar spieren verstarren. Haar hoofd liet
in razend tempo alle mogelijke antwoorden voorbijgaan, de consequenties van de woorden, de mogelijkheden die afnamen, de deuren die gesloten werden. Een feest, met zijn vrienden, zijn familie, met haar.
‘Zondag,’ zei hij, ‘ik haal je wel op’.
Hij was opgegroeid aan een gracht, met tennisles-
sen, familiefoto’s en gesprekken over studievoorkeuren. Zij zou er goed tussen passen, had hij gezegd. Ze 123
wist dat dat niet waar was, had geprobeerd niet aan haar eigen familie te denken, de neergeslagen blik van haar moeder, het verkrampte hoofd van haar vader, rood aangelopen boven het hare. Het zweet dat van zijn voorhoofd liep, op haar haar drupte.
Aangekleed en opgemaakt zat ze klaar. Ze zou het
doen, had ze besloten. Ze zou gaan. Over een minuut zou hij aanbellen. De minuut verstreek, twee, twintig, tweeëndertig. Hard en schel klonk de bel, galmde door de kamers, door haar hoofd. Tweeëndertig minuten te laat. Ze zat in het midden op de sofa, klaar om op te staan. Ze stond niet op. Tweeëndertig minuten geleden was het misschien gelukt, nu niet meer. De bel ging, haar telefoon rinkelde, als een luchtalarm schalde het om haar heen. Ze dacht aan zijn fronsende blik, aan hem voor haar deur, aan zijn terugtocht naar zijn huis, de kamers gevuld met mensen, de muren dragers van kunst.
Alsjeblieft, stuurde hij. Vanaf de overkant van de
straat keek hij naar de verlichte ramen, de gordijnen die naar buiten wapperden, riep haar naam. Er was iets misgegaan. Hij had iets fout gedaan. Wist hij maar wat. Niet wetende wat hij nog kon doen, keerde hij terug naar de romige hummus en het knoflookbrood van de traiteur, de gekoelde wijnen in de speciale wijnkast die hij had laten bouwen, de handen die hij zou schudden, die hij allemaal zo goed kende.
Ze sloot haar raam niet, ook niet toen het afkoelde.
De gordijnen bleven naar buiten bollen, de nacht trok door de kamer. Ze zat op de sofa en wachtte. 124
MARION BRUINENBERG
Un mal de chien
‘Je gaat me verlaten,’ zei ze, als ze een slechte dag had.
‘Nooit,’ zei hij dan, want daarvan was hij overtuigd –
alleen de opmerking deed hem al pijn.
Maar ze geloofde hem niet, vertrouwde hem niet,
zei dat immers al haar relaties vroegtijdig beëindigd waren - of nu lust, verveling of dood de boosdoener was geweest.
Op zo’n moment zou hij haar het liefst in zijn ar-
men willen nemen, haar kleine lichaam met het zijne omsluiten, zich bedwingen haar niet fijn te knijpen – want zóveel had hij haar lief – tot zij een hoge piep zou laten horen en hij wel los zou moeten laten. Hij zou haar willen beladen met kussen die zij ‘nat’ zou noemen, ze zou een grap maken over zijn te lange snor waar altijd water in bleef hangen, waarop hij zou beloven hem dezelfde dag nog af te scheren – en het toch niet zou doen.
Maar op een slechte dag kon dat niet. Alles wat haar
normaal gesproken op zou vrolijken, liet haar op een slechte dag nog slechter voelen. Hij kon niet anders dan wachten. Hij wist niet wat hij anders zou moeten doen, en zij kon het hem niet uitleggen.
Soms zat ze urenlang op de bank voor zich uit te
staren. Hij wachtte op de stoel ernaast, onrustig; hij 125
moest zich inhouden niet met zijn voet te wippen of op zijn billen heen en weer te wiebelen. Hij vroeg zich in stilte af of hij ergens steken had laten vallen, of hij goed genoeg was geweest.
Ze rook anders op zulke dagen – zuur, maar niet
naar zweet – en hij wilde niets liever dan die geur verkennen, opsnuiven, zich eigen maken, alsof hij daardoor de antwoorden kon vinden die ze hem niet kon geven. Maar te hard ademhalen zou haar irriteren en nog kwader maken. ‘Ga je neus snuiten,’ zei ze dan, of: ‘Doe je mond dicht.’ Pas dan voelde hij zijn koude tanden en droge tong. Om de zoveel tijd probeerde hij haar iets aan te bieden – een massage, een muziekje, een maaltijd – voorstellen die zij een voor een afsloeg, steeds kribbiger, met opeengeklemde kaken. Tot hij het eigenlijk niet meer durfde te vragen, maar hij moest het wel, hij kon niet anders dan vragen, had een onbedwingbare behoefte haar te helpen. En zo kwam het dat hij dan toch met een benepen stemmetje vroeg of ze niet misschien een glas water wou. Ze keek hem aan, staarde naar zijn grote bruine ogen en naar zijn wenkbrauwen die altijd leken te vragen, en vertelde hem op zachte toon dat ja, water eigenlijk best een goed idee zou zijn. Een overweldigende blijdschap maakte van hem meester. Hij werd zó intens gelukkig van het idee haar van dienst te kunnen zijn dat hij wild opsprong uit zijn stoel, klaar om naar de keuken te rennen. Maar zoals duiven die een weggegooid broodje ontdekken, in hun haast het voedsel te bereiken niet weten of ze moeten vliegen of rennen, zo struikelde hij in zijn en126
thousiasme over zijn eigen voeten en nam in zijn val haar oma’s vaas mee. Hulpeloos moest hij toezien hoe de schim van vertrouwen, die ze zich voor even had aangemeten, weer van haar afgleed en plaatsmaakte voor een masker van teleurstelling. Ze zei niets – misschien was dat nog wel het ergste – en zuchtte. Ze zuchtte zo moedeloos, alsof ze alle hoop had opgegeven, dat hij ineenkromp van pijn, van de wetenschap dat hij iets verkeerd had gedaan.
Toen ze opstond en de hal inliep, volgde hij haar
direct. Onbeholpen mompelde hij excuses tegen haar gebogen rug, die alle lasten van de wereld leek te dragen, terwijl zij bukte om een stoffer en blik te pakken. Hij stond zo dichtbij dat hij zonder haar aan te raken haar warmte kon voelen. Tussen zijn verontschuldigingen door blies hij haar verkoeling toe, totdat ze zich plotseling omdraaide, te plotseling in de kleine smalle hal, en onhandig tegen hem opbotste. Hij zag de woede groeien in haar ogen, haar ballende vuisten, alle opgekropte ergernis die naar buiten trachtte komen, en hij boog zijn hoofd omdat hij wist wat er zou komen.
‘Laat me toch alleen!’ riep ze, en duwde hem ruw
aan de kant. Even bleef hij staan, schuilend tussen de jassen in de gang, omringd door vertrouwde geuren die hem herinnerden aan betere tijden waarvan hij wist dat ze weer zouden komen, uiteindelijk - maar nu nog even niet. Hij haalde diep adem en snelde weer achter haar aan. Want haar alleen laten, dat kon hij niet.
127
YVETTE SMIT
Moederdag
Als je erom vraagt, maken ze in dit restaurant een broodje hamburger en friet voor de kinderen. Het komt niet uit de diepvries. De twee meisjes mogen het af en toe best eten van Hugo.
Ze doen het goed, vindt hij. Ze zitten rechtop, ma-
ken geen lawaai. Menig ouder kan er een voorbeeld aan nemen, want het begint altijd bij de ouder. Aan de gedekte tafel wegen de meisjes het grote bestek. Het mes balanceert tussen hun vingertjes.
‘Ik kan dat niet, papa,’ zegt de jongste meteen.
‘Natuurlijk wel, want je bent een grote meid.’
Als Hugo zijn vrouw Elisabeth haar zin had gege-
ven, hadden de meisjes vanavond in een fastfoodtent gegeten, met hun handjes in bakjes van karton.
Hij had zijn vrouw leren kennen op het Zomertoer-
nooi. Ze was niet het lekkerste wijf van haar team. Het lekkerste wijf was altijd voor Jur.
‘Als keep kan ik alleen buiten het veld scoren,’ zei
Jur altijd. Hugo volgde Elisabeth door het clubhuis, ging naast haar staan bij de bar. Ze trok haar sokken omhoog. Hij raakte haar dijbeen aan. Ze zei er niets over. Het was niet comfortabel op Elisabeth’s eenper129
soonsbed. Hij lag deels over de matras. Het elastiekje zat niet meer in haar haar. Met zijn getuur probeerde hij de klitten en knopen te ontwarren. Ze moet het hebben gevoeld, want ze werd wakker en draaide zich om. In haar gezicht zaten vouwen, haar neus was langer van dichtbij. Ze rook naar zweet en naar lauw bier. Hij had haar niet meer gezoend, was opgestaan en ging op zoek naar de douche. Met nat haar kocht hij bij de dichtstbijzijnde bakker croissantjes. Hij moest het goed maken.
Voordat hij naar zijn eerste AB-feest mocht, had
zijn moeder hem op het hart gedrukt: ‘Doe niet dat, waarvan je niet wil dat het je zusje overkomt.’
Soms vergat hij zijn moeder. Dat deed hij niet ex-
pres. Terug in de studentenkamer, geurde Elisabeth eveneens naar shampoo. Ze zette goede koffie, was intelligent en had gevoel voor humor. Hugo was het niet van plan geweest, maar nam nog een croissant. Elisabeth was serieus relatiemateriaal. Hij was bijna klaar met zijn studie en zijn vrienden vonden haar een goed wijf.
Hugo wil niet aan zijn vrouw denken. De meisjes
denken ook niet aan haar. Nauwlettend bewegen ze hun kleine armen, hun polsen, hun handen. De oudste zet haar vork in het broodje. Er glijdt tomaat uit. Met het mes scheurt en zaagt ze. Als ze een deel naar haar mond tilt, valt het onderste stuk. Ze kijkt omhoog, naar Hugo.
‘Het is oké. Gelukkig heb je een servet op schoot.’
De jongste prikt een paar keer mis voordat ze een 130
stuk patat aan de vork heeft zitten. De tanden krassen over het bord. Ze tilt haar rechter ellenboog omhoog, hangt schuin naar links en dipt de friet in het bakje mayonaise. Ze is drie.
‘Goed zo, meisje.’
Het is een kwestie van motorische vaardigheden en
techniek, denkt Hugo.
‘Op het feestje van Mira aten we de friet met onze
handen,’ zegt de oudste. ‘Wij willen omi toch laten zien dat jullie knappe meisjes zijn?’
Ze knikken allebei en concentreren zich opnieuw
op hun eten. De oudste heeft haar broodje hamburger bijna op. Die van de jongste ligt nog onaangeroerd op het bord. Ze eet liever eerst haar friet. Het restaurantbestek is veel zwaarder dan de vork en de lepel waarmee de meisjes thuis leren eten, en het mes waarmee Elisabeth snijdt. Hij weet dat. Zijn moeder heeft zilveren bestek.
Hij zat in de derde of vierde klas, toen zijn moeder
liet weten dat ze zijn vlees niet langer zou snijden. Hij had geschreeuwd en gehuild. Uiteindelijk pakte hij het stuk op en beet er een hap vanaf. Zijn moeder had het vlees uit zijn handen getrokken.
‘Jammer,’ zei ze, ‘ik had gehoopt dat je een grote
jongen zou zijn.’
Ze legde haar handen over de zijne en samen sne-
den ze het vlees. De laatste reepjes maakte hij zelf.
‘Dit is een bijzonder moment,’ zei zijn moeder.
Het vlees was koud en taai geworden en het duurde
lang voordat Hugo klaar was met kauwen. Al die tijd 131
keek hij naar zijn moeder, wiens mondhoeken omhoog krulden.
Morgen eten ze bij zijn moeder. Hij zal zeggen dat
ze de meisjes het tafelzilver kan geven. Ze zullen hun eigen vlees snijden. Hugo houdt van zijn moeders glimlach.
De jongste duwt haar bord over het tafellinnen.
‘Ik hoef mijn broodje niet. Ik heb geen honger meer,’ zegt ze.
‘Ik heb ook geen honger meer,’ zegt de oudste.
Elisabeth was erop tegen; ‘mijn kinderen hoeven dat nog niet’, ‘we gaan gewoon naar de Mac’, ‘jij bent precies je moeder’. Ze zei het buiten tegen hem. Hij tankte, de meisjes zaten in de auto. Terwijl Elisabeth binnen aan het afrekenen was, voerde hij het adres van het restaurant in de TomTom, reed het terrein van het benzinestation af en voegde in op de snelweg.
‘Waar is mama?’ riep de jongste.
‘Papa, je vergeet mama!’ De oudste klonk nog pa-
niekeriger.
‘Mama moet even alleen zijn.’
Hij zette Frozen op. Niemand zong mee.
132