2
INHOUD VOORWOORD
5
SUCCES EN TWIJFEL
6
LEVE DE KONINGIN?!
9
DE PAPIERLAWINE EN HET VERGADERMONSTER
11
ZE NOEMEN HET ‘PAARS’
14
VERSLAAFD AAN EUFEMISMEN
16
VAN VRIJHEID NAAR ONVRIJHEID
18
DE VAL VAN ROBIN L.
20
EEN ONVEILIGE HAVEN
23
OVER KLEERKASTEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN
24
WIE IS ER HIER ZIEK?
27
BESTE ELS
28
1 APRIL EN ANDERE GRAPPEN
30
DE CARRINGTON-DOCTRINE
32
DE GEBOORTE VAN DE SORRY-DEMOCRATIE
34
EFFE DIMMEN!
38
MIJNHEER OF MEVROUW DE VOORZITTER?
40
NEDERLAND IN TWEEËN
43
OP TOURNEE!
47
DE ARME STAAT
49
DE VIERKANTE CIRKEL VAN RICK VAN DER PLOEG
51
DE VVD EN DE NIEUWE APARTHEID
56
3
INHOUD WOLVEN
61
DE TIJD VAN JE LEVEN…
63
DE TOORNREDE
64
ERICA, AAN JOU DE KEUS!
68
VAN VARKENS EN VEREN
69
LEVE DE REPUBLIEK!?
71
VAN HERMAN BODE EN ANDERE STRIJDBARE MANNEN
74
ER WAART EEN SPOOK DOOR EUROPA
76
HET NIEUWE MODEWOORD: ‘EMPLOYABILITY’*
79
EEN DEBAT MET ALLEEN VERLIEZERS
83
HET GOUDEN KALF
86
HET GELIJK VAN DE BROERTJES DE BOER
90
HET TABOE VAN BELASTING OP KAPITAAL
92
GROENER EN LINKSER
94
VAN LINKS NAAR RECHTS
98
4
VOORWOORD Lege archiefkasten, dat was het laatste beeld dat Den Haag Vandaag in haar reportage over de eerste dag van de SP-fractie liet zien. Op die dag – 17 mei 1994 – werden Remi Poppe en ik geïnstalleerd als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. En inderdaad, onze archiefkasten waren helemaal leeg. Wij waren nieuw en hadden dus geen historie om op te slaan. ‘Ik voel me hier soms als een Nigeriaan op de noordpool,’ kon iedereen mijn fractiegenoot in die dagen horen zeggen. Alles was vreemd: veel van de onderwerpen, de mensen, de mores, de regels, de omgeving. Nu, bijna vier jaar later, ligt dat allemaal anders. Inmiddels zijn we redelijk ingeburgerd zonder ingekapseld te zijn. We hebben, afgaand op het oordeel van vriend en vijand, ons bestaansrecht als kamerfractie ruimschoots bewezen. We beschikken over een goed ingespeeld team van zo’n tien medewerkers, we hebben veel contact met de wereld buiten de Tweede Kamer, en onze vijftien archiefkasten puilen inmiddels uit van de dossiers van zaken waar we aandacht aan hebben besteed. Dit boek poogt een indruk te geven van wat je allemaal meemaakt als je als nieuweling in de Kamer komt. De verwondering en niet zelden de verbijstering: over de merkwaardige gang van zaken, over de kloof tussen de Haagse wereld en de werkelijkheid, over de dubbele gevoelens waaraan je soms ten prooi valt. Maar dat niet alleen. Het grootste deel van het boekje beslaat een bewerkte selectie van de vele columns, toespraken en artikelen die ik de afgelopen jaren heb geproduceerd. Ze geven in vogelvlucht weer waar de SP politiek staat en welke zaken de laatste jaren onze bijzondere aandacht hebben gehad. Het kan dus ook worden beschouwd als een verantwoording achteraf over onze eerste vier jaar in de Kamer. Net als bij het schrijven van Tegenstemmen, heb ik ook bij het schrijven van Effe dimmen! kunnen rekenen op de onmisbare steun van Karel Glastra van Loon en de medewerkers van de kamerfractie in Den Haag. Als er onbedoeld toch Haagse kromtaal in mijn teksten is geslopen, dan ben ik daar echter als enige voor verantwoordelijk. Mijn moeder zei altijd: ‘Waar je mee omgaat, daar word je mee besmet.’ En hoezeer ik ook hoop dat ze dit keer ongelijk heeft gekregen – helemaal zeker daarvan ben ik niet. Bij voorbaat dus mijn welgemeende excuses. Oss, 18 januari 1998
5
SUCCES EN TWIJFEL De verkiezingsavond in de Meervaart, op 3 mei 1994, werd toch nog spannend. Hadden we in de peiling steeds op twee of drie zetels gestaan, op de avond van de verkiezingen schommelden we tussen de één en twee. Uiteindelijk, bij binnenkomst van de stemmen uit Nijmegen en Rotterdam, werden het er – gelukkig – toch nog twee: Remi Poppe en ik zouden de eerste twee SP-parlementariërs worden uit de geschiedenis. Een doel waar jarenlang naar was gestreefd, een plek in de Tweede Kamer veroveren, was eindelijk bereikt. En dus werd het een fantastisch feest daar in Amsterdam. Veel gelukkige gezichten. Veel mensen van wie ik wist hoeveel ze voor de SP hadden gedaan, waren apetrots. Eindelijk… eindelijk kon de partij ook op het hoogste niveau laten zien waartoe ze in staat is. Het stemmetje in mijn achterhoofd werd door het feestgedruis definitief overstemd. Al maanden had ik mij voorbereid op een toekomst in Den Haag. Ik had, vanaf de publieke tribune, een aantal plenaire vergaderingen bijgewoond, en krantenartikelen en tv-uitzendingen over Haags nieuws had ik met nog grotere belangstelling dan voorheen gevolgd. En juist daardoor was er op een gegeven moment een stem in mijn hoofd gekomen die zich hardop afvroeg: moet jij hier nu de komende vier jaar tussen gaan zitten? Is dit nu werkelijk wat je wilt, waar je jarenlang naar toe gewerkt hebt? Want laten we eerlijk zijn: veel van wat het Haagse dagelijkse leven te bieden heeft, zal geen verstandig mens ambieren. Uren-, ja soms zelfs dagenlange vergaderingen, waarin je negentig procent van de tijd niets anders kunt doen dan luisteren. En dan de Haagse politieke mores! De mannetjesmakerij, de ijdelheid, de drang om te scoren in de media. Zou ik nou ook zo worden als ik daar ging zitten? Vanaf het allereerste begin wist ik dat er veel van Remi en mij werd verwacht. Niet alleen door mensen binnen de partij, maar ook daarbuiten. Toch heb ik die verwachting, die misschien wel iets te hoog gespannen was, nooit als een belasting ervaren. Integendeel. Men heeft ons altijd gesteund, al moet ik er wel eerlijk bij zeggen: sinds 3 mei ’94 is het met de SP op alle terreinen crescendo gegaan, en zoals iedereen weet zijn voetballers uit een winnend team ook altijd stukken beter dan die uit een team dat veel verliest. De bekendheid van de SP nam vanaf het moment dat we in de Kamer zaten enorm toe, net als de populariteit. Het aantal afdelingen steeg fors, en ook het ledental liep snel op. Al sinds jaren is de SP de snelst groeiende partij van het land en dat hopen we nog wel even te blijven. Maar zoals bij een winnend elftal de eerste de beste misstap onmiddellijk breed wordt uitgemeten, zo moesten ook wij natuurlijk oppassen dat we, nu we zoveel ogen op ons gericht wisten, niet de ene fout op de andere zouden stapelen. In het complexe politieke spel dat in Den Haag vaak wordt gespeeld, kunnen onervaren nieuwkomers gemakkelijk kopje ondergaan – zoals de destijds eveneens nieuw aangetreden ouderenpartijen inmiddels aan den lijve hebben ondervonden.
6
Vooral het eerste jaar in de Kamer is een buitengewoon moeilijke periode geweest. We moesten ons in een recordtijd alle onderwerpen eigen maken, het reglement van orde uit het hoofd leren, en proberen er zo snel mogelijk achter te komen hoe de procedures en de bijzondere gewoontes van de Kamer in elkaar zaten. Daar kwam nog bij dat wij al snel merkten dat er de nodige vooroordelen over onze partij bestonden, met name bij diegenen – politici en journalisten – die nooit eerder met ons te maken hadden gehad. Een voorbeeld. Op de dag van de installatie van de Kamer werd ook de voorzitter gekozen. Dat gaat er niet bepaald democratisch aan toe. In de achterkamertjes was allang uitgemaakt dat de PvdA, hoewel de grootste partij, toch zou instemmen met de herverkiezing van Deetman. Deetman werd met bijna algemene stemmen gekozen, er waren twee blanco stemmen. Dat laatste bracht een gerenommeerd parlementair journalist ertoe om in De Gelderlander te schrijven: ‘De SP stemde niet voor Deetman. Zij zijn immers altijd tegen.’ Ik bedacht dat het goed zou zijn wanneer wij de volgende dag een persconferentie zouden houden om daar een toelichting te geven op onze strategie en tactiek in de komende periode. We hadden namelijk helemaal niet blanco gestemd. We hadden vóór gestemd. Tijdens de persbijeenkomst heb ik uitgelegd dat onze verkiezingsslogan ‘Stem tegen, Stem SP’ vooral moest worden opgevat als een compromisloos ‘nee’ tegen het neoliberalisme en alles wat daaruit voortvloeit. Verder zouden wij alle daden en gedragingen van de kant van het kabinet en van de Kamer beoordelen op hun eigen waarde, en afhankelijk van die beoordeling onze stem bepalen. ‘We zijn hier niet gekomen om overal tegen te zijn,’ zei ik. ‘We zijn optimisten voor de toekomst, maar realisten in het heden.’ Een ander punt dat in het begin nogal wat aandacht moest krijgen, was de omgang met andere kamerleden. In de Kamer spreek ik zelden of nooit over ‘collega’s’. Dat heeft een reden. Op de werkvloer zijn je collega’s inderdaad je collega’s. Je moet samenwerken voor het beste resultaat en samen heb je een positie ten opzichte van de baas. Hoewel dat kamerwerk ook je werk is, zijn je mede-kamerleden niet je collega’s (behalve die uit de eigen fractie). Immers, van samenwerking is meestal geen sprake. Alle fracties hebben hun eigen (niet zelden dubbele) agenda en de andere kamerleden zijn veelal ook je politieke tegenstanders. ‘Collega’ is dus een verwarrende term. Maar dat hoeft geenszins te betekenen dat je niet normaal met andere kamerleden kunt omgaan. Integendeel, met de overgrote meerderheid heb ik een goede verstandhouding. Remi en ik lopen in Den Haag bepaald niet als twee zombies rond. Enige voorzichtigheid en distantie is echter wel aan te bevelen. Voordat je het weet ben je een onderdeel van de wandelgangen- en achterkamertjespolitiek die in Den Haag (en trouwens ook in menig gemeente- of provinciehuis) zo welig tiert. Het tweede jaar in de Kamer ging alles al stukken beter en sneller. We raakten meer ingespeeld. Ons team van medewerkers was nu op volle sterkte en leverde perfecte arbeid. Dat deden ook de medewerkers van het partijkantoor in Rotterdam en de vele duizenden actieve leden in het land. Zij voorzagen ons steeds van waardevolle informatie, ideeën en voorstellen. Langzamerhand konden we wat offensiever gaan opereren. In het derde en het laatste jaar hebben we steeds meer zaken zelf op de politieke agenda gezet. Door vragen te stellen (elk jaar staan Remi en ik in de top-drie van vragenstellers), door brieven van het kabinet te vragen, door het indienen van moties en wijzigingsvoorstellen, door het aanvragen van debatten, enzovoorts.
7
Kenmerkend voor ons optreden is dus steeds het daadkrachtige karakter geweest. Niet afwachten, maar aanpakken. Niet smoezelen en regelen in de wandelgangen, maar de publieke confrontatie zoeken en vervolgens kijken hoe ver je komt, dat is het uitgangspunt. Onze stelling is: verandering begint met oppositie, stevige oppositie. Op die manier hebben we veel zaken kunnen bereiken: partijpolitieke benoemingen zijn niet langer vanzelfsprekend; het kunstgebit is terug in het ziekenfondspakket; voorrang van werknemers boven niet-werknemers op wachtlijsten voor medische hulp is door ons met succes aan de kaak gesteld; er kwamen onderzoeken naar het asbestschandaal van de Cannerberg, naar het ctsv en Linschoten, en naar de milieuvervuiler tcr; er gaat iets gedaan worden aan het leed van asbestslachtoffers en hun nabestaanden; de genderkliniek in Utrecht wordt gesloten; de armoede en de groeiende tweedeling in de maatschappij kwamen permanent op de politieke agenda; de marktwerking in de thuiszorg is stopgezet; de wvg is verbeterd; de Securitel-affaire kwam aan het licht, en zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Ik wil al deze punten niet exclusief claimen voor de SP, maar het is onomstreden dat de SP er wel een belangrijke rol in heeft gespeeld. Daarmee hebben we aangetoond dat ook een kleine fractie in de Kamer een belangrijke rol kan spelen. Op 31 december 1996 was ik in Amersfoort. Ik trad op in een één uur durend radioprogramma van de EO. Men stelde mij voor als ‘de stijger van 1996′, en verwees naar alle zaken die de SP het afgelopen jaar op de politieke agenda had gezet en de resultaten die daarmee waren geboekt. Eerder die week was bekend geworden dat mede-kamerleden mij, na Frits Bolkestein, hadden verkozen tot kamerlid van het jaar. Ook een groep parlementaire journalisten zette mij op de tweede plaats, maar dan als politicus van het jaar, ná Wim Kok. Al die lof overviel me nogal. Ik stelde mezelf de vraag: wat moet je ervan denken wanneer kamerleden – wier politieke tegenstander je bent en blijft – je verkiezen tot het beste kamerlid, op één na? Ik ben wantrouwend genoeg – ook ten opzichte van mezelf – om me dan af te vragen: doe ik het wel goed? Heb ik me niet al te veel aangepast aan het Haagse wereldje dat ik eigenlijk zo verfoei? En daar komt nog iets bij: het pionieren van de SP in de Kamer was vanaf dat moment definitief voorbij. We hadden ons kennelijk zo in de kijker gespeeld, dat we nu zeker geen domme dingen meer moesten doen. Hoe steeds aan alle verwachtingen te voldoen? Met een hoofd vol twijfels reed ik die avond terug naar Oss.
8
LEVE DE KONINGIN?! Op de eerste dag na de verkiezingen van mei 1994 werd ik verwacht op paleis Noordeinde. De Rijksvoorlichtingsdienst had een telegram gestuurd en ook nog gebeld. Het zou dus wel belangrijk zijn. De koningin consulteert, voordat zij een informateur aanwijst, altijd eerst de fractievoorzitters van de nieuw gekozen Tweede Kamer. Het leek mij een aardige gedachte om de majesteit, behalve mijn mening over het nieuw te vormen kabinet, ook nog iets te geven ter introductie van de SP. Het werden twee boekjes: één over fractiegenoot Remi Poppe en zijn daden als milieuspeurder, en een boekje van mijzelf, een bundeling columns met de titel Samenleven kan je niet alleen. (Een titel die het cda later inspireerde haar verkiezingsprogramma 1998 Samenleven doe je niet alleen te noemen.) Daarnaast had ik ook drie rookworsten bij me. Op ludieke wijze wilde ik daarmee mijn mening over de ‘eenheidsworst’ van de vier grote partijen kracht bijzetten. Mari-Anne, mijn vrouw, had de worsten gekocht bij de hema (daar hebben ze immers nog steeds de beste rookworsten, zoals ik uit eigen ervaring als worstenmaker bij Zwanenberg in Oss kon getuigen) en ze had er een mooi cellofaantje omheen gedaan met een rode strik. Op het Lange Voorhout kon ik mijn auto nog net kwijt. Ik stapte uit en vroeg de weg naar het paleis Noordeinde. De man aan wie ik dit vroeg, wist onmiddellijk wat er aan de hand was. ‘Ah, u bent mijnheer Marijnissen van de SP en u moet nu naar de koningin, is het niet?’ Hij wees me de weg. Het was de eerste keer dat ik in een vreemde stad op straat werd herkend door iemand die ik zelf niet kende. Daar loop je dan, in je goeie pak, met twee boeken en drie worsten in je hand. Je meldt je bij het hek en steekt moederziel alleen het plein voor het paleis over. Je hoort de mensen voor het paleis tegen elkaar zeggen: ‘En wie is dat dan?’ ‘Weet ik veel!’ Voor ik uiteindelijk bij de koningin kom, moet ik in drie verschillende vertrekken wachten. Voor het eerst in mijn leven zie ik een lakei in levenden lijve. Gerrit Schutte van het gpv is er ook. Hij is vóór mij aan de beurt. We praten niet met elkaar, we kennen elkaar immers nog niet. Ik hoor hem en de lakeien en wachters denken: wat moet dat met die worsten? Maar niemand vraagt iets. Dan sta ik voor het eerst oog in oog met de koningin. Ik krijg thee. Ze loopt een aantal zaken met me door die ze ongetwijfeld ook met de andere fractievoorzitters bespreekt. Daarna hebben we het over werk, werkgelegenheid en de belevingswereld van jongeren. Het gesprek loopt uit, en iemand komt melden dat de volgende al een poosje wacht. Voor ik wegga, moet ik de koningin nog melden dat ze de worsten, vóórdat ze ze consumeert, eerst nog even twintig minuten moet laten wellen in heet water. Dat stond immers op de originele verpakking.
9
De politieke macht van het staatshoofd is groter dan menigeen denkt. Met name ten tijde van de formatie kan ze door het aanwijzen van informateur en formateur het proces in belangrijke mate sturen. Nadat in 1994 een eerste poging tot het vormen van een kabinet was stukgelopen op de vastberadenheid van Bolkestein, werd PvdA-leider Kok aangezocht als informateur met als opdracht een proeve (een conceptregeringsprogramma op hoofdlijnen) te schrijven. En dat was opmerkelijk, want algemeen werd aangenomen dat iemand van VVD-huize die opdracht zou krijgen – de VVD was immers de partij die de onderhandelingen had laten stuklopen. Bovendien, senaatsvoorzitter Tjeenk Willink die door de koningin was gevraagd te adviseren over hoe het na de breuk verder moest, had ‘een vooraanstaand persoon uit de kring van de VVD’ aanbevolen. De koningin besliste anders. Wat niemand toen nog kon bevroeden, was dat de PvdA’er Kok een proeve zou schrijven die zonder meer van een VVD’er afkomstig had kunnen zijn. Het was alsof de aanstaande premier gedurende zijn eenzame opsluiting in de gebouwen van de Eerste Kamer zijn schrijvende hand had uitgeleend aan Frits Bolkestein. De metamorfose van de PvdA onder leiding van Wim Kok van een linkse partij naar een rechtse bondgenoot van de neoliberalen werd in die warme dagen van de zomer van 1994 voltooid. Eenheidsworst dus.
10
DE PAPIERLAWINE EN HET VERGADERMONSTER Een van de vragen die mijn collega Remi Poppe en mij aan de vooravond van ons kamerlidmaatschap het meest bezighielden was deze: hoe overleven we de papierlawine en alle vergaderingen? Vaker heb ik de Kamer vergeleken met een ‘geestelijk’ strafkamp met als terreurmiddelen de telefoon, het papier en de vergaderingen. Het neemt je allemaal zo in beslag dat de vrijheid van denken welhaast nul is. Dagelijks belandt er op onze bureaus een stapel papier van zo’n halve meter dikte. Veel nota’s, veel rapporten, veel brieven, veel kranten. Dat is natuurlijk niet allemaal te lezen, maar je moet er wel naar kijken en zorgen dat het op de juiste plaats komt. In de meeste gevallen is die juiste plaats het bureau van iemand anders, en wel van een van die Binnenhofbewoners die hun werk verrichten in grote anonimiteit, maar zonder wie geen parlementariër ook maar een dag zou kunnen functioneren. De medewerkers van de SP-fractie opereren als waren zij zelf kamerlid. Zij lezen alles, en dat niet alleen: zij onderhouden bovendien de contacten met de echte wereld. Vaak nemen ze daartoe zelf het initiatief, vaak ook nemen mensen contact op met hen. Misschien wel de belangrijkste beslissing die wij als fractie ooit hebben genomen, is de instelling van de SP-Alarmlijn. Dit gratis 06-nummer, dat in september 1994 in gebruik werd genomen, biedt iedereen die dat wil de gelegenheid om rechtstreeks contact op te nemen met de SP-fractie in de Tweede Kamer. Zo kunnen mensen ons de problemen voorleggen waarin zij als gevolg van politieke besluiten of maatschappelijke omstandigheden zijn beland. Of ze kunnen zaken doorgeven waarvan zij denken dat wij die moeten weten. Inmiddels is de lijn al meer dan tienduizendmaal gebeld. Heel veel zaken hebben we met behulp van de informatie die zo verkregen werd, in de Kamer aan de orde kunnen stellen. Zonder de Alarmlijn, en zonder de medewerkers die al die telefoontjes aannemen, bespreken en van een vervolg voorzien, zou de SP nooit de rol hebben kunnen spelen die de partij nu in de Tweede Kamer speelt. Als politici klagen over de kloof tussen burger en politiek, zouden ze eens moeten kijken hoe bereikbaar ze eigenlijk zijn. En hoezeer hun het zicht op de werkelijke wereld is ontnomen door de papierlawine die dagelijks over hen wordt uitgestort. Het tweede grote gevaar dat elke politicus bedreigt, is dat hij met huid en haar wordt verzwolgen door het vergadermonster. Dit tijd-, energie- en mensenverslindende wezen heeft het nergens zo goed als in de gebouwen rond het Binnenhof. Tientallen vergaderingen vinden er dagelijks plaats. Voor een tweemansfractie is dat natuurlijk onmogelijk allemaal bij te houden. Dus streven we ernaar om in ieder geval bij alle belangrijke vergaderingen aanwezig te zijn – waarbij we nog regelmatig onze tanden stukbijten op de vraag wat belangrijk is en wat niet.
11
Het treurige is dat zelfs de belangrijke vergaderingen vaak langdradig en saai zijn, terwijl de uitkomst meestal vooraf al vaststaat. Zeker als het om belangrijke onderwerpen gaat, hebben de coalitiepartijen vaak al lang en breed onderling overlegd wat ieders inzet zal zijn en wat de uitkomst moet worden van het debat. Wordt een kwestie écht belangrijk gevonden, dan schroomt men niet om ook nog de betreffende bewindspersoon bij het vooroverleg uit te nodigen. En verder is er natuurlijk altijd nog het Torentjes-overleg, in de hoogtijjaren van het cda vervloekt als een christen-democratische uitwas, maar onder Paars fris en vrolijk voortgezet. Elke woensdagmiddag om klokslag 12.00 uur mogen de voorzitters van de regeringsfracties even ‘op schoot bij de premier’. Inmiddels is het ook een toeristische attractie geworden. Door al die voorkokerij worden debatten natuurlijk al snel schijnvertoningen, rituelen. Wie getuige wil zijn van een zinnig en diepgravend debat over de vele fundamentele veranderingen die onze samenleving momenteel doormaakt, moet niet in Den Haag zijn. Daar gaat het, treurig genoeg, vaker om het spel dan om de knikkers. Bij de Algemene Beschouwingen in 1996 heb ik mijn ongenoegen uitgesproken over de gang van zaken bij die ‘toogdagen van de politiek’. Als er één gelegenheid is waarbij de ideologieën elkaar zouden moeten bevragen, is het wel op deze dagen meteen na de troonrede en de presentatie van de miljoenennota. Maar ook dan gebeurt het niet. De twee dagen, waarin de Algemene Beschouwingen van de fractievoorzitters worden gehouden en afgehandeld moeten zijn, zijn meer en meer een rituele vertoning geworden. Noch letterlijk, noch figuurlijk worden de mensen er iets wijzer van. De woordvoerders van de fracties – bij de Algemene Beschouwingen zijn dat de fractievoorzitters – schieten van onderwerp naar onderwerp, raken alles even aan, maar veranderen niets. ‘Vrijblijvende Bespiegelingen’ zou een betere benaming zijn voor wat een van de belangrijkste politieke gebeurtenissen van het jaar zou horen te zijn. Vroeger puilde de publieke tribune tijdens deze dagen uit. Je moest reserveren, anders had je geen plaats. Tegenwoordig kun je er een kanon afschieten zonder iemand te raken. Bij de Algemene Beschouwingen zou het naar mijn idee moeten gaan over de analyse van de werkelijkheid, de visie van partijen op mens, economie en samenleving, en in het bijzonder over de doelen die wij nastreven op middellange en lange termijn. Dát zijn namelijk de zaken waaraan de politiek zijn bestaansrecht ontleent. Sommigen verwensen de ideologieën, anderen wensen de terugkeer ervan; maar feit is dat de ideologieën nooit zijn weggeweest en dat politiek per definitie alles met ideologie heeft te maken. Ware dat niet zo, dan konden wij alles overlaten aan de ambtenaren. In de tweede termijn van de beschouwingen in 1996 heb ik een motie ingediend waarin werd voorgesteld de Algemene Beschouwingen in het vervolg een bepaald motto mee te geven. Ik heb het voorbeeld genoemd van de groeiende tweedeling in de samenleving. Je zou ook kunnen denken aan ‘de rol van de overheid in relatie tot de markt en de rest van de samenleving’, of ‘de tegenstelling tussen economie en ecologie’. De motie werd verworpen. Echt debat is in de Kamer moeilijk van de grond te krijgen, en dat zal voorlopig ook nog wel zo blijven. De meerderheid (die de basis in de Kamer vormt voor het kabinet) heeft geen behoefte aan echt debat. Dat is maar lastig en draagt allerlei risico’s in zich voor de coalitie. Je kunt het ook ‘de arrogantie van de macht’ noemen.
12
Aan de vooravond van de Algemene Beschouwingen van 1997 zei PvdA-fractievoorzitter Wallage in een interview met de Volkskrant dat hij zich zorgen maakte over de zwakke positie van het parlement ten opzichte van de regering. Een zéér opmerkelijke uitspraak! Want zijn het niet juist de paarse fracties, inclusief zijn eigen PvdA geweest die steeds maar weer het regeerakkoord als onverbiddelijk dictaat hebben gepresenteerd? Heeft Wallage met zijn fractie niet gewoon meegeregeerd, in plaats van zich te hebben ingespannen voor een kritische controle van het kabinet? Hoeveel debatten zijn er niet op een oneigenlijke wijze gevoerd, juist omdat het coalitiebelang niet geschonden mocht worden? Geen wonder dat het kamerlid Wallage naar eigen zeggen op straat regelmatig wordt aangesproken als ‘minister Wallage’. Mij overkomt dat nou nooit! Het verhaal van Wallage is slechts een schaamlap voor zijn ware bedoeling: het enige concrete voorstel dat hij in het interview deed, was om het aantal kamerleden terug te brengen van honderdvijftig naar honderd. Maar waarom zouden die honderd automatisch betere kamerleden zijn dan de honderdvijftig die we nu hebben? Omdat ze dan meer generalisten zouden zijn? Flauwekul. Kwantiteit en kwaliteit hebben in deze niets, maar dan ook niets met elkaar te maken. Het enige effect dat op voorhand reeds vaststaat is dat het de kleinere fracties in de Kamer – de fracties die niet zelden juist het zout in de pap zijn – moeilijker wordt gemaakt goed te functioneren. Als we spreken over de bedreigingen van de democratie, zouden we het moeten hebben over de Europese integratie, de introductie op steeds meer terreinen in de samenleving van de werking van de markt (die zich niets gelegen laat liggen aan democratische regels), en over de teloorgang van de politieke partijen als exponenten van een bepaalde ideologische opvatting en als belangrijke schakel tussen burger en bestuur. Maar juist over al die zaken is het in de Kamer moeizaam debatteren. Ook met de heer Wallage.
13
ZE NOEMEN HET ‘PAARS’ ‘Daar zitten we dan. Met een regering die volgens de minister-president “geen naam” mag hebben. Niet “Paars”, zoals Van Mierlo had gewild. Niet “progressief”, zoals de kiezers van D66 en PvdA hadden gehoopt, nee, het is een regering zonder naam, die aantreedt “omdat er nu eenmaal een parlementaire meerderheid voor is”, zoals de minister-president zegt. “Een gewone regering, zonder al te veel pretenties.” Begrijpelijk dat er geen gejuich te horen is, niet hier en niet buiten dit gebouw; misschien een beetje in de Amsterdamse grachtengordel.’ Dat zei ik in het begin van mijn bijdrage aan het debat over het regeerakkoord van het zojuist aangetreden kabinet-Kok. Bij het voorlezen van die regeringsverklaring was er in de Kamer één keer geapplaudisseerd: dat was toen de nieuwe premier de naam van zijn voorganger noemde. Wellicht, bedacht ik mij, zou ‘Lubbers-4′ nog wel de beste benaming zijn voor de nieuwe regeringsploeg. Immers, wat Kok en zijn ploeg wilden, was een vrijwel ongewijzigde voortzetting van het door drie kabinetten-Lubbers gevoerde beleid. Het was niet de oppositie in de Kamer, maar de premier zelf die naar aanleiding van het concept-regeerakkoord zei: ‘Het zal me niet verbazen als de hel losbarst.’ En inderdaad, dat had niemand hoeven verbazen. De teneur van de plannen van het paarse kabinet was deze: in het algemeen ‘minder overheid en meer markt’; verdere afbraak van de sociale zekerheid en de sociale wetten; vergroting van de inkomensverschillen; afbraak van kwantiteit en kwaliteit van voorzieningen; werknemers moeten zich schikken naar de wensen van de baas; en dit alles onder verwijzing naar de Europese integratie en de globalisering. Ik besloot destijds mijn bijdrage aan het debat met de volgende woorden: ‘Ze noemen het “Paars” – dat zal wel komen door al de blauwe en paarse plekken die dit kabinet de mensen bezorgt. De letters zijn inktzwart, net als de gevolgen voor de burgers. De inhoud is vooral grijs, vaag en zonder bezieling. Velen ergeren zich nu al groen en geel. En dus is het maar goed dat er nog rood bestaat.’
14
Waren die harde woorden gerechtvaardigd, nog voordat het kabinet daadwerkelijk aan de slag was gegaan? Ik denk van wel. Want de politiek belangrijkste periode van de laatste vier jaar lag toen al achter ons: dat was de periode van de formatie, tussen 3 mei (de dag van de verkiezingen) en 31 augustus (de dag dat het nieuwe kabinet zich presenteerde aan de Tweede Kamer). Juist in die belangrijke periode staat de volksvertegenwoordiging machteloos aan de kant. Pas als alles achter de rug is – zowel het vaststellen van het regeerakkoord als het vinden van ministers en staatssecretarissen – mag de Kamer iets zeggen. Uit democratisch oogpunt is dit natuurlijk belabberd. Vier jaar lang hebben het regeerakkoord en de daarbij behorende afspraken over de inkomsten en uitgaven van het Rijk alle discussies in de Kamer overschaduwd. Wat er ook besproken werd, welke meerderheid zich in de Kamer ook aftekende, het had allemaal niets om het lijf, omdat het (uitzonderingen daargelaten) toch niet tot een wijziging van het beleid zou leiden. De tranen van Karin Adelmund (tijdens een debat over de wao) waren niet veel anders dan een uiting van de vertwijfeling over de positie waarin ze na haar fnv-tijd is komen te verkeren. Hoe vaak heb ik leden van de coalitiefracties in de wandelgangen niet horen verzuchten: ‘Het regeerakkoord ontneemt ons de mogelijkheid om onze eigen ideeën te volgen,’ of woorden van gelijke strekking. Veel, heel veel energie en doorzettingsvermogen zijn nodig om zaken in het regeringsbeleid die duidelijk fout zitten alsnog rechtgezet te krijgen. Een voorbeeld uit de paarse praktijk. Dit kabinet wilde per se dat de tandzorg voor volwassen ziekenfondspatiënten uit het pakket zou verdwijnen – dat was afgesproken in het regeerakkoord. Iedereen kon op zijn vingers natellen dat dit besluit niet zonder gevolgen kon blijven voor de kwaliteit van de tandzorg in ons land. Velen (een derde van de mensen met een laag inkomen, zo bleek) verzekerden zich om financiële redenen niet bij. Gevolg: mensen komen voor hoge kosten te staan wanneer er iets niet in orde is met het gebit, en dan kiest men al gauw voor het trekken van een kies of tand, in plaats van voor een veel duurdere behandeling. Maar ook veel mensen met een kunstgebit kwamen door de maatregel in de problemen. Men zag af van een nieuw gebit, terwijl dat op medische gronden wel nodig was – de mensen konden het geld gewoon niet missen. In totaal heb ik in de Kamer meer dan vijftienmaal het woord gevraagd over deze wantoestand. Keer op keer was het antwoord: we moeten nog evalueren, we moeten het rapport afwachten, het is te vroeg voor een definitief oordeel, en vooral: tijdens de formatie hebben we hier nu eenmaal afspraken over gemaakt. Uiteindelijk is het alleen voor wat betreft de volledige protheses toch nog goed gekomen. Op eenzelfde manier verliep de strijd tegen de marktwerking in de thuiszorg, en tegen regelingen waarbij werknemers die op de wachtlijst staan voor specialistische hulp voorrang krijgen op mensen die geen werk hebben. Na heel veel gesoebat is de meerderheid van de kamer ten langen leste om. Deze voorbeelden zijn echter de uitzonderingen die de regel bevestigen. En de regel luidt: Wat in het regeerakkoord staat is wet. De meeste zaken die tijdens de formatie – de periode dus waarin de Kamer buitenspel staat – zijn afgesproken, zijn inderdaad ook wet geworden. Alle wetten die betrekking hebben op de sociale zekerheid zijn de afgelopen vier jaar wel aan de beurt geweest – en ze zijn allemaal verslechterd. En dat dat zou gebeuren stond al vast op het moment dat het kabinet-Kok met zijn regeringsverklaring kwam.
15
VERSLAAFD AAN EUFEMISMEN Uit de daden van het eerste paarse kabinet vallen de neoliberale doelstellingen van regering en coalitiepartijen duidelijk af te leiden. Maar uit hun woorden is vaak veel moeilijker wijs te worden. Dat heeft alles te maken met de grootste vloek van politiek Den Haag: de verslaving aan eufemismen. Van Dale omschrijft de betekenis van het woord eufemisme als volgt: ‘Het gebruik van een verzachtend, verbloemend, verhullend woord of aantal woorden.’ Zo wordt vergroting van de inkomensverschillen in het regeerakkoord omschreven als: ‘Het inbouwen van prikkels tot betere prestaties en grotere doelmatigheid ten behoeve van een betere concurrentiepositie.’ Vaak klagen mensen over de onduidelijkheid van politici. ‘Ik kan die man gewoon niet volgen,’ of: ‘Ik dacht dat ik het begreep maar vraag me niet wat zij nu precies gezegd heeft,’ zeggen zij dan. De haast spreekwoordelijk onduidelijke manier van praten van politici wordt zeker niet alleen veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de materie – meestal is er iets anders in het spel: eufemisme-verslaving. De meeste mensen denken dat politici overal een mening over hebben en dat ze door de kiezers zijn ingehuurd om die mening uit te spreken op de plaats die daarvoor bestemd is: de gemeenteraad, de provinciale staten of het parlement. Dat is een misvatting: veel politici hebben vooral vaak de neiging om met zoveel mogelijk woorden zo min mogelijk te zeggen. Bovendien doen ze er alles aan om hun boodschap zo verhuld en verbloemd mogelijk te brengen. De meeste politieke partijen bevinden zich momenteel in het grijze midden. Dat heeft voor de betreffende politici tal van voordelen: je hoeft nooit aan te vallen, en bijgevolg hoef je je ook nooit te verdedigen. Alleen bij verkiezingen kan er dan een probleem ontstaan, want hoe onderscheid je je van de andere partijen? Het logische antwoord op die vraag zou zijn: door je te profileren, door standpunten in te nemen en door je mening te geven. Maar dat is nu net iets wat die partijen eigenlijk niet willen. Want stel je voor dat iemand je na de verkiezingen houdt aan je uitspraken! Je moet dus van alles suggereren, en tegelijkertijd zo min mogelijk zeggen – dat is de kunst. En dus neemt de eufemisme-verslaving onder politici welhaast epidemische vormen aan. Het gebruik van eufemismen biedt nog een belangrijk voordeel: je kunt onplezierige zaken acceptabel laten klinken. Dat kan al door een minimale wijziging in je woordkeus. Zo had de VVD het vroeger altijd over een ministelsel in de sociale zekerheid. Maar dat klonk zo zuinig, zo minimaal – daarom spreekt men nu liever over een ‘basis’-stelsel. Problemen moet je immers aanpakken aan de basis! Ander voorbeeld: volgens de neoliberale leer moeten we allemaal langer en harder gaan werken, en vooral klaar staan als de baas ons roept. Dat is niet leuk. Daarom spreken neoliberale politici over flexibilisering. En wie wil er nu niet flexibel zijn?
16
Het gebruik van eufemismen is overigens geen uitvinding van Paars. In ons land spreken we allang niet meer van ‘kapitaal’ en ‘arbeid’. Nee, wij hebben het over de ‘sociale partners’, alsof kapitaal en arbeid op voet van gelijkheid zouden opereren. De sociale partners zijn de werkgevers en de werknemers – maar geven werkgevers eigenlijk wel werk? Het is in ieder geval bepaald niet hun eerste prioriteit. Die is namelijk nog steeds gewoon winstmaximalisatie. Het in dienst nemen van mensen is hooguit een middel om te produceren en winst te maken. ‘Arbeiders’ heten natuurlijk ook allang geen arbeiders meer. Eerst werden het werknemers en tegenwoordig zijn het al medewerkers die soms ‘je’ en ‘jij’ mogen zeggen tegen de baas. O nee, ‘baas’ kan ook niet meer, hij is de coach geworden die opereert als ‘de eerste onder gelijken’. Een schoonmaakster is een interieurverzorgster geworden, en iemand aan een machine, een operator die niet langer werkt op een fabriek, maar op een ‘plant’. Werken in ploegendienst wordt: ‘vrij zijn als anderen moeten werken’. En als de mensen massaal op de keien worden gezet, heet dat ‘reorganiseren’. Zo komen we als vanzelf weer terug in politiek Den Haag, waar men ook alles weet van ‘reorganiseren’, ‘herstructureren’, ‘herijken’ of gewoon: ‘moderniseren’. Veel politici kun je heden ten dage horen spreken over ‘het moderniseren van de sociale zekerheid’. Inmiddels weet ik dat ‘moderniseren’ in dit geval gelijkstaat aan verslechteren. Die verslechteringen zijn in belangrijke mate het gevolg van een ‘terugtredende overheid’. In normaal Nederlands betekent dit dat de overheid tegen de burgers zegt: zoek het zelf maar uit! En wat te denken van de politici die bepleiten dat de langdurig werklozen ‘een duwtje in de rug moeten krijgen’? Dat klinkt erg behulpzaam, maar pas op: minister Melkert bedoelt er iets heel anders mee. Hij gebruikte deze woorden toen hij het kabinetsvoorstel verdedigde dat langdurig werklozen (sorry: inactieven) dwong te gaan werken voor zeventig procent van het wettelijk minimumloon. Overigens vindt zelfs minister Melkert dat er paal en perk gesteld moet worden aan de eufemisme-verslaving. Het VVD-kamerlid Van Hoof sprak in een debat over ‘flexibilisering en zekerheid’ (jawel!) plotseling niet meer over werkgevers en werknemers, maar over ‘werkaanbieders’ en ‘werkondernemers’. Dat werd zelfs Melkert te veel. Hij verzuchtte: ‘Voorzitter, “werkaanbieder” en “werkondernemer”, neem mij niet kwalijk! Ik begin bijna te reageren zoals de heer Marijnissen doet op dit soort stuitende eufemismen. Waar heeft de heer Van Hoof het over?’ Wie met een eufemisme bedeeld wordt, kan maar beter op zijn hoede zijn. ‘Ouden van dagen’ werden eerst ‘bejaarden’, vervolgens ‘ouderen’ en heten tegenwoordig ‘senioren’, maar tot een verbetering van hun positie in de samenleving heeft dat niet geleid – integendeel zelfs. Gehandicapten zijn ‘mensen met een vlekje’ geworden, armen zijn ‘minima’, de mensen die uitgebuit worden zijn ‘de mensen aan de onderkant’, en zij allen tezamen zijn ‘de zwakken in de samenleving’. Met die uitdrukking ‘zwakken in de samenleving’ wordt op subtiele wijze gesuggereerd dat de fout bij de mensen zelf zit, er wordt gedaan alsof het hun eigen schuld is dat ze werkloos zijn of arbeidsongeschikt. ‘Blaming the victim’ noemen ze dat in Amerika. Aan de mensen die het steeds hebben over ‘de zwakken in de samenleving’ vraag ik dan ook steevast of ze weleens een bouwvakker een hand hebben gegeven. De hamvraag is nu: is het gebruik van eufemismen ernstig? Ik vind van wel. Sterker nog: het komt heel erg dicht in de buurt van bedrog. Immers het gaat hier meestal om halve waarheden, en dat is een eufemisme voor hele leugens! 17
VAN VRIJHEID NAAR ONVRIJHEID Mevrouw Vermeent woont nu vijf jaar in een verpleeghuis. Ze zit in een rolstoel omdat ze reuma heeft. Bij het eten, het wassen en het naar het toilet gaan moet ze worden geholpen. Geestelijk is ze echter nog kwiek. Ze leest de kranten, volgt het journaal en beurt af en toe haar buurvrouw wat op als die het te kwaad heeft. De verpleegsters noemen haar het zonnetje van de afdeling. Voor iedereen heeft ze altijd een aardig woord. Maar toch… Bij tijd en wijle voelt mevrouw Vermeent zich eenzaam. Ze mist haar man, die een paar jaar terug is overleden, ze mist haar kinderen en vooral de kleinkinderen. Gelukkig komen ze elke zondagmiddag langs. Het is dan een gezellige boel. De kleinkinderen vermaken zich met tekenen of rennen op de gang. De kinderen keuvelen wat, en oma is gelukkig. Maar de middag is kort. Om vijf uur vertrekt iedereen weer en dan wacht een lange week tot de volgende zondag. Ze is dan even heel somber. Sinds 1993 bestaat er een nieuwe regeling met betrekking tot euthanasie (letterlijk: goede dood). In december van dat jaar werd door middel van een wijziging van de Wet op de Lijkbezorging een meldingsprocedure vastgesteld waarmee de gegroeide praktijk rond euthanasie en hulp bij zelfdoding beter werd geregeld. Onder bepaalde voorwaarden mogen mensen met hulp van een arts uit hun ondraaglijk lijden worden verlost. Deze wetswijziging is erdoor gekomen om mensen in staat te stellen voor een menswaardige dood te kiezen wanneer het leven geen enkel uitzicht meer biedt en gedomineerd wordt door pijn zonder dat er kans is op genezing. Een goede zaak. Immers, waarom het lijden eindeloos rekken wanneer er geen perspectief meer is op een menswaardig bestaan? In juni 1994 sprak de Hoge Raad de psychiater Chabot vrij. Hij had hulp verleend aan een vrouw in grote psychische nood. Het hoogste rechtscollege had de nieuwe regeling geïnterpreteerd en vastgesteld dat de arts niets wezenlijks te verwijten was. Naar aanleiding van dit geval maar ook in het kader van de onderhandelingen over een paars kabinet, zijn destijds in de Tweede Kamer stemmen opgegaan de wet verder vrij te maken zodat euthanasie makkelijker kan worden toegepast. Mij leek dat toen – en ook nu nog – niet verstandig, ongewenst en zelfs gevaarlijk. Hoe ‘gewoner’ euthanasie wordt, hoe meer het als een te overwegen optie aan met name ouderen en langdurig zieken zou kunnen worden opgedrongen. Misschien niet bewust, maar als het resultaat van schuivende normen. Het ouderendeel van onze bevolking groeit snel: in getal en in percentage. De laatste vijftien jaar is er ook op de ouderen bezuinigd. De hoogte van de aow loopt ver achter bij de ontwikkeling van het gemiddelde welvaartspeil. Bejaardenhuizen werden gesloten. En ook alle andere verslechteringen, zoals in de gezondheidszorg, de thuiszorg, het openbaar vervoer en de huurverhogingen, hebben bijgedragen aan een vermindering van het leefgenot van de generatie die Nederland na de oorlog heeft opgebouwd. Ouderen (en gehandicapten) krijgen het steeds moeilijker hun bestaan prettig in te richten. De gemeenschap, de overheid, trekt steeds vaker haar handen terug en laat niet zelden mensen aan hun lot over. De samenleving individualiseert steeds verder en ‘rechten’ bestaan niet meer. Zelfs het recht op een fatsoenlijke oude dag lijkt verleden tijd. Moeten we dat goedmaken met een recht op euthanasie?
18
We zijn dan geheel op de verkeerde weg. Het leven is geen consumptieartikel. Hier is uiterste voorzichtigheid geboden. Er bestaat namelijk een gerede kans dat wanneer euthanasie steeds vaker voorkomt, ouderen die denken de gemeenschap of hun directe omgeving onevenredig veel last te bezorgen daarom voor euthanasie kiezen. Vrijheid slaat dan om in onvrijheid. Er zou een sfeer kunnen ontstaan waarin ouderen en gehandicapten zich te veel gaan voelen, waarin mevrouw Vermeent ertussenuit zou willen om haar kinderen te verlossen van hun wekelijkse kinderplicht. Een soort onvrijwillige vrijwilligheid dus.
19
DE VAL VAN ROBIN L. Robin Linschoten, wie kent hem niet? Op de laatste avond voor de zomervakantie van de Kamer in 1996 trok hij zijn conclusies. Hij eiste van de fracties van PvdA en D66 het volledige vertrouwen. ‘Ik wil niet dat er nog een millimeter van wantrouwen blijft bestaan.’ Hij kon het eisen, maar het totale vertrouwen kreeg hij niet. Ook niet toen de drie coalitiepartijen voor spoedberaad in het Torentje bijeen waren. Daarop kon Robin Linschoten, het grote talent van de VVD, niets anders doen dan zijn biezen pakken – en dat deed hij ook. De volgende morgen diende hij zijn ontslag in bij de koningin. De affaire-Linschoten begon in de maand december van 1995. De Tweede Kamer behandelde de wulbz, de Wet uitbetaling loon bij ziekte. Beter gezegd: de Kamer debatteerde over de afschaffing van de Ziektewet. Bazen, zo vond het kabinet, moesten voortaan zelf opdraaien voor de kosten van het ziek zijn van hun personeel. Natuurlijk zouden ze zichzelf tegen dat risico kunnen verzekeren, maar dan moesten ze een premie betalen die gerelateerd is aan het ziekteverzuim. Inmiddels bestond er al een wet die maakte dat bazen verantwoordelijk waren voor de eerste weken dat een werknemer ziek is – deze wet zou die periode uitbreiden naar 52 weken. Van veel kanten was er verzet tegen de nieuwe wet. Het belangrijkste bezwaar: werkgevers zouden nog meer de neiging krijgen sollicitanten te gaan selecteren op gezondheid en leeftijd. Mensen waar iets mee was zouden zo nooit meer aan de slag komen. In het debat over de wet heb ik zelf steeds de principiële stelling betrokken dat onderwerpen als ziekte en gezondheid niet thuishoren in de relatie werkgeverwerknemer. Zij zijn immers geen gelijke partijen, en de werknemer zal dus altijd het onderspit delven. Bazen zullen maximale druk op hun personeelsleden uitoefenen om snel weer aan het werk te gaan. Er waren in december ’96 al vele voorbeelden bekend van bedrijven die daar erg ver in gingen. Een bedrijf als daf gaf zijn werknemers bijvoorbeeld een premie als een werknemer zich een heel jaar lang niet ziek had gemeld. Gevolg: veel mensen werkten ziek door! Ten tijde van het debat in de Kamer gingen er geruchten dat het ctsv (College Toezicht Sociale Verzekeringen) inmiddels beschikte over een evaluatie van de oude wet. Uit die evaluatie zou blijken dat het ziekteverzuim als gevolg van de privatisering in de eerste weken al dramatisch was gedaald en dat er dus geen enkele reden meer bestond om die termijn op te rekken tot 52 weken. Bovendien zou door het onderzoek bevestigd worden dat er steeds meer risico-selectie was onder sollicitanten. De Kamer was natuurlijk razendbenieuwd naar de precieze conclusies uit die evaluatie, maar omdat het bestuur er nog niet formeel naar had gekeken, toonde Linschoten, toen hem de resultaten door het ctsv werden aangeboden, geen belangstelling. Dat was merkwaardig. Was dat alleen maar een puur formele opstelling of zat daar meer achter?
20
Niet lang daarna kwam het ctsv zelf ook danig in opspraak. De organisatie rammelde vreselijk en het bestuur was niet competent. Mevrouw Van Leeuwen (VVD) en de heren Van Otterloo (PvdA) en Van Rooyen (cda), die samen dat bestuur vormden, waren op die plaats terechtgekomen in het kader van de tot dan toe vanzelfsprekende partijpolitieke benoemingen. Niet hun kwaliteit gaf de doorslag, maar het feit dat zij op zoek waren naar een baantje en dat de staatssecretaris drie baantjes had te vergeven. Daar kwam nog bij dat men zichzelf vorstelijke salarissen toebedeelde: de voorzitter, Dian van Leeuwen, 300.000 gulden per jaar, de twee anderen 250.000. Centrale vraag in de hele affaire was: bestaat er een relatie tussen de wijze van benoemen van deze bestuurders en het feit dat de resultaten van de evaluatie niet tijdig – te weten vóór de behandeling van de nieuwe wet – formeel ter beschikking waren gesteld aan de Kamer? Echt opgehelderd is de gang van zaken nooit. Ook niet door de parlementaire enquêtecommissie onder leiding van de PvdA’er Van Zijl, die de Kamer naar aanleiding van alle commotie instelde. Toch waren de conclusies van het rapport vernietigend voor het bestuur van het ctsv en ook voor de verantwoordelijke staatssecretaris. De wijze van benoemen, maar ook het functioneren van het bestuur en het toezicht daarop, werd flink bekritiseerd. In een debat van de Kamer met de commissie-Van Zijl werden de conclusies van het rapport door vrijwel de gehele Tweede Kamer overgenomen. De dag erna volgde de confrontatie met de staatssecretaris zelf. Het was duidelijk dat de VVD het voortbestaan van het paarse kabinet niet verbond aan het lot van de staatssecretaris. Daardoor voelden PvdA en D66 zich vrij in hun oordeel over Linschoten en dat oordeel was niet mals. Paars wilde Linschoten kwijt, hij was te veel beschadigd, was een risico geworden voor de coalitie, en zijn gezag was te zeer ondermijnd om nog met overtuiging de verdere bezuinigingen die Paars in petto had in het kader van de sociale zekerheid in de Kamer te kunnen verdedigen. Exit Linschoten. Algemeen wordt aangenomen dat er niet echt invloed op Linschoten is uitgeoefend om af te treden. Het niet-geven van steun op het cruciale moment was voor hem voldoende om te kunnen vaststellen dat zijn tijd was gekomen. De man is voor die stap later meer dan eens geprezen. En niet geheel ten onrechte, zoals wij verderop zullen zien. In de ctsv-affaire was de SP-fractie ongetwijfeld de best geïnformeerde fractie van de Kamer. Deels was dat te danken aan uitvoerig eigen onderzoek, maar zeker zo belangrijk was de bereidheid van mensen die rechtstreeks bij de zaak betrokken waren om ons vroegtijdig te informeren over wat er precies achter de schermen allemaal speelde. Dat leidde er onder meer toe dat ik reeds in een vroeg stadium tot de conclusie was gekomen dat Linschoten had gelogen. In een interview door Jeroen Pauw voor Veronica heb ik dat toen ook onomwonden gezegd. In het kamerdebat dat de week erop volgde, kwam Linschoten terug op die uitspraak en wilde dat ik mijn woorden terugnam. Vanzelfsprekend heb ik dat geweigerd, hoewel het erop leek dat de hele Kamer Linschoten steunde. Zelfs Paul Rosenmöller van GroenLinks wilde niet meer dat mijn naam onder een motie zou staan waarin werd verzocht om een nader onderzoek. Zeggen dat een bewindspersoon liegt als hij de waarheid niet spreekt, dat is kennelijk ‘not done’. Dat onderzoek kwam er uiteindelijk toch, en daaruit bleek dat er inderdaad een groot verschil bestond tussen wat Linschoten had gezegd en geschreven, en wat er werkelijk was gebeurd. Jeltje van Nieuwenhoven van de PvdA sprak in dit verband over ‘schuren langs de waarheid’ – een kolderieker eufemisme heb ik in de Kamer sindsdien niet meer vernomen.
21
De hele affaire heeft trouwens nog een staartje gekregen. Op een gegeven moment werd ik gebeld door een rechercheur van de rijksrecherche. Dat gesprek ging ongeveer als volgt: ‘Spreek ik met Marijnissen, het SP-kamerlid?’ ‘Daar spreekt u mee.’ ‘Ik zou u graag een keer spreken over het uitgelekte ctsv-rapport over de Ziektewet in december ’95.’ ‘Word ik ergens van verdacht?’ wilde ik weten. ‘Nee, gewoon, even praten.’ ‘Daar heb ik totaal geen behoefte aan.’ ‘Maar de minister van Justitie heeft gezegd dat ik u mocht ondervragen!’ ‘Wat? Heeft de minister dat gezegd? Wat heeft die met mij te maken? De Kamer controleert het kabinet, maar het kabinet heeft niets te maken met hoe ik aan mijn informatie kom.’ Het duurde even voor het tot me doordrong, maar hoorde ik het nu goed? Waarom vraagt een rechercheur eerst aan de minister van Justitie toestemming om een kamerlid te mogen ondervragen? Ik ben onmiddellijk in de pen geklommen en heb de minister gevraagd wat dit te betekenen had. Sinds wanneer stemt de minister in met een onderzoek van de rijksrecherche naar kamerleden die slechts hun werk zo goed mogelijk en in alle onafhankelijkheid willen doen? Maar dan is er nog iets. Waarom wordt – wanneer de rijksrecherche een onderzoek doet en daarbij politici in beeld komen – eerst de minister van Justitie om zijn of haar mening gevraagd? Waaraan hebben kamerleden – en ook ministers zoals later zou blijken – deze ‘beschermde’ positie te danken? Ik heb in totaal drie keer vragen moeten stellen om wat meer zicht te krijgen op wat hier nu speelde. Met betrekking tot het eerste zegt de minister: Het ging om een oriënterend onderzoek. Kamerleden konden zelf beslissen of ze mee zouden doen of niet, en of ze wel of niet informatie zouden verstrekken. Over het tweede zegt ze: ‘In het geval het voornemen bestaat een kamerlid te horen, wordt de minister van Justitie persoonlijk daaromtrent door het Openbaar Ministerie geïnformeerd. Dit gebeurt gemiddeld hooguit een keer per jaar. Het is op zich denkbaar dat de minister van Justitie zijn visie aan het Openbaar Ministerie daaromtrent kenbaar maakt. Ik heb dat nimmer gedaan. Het is mij niet bekend of dat ook geldt voor mijn voorgangers.’ Sommige kamerleden hebben de rijksrecherche wel te woord gestaan. Waarom weet ik niet. Lekken van stukken en informatie is in Den Haag aan de orde van de dag. Het leuke in deze zaak is echter dat nooit duidelijk geworden is óf er ook echt gelekt is, óf er één of meerdere kamerleden waren die vroegtijdig de beschikking hadden over de evaluatierapporten van het ctsv.
22
EEN ONVEILIGE HAVEN Op de morgen van 11 juli 1995 viel Srebrenica. Dutchbat was niet in staat de enclave te verdedigen doordat de gevraagde luchtsteun uitbleef. De Nederlanders kwamen met de schrik vrij, maar met de bevolking liep het slechter af: binnen enkele dagen werden er duizenden mensen vermoord. Minister Voorhoeve liet in de herfst van 1995 weten dat Dutchbat nooit de bedoeling had Srebrenica écht te verdedigen en dat save niet als ‘veilig’ mocht worden opgevat. ‘Maar wist de bevolking dat ook?’ vroeg ik hem. ‘En wat betekent save haven dan? En als u niet van plan was die mensen te verdedigen, en u wist dat de Serven vastbesloten waren Srebrenica in te nemen, had u die mensen dan niet moeten evacueren?’ ‘Dat wilden de Bosnische autoriteiten niet,’ aldus Voorhoeve. ‘En waren de betrokkenen, de bewoners van de enclave, het daarmee eens?’ Inmiddels weten we dat het cynisme rond Srebrenica niet beperkt is gebleven tot deze twee punten. Het lijkt vast te staan dat al in een eerder stadium door de top van de VN was besloten de save havens op te geven. Ze zouden een belemmering vormen voor een politiek akkoord tussen de strijdende partijen. De mensen waar het om ging – de inwoners van Srebrenica én de Nederlandse soldaten – werden echter dom gehouden en geofferd op het hakblok van het VN-cynisme. Het trauma van Srebrenica zal ons blijven achtervolgen omdat ons geweten geen rust mag en zal hebben voordat de onderste steen boven komt. Pretenties zijn niet waargemaakt, mensen zijn bedrogen, en duizenden zijn vermoord. We hebben recht op de waarheid, en daarom had de Kamer moeten besluiten tot een diepgaand, onafhankelijk onderzoek naar de precieze gang van zaken. Het riod, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, doet nu een historisch-wetenschappelijk onderzoek, maar dat is echt iets anders dan een nationaal of internationaal onderzoek dat tot doel heeft de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen. Srebrenica en het hele drama van het voormalig Joegoslavië laat ons allen weer eens zien tot wat voor waanzin racisme en nationalistische sentimenten kunnen leiden. ‘De eerste dode in elke oorlog is het gezond verstand,’ schreef Den Doolaard al eens. Maar dat niet alleen. Daar waar politici falen, krijgen de generaals het voor het zeggen. En de politiek hééft gefaald op de Balkan. Dat geldt voor de nationale politiek, maar zeker ook voor de internationale politiek. In plaats van vroegtijdig olie op de golven te gooien, heeft men de olie op het vuur gegooid. In plaats van aan te dringen op kalmte heeft men de nationalistische aspiraties eerder aangemoedigd, terwijl men toch wist dat Joegoslavië altijd een politieke en etnische vulkaan is geweest. Vluchtelingen vervolgens een ‘veilige haven’ aanbieden, terwijl men hen niet wil verdedigen; de betrokken burgers daar niet van op de hoogte stellen; soldaten er neerzetten die op het moment suprême geen (lucht)steun krijgen – dat alles getuigt van een zeer ongevoelige en bedenkelijke mentaliteit. Een mentaliteit die niet ongestraft had mogen blijven.
23
OVER KLEERKASTEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN ‘Goedemorgen allemaal, mijnheer de voorzitter en geachte leden van het Presidium. Het dagblad Trouw kopt vandaag met “Binnenhof een vesting” en toen ik dat las dacht ik: ja, dat is niet zoveel nieuws natuurlijk, want ik heb altijd al gedacht dat het vrij dichtgemetseld was hier.’ Remi Poppe staat achter de microfoon en hij heeft er zin in vandaag. In de Kamer wordt gedebatteerd over de Raming – zeg maar de interne begroting van de Tweede Kamer zelf. Achter de regeringstafel zitten dit keer dan ook geen ministers of staatssecretarissen, maar de leden van het Presidium. Dat Presidium bestaat uit de voorzitter samen met nog wat andere leden. Omdat heel Den Haag al weken in rep en roer is vanwege het aanstaande bezoek van de Amerikaanse president Bill Clinton en zijn vrouw, maakt Remi van de gelegenheid gebruik om zijn ergernis te ventileren over de extreme veiligheidsmaatregelen die niet alleen op straat maar ook in het kamergebouw worden getroffen. ‘Vanwege het aanstaande bezoek,’ zegt Remi, ‘worden de putdeksels rondom het gebouw dichtgelast en de deuren wellicht ook nog; er zullen allerlei mensen hier rondlopen met pistolen en dat soort zaken, en wel in onze werkruimte. Dat vind ik toch een rare zaak.’ Ondertussen is PvdA-kamerlid Rehwinkel naar de interruptiemicrofoon gelopen. ‘De heer Poppe ontdekt mannen met wapens in zijn werkruimte,’ onderbreekt hij Remi’s verhaal. ‘Mag ik vragen of het wel goed met hem gaat?’ ‘Dit gebouw is onze werkruimte,’ stelt Remi vast. ‘Dat beschouwt u allemaal als werkruimte? Bent u dan niet op de hoogte gesteld van wat er allemaal gaat gebeuren?’ Dan barst Remi pas echt los: ‘Als ik die kleerkasten met die zonnebrillen en die dopjes in hun oor zie lopen,’ zegt hij, ‘en ik zie hier en daar wat opbollen, dan veronderstel ik, zoals ik ook in Trouw lees, dat ze een soort doorvoervergunning voor vuurwapens hebben. Ze mogen hier eigenlijk niet met vuurwapens rondlopen, maar op basis van een doorvoervergunning zou het wel mogen. Mijn vraag is, of wij dat normaal moeten vinden. Kan dat zomaar? Ik vind dat namelijk gek. Wij hebben onze eigen mensen die voor veiligheid kunnen zorgen. Als de desbetreffende personen daar geen vertrouwen in hebben, dan blijven ze maar thuis. Ik heb overigens begrepen dat ook het cda er problemen mee heeft. De heer Mateman wil wel gefouilleerd worden, als ze maar van zijn pijp afblijven, zo heb ik begrepen. Dat vind ik helemaal terecht.’
24
Het debat over de Raming is een jaarlijks terugkerend fenomeen, en Remi heeft zich er de afgelopen jaren met zijn bijdragen niet altijd populairder op gemaakt bij onze medeparlementariërs. Want behalve dat hij vragen stelt over de vanzelfsprekendheid waarmee wordt geaccepteerd dat buitenlandse veiligheidsagenten gewapend door de gangen van het parlement wandelen, stelt hij ook keer op keer kritische vragen over de gelden die het parlement zichzelf toebedeelt. Het salaris dat kamerleden ontvangen, in jargon de schadeloosstelling geheten, is de afgelopen jaren fors gestegen. Onder Paars werd het nogmaals verhoogd van 120000 naar 149000 gulden. Weliswaar werd tegelijkertijd de onkostenvergoeding met netto evenveel geld verlaagd, maar daarmee behielden de parlementariërs dus wel een flink veel betere wachtgeldregeling op het moment dat zij niet meer herkozen worden. Voor de SP is dat onaanvaardbaar. Immers, in tijden waarin het kabinet van iedereen vraagt om met minder genoegen te nemen, is het toch al te gek dat politici hun eigen salarissen fors verhogen. En dat terwijl kamerleden met hun inkomen al tot de best verdienende vijf procent van de bevolking behoren! Vandaar dat Remi namens de SP heeft voorgesteld om de kamersalarissen te halveren en de hoogte ervan vervolgens te koppelen aan de ontwikkeling van het minimumloon: als dat omhooggaat, mag het kamersalaris evenveel omhoog. Gaat het minimumloon omlaag, dan het kamersalaris ook. Dit toch zeer rechtvaardige voorstel kreeg echter geen enkele steun in de Kamer. Evenmin als het SP-voorstel om iets te doen aan de al maar stijgende kosten van de wachtgeldregeling voor ex-politici. In mei 1996 dienden wij een motie in waarin het Presidium werd verzocht ‘de regering uit te nodigen om over te gaan tot invoering van een sollicitatieplicht en de plicht tot aanvaarding van gangbare arbeid voor exkamerleden’. Hoewel dergelijke plichten inmiddels aan iedere gewone werkloze zijn opgelegd, vond een meerderheid van de Kamer toch niet dat dit in de toekomst ook voor henzelf zou moeten gelden. En er zijn meer extraatjes die de Kamer zichzelf graag wil toeschuiven, waar de SP grote moeite mee heeft. In hetzelfde debat waarin Remi de kleerkasten ter sprake bracht, verzette hij zich ook tegen een voorstel om de financiële ondersteuning van de kamerfracties te verhogen met zo’n 7 miljoen gulden. ‘Schaamteloos,’ noemde hij dat voorstel. ‘Een rechtvaardiging voor deze aanslag op de algemene middelen ontbreekt in mijn ogen volledig.’ Een door de Kamer ingestelde commissie had bij rondvraag vastgesteld dat een meerderheid van de kamerleden en fractiemedewerkers de werkdruk te hoog vond. Maar Remi was daar, namens de hele SP-fractie, niet van onder de indruk. ‘In het bedrijfsleven,’ zo hield hij de Kamer en het Presidium voor, ‘is de werkdruk werkelijk aanzienlijk toegenomen. Daar moet de productie fors omhoog met steeds minder mensen. Maar wie bij zijn baas aankomt met de eis van een loonsverhoging van vijfendertig procent, kan rekenen op ontslag. Het gaat in dit geval natuurlijk niet om een persoonlijke loonsverhoging, dat weet ik, maar het gaat wel om een subsidieverhoging voor de fracties. Er zijn heel wat organisaties met overheidssubsidie die ook werk verrichten in het algemeen belang. Maar ik wil de partijen hier in de Kamer weleens horen als deze organisaties komen aankloppen voor een subsidieverhoging van vijfendertig procent.’
25
Aan het eind van het Ramingsdebat in mei 1997 vroeg Remi zich nogmaals hardop af waarom er nu zo nodig een verhoging van de fractiesubsidie moest komen. ‘Voor de grote fracties,’ stelde hij vast, ‘is jaarlijks tussen de 3 en 5 miljoen gulden subsidie beschikbaar. Komen zij daaraan werkelijk te kort? Ik vraag de woordvoerders van de andere fracties uit te leggen waar de knelpunten zitten. Als niemand hierop terugkomt, is er kennelijk geen probleem en kunnen wij dit voorstel afstemmen.’ Maar een probleem was het natuurlijk wel. Leonie Sipkes van GroenLinks reageerde onmiddellijk op Remi’s uitdagende woorden. ‘Voorzitter!’ zei ze. ‘De heer Poppe blijft volhouden dat het om subsidie gaat. Het is echter geld waarmee banen worden geschapen. Ook voor de medewerkers kan dit verlichting van de werkdruk betekenen. Los van hetgeen kamerleden persoonlijk uit hun schadeloosstelling en onkostenvergoeding in het fractiebudget willen storten, komt er extra geld beschikbaar voor de bevordering van werkgelegenheid.’ cda’er Mateman werd zelfs een beetje vals. Tot drie keer toe bracht hij de interne boekhouding van de SP ter sprake. Zou het niet zo kunnen zijn dat de SP van het geld dat Remi en ik in de partijkas storten misschien wel buitenparlementaire acties organiseerde, zo vroeg de brave Mateman zich af. ‘Ik ben heel geïnteresseerd in de financiële verantwoording van de bij de SP binnenkomende middelen, bestemd voor parlementair en buitenparlementair werk. Dat is een interessant onderwerp.’ ‘Dat wordt allemaal keurig nagekeken,’ antwoordde Remi Poppe, ‘en daarover zijn geen klachten, dus het schijnt in orde te zijn.’ Een speciaal bureau van de Kamer én een accountant controleren immers jaarlijks alle inkomsten en uitgaven. Het allerboost maakte zich echter VVD-kamerlid Remkes. Getergd riep hij aan het slot van zijn bijdrage uit: ‘Ik voel er helemaal niks voor om op de uitdaging van collega Poppe in te gaan. Ik vond zijn betoog getuigen van een schaamteloze demagogie. En daarmee zou ik het willen afdoen.’
26
WIE IS ER HIER ZIEK? Bsa kende ik wel, maar bse? Nooit van gehoord. Nu is dat wel anders. Net als iedereen in Nederland, werd ik er in de zomermaanden van 1996 mee doodgegooid. Geen Journaal, geen actualiteitenrubriek, geen krant, of men opende ermee. Alle media doken erop: net als staatssecretaris Terpstra van Volksgezondheid en minister Van Aartsen van Landbouw. ‘Vierenzestigduizend kalveren moeten worden afgemaakt,’ verordonneerden ze destijds kordaat op een persconferentie. De Europese Commissie en het buitenland reageerden verbaasd en verklaarden Nederland voor gek. ‘Een importverbod op Brits rundvlees: okay, maar waarom moeten al die kalveren hier worden afgemaakt?’ vroegen ook wetenschappers zich af. ‘De regering wil geen enkel risico nemen,’ luidde het antwoord van Terpstra en Van Aartsen. ‘Maar er is geen risico. Die jonge beesten hebben geen bse. De straat oversteken, dát is pas risico!’ zeiden de deskundigen. 64000 kalveren achter elkaar. Dat is een afstand van Amsterdam naar Eindhoven. Allemaal afgemaakt om niks. Kosten voor de gemeenschap: 50 miljoen gulden, en 150 miljoen schade voor de fokkers. Puur en alleen om het volk gerust te stellen. Maar uit onderzoek bleek dat het volk zich niet gek heeft laten maken en zich helemaal geen zorgen maakte! Dus wat was dán de reden? De dadendrang van een kabinet. Zoveel beesten over de kling jagen, alleen om psychologische redenen, is natuurlijk waanzin. Een kabinet moet onnodige angst – zo die er al is – bestrijden en niet honoreren, want dat is slecht: slecht voor de volksgezondheid, voor de geestelijke volksgezondheid wel te verstaan. De dadendrang van het kabinet rond de bse valt des te meer op als we die vergelijken met de aanpak van de varkenspest in 1997. Bijna 1 miljoen varkens zijn in dat jaar in de destructor verdwenen. Totale kosten voor de burger: meer dan drie miljard gulden! Iedereen was het er al zeer lange tijd over eens dat de enorme schaalvergroting en steeds verdergaande specialisatie binnen de bio-industrie een verhoogd risico met zich meebracht op een catastrofe als die nu plaatsvond. Maar de overheid wachtte en wachtte en wachtte. Ze wachtte ook, en doet dat nog steeds, met het preventief inenten van varkens tegen de pest. Onbegrijpelijk, in Oost-Europa gebeurt het al op grote schaal. Zieke koeien en kalveren, zieke varkens en biggen, maar wie praat er over een zieke overheid?
27
BESTE ELS Ik heb er niet de hele parlementaire geschiedenis op na kunnen zoeken, maar vermoedelijk beleefde de Tweede Kamer op 2 oktober 1996 een primeur: voor het eerst in de geschiedenis mocht een kamerlid een verklaring afleggen zonder dat andere leden hem mochten interrumperen. Een dergelijke behandeling is normaal gesproken alleen weggelegd voor bewindslieden en dan nog slechts in bepaalde gevallen. Maar dit keer viel, om nooit opgehelderde redenen, Frits Bolkestein dit voorrecht ten deel. Waarover ging Bolkesteins ‘verklaring’? Over de brieven die hij, als commissaris van het farmaceutisch bedrijf Merck Sharp & Dohme (msd), had geschreven aan minister Borst van Volksgezondheid – beroemd geworden als de ‘Beste Els-briefjes’. Toen ik Bolkestein, gedurende zijn betoog, over een bepaald detail om enige verduidelijking wilde vragen, werd ik onmiddellijk door de voorzitter afgehamerd. ‘Mogen wij dan geen opheldering vragen?’ vroeg ik nog. Maar nee, dat mocht niet. ‘De heer Bolkestein heeft nu het recht om zijn verklaring af te leggen,’ aldus de voorzitter. De ‘Beste Els-affaire’ is destijds uitvoerig door de media behandeld. Kort zal ik hier toch nog even weergeven waar het in essentie om ging. VVD-leider Frits Bolkestein had zich een aantal keren ‘in de hoedanigheid van commissaris van msd’ tot de minister gewend om op te komen voor de belangen van dat bedrijf. Toen dat, via Netwerk, naar buiten kwam was in politiek Den Haag groot rumoer uitgebroken. En terecht. Hoewel nergens is vastgelegd hoe een kamerlid zijn parlementaire werk precies gescheiden dient te houden van zijn nevenfuncties, gold volgens velen toch een ongeschreven regel dat je je als kamerlid niet mag inzetten voor de belangen van een bedrijf waarvan je geld ontvangt. Met andere woorden: als Bolkestein, in zijn hoedanigheid van VVD-kamerlid, had gevonden dat er iets mis was met bepaalde wettelijke maatregelen waarvan het bedrijf in kwestie schade ondervond, dan had hij die zaak door een mede-kamerlid moeten laten aankaarten, om op die manier iedere schijn van persoonlijke belangenverstrengeling te vermijden. Dat had Bolkestein niet gedaan, en in afwezigheid van de hoofdrolspeler (Bolkestein zelf was op het moment van de Netwerk-uitzending in het buitenland) hadden zowel PvdAfractievoorzitter Wallage als zijn D66-collega Wolffensperger zijn handelwijze zwaar veroordeeld. De laatste had Bolkesteins optreden zelfs ‘ontoelaatbaar’ genoemd. In het debat over de kwestie, dat dus werd geopend met een lange en ononderbroken uiteenzetting van de VVD-leider, bleef er van die ferme taal maar weinig over – zoals overigens wel vaker het geval is in politiek Den Haag. Toen puntje bij paaltje kwam bleken de grote fracties slechts bereid een motie aan te nemen waarin het Presidium, het ‘dagelijks bestuur’ van de Tweede Kamer, werd gevraagd om uit te zoeken hoe een en ander in de toekomst beter geregeld zou kunnen worden. Een motie van Paul Rosenmöller en mij waarin simpelweg werd vastgelegd dat ‘een kamerlid dat tevens een commissariaat heeft, geacht wordt niet als belangenbehartiger van dat bedrijf bij de overheid op te treden’, (precies dus wat zowel Wallage als Wolffensperger eerder in de media hadden geroepen) kreeg slechts de steun van SP, GroenLinks en Hendriks. Een wat bredere motie van mijn hand, waarin ik voorstelde om behalve nevenfuncties ook andere financiële belangen, zoals handel in aandelen, te registreren en openbaar te maken (in sommige andere Europese landen is dat gebruikelijk), kon zelfs niet rekenen op de steun van GroenLinks. 28
Natuurlijk sneed Bolkesteins verweer dat hij de minister telkens uitdrukkelijk had gezegd dat hij even een andere pet op had, namelijk die van commissaris van msd, absoluut geen hout. De VVD heeft de afgelopen paar jaar regelmatig flink met minister Borst overhoop gelegen (onder meer over de prijzenwet voor geneesmiddelen, waar Bolkestein – lees: msd – ook grote bezwaren tegen had) en voor het welslagen van haar beleid was Borst afhankelijk van een coöperatieve houding van de VVD. Ruzie maken met Bolkestein, ook met commissaris Bolkestein, kon voor Borst dus nadelige politieke gevolgen hebben. Dat was natuurlijk ook precies de reden waarom msd Bolkestein had gevraagd om eens wat druk uit te oefenen. Toen ik, nadat ik daar nadrukkelijk om gevraagd had, inzage kreeg in de correspondentie tussen msd en het ministerie, werd mij namelijk pas echt duidelijk hoe dit soort lobby-activiteiten werken. Er bleek een waar bombardement van brieven, faxen en briefjes te zijn geweest over verschillende kwesties waarin zaken niet werden geregeld naar de zin van msd. Toen al die moeite tevergeefs leek te zijn, toen pas werd commissaris Bolkestein gevraagd om ook nog even een briefje te schrijven. Kennelijk verwachtte men dat hij meer gewicht in de schaal zou leggen dan de andere lobbyisten van het bedrijf. Dat Bolkestein glashard bleef volhouden dat hij naar eer en geweten had gehandeld, zegt dus meer over het geweten van de man, dan over de juistheid van zijn handelen. Is het dieper liggende probleem, namelijk dat omtrent dit soort zaken in het Nederlandse parlement geen goede en duidelijke regels bestonden, inmiddels opgelost? Welnee! Toen het Presidium na zes maanden delibereren eindelijk met een voorstel kwam, bleek dat even weinig om het lijf te hebben als de bestaande, ongeschreven regels. Wat stelde het Presidium namelijk voor? Zegge en schrijve twee, zeer algemeen gestelde regels. Eén die zegt dat ‘kamerleden hun gedrag moeten baseren op overwegingen van algemeen belang’, en een andere die zegt dat ‘kamerleden zich te allen tijde moeten gedragen op een wijze die het vertrouwen van het publiek in de integriteit van het parlement handhaaft en versterkt’. Ook het debat dat volgde op de brief van het Presidium heeft niets concreets opgeleverd. Alle moties werden verworpen. Het is tekenend voor de moraal van Paars dat de coalitiepartijen (en trouwens ook het cda) met deze boterzachte regels akkoord zijn gegaan. Hoe hard men in de media ook van de toren blaast, hoezeer er ook geroepen wordt over de noodzaak de politiek zuiver te houden, werkelijk iets aan het probleem doen wil men kennelijk niet. Het wachten is dus simpelweg op een nieuwe ‘Beste Els’-affaire. Dan kunnen er weer nieuwe krokodillentranen worden vergoten.
29
1 APRIL EN ANDERE GRAPPEN Het zal voor de vaste kijkers naar Den Haag Vandaag misschien moeilijk te geloven zijn, maar kamerleden zijn soms net gewone mensen. Met hele gewone-mensenzorgjes. Het allerduidelijkst wordt dit tijdens de al eerder aangehaalde debatten over de Raming – de eigen begroting van de Tweede Kamer. Tijdens die debatten kunnen buitenstaanders een kijkje krijgen in de keuken van het parlement. Soms zelfs letterlijk. Zo bracht GroenLinks-kamerlid Leonie Sipkes eens de bedrijfseconomische situatie van het restaurant van de Tweede Kamer ter sprake. ‘Waardoor is het restaurant nog steeds verliesgevend?’ vroeg Sipkes zich af. ‘Het plastic is vervangen door gewoon serviesgoed. De soepkommen zijn ook vervangen, en wel door bouillonkopjes met een mooi randje. Wie daarop zat te wachten weet ik niet. Ik stel mij al voor dat je uit deze kleine kopjes straks erwtensoep of een andere maaltijdsoep moet eten!’ En er waren nog andere zorgen. ‘In de omgeving, in een vrij grote cirkel rond het Kamergebouw,’ aldus Sipkes, ‘doet zich een vreemd verschijnsel voor. Tussen vijf en zes uur ‘s middags zitten alle brievenbussen vol. Is het niet mogelijk om de ptt te vragen of wij hier in de hal een brievenbus kunnen krijgen?’ Helaas, tot op de dag van vandaag is die brievenbus er niet gekomen, maar de maaltijdsoep wordt wel opgediend in grotere kommen. PvdA-kamerlid Rehwinkel had in mei 1997 weer hele andere zorgen aan zijn hoofd. Eerder dat jaar was er niet vergaderd met carnaval, maar, zo bleek, dat was geen principiële keuze geweest. In de woorden van Rehwinkel: ‘Het Presidium zegt niet expliciet te hebben gestreefd naar het vergadervrij houden van carnaval, maar zulks slechts te hebben laten ontstaan als gevolg van de meest wenselijk geachte indeling van de recessen.’ Of het Presidium niet alsnog een principieel standpunt over deze belangwekkende problematiek kon innemen. VVD-woordvoerder Remkes wilde op zijn beurt graag weten hoe het zat met de technologische vernieuwing in de Kamer. ‘Rondvraag bij een aantal collega’s,’ aldus Remkes, ‘leerde dat nog niet allen over een volwaardige laserprinter beschikken, terwijl de basisvoorzieningen naar onze opvatting zeer belangrijk zijn. Wij kunnen ons ook geen achterstandspositie veroorloven vanwege het beeld dat de samenleving van de Kamer heeft.’ Ook Oedayraj Singh Varma had vragen. ‘Wanneer,’ zo zei de GroenLinkse parlementariër, ‘worden alle plastic bekertjes in dit gebouw uitgebannen? Er kunnen toch overal bekers of glazen bij de automaten worden neergezet? Wij vinden de mensen belangrijk en wij vinden het aanbieden van koffie en thee in plastic bekertjes not done.’
30
En zo kabbelen de debatten over de Raming voort van de ene kleine besogne naar de andere merkwaardige ergernis of wens. Waarom, vraagt de een, is er geen catering op zaterdag? En kan er, wil de ander weten, niet voor gezorgd worden dat 1 mei een vrije dag is? Moet er geen apart tv-kanaal komen waarop alle debatten live te volgen zijn? En waarom toch ontbreekt de nieuwbouw van de Tweede Kamer in Madurodam? ‘Ik merk op,’ zei de heer Jeekel van D66, ‘dat er voor Madurodam een toetsingscommissie is die aanvragen, suggesties en ideeën van derden beoordeelt. Mijn fractie stelt het Presidium voor met spoed in contact te treden met die commissie. De nieuwbouw van de Tweede Kamer moet naar Madurodam, wellicht zelfs met financiële hulp van de Rijksgebouwendienst.’ Op zulke momenten ben ik altijd blij dat Remi Poppe er ook nog is. ‘Bedoelt de heer Jeekel,’ reageerde hij alert, ‘dat met het paarse beleid, de terugtredende overheid en meer marktwerking de zaak zo geminimaliseerd is dat wij thuishoren in Madurodam?’ De heer Jeekel: ‘Dat wij braaf in heel kleine doosjes moeten? Dat bedoel ik niet!’ En natuurlijk stellen ook wij, bedoeld of onbedoeld, weleens alledaagse dingen aan de orde. Op 28 maart 1997 stelde Remi namens de SP-fractie de volgende vragen aan minister Jorritsma van Verkeer: 1. Gaat het ministerie van Verkeer en Waterstaat voor een half miljoen gulden een skybox huren in het Feijenoord-stadion? (Zie de Volkskrant van 28 maart 1997.) 2. Is het juist dat de kosten worden betaald uit het budget van de afdeling Voorlichting? 3. Is het voorlichtingsbudget niet bestemd voor het informeren van de bevolking over de activiteiten van het ministerie, in plaats van het amuseren van een select gezelschap binnen- en buitenlandse bobo’s en topambtenaren? Nooit te beroerd om een alternatief aan te dragen voor een in onze ogen faliekant verkeerd plan, deden we die dag ook nog een persbericht de deur uit waarin we de minister adviseerden om in plaats van een skybox een aantal staanplaatsen af te huren bij de roemruchte amateurvereniging IJsselmeervogels. Zo ver kwam het echter niet. Daags na het verschijnen van het persbericht kopte het Algemeen Dagblad: ‘SP trapt in 1-aprilgrap van ministerie.’
31
DE CARRINGTON-DOCTRINE Wanneer moet een bewindspersoon aftreden? Formeel heeft een bewindspersoon het vertrouwen van de Staten-Generaal totdat het tegendeel is gebleken. Dat heet de vertrouwensregel. Maar wanneer is de Kamer bereid zijn vertrouwen in een bewindspersoon op te zeggen? Complicerende factor hierbij is het gegeven dat de meerderheid van de Kamer (de coalitiefracties) willen dat het kabinet blijft zitten waar het zit, namelijk in het zogenaamde vak K. Het opzeggen van het vertrouwen in één van de bewindspersonen leidt vrijwel automatisch tot schade voor de partij waar de persoon lid van is en daarom kan het naar huis sturen van een minister of staatssecretaris leiden tot spanningen in het kabinet en de coalitie. Wanneer niet een van de partijen die deelnemen in de regering echt behoefte heeft aan vervroegde verkiezingen, zal men uiteindelijk altijd proberen de onderlinge verhoudingen zo goed mogelijk te houden. Het was Frits Bolkestein die – toen nog in de oude zaal – voor het eerst verwees naar de Carrington-doctrine. ‘Doctrine’ is een groot woord, maar bedoeld wordt de stelregel dat het goed is dat bewindspersonen niet koste wat het kost maar op hun zetel willen blijven zitten. Wat was het geval? Lord Carrington trad af omdat hij als minister van Buitenlandse Zaken niet op de hoogte was van de plannen van de Argentijnse regering om de Falklandeilanden te overvallen. De inlichtingendienst had duidelijk gefaald. De Engelsen, die nog steeds de scepter zwaaiden op de eilandengroep voor de Argentijnse kust, werden dus volledig verrast door de aanval. Carrington trok zijn conclusies en trad af. Bolkestein bepleitte dat wij in ons land ook een dergelijk soort opvatting als stelregel zouden moeten hanteren. Een juiste gedachte, lijkt me. Ministers zijn altijd verantwoordelijk: zowel wanneer ze iets niet weten, en daardoor verkeerd handelen, maar ook wanneer ze iets wel weten en niet goed handelen op basis van die kennis. De eerste minister die op grond van deze theorie eigenlijk had moeten aftreden is Joris Voorhoeve (VVD), minister van Defensie. Hoewel hij de zogenaamde save haven Srebrenica had ge-erfd van zijn voorganger Ter Beek, is er zoveel fout gegaan dat aftreden op zijn plaats zou zijn geweest. Srebrenica is gevallen en duizenden moslimmannen zijn daarna omgebr acht door de Servische veroveraars. Nog steeds is niet duidelijk welke rol daar door de verschillende partijen is gespeeld. Met name de VN-leiding valt veel te verwijten. Ten eerste dat ze ooit het concept van de save haven heeft omarmd, terwijl vooraf al vaststond dat ze niet bereid was de wijkplaatsen echt te verdedigen. Ten tweede dat ze de moslims maar ook de Nederlandse militairen van Dutchbat in de waan heeft gelaten dat ze dat wel zou doen – een vorm van cynisme van de bovenste plank. Voorhoeve heeft zelf later weleens toegegeven in die dagen rond de val van Srebrenica te hebben gedacht aan aftreden. De Tweede Kamer heeft er echter nooit op aangedrongen en dat had weer alles te maken met de rol die de Kamer zelf in de hele geschiedenis had gespeeld. Het was de Tweede Kamer die destijds van minister Ter Beek eiste dat Nederland de enclave Srebrenica voor zijn rekening zou nemen. En dat terwijl geen ander land daar aan wilde omdat de plaats veel te geïsoleerd lag. Diezelfde Kamer kon Voorhoeve dus moeilijk naar huis sturen – Carrington-doctrine of niet.
32
In chronologische volgorde was de tweede bewindspersoon van Paars die eigenlijk had moeten aftreden minister Sorgdrager van Justitie. In de affaire-Van Randwijck – een gouden handdruk voor een falende bestuurder – ging ze helemaal in de fout. In de Kamer heb ik er toen het volgende over gezegd: Meneer Van Krantwijk werkte tientallen jaren bij daf in Eindhoven. Hij moest hard werken en verdiende niet veel, maar was toch redelijk tevreden met zijn werk en zijn salaris. Op een dag kreeg hij te horen dat hij kon vertrekken. In verband met een reorganisatie. Zonder enige vorm van financiële genoegdoening werd hij op straat gezet. Geen gouden handdruk, helemaal geen handdruk zelfs – een vuistslag, dat was wat hij kreeg. Meneer Van Krantwijk doet nu elke morgen om halfzes een krantenwijkje, om zo nog iets leuks te kunnen doen op zijn oude dag. Het verhaal van meneer Van Krantwijk staat voor hoe het alle gewone mensen in dit land vergaat. Hoe anders vergaat het meneer Van Randwijck! Al lange tijd functioneert de man slecht. De minister spreekt over ‘schadelijke defecten in het justitieel bestuur in het ressort Amsterdam’, en stelt zelfs vast dat de situatie na een functioneringsgesprek in april ’94 verder is verslechterd. En wat doet de minister? Ze geeft de man geen ontslag, ze geeft hem geen ander werk, ze zet hem niet op non-actief. Nee, ze komt met hem een regeling overeen waar iedere Nederlander meteen blind voor zou tekenen. Doorbetaling van het loon tot de pensioengerechtigde leeftijd, plus nog eens een gouden handdruk van 500000 gulden, een voorziening waardoor de pensioenaanspraken op peil blijven en een vergoeding voor de kosten in verband met juridische bijstand. Als de heer Van Randwijck goed had gefunctioneerd, dan had hij alleen zijn salaris gehad. Anders dan een beloning voor slecht gedrag kan ik het niet zien. Waarom is deze minister niet gewoon naar de ambtenarenrechter gestapt? Waarom is de landsadvocaat niet ingeschakeld? De bestuurders van dit land vervreemden zich steeds verder van de burgers. Niet alleen vanwege de slechte maatregelen die genomen worden en die mensen rechtstreeks duperen, maar ook omdat steeds weer het beeld bevestigd wordt dat de mensen met de bretels elkaar de hand boven het hoofd houden, ten koste van de mensen met een buikriem – die moet immers steeds verder worden aangehaald. In die zin staat deze zaak rond graaf Van Randwijck niet op zichzelf. Ook falende burgemeesters, wethouders en gedeputeerden hebben goede wachtregelingen. Dat geldt zelfs voor kamerleden. De motie van wantrouwen die ik indiende kreeg de steun van vrijwel de gehele oppositie. De coalitiepartijen gaven de minister onomwonden het vertrouwen, nadat ze daar expliciet om had gevraagd.
33
DE GEBOORTE VAN DE SORRY-DEMOCRATIE Minister Sorgdrager verkeerde regelmatig in politieke problemen. Echt ernstig werd het voor haar (en haar partijgenoot minister Wijers van Economische Zaken) toen in het voorjaar van 1997 de zogenaamde ‘Securitel-affaire’ losbrak. Via-via waren wij bij de SP-fractie al een poosje op de hoogte van het feit dat er binnen het kabinet grote paniek was over de gevolgen van het – op grote schaal – niet aanmelden van wetten en regels bij de Europese Commissie. Dat aanmelden dient te geschieden om te voorkomen dat landen door middel van wetgeving zichzelf (dat wil zeggen: hun eigen industrie) een oneigenlijk concurrentievoordeel geven. Uit een geheime inventarisatie door minister Wijers was gebleken dat die aanmeldingen vaak niet hadden plaatsgevonden. Binnen het kabinet vreesde men dat dit weleens tot grote verwarring, rechtsonzekerheid en maatschappelijke problemen kon leiden. Immers, als rechters wetten die niet waren aangemeld bij de rechtspraak zouden willen negeren, zou dat tot een grote chaos kunnen leiden. Toen wij werk van de zaak wilden gaan maken, bleek dat het tv-programma Nova beschikte over de bewuste rapportage van Wijers aan het kabinet. Het was van belang dat dat eerst wereldkundig gemaakt zou worden, zodat iedereen zou weten wat er precies speelde. Toen dat eenmaal was gebeurd, was de Haagse wereld te klein. Waarom was de Kamer niet eerder geïnformeerd? Waarom zijn de problemen een halfjaar voor de Kamer verzwegen? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat men een richtlijn uit 1984(!) zo lang negeerde? Waarom heeft het kabinet niet eerder uitspraken van het Europese Hof over deze zaak op zijn juist waarde geschat? Nam de Nederlandse regering de Europese integratie waar ze zo’n voorstander van zei te zijn, soms zelf niet al te serieus? Op al die vragen diende het kabinet, en met name de verantwoordelijke ministers Wijers en Sorgdrager, antwoord te geven. Aanvankelijk had het kabinet gehoopt de zaak geheim te kunnen houden, en stiekem alles toch aan te melden bij Brussel. Omdat die truc niet lukte en het ook niet mogelijk bleek om de problemen op te lossen door middel van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam, moest er politiek puin geruimd worden. Want op de achtergrond speelde natuurlijk ook nog de vraag: wie gaat straks de schadeclaims betalen? Het mag duidelijk zijn dat het hele kabinet geschutterd heeft in deze affaire. Opmerkelijk is echter de rol van de minister van Justitie. Want is het niet curieus – zoals blijkt uit het stuk van het kabinet – dat deze minister eerst heeft ingestemd met een plan dat tot doel had zaken met betrekking tot de rechtszekerheid geheim te houden? Aftreden – dat kon naar mijn idee de enig juiste beslissing zijn van de twee bewindslieden. Het gebeurde niet. Minister Wijers had een ingeving en zei: ‘Het kan niet anders dan dat het kabinet de hand in eigen boezem steekt en de verantwoordelijkheid, met alle voorgaande kabinetten overigens, neemt. (Ik dacht: ze gaan hun aftreden aankondigen!) Het kabinet spreekt zijn excuses uit naar de Nederlandse bevolking en het parlement vanwege het feit dat de aanpak van de uitvoering van deze Europese regelgeving zo slecht is georganiseerd.’
34
Daarmee was de politieke kou met één zin uit de lucht en hadden de ministers hun vege lijf gered. De moties van afkeuring die ik in tweede termijn indiende aan het adres van beide ministers werden door de Kamer verworpen. De ‘Sorry-Democratie’ was geboren. Er was een nieuw artikel toegevoegd aan ‘het paarse staatsrecht’. De eersten die daar vervolgens ook een beroep op deden waren de staatssecretarissen Schmitz en Patijn, van respectievelijk Justitie en Buitenlandse Zaken. Het terugsturen van asielzoekers naar Iran is in ons land altijd buitengewoon omstreden geweest. En terecht. Mensen die hier een veilig heenkomen zoeken omdat ze in Iran worden vervolgd, moeten niet worden teruggestuurd naar het land dat bijvoorbeeld ook de doodstraf heeft uitgesproken over Salman Rushdie omdat hij een hun niet-welgevallig boek heeft geschreven. Toch besloten het kabinet en de paarse partijen dat dat terugsturen door kon gaan, onder voorwaarde dat de teruggestuurden wel ‘gemonitord’ zouden worden: de Nederlandse ambassade moest hen na aankomst in Teheran blijven volgen, zodat – wanneer mocht blijken dat ze niet veilig waren – het beleid onmiddellijk kon worden aangepast. Staatssecretaris Schmitz zei de Kamer dit toe. Haar collega Patijn werd verantwoordelijk voor de uitvoering. In een debat over deze zaak in juni 1997 werd er nog eens expliciet over gesproken, er werd zelfs een motie over aangenomen. Iedereen wist dus waaraan de bewindslieden zich te houden hadden. In november bleek echter dat er in het geheel geen sprake was geweest van een deugdelijke monitoring. En dus stond wederom de Kamer op zijn achterste benen. Waarom is niet uitgevoerd wat we hebben afgesproken? En waarom weten we dat nu pas? In het verleden zijn ministers en staatssecretarissen voor minder naar huis gestuurd of zelf gegaan. Om maar eens een voorbeeld te noemen: vanwege de paspoort-affaire moesten zowel staatssecretaris Van der Linden (cda) als minister Van Eekelen (VVD) het veld ruimen. Naar mijn idee mocht het ook in deze zaak niet bij een excuus van de kant van de bewindslieden blijven, en kon slechts aftreden het vertrouwen tussen Kamer en kabinet herstellen. Vanzelfsprekend heb ik dat standpunt ook in de Kamer vertolkt. De motie van afkeuring die de gezamenlijke oppositie indiende werd door de paarse fracties verworpen. De politiek commentator van de Volkskrant, Arnold Koper, stelde een paar dagen later in de krant de vraag: ‘Moet die kop er altijd af?’ Hij suggereerde dat ik altijd, overal en onmiddellijk klaarsta om het hoofd te eisen van een bewindspersoon die in de fout is gegaan. Zo schreef hij: ‘Het is natuurlijk Marijnissens goede, oppositionele recht om elke anderhalve dag met de bijl te zwaaien, maar ook oppositiepartijen behoren het wegsturen van bewindslieden serieus te beargumenteren.’ In een reactie in de Volkskrant schreef ik hem terug dat één telefoontje naar de voortreffelijke documentatiedienst van die krant hem onder meer het volgende had kunnen leren:
35
Ten eerste. De SP staat niet altijd vooraan als het om het eisen van politieke hoofden gaat. Zo hebben wij de motie van afkeuring aan het adres van Sorgdrager in verband met de ontsnapte gedetineerde Kröger niet gesteund omdat wij er onvoldoende grond voor zagen. Ook hebben wij ons gedistantieerd van de massale kritiek op Van Mierlo in verband met het achterwege laten van een arrestatiebevel tegen Bouterse toen die in Brazilië verbleef. We vonden toen dat menige oppositiepartij spijkers op laag water zocht. Ten tweede. In het geval van de staatssecretarissen Schmitz en Patijn was er alle reden om ernstige kritiek te uiten en aan te dringen op hun aftreden. Zij hadden de Tweede Kamer niet juist geïnformeerd. Niet in zomaar een zaak, maar in een zaak van leven en dood. Het ging immers om het in de gaten houden van het lot van teruggestuurde Iraniërs. De Kamer moet kunnen uitgaan van de juistheid van gegevens die door bewindspersonen worden verstrekt. Of er bewust is gelogen of dat ambtenaren bewindslieden voor het lapje hebben gehouden is dan niet relevant. Het is ondoenlijk voor de Kamer zich te moeten bezighouden met de achtergronden van het niet-weten van bewindslieden en daarenboven, de veiligste bewindspersoon zou dan degene zijn die helemaal niet meer door zijn of haar ambtenaren wordt ingelicht. De inkt van de krant was nog nauwelijks droog, toen alweer het volgende lid van het kabinet excuses kwam aanbieden aan de Kamer. Toen de minister van Landbouw, Van Aartsen (VVD) in december 1997 bekendmaakte hoe hij de problemen in de varkenssector wilde aanpakken, brak er groot politiek rumoer uit. Namens het kabinet kwam hij met een voorstel om het aantal varkens binnen een aantal jaren terug te brengen met 25 procent. Nadat PvdA en VVD aanvankelijk akkoord gingen met dit plan, hadden zij later toch grote bezwaren en stelden voor om boeren in de gelegenheid te stellen door middel van een aanpassing van het voer meer varkens te houden dan onder het 25-procentregime mogelijk zou zijn. De minister stelde daarop zijn plannen overeenkomstig de wensen van PvdA en VVD bij. Dit tot grote woede van D66. De fractie zette hoog in en nam zich voor niet te wijken, althans daar moest het op lijken. Minister Borst, inmiddels ook politiek leider van D66, riep de fractie voor de tv zelfs op in het kamerdebat toch vooral de poot stijf te houden. Eigenlijk riep ze de fractie dus op tot rebellie tegen het kabinet en de coalitie. En dat was opmerkelijk, want als lid van het kabinet had Borst zelf ingestemd met de gewijzigde plannen van Van Aartsen. Staatsrechtelijk was dat iets nieuws. Het kabinet wordt geacht met één stem te spreken en een enkele minister kan zich daar niet aan onttrekken anders dan door af te treden. Minister Borst werd daarom door de sgp’er Van der Vlies naar de Kamer geroepen om verantwoording af te leggen over haar rare zet. Ook hier bleek het paarse recept te werken: ‘Sorry,’ zei Borst, ‘ik had dit niet mogen zeggen.’ En daarmee was de kous af. Velen hebben bij het aantreden van Paars gedacht: nu zal alles anders worden, nu zullen bewindspersonen bij aantoonbaar falen – zoals het niet-juist informeren van de Kamer (al of niet door eigen gebrekkige kennis) of het niet-halen van gestelde doelen – wél aftreden. Niet als doel in zichzelf, maar vanwege het vertrouwen van mensen in de overheid en de zuiverheid van de relatie tussen Kamer en kabinet.
36
Deze mensen moeten erg teleurgesteld zijn. Hadden Bolkestein en Wallage bij het aantreden van het kabinet-Kok niet beiden expliciet gezegd dat falende bewindspersonen hun biezen konden pakken? In plaats van deze ferme opstelling kregen we te maken met een soort ‘Sorry-Democratie’. In het normale intermenselijke verkeer is het aanbieden en aanvaarden van excuses de normaalste zaak van de wereld. Maar dat normale intermenselijke verkeer is niet te vergelijken met het verkeer tussen Kamer en kabinet. De Kamer, de volksvertegenwoordiging, is immers controleur van de regering en dient er op te kunnen vertrouwen dat de informatie van het kabinet aan de Kamer correct is. Mede op grond van het bovenstaande kan ik zonder meer vaststellen dat van het beloofde en met de mond beleden dualisme weinig tot niets is terechtgekomen. Het lijkt erop of voor deze paarse coalitie, net als voor die onder cda-premier Lubbers, opnieuw maar één kamer echt belangrijk is – en dat is niet de Eerste Kamer, noch de Tweede Kamer, maar de Achterkamer.
37
EFFE DIMMEN! ‘Mij zijn ruimhartig negenhonderd seconden gegund om te reageren op honderd dagen formeren.’ Met deze dertien woorden begon ik mijn bijdrage aan het debat over het regeerakkoord en de regeringsverklaring op 31 augustus 1994. Het valt niet mee om als woordvoerder van een kleine fractie je werk goed te doen. De tweemansfractie van de SP beschikt jaarlijks in totaal over zo’n anderhalf uur spreektijd om alle begrotingen van de dertien ministeries in de Kamer van commentaar te voorzien. Toch zitten er voor kleine fracties evenveel aspecten aan een zaak en zijn er evenveel nuances als voor woordvoerders van grote fracties. Nu is het natuurlijk niet meer dan logisch dat aan partijen met een relatief kleine achterban minder spreektijd wordt toebedeeld dan aan partijen die veel kiezers achter zich hebben gekregen. Tenslotte is tijd een schaarsteproduct geworden – ook in de Kamer. Maar wat veel minder voor de hand ligt, is dat de woordvoerders van de verschillende partijen ook een verschillende behandeling ten deel valt. Zo weet ik uit welingelichte bron dat de fractievoorzitters van de grote partijen zich niet lang na het aantreden van het kabinet-Kok hebben beklaagd bij kamervoorzitter Deetman over de vele interrupties van de kant van de kleine fracties. De beschuldigende vinger ging daarbij met name in de richting van Paul Rosenmöller (fractievoorzitter van GroenLinks) en mij. Even heeft de voorzitter toen zelfs overwogen een interruptieregime in te voeren en precies te gaan bijhouden hoe vaak iemand een andere spreker onderbrak. Gelukkig zegevierde uiteindelijk het gezond verstand en is het nooit zo ver gekomen. Maar inmiddels ben ik er wel van overtuigd dat de irritatiegrens van de voorzitter bij mij lager ligt dan bij de meeste andere kamerleden. Waar andere fractievoorzitters met alle egards worden behandeld en alle ruimte krijgen die ze vragen, word ik vaak in de rede gevallen en gemaand tot kort-zijn. Het absolute dieptepunt bereikte deze merkwaardige vorm van oppositie-pesten tijdens een incident in de herfst van 1997, dat mij uiteindelijk de titel zou verschaffen voor dit boek. Onder voorzitterschap van VVD’er Weisglas (die Bukman verving), werd door de Kamer gedebatteerd over het zogenoemde ‘tentasiel’. Dat debat liep ontzettend uit, maar daar had ik part noch deel aan. Na drie uur luisteren wilde ik één vraag stellen aan staatssecretaris Schmitz, verantwoordelijk voor het asielbeleid. Voor ik zelfs maar een woord had kunnen uitbrengen, werd ik door de voorzitter vermanend toegesproken. Of ik het kort wilde houden. Toen ik hem erop wees dat dit mijn eerste interruptie was, nota bene na drie uur te hebben gezwegen, onderbrak hij mij opnieuw. Kennelijk mocht ik mij zelfs niet verweren. Dat vond ik toch al te gek, en ik vroeg hem dan ook beleefd doch dringend om ‘effe te dimmen’, zodat ik mijn vraag kon stellen. Nou, dat was wat! Tot tweemaal vroeg de voorzitter mij om die woorden terug te nemen. ‘Mijnheer Marijnissen, als degene die op dit moment in deze functie zit wordt het niet gewaardeerd wanneer u zegt “effe dimmen” tegen de voorzitter. Dus ik zou u willen vragen dat terug te nemen.’ ‘Dat ben ik absoluut niet van plan,’ was het enige zinnige antwoord dat ik kon bedenken. ‘Waarvan akte! Een korte interruptie.’ Ik mocht alsnog mijn vraag stellen. 38
Uit de heftige reacties op dit incidentje, dat ook in Den Haag Vandaag breed werd uitgemeten, werd mij nog eens duidelijk hoe groot vaak de kloof is tussen de bewoners van het parlementsgebouw en de rest van de wereld. ‘Effe dimmen’ mag, volgens sommigen, in de Kamer niet gezegd worden – en zeker niet tegen de voorzitter. Het zou getuigen van onvoldoende respect. Ik vind dat onzin. Zolang er niet gevloekt en gescholden wordt, kan het bepaald geen kwaad als er ook in de Kamer wat meer gewone-mensentaal wordt gesproken. Dat zou in ieder geval de duidelijkheid zeer ten goede komen. Bovendien, je kunt ook zeggen dat dit incident nog weer eens aantoonde hoe gering nu juist het respect van sommige kamerleden is voor de kleinere, oppositionele fracties. Het is ongetwijfeld geen toeval dat onder paarse politici diverse plannetjes leven om – via de invoering van een districtenstelsel – het aantal vertegenwoordigers van kleinere partijen in de Kamer terug te dringen. Wie zelf muisgrijs is, krijgt een hekel aan felle kleuren. Een ander voorbeeld van de bijzondere fijngevoeligheid van bepaalde kamerleden kwam naar voren in een debat dat plaatsvond vlak voor het kerstreces van 1997. De Kamer voelde toen minister Borst aan de tand over haar opmerking dat de D66-fractie toch vooral haar poot stijf moest houden in het aankomende debat over de sanering van de varkenshouderij. In het vorige hoofdstuk schreef ik daar reeds over. In mijn bijdrage verwees ik naar de wijze waarop de gewezen D66-leider Van Mierlo destijds op een persconferentie kond had gedaan van de geboorte van de nieuwe politieke leider/lijsttrekker voor zijn partij. Hij zei: ‘Het is een meisje, en we noemen haar Els.’ Daarop voortbordurend vroeg ik mij af wie dat meisje nu eens vertelde hoe het staatsrechtelijk precies zat met de verantwoordelijkheden van ministers en kamerleden: moet D66 dat doen of doet de minister-president het? Dat had ik beter niet kunnen zeggen. De immer politiek-correcte fractievoorzitter van de PvdA, Wallage, liep onmiddellijk naar de interruptiemicrofoon om mij te wijzen op het ‘seksistische karakter van mijn woorden’. Daar ik mij van geen kwaad bewust was, vroeg ik hem een aantal malen wat hem bezielde. Maar helaas, de toelichting moet ik nog altijd krijgen. Een volksvertegenwoordiging waar de mores en codes zo zeer afwijken van wat in de rest van het land gebruikelijk is, zou zich ernstig zorgen moeten maken.
39
MIJNHEER OF MEVROUW DE VOORZITTER? Het klinkt misschien gek, maar het democratisch gekozen parlement van de Staat der Nederlanden kent geen democratische procedures voor het kiezen van zijn eigen voorzitters. Wie er voorzitters worden van de Eerste en Tweede Kamer wordt in achterkamertjes en wandelgangen ‘afgekaart’ door de vier grote partijen, waarbij dan meestal ook nog het vice-voorzitterschap van de Raad van State in het spel wordt meegenomen. Dat is natuurlijk vreemd als je bedenkt dat bij de eerste de beste sportvereniging dit soort zaken meestal keurig geregeld zijn in een helder reglement dat ruimte biedt aan open en eerlijke verkiezingen. In het najaar van 1996 werd bekend dat de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer, de cda’er Wim Deetman, benoemd zou worden tot burgemeester van Den Haag. Uiteraard was er over die benoeming zelf al heel wat gespeculeerd in de wandelgangen, want burgemeestersbenoemingen, en zeker die van de grote steden, zijn bij uitstek het terrein waarop de grote politieke partijen het schimmenspel van de partijpolitieke benoemingen wensen te spelen. Omdat voor Deetman bovendien een vervanger moest worden gevonden om de voorzittershamer over te nemen, leek mij dat een uitgelezen moment om het verschijnsel van partijpolitieke benoemingen in het algemeen, en de ondoorzichtige gang van zaken rond het voorzitterschap van de Kamer in het bijzonder, ter sprake te brengen. Op 14 november 1996 vond het debat plaats dat ik hierover had aangevraagd, waarbij, toevalligerwijs, mevrouw Scheltema-de Nie (D66) optrad als plaatsvervangend voorzitter. ‘Mevrouw de voorzitter,’ zo begon ik dan ook mijn bijdrage, ‘het is bekend dat de fractie van de SP weinig op heeft met partijpolitieke benoemingen. Voor de goede orde zet ik eerst uiteen wat ik daar precies mee bedoel. Partijpolitieke benoemingen zijn benoemingen waarbij de politieke kleur van degene die wordt voorgesteld van invloed is op zijn of haar kansen. Ook zien we dat partijpolitieke mensen, al dan niet bij het einde van hun carrière, aan een baantje worden geholpen, terwijl hun kwaliteiten daartoe niet direct aanleiding geven.’ Wat is er nu precies tegen dergelijke partijpolitieke benoemingen? De PvdA-senator Van den Berg zei ooit: ‘Wij moeten in de politiek fatsoenlijk met elkaar omgaan. Mensen die zich voor de gemeenschap hebben ingezet [hij doelde op politici] hebben er recht op dat de politiek deze mensen ook helpt wanneer zij hun carrière willen verleggen of beëindigen.’ Het mag duidelijk zijn dat ik daar geheel anders over denk. Allereerst kleven er praktische nadelen aan deze handelwijze. Immers, de vijver waarin kan worden gevist voor het vinden van iemand die een vacature kan vervullen, wordt zo onnodig en kunstmatig klein. Daardoor wordt vaak niet de meest geschikte persoon benoemd, wat weer nadelen heeft voor diegenen die onder die persoon moeten functioneren. Maar er kleven ook principiële bezwaren aan. Politici mogen zichzelf geen privileges geven – zij zitten niet in de politiek voor zichzelf, maar voor degenen die hen gekozen hebben.
40
Voorstanders brengen vaak als argument naar voren dat rekening houden met iemands partijpolitieke achtergrond juist goed is om een spreiding van macht te garanderen. Dat is echter een kul-argument: de beste garantie voor spreiding van macht wordt gegeven door open en democratische procedures. De huidige praktijk leidt er slechts toe dat leden van de ‘nieuwe aristocratie’ elkaar aan belangrijke posities helpen. En dat, ook niet onbelangrijk, tegelijkertijd het vertrouwen van de burger in de politiek en het bestuur grote schade oploopt. Desondanks is het verschijnsel inmiddels wijdverbreid. We zien het bij de benoeming van kroonleden van de ser, bij de benoemingen van burgemeesters en commissarissen van de koningin; we zagen het ook bij de benoeming van de bestuursleden van het ctsv, de Sociale Verzekeringsbank en bij de Algemene Rekenkamer. En ten slotte dus ook bij de verkiezing van een nieuwe voorzitter van de Tweede Kamer. Formeel wordt hij natuurlijk in het openbaar door de meerderheid gekozen, maar met een democratische gang van zaken heeft het niets van doen. Aan de hand van de gang van zaken rond de opvolging van Deetman laat zich de huidige praktijk prachtig illustreren. In de wandelgangen van de Kamer werd al snel gefluisterd dat er een afspraak op het hoogste niveau was gemaakt tussen PvdA, cda en VVD over de bezetting van de posten van respectievelijk het vice-presidentschap van de Raad van State en het voorzitterschap van de Eerste en Tweede Kamer. Regel is dat de voorzitter van de Tweede Kamer wordt geleverd door de grootste fractie. Maar omdat de PvdA al het voorzitterschap van de Eerste Kamer had (in de persoon van Tjeenk Willink) en omdat Deetman (cda) naar ieders tevredenheid functioneerde, was de PvdA, die bij de verkiezingen van ’94 als grootste uit de bus kwam, bereid om van dat ‘voorrecht’ af te zien. Wel gold als voorwaarde voor een nieuwe cda-voorzitter dat deze slechts tot de volgende verkiezingen zou mogen blijven zitten. Daarna zou het hele spel opnieuw beginnen. Uiteraard onttrok zich deze koehandel geheel en al aan de controle van de media en de mensen in het land. Sterker nog, in dit geval tastten zelfs de honderdvijftig kamerleden, die formeel de voorzitter kiezen, vrijwel volledig in het duister. Pogingen van mijn kant om hier tijdens het genoemde debat meer inzicht in te krijgen faalden jammerlijk, omdat de fractievoorzitters van cda, VVD en PvdA allen op de Nederlandse Antillen vertoefden – en hun eigen fractieleden bleken niet te beschikken over zelfs maar de meest elementaire kennis van wat er nu precies was afgesproken! Wat wel duidelijk werd in het debat, was dat er alom een voorkeur bestond voor een vrouw als opvolger van Deetman. Immers, de Tweede Kamer telt een groot aantal vrouwen (op dat moment negenenveertig), en ook in het kabinet en op andere belangrijke posities zijn vrouwen steeds beter vertegenwoordigd, maar met het voorzitterschap wilde het nog altijd niet lukken. Ter voorbereiding van het debat ging ik na hoeveel vrouwen het ooit schopten tot voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer, premier, vice-president van de Raad van State, of informateur. Het antwoord luidde: niet een.
41
Geen wonder dat aan de vooravond van het debat van alle kanten was geopperd dat het toch hoog tijd werd om nu eens een vrouw te kiezen. Het toeval wilde dat het cda, de partij die volgens de uitkomst van het koehandeltje de voorzitter mocht leveren, ook nog enkele meer dan capabele vrouwen in de aanbieding had, zo stelde bijvoorbeeld VVD’er Weisglas vast. Als het cda nou gewoon een vrouw zou kandideren, dan zouden alle grote partijen daar netjes voor stemmen en dan was iedereen blij. Of niet soms? Nee, niet dus. Allereerst horen afspraken over welke partij nu eigenlijk de voorzitter moet leveren helemaal niet gemaakt te worden. Het zou in alle opzichten logischer zijn als elk kamerlid dat zich daartoe geroepen voelt zich kandidaat kan stellen. Vervolgens kunnen de kamerleden dan heel goed in vrije verkiezingen hun voorkeur bepalen. Desnoods kan nog een tweede ronde worden gehouden om de definitieve keuze te bepalen. De bezwaren die tegen deze voorstellen door andere partijen worden ingebracht, maken pijnlijk duidelijk hoe weinig volwassen de Nederlandse democratie soms is. Volgens velen is het het beste als de voorzitter uit een grote fractie komt, omdat deze fracties het makkelijkst iemand kunnen missen. Als dat al zo is, dan moeten de kamerleden toch in staat geacht worden om ook daadwerkelijk voor iemand van een grote fractie te kiezen – daarover hoeft helemaal niets te worden vastgelegd. Een ander argument, dat tijdens het debat naar voren werd gebracht door cda-kamerlid Doelman-Pel (in de wandelgangen destijds nadrukkelijk genoemd als mogelijke kandidaat), luidt als volgt: als er meerdere kandidaten zijn raken diegenen die uiteindelijk niet gekozen worden daardoor beschadigd. Dit is wel het allermerkwaardigste argument tegen fatsoenlijke democratische besluitvorming! Iemand die onvoldoende stemmen haalt om voorzitter te worden, heeft natuurlijk niets verloren. Zij of hij heeft gewoon minder steun gekregen dan een ander. Daar is niets bedroevends of beschadigends aan. Volwassen, serieuze mensen horen normaal met dat soort zaken om te kunnen gaan. Wanneer we de filosofie van mevrouw Doelman-Pel zouden volgen, zouden we ook geen voetbaltoernooien meer kunnen organiseren, omdat daar ook altijd maar één de winnaar kan zijn. Maar hoe ging het nu verder met de voorzitterswissel in de herfst van 1996? Zoals bekend werd er achter de gesloten deuren van de cda-fractie besloten dat niet een vrouw, maar Piet Bukman de kandidaat moest zijn. En dus werd hij de nieuwe voorzitter. Toch valt er aan het slot van dit alles nog iets positiefs te melden. De meerderheid van de Kamer steunde uiteindelijk een motie van mij die het Presidium opdroeg met ideeën te komen om de verkiezing van de voorzitter beter (democratischer) te laten verlopen. Het voorstel dat daarop volgde behelst twee dingen. In de eerste vergadering van de Kamer na de verkiezingen wordt openbaar door de plenaire vergadering vastgesteld aan welke eisen de nieuwe voorzitter moet voldoen. Tijdens de tweede vergadering kunnen kamerleden zich kandidaat (laten) stellen. Pas daarna wordt er gestemd. Na de verkiezingen van mei 1998 kunnen we dan vaststellen of het er allemaal echt opener en democratischer aan toegaat.
42
NEDERLAND IN TWEEËN Toen een journalist Mahatma Gandhi bij een bezoek aan Engeland vroeg: ‘Mijnheer Gandhi, wat vindt u van de westerse beschaving?’ dacht Gandhi even na en zei: ‘Dat lijkt me een goed idee.’ Het belangrijkste verwijt dat ik de paarse regering maak is het loslaten van een aantal morele uitgangspunten die hun waarde in de afgelopen decennia hebben bewezen, waarden die horen bij een beschaafde samenleving. Ik heb het dan over het recht op een menswaardig bestaan voor iedereen; ik heb het over de fundamentele gelijkwaardigheid van elk individu en de solidariteit die onontbeerlijk is omdat we nu eenmaal niet allemaal gelijk zijn. Ons kan immers allemaal iets overkomen waardoor we op de ander zijn aangewezen. Aan het begin en aan het slot van de troonrede van 1994 (het jaar vóórdat we herdachten dat het vijftig jaar geleden was dat Nederland werd bevrijd) sprak de koningin over de Tweede Wereldoorlog. ‘Herdenken is herinneren,’ zei ze. En herinneren is nodig nu we zien dat racistische groeperingen weer van zich doen spreken in een groeiend aantal Europese landen. Maar behalve de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog herinneren veel mensen zich ook nog de ontberingen van de periode ná de oorlog, de periode van de wederopbouw, de periode waarin op iedereen een beroep werd gedaan de lonen laag te houden ten behoeve van de verwerkelijking van het ideaal van een herrezen, welvarend en sociaal Nederland. De tragiek voor de mensen die daar toen ‘ja’ tegen hebben gezegd, is dat zij nu geconfronteerd worden met keiharde bezuinigingen op alle fronten. Juist op het moment dat zij hun levensavond hebben bereikt en zijn aangewezen op onze solidariteit, ondersteuning en bescherming, voelen zij zich massaal afgedankt en in de kou gezet. Ze voelen zich bedrogen en misbruikt. En zij niet alleen. Veel mensen zijn het meer dan zat: de verslechteringen, de offers en de mooie praatjes eromheen. Het cynisme onder de mensen over de politiek in het algemeen neemt toe. Zie de opmerkingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het cbs daarover. Mensen begrijpen niet dat het met de economie steeds beter gaat en dat de winsten van het bedrijfsleven omhoogschieten, terwijl zij tegelijkertijd moeten toezien hoe allerlei voorzieningen worden afgebroken en de sociale zekerheid wordt ontmanteld. Ze begrijpen niet waarom zij de lonen moeten matigen, terwijl de stijging van de huren niet gematigd wordt en het openbaar vervoer voor velen onbetaalbaar is geworden. Al in 1931 zei de Britse economisch historicus Tawney: ‘Bepalend voor een samenleving is niet zozeer wat zij bezit, als wel wat zij is en hoe zij haar rijkdom gebruikt. Zij is beschaafd in zoverre zij haar materiële hulpbronnen aanwendt om de waardigheid en de ontwikkeling te bevorderen van de mensen die de samenleving vormen.’
43
Een groeiende kloof tussen arm en rijk; toenemende sociaal-economische gezondheidsverschillen; verschil in toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en cultuur; steeds meer tegenstellingen tussen mensen met werk en mensen die zijn aangewezen op sociale zekerheid, en tussen mensen met en zonder toekomstperspectief – dat is wat het paarse bewind Nederland te bieden heeft. Sociale tweedeling doemt op steeds meer terreinen op en maakt velen bang en onzeker. Voor wie niet wil dat Nederland steeds meer in tweeën splijt en wil voorkomen dat ons land meer en meer op Amerika gaat lijken, is het daarom de hoogste tijd om het zwijgen te verbreken. Nederland is een van de rijkste landen ter wereld. Het nationaal vermogen bedraagt maar liefst 3 biljoen (drieduizend miljard) gulden. De economie groeit als nooit tevoren. Ook voor 1998 wordt een groei van meer dan 3 procent verwacht. Maar niet iedereen deelt in gelijke mate in deze economische groei. Aan de ene kant zien we stuitende rijkdom, terwijl aan de andere kant de armoede verergert, de sociale zekerheid wordt ontmanteld, en de collectieve voorzieningen kwantitatief en kwalitatief verslechteren. Het aantal miljonairs ligt inmiddels ver boven de 100000. Samen bezitten ze 200 miljard gulden, twee keer zoveel als er jaarlijks aan sociale zekerheid wordt uitgekeerd. De rijkste 1 procent van de Nederlandse bevolking bezit een kwart van het totale privévermogen, 5 procent bezit 50 procent van het vermogen. Directeuren van grote ondernemingen en topmanagers laten zich vorstelijke salarissen uitbetalen. Wanneer de 1500 topmanagers van dit land morgen besluiten hun opties van de hand te doen, kunnen ze in één klap zo’n 4 miljard gulden opstrijken. Daartegenover moeten de werknemers nu al jarenlang genoegen nemen met loonmatiging. De koopkracht van modaal is de afgelopen tien jaar slechts met 2,5 procent gestegen. En mensen met een uitkering zijn in koopkracht zo’n 25 procent achtergebleven bij de lonen. Een miljoen huishoudens in ons land leeft op of onder de armoedegrens; 430000 huishoudens zitten al vier jaar of langer in de ellende. De inkomensongelijkheid is de afgelopen twintig jaar volgens het cbs toegenomen met zo’n 8 procent, volgens de Sociale Nota van minister Melkert zelf zelfs met zo’n 10 procent. Het kabinet-Kok heeft niets structureels gedaan om die kloof kleiner te maken. Je vraagt je zelfs af of de wil daartoe eigenlijk wel bestaat als je minister Melkert in een interview in 1997 in HP/de Tijd ziet zeggen: ‘Ik ben geen voorstander van nivellering van de jaloezie; ook mensen met hogere inkomens mogen erop vooruitgaan, alleen minder dan de mensen die het goed kunnen gebruiken.’ Waar dit zoal toe leidt, zien we aan de voorgenomen verlaging van de vermogensbelasting. Die levert in 1998 de miljonairs een voordeel van 200 gulden per maand op. Het bureau cmg heeft becijferd dat de hoge inkomens er in de jaren 1995 en 1996 zeven-, respectievelijk tienmaal meer op vooruit zijn gegaan – in guldens wel te verstaan – dan de mensen met lage inkomens. Ook op andere terreinen zien we een toenemende tweedeling. Neem de gezondheid en de gezondheidszorg. We kennen de groeiende sociaal-economische gezondheidsverschillen. Volgens het rivm leven mensen met een lage sociaaleconomische status drieënhalf jaar korter en twaalf jaar minder lang gezond dan mensen met een hoge status. Het kabinet draagt daar medeverantwoordelijkheid voor. Op de eerste plaats door bij te dragen aan grotere sociaal-economische verschillen, en op de tweede plaats door ingrijpende maatregelen die de toegankelijkheid van voorzieningen bemoeilijken en de kwaliteit van de zorg verminderen. 44
Zo is de tandzorg voor volwassenen uit het ziekenfonds verwijderd, zijn er eigen bijdragen geïntroduceerd in de thuiszorg en voor het ziekenfonds, en is men gaan werken met meer concurrentie en marktwerking in de zorg en het verzekeringswezen. Voor mensen met een laag inkomen wordt daardoor de toegang tot de zorg bemoeilijkt. Er staan inmiddels 79000 patiënten langer dan één maand op wachtlijsten voor specialistische hulp. Van de mensen met een minimuminkomen ging in 1995 43 procent niet naar de tandarts. Waar een tekort aan middelen en een toename aan marktwerking elkaar raken ontstaat vanzelf tweedeling. De mensen met genoeg geld hebben geen problemen. Zij kunnen snelle en passende hulp kopen. Kijken we naar het onderwijs. Volgens onderzoeker Jungbluth van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen (1996) ‘is onderwijs, zelfs op het niveau van de basisschool, nog steeds een sociaal privilege’. Het standenonderwijs is weer terug. We kennen elitescholen, scholen voor arbeiderskinderen, en overwegend ‘zwarte’ scholen voor allochtone kinderen. Sponsoring door bedrijven en steeds hogere ouderbijdragen dreigen een normale zaak te worden. Voor elitescholen is het niet moeilijk sponsors te vinden, en het betalen van hoge bijdragen is doorgaans voor de ouders van de leerlingen van deze scholen ook geen probleem. Kinderen uit wijken waar een opeenhoping te vinden is van maatschappelijke problemen lopen een extra achterstand op door het vaak mindere onderwijs dat ze genieten. Volgens onderzoeker Jungbluth doet het best-presterende kind op de mindere school het net zo goed als het ‘minste’ kind op de betere school. Een beter bewijs voor hoe de sociaal-economische segregatie tot stand komt – reeds op jeugdige leeftijd – is niet te vinden. De woonlasten in combinatie met een laag inkomen worden algemeen gezien als een van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van armoede. Deze woonlasten stegen de afgelopen vijf jaar met 25 procent. Mensen met een minimuminkomen betalen soms 40 procent van hun inkomen aan deze lasten. Steeds meer huurders raken in de problemen door de jaarlijks terugkerende huurverhoging. Mensen met een laag inkomen komen nog slechts in aanmerking voor de goedkopere en dus meestal slechtere woningen. Juist in die wijken doet zich een concentratie van problemen voor: armoede, criminaliteit, drugsoverlast, een gebrekkige sociale samenhang, verloedering. Ook in ons land zie je inmiddels gettovorming. Tegenover de problemen van de huurders staan de ruime voorzieningen voor mensen met een eigen huis. De kosten van de overheid in verband met de fiscale aftrek van hypotheekrente zijn tussen 1990 en 1996 gestegen van 16,2 miljard gulden naar 22,7 miljard. Deze fiscale aftrek kost de schatkist jaarlijks 3 miljard gulden extra. Voor huursubsidie wordt slechts 2,5 miljard gulden uitgetrokken. 43 procent van de arme mensen die recht hebben op huursubsidie krijgen – door allerlei omstandigheden – dit geld niet.
45
Laat ik hier niet ingaan op de toenemende sociale verschillen als we het hebben over de toegang tot cultuur, recreatie en sport, en me verder beperken tot een laatste kwestie: de toenemende tweedeling in het recht. Nog slechts de helft van de bevolking komt in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. Dat was ooit meer dan 80 procent. Veel mensen zien nu om financiële redenen af van een beroep op de rechter omdat ze zich geen dure advocaat kunnen veroorloven. ‘Miljoenen mensen,’ aldus de deken van de Orde van Advocaten, mr. Huydecoper, ‘moeten zich onrecht laten welgevallen. Het grondwettelijke recht van toegang tot de rechter komt in het gedrang. De rijke mensen hebben dat probleem niet. Zij kunnen de advocaat uitkiezen die ze maar willen en deze “spektakeladvocaten” halen met plezier voor hen het onderste uit de kan.’ Wie niet ziende blind en horende doof is, weet dat we op een verkeerd spoor zitten. In de zomer van 1997 was ik weer twee weken in de Verenigde Staten. Net als in 1993 heb ik veel gesprekken gevoerd met mensen uit het onderwijs, de zorg, de vakbeweging en anderen. Het neoliberale denken en handelen heeft daar nog steeds vaste grond onder de voeten. Daarom is het bestuderen van de ontwikkelingen in de VS zo nuttig voor iemand die een blik in de toekomst wil. Immers, ook op het Europese continent zien we dat het neoliberalisme de leidende gedachte is geworden. De gevolgen zijn – of men dat nu wil toegeven of niet – een Amerikaanse dynamiek, onvermijdelijk gekoppeld aan Amerikaanse toestanden: grote verschillen tussen arm en rijk, op alle terreinen van het sociale leven; een groeiende onveiligheid en criminaliteit, vereenzaming, vervreemding, en een overheid die zijn schouders ophaalt en zich slechts laat leiden door de macrocijfers en de belangen van de maatschappelijk geslaagden. Wie naar het beleid van Paars kijkt en dat vergelijkt met de ontwikkelingen in de Verenigde Staten, ziet in de richting van het beleid meer overeenkomsten dan verschillen. De situatie is ernstig, maar niet hopeloos. Europa, Nederland is niet de Verenigde Staten. Onze cultuur en de waarden die die heeft voortgebracht wringen met de ‘waardeloosheid’ van de Amerikaanse variant van het kapitalisme. Ik merk om mij heen steeds meer weerzin, en steeds meer bereidheid van mensen om zich in te zetten ten behoeve van een tegenbeweging. Of die beweging iets zal uithalen? We zullen zien. Maar hoe dan ook geldt meer dan ooit dat wie niet waagt, ditmaal zeker niet wint, maar zeker verliest!
46
OP TOURNEE! Paradiso, Amsterdam. Hier hebben de Rolling Stones een paar jaar geleden hun legendarische concert gegeven. Terwijl tienduizend mensen op het Museumplein naar een videowall stonden te kijken, konden een paar honderd bevoorrechten in deze oude kerk live getuige zijn van het enige akoestische optreden van de Stones ooit in Nederland. Vandaag, 22 december 1997, staat hier de toer ‘Nederland in tweeën?!’ op het programma. Het is de afsluiting van een drie maanden durende veldtocht, waarbij overal in het land actie is gevoerd tegen de groeiende tweedeling. In alle provincies zijn tiendaagse campagnes geweest die werden afgesloten met een theatervoorstelling. Van het Maastheater in Rotterdam, via Vlissingen en Nijmegen, Lelystad en Heerlen, tot de apotheose hier, vanavond in het hoofdstedelijke Paradiso. ‘Arm Nederland’, zo heette het vierde hoofdstuk van mijn boek Tegenstemmen, dat in 1996 verscheen. Het hoofdstuk laat zien dat er weer armoede bestaat in ons land. Het beschrijft de vele gezichten die de armoede kent. Armoede betekent dat je vanwege een tekort aan geld en andere middelen niet kunt wat we allemaal normaal vinden, dat je niet normaal kunt functioneren. Maar behalve dat we weer geconfronteerd worden met armoede, moeten we ook vaststellen dat de kloof tussen arm en rijk weer groter wordt. Samengevat komt het eigenlijk op het volgende neer: verarming en verrijking zijn de twee zijden van één en dezelfde medaille. Armoede is niet het resultaat van individuele tegenslag, maar is een aanslag van een samenleving die niet in staat is iedereen een menswaardig bestaan te garanderen. Van alle onderwerpen die in Tegenstemmen aan bod kwamen, kreeg ik verreweg de meeste reacties op het onderwerp ‘Arm Nederland’ – verontwaardigde reacties vooral. ‘Is het zó erg?’ En: ‘Wat een schande dat een rijk land als Nederland niet in staat is de groeiende tweedeling te stoppen.’ Of: ‘Ik dacht dat het alleen een kwestie van inkomen was, maar ik zie nu dat er veel meer aan vastzit.’ Die vele reacties inspireerden mij tot een initiatief dat ik aan de SP en aan vele bekende Nederlanders heb voorgelegd: een tour door heel Nederland waarbij we iedereen die het maar horen wil confronteren met de harde feiten rond de tweedeling. Dan kan iedereen zelf zijn of haar conclusies trekken: doen we er wat aan, of laten we het zo? Het eerste idee om meer werk te maken van het probleem van de groeiende tweedeling kwam bij me op toen ik begin 1997 van uitgeverij L.J. Veen een groot bedrag kreeg overgemaakt op mijn girorekening – de verkoop van Tegenstemmen verliep uitzonderlijk goed. ‘Vooral als je het vergelijkt met andere politieke boeken,’ aldus de uitgever. Vooraf had ik al bedacht dat het geld dat het boek zou opleveren zou moeten worden geïnvesteerd in de strijd tegen datgene wat in het boek wordt aangeklaagd: het neoliberalisme en de gevolgen daarvan voor mens en samenleving. Ik besloot Roel Visser, fotograaf, te vragen een reportage te maken over de verschillende aspecten van de groeiende tweedeling. Roel legde destijds net de laatste hand aan een langlopende serie bij Het Parool waarin hij het leven in de jaren negentig liet zien. Eerder had hij ook al een fotoboek uitgegeven over ‘Zorg in Nederland’. In 1995 kreeg hij de Zilveren Camera in de categorie ‘dagelijks leven’. Roel is gezegend met een bijzonder oog: zijn foto’s zijn nooit cliché. Hij leek mij derhalve de aangewezen man om zoiets ongrijpbaars als de tweedeling in beelden te vangen.
47
Een halfjaar nadat ik voor het eerst met Roel Visser in een café over het idee van gedachten had gewisseld, rolde het resultaat van zijn inspanningen van de drukpers: het fotoboek Nederland in tweeën?!, uitgegeven bij Ketch-up Press, de eigen uitgeverij van de SP, brengt haarscherp in beeld wat zich in Nederland aan het voltrekken is. Het was de perfecte opmaat voor de verdere campagne. Want alleen een fotoboek was natuurlijk niet genoeg. Duizenden en duizenden mensen hebben in de drie maanden die de campagne duurde op enigerlei wijze meegedaan. Met het uitdelen van de miljoen kranten die waren gedrukt of met het verzamelen van handtekeningen onder een verklaring tegen de tweedeling. Kunstenaars boden hun schilderijen aan die samen met de foto’s van Roel Visser tentoon werden gesteld bij de theateravonden en in buurthuizen en bibliotheken. Sommige burgemeesters zegden spontaan hun steun toe als de toer hun stad aandeed. Er waren mensen die standjes in de stadscentra bemanden en actie voerden bij instanties die de tweedeling bevorderen in plaats van bestrijden. En dan waren er natuurlijk de theatervoorstellingen. Daar werd ruimte gegeven aan mensen die konden vertellen over hun eigen ervaringen met de armoede en de tweedeling. Er waren mensen die vertelden over de campagne, anderen die de zaak belichtten vanuit de belangenbehartiging of de wetenschap, en last but not least bleken heel veel artiesten bereid belangeloos medewerking te verlenen aan het initiatief. Cabaretiers als Jeroen van Merwijk, Dolf Jansen, Hans Sibbel, Eric van Muiswinkel, Marcel Verreck, Marc Scheepmaker, Raoul Heertje, Carrie en Vincent Bijlo. Musici als Harry Sacksioni, Gé Reinders, Fred Piek, Cor Mutsers, Walter Kuipers, Gerard van Maasakkers, Bertus van der Horst, Hans Dulfer, Jan Rot, Deep River Quartet, Harry Hardhold, Rick de Leeuw, en de Amazing Stroopwafels. Bekende en minder bekende Nederlanders als de dichter Simon Vinkenoog, de journaliste Stella Braam, de oud-vakbondsman Herman Bode, de ziekenfondsdirecteur Fred van den Heuvel, de budgetdeskundige Christine Groenewegen, mensen als dichter/schrijver Ton van Reen, Frans Moor, tekenaar Len Munnik, oudadvocaat-generaal Jan Leyten, Angela Groothuizen, econoom Arjo Klamer, pastor Rogier ‘t Hoen – zij en nog een heleboel andere mensen traden één of meer keren op onder de deskundige leiding van de presentatoren van de avonden: Hans Böhm, Antoinette Hertsenberg, Babette Niemel en Cees Grimbergen. Wie ooit nog beweert dat Nederlanders zich nergens meer druk om maken, behalve om hun eigen bankrekening, die heeft dus nooit een van de theateravonden van de ‘Nederland in tweeën?!’-toer bezocht. Komen er op politieke avonden normaal gesproken maar weinig mensen, bij deze manifestaties moest men van tevoren reserveren wilde men verzekerd zijn van een plaatsje. Behalve overdracht van feiten, vond er meer plaats. Er sprong een vonk over. De mensen die de theaters bezochten gingen anders naar buiten dan dat ze naar binnen waren gekomen. En dat dat in Paradiso mede kwam door het feestelijke karakter van de laatste avond niet verwonderlijk. Je staat tenslotte niet elke dag op een plek waar Mick Jagger heeft gezongen.
48
DE ARME STAAT In steeds meer Engelse steden rijden tegenwoordig gesponsorde en dus van reclame voorziene politieauto’s rond. Ook andere zaken, zoals observatieposten op de hoek van de straat, worden aan de andere kant van Het Kanaal tegenwoordig betaald door het bedrijfsleven. Affiches met reclame laten nu aan de voorbijganger zien wie de weldoener is geweest die het mogelijk maakte dat de politie ook op die straathoek permanent aanwezig is met camera’s. Nog een stukje verder vliegen, in de Verenigde Staten, zijn hele gevangenissen inmiddels in handen van aan de beurs genoteerde bedrijven. De inmates verrichten er tegen een minimale vergoeding werkzaamheden als de telefonische verkoop van bijvoorbeeld vliegtickets! Zo worden maar liefst drie vliegen in één klap geslagen: de overheid hoeft niet meer op te draaien voor de kosten van de detentie, het commerciële gevangenisbedrijf maakt winst voor zijn aandeelhouders, en de vliegmaatschappijen kunnen voor een prikkie het werk laten doen dat ooit werd verricht door lastige werknemers die zulke idiote dingen verlangden als een fatsoenlijk salaris en een beetje rechtszekerheid. In Amerika (onder Reagan) en in het Verenigd Koninkrijk (onder Thatcher) is het neoliberalisme zo’n beetje uitgevonden. En het eerste gebod van het neoliberalisme luidt: ‘De overheid zal wijken voor de markt.’ Een opvatting die noodzakelijkerwijs leidt tot een bizarre praktijk. Taken die traditioneel tot het domein van de overheid behoorden, worden steeds vaker overgelaten aan het particulier initiatief of worden afhankelijk gemaakt van bedrijven die zichzelf graag in verband gebracht zien met de onkreukbare overheid. Ook in ons land zien we steeds vaker hoe het bedrijfsleven de overheid ‘te hulp schiet’. Universiteiten worden financieel (en dus ook inhoudelijk) steeds afhankelijker van opdrachten van de grote bedrijven; culturele evenementen lijken ondenkbaar geworden zonder sponsorgeld; bedrijven staan in de rij om scholen en ziekenhuizen te ‘helpen’; musea kunnen niet meer zonder ‘de vrijgevigheid’ van superrijke mensen; en in Tilburg is er nu zelfs een initiatief waarbij welgestelden optreden als sponsor van de arme medemens. De brutaliteit van de commercie kent geen grenzen. Immers: hoe gekker, hoe beter; hoe brutaler, hoe meer publiciteit. Je ziet het ook aan de moderne ‘creativiteit’ van reclameuitingen: brutaal en vaak gespeend van elk gevoel voor goede smaak. En het ergste is: je kunt die uitingen alleen nog ontlopen als je de gordijnen dichtdoet, radio, tv, krant en tijdschrift het huis uit gooit, en nooit, nooit meer de straat op gaat. Want een fatsoenlijk bushokje kan het armlastige vervoersbedrijf allang niet meer betalen, en dus zit er niets anders op dan op de bus te wachten onder het toeziend oog van Pamela Anderson, of willekeurig welke andere wandelende reclamezuil voor plastische chirurgie en damesondergoed. En natuurlijk kan het Journaal niet meer gemaakt worden zonder de inkomsten uit het ster-blok tussen nieuws en weer. Voetbalwedstrijden schijnen alleen nog mogelijk te zijn dankzij de genereuze bemoeienis van fbto, Eurocard-Mastercard en ptt-Telecom. En als u zich echt helemaal groen en geel begint te ergeren aan al die reclames, dan beginnen de reclamemakers gewoon een campagne om reclame te maken voor reclame.
49
Wie maakte dit alles mogelijk? Wie heeft Nederland de afgelopen jaren zo ingericht dat niets meer van de grond lijkt te kunnen komen zonder de luid en duidelijk vermelde steun van sponsors? Zijn zij niet de wรกre schuldigen? Zij die de overheid veroordeelden tot de bedelstaf? Zij die het geld niet wilden halen waar het zat? Zij die de neoliberale, normloze ideologie tot de leidende gedachte promoveerden? Zij die in augustus 1994 een paars regeerakkoord sloten?
50
DE VIERKANTE CIRKEL VAN RICK VAN DER PLOEG Rick van der Ploeg, hoogleraar staathuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam, is een man met ambitie. In 1994 trad hij toe tot de PvdA-fractie in de Tweede Kamer en werd meteen gebombardeerd tot financieel specialist – een van de belangrijkste portefeuilles die er in de grote fracties te verdelen vallen. Later nam hij ook zitting in het bestuur van de Tweede-Kamerfractie. Aan de vooravond van het verkiezingscongres van zijn partij – een kleine vier jaar later – zorgde hij, samen met zijn fractiegenoten en geestverwanten Adri Duyvestein en Rob Oudkerk, voor enige opwinding door openlijk kritiek uit te oefenen op fractievoorzitter Wallage. Hoewel het drietal met geen woord repte over wie Wallage in een volgende kabinetsperiode zou moeten vervangen, lag het antwoord op die vraag voor de hand: één van de drie heren zelf natuurlijk. Van der Ploeg is bij uitstek een representant van het nieuwe denken in de PvdA. In 1997 verscheen bij uitgeverij Prometheus van zijn hand het boek Een schaap in wolfskleren. Doel van het boek: uitleggen hoe de roep om meer marktwerking en concurrentie (ook in nutsfuncties als elektriciteitsvoorziening en openbaar vervoer) valt te verenigen met een sociaal beleid. In een interview met Hervormd Nederland naar aanleiding van zijn boek zei Van der Ploeg destijds dat het wemelt van de mythen en misverstanden over de economie. En inderdaad, in zijn boek ontmaskert hij een aantal van die mythen. Maar hij brengt tegelijkertijd een aantal nieuwe mythen in omloop. In de Tweede Kamer, maar vooral ook daarbuiten, heb ik mij de afgelopen jaren grote moeite getroost om de nieuwe mythen van Van der Ploeg kritisch tegen het licht te houden. Een kleine weerslag daarvan vindt u hieronder. Het eerste hoofdstuk van het boek kreeg als titel mee: ‘Waarom ik geen VVD’er ben.’ Blijkbaar voelde Van der Ploeg zelf ook wel aan dat hij, als vrijemarktjongen, iets had uit te leggen. Hij schrijft: ‘Door de overdreven rechtse ideeën van de VVD dreigt er een tweedeling te ontstaan en wordt de solidariteit tussen jong en oud, gezond en ziek, en rijk en arm aangetast.’ Zelden ben ik het zo met hem eens geweest. Ik zou het alleen nog iets sterker willen formuleren: die tweedeling bestaat al en is met name tot stand gekomen onder het vorige en het paarse kabinet, beide met deelname van Ricks PvdA. Eerder in dit boek heb ik al de vele terreinen opgesomd waarop de tweedeling van Nederland momenteel gestalte krijgt. Het opmerkelijke is dat Rick van der Ploeg door middel van zijn stemgedrag in de Kamer er (zelden of) nooit blijk van heeft gegeven dat hem dat werkelijk zorgen baart. In zijn boek suggereert hij bijvoorbeeld meer oog te hebben dan de VVD voor risicoselectie die onvermijdelijk verbonden is met (gedeeltelijke) privatisering van de Ziektewet, de wao en de ziekenfondsen. Desalniettemin heeft hij die privatisering in de Kamer van harte ondersteund. Natuurlijk zijn er tal van goede redenen om geen lid te worden van de VVD, maar ik moet wel vaststellen dat Van der Ploeg de verschillen tussen zijn ideeën en die van de VVD kunstmatig groter maakt dan ze in werkelijkheid zijn – een trekje waar meer PvdA’ers last van hebben, vooral in verkiezingstijd. De werkelijke reden waarom Van der Ploeg geen VVD’er is, ligt vermoedelijk in het feit dat je tegenwoordig met allerlei VVD-ideeën net zo goed bij de PvdA terecht kunt.
51
In zijn boek stelt Van der Ploeg vast dat marktwerking de doelmatigheid bevordert, maar vaak niet rechtvaardig uitpakt. ‘Linkse politieke partijen zullen voor rechtvaardigheid kiezen, terwijl rechtse partijen doelmatigheid zullen prefereren,’ schrijft hij. Als dat zo is dan stel ik vast dat de PvdA dus een rechtse partij is geworden, want de gehele fractie, inclusief Van der Ploeg, heeft de afgelopen vier jaar doelmatigheid boven rechtvaardigheid verkozen. Tijdens de Algemene Beschouwingen in 1995 citeerde Bolkestein triomfantelijk uit een artikel van Van der Ploeg: ‘De voordelen van de moderne markteconomie zijn verbijsterend.’ Van der Ploeg heeft – net als de liberale leider Bolkestein – zijn bewondering voor de vrije markt, waar de wet van vraag en aanbod de boventoon voeren, inderdaad nooit onder stoelen of banken gestoken. Bolkestein heb ik tijdens een debat eens de vraag voorgelegd: ‘Als u nu zo overtuigd bent van de voordelen van de markt, als u nu zo zeker weet dat het door de markt allemaal beter en efficiënter kan, waarom niet voorgesteld dat ook politie, brandweer en het gevangeniswezen worden geprivatiseerd?’ Dan kunnen de verschillende politiediensten met elkaar concurreren, en zul je eens zien hoe het oplossingspercentage omhoog vliegt. ‘Kerntaken van de overheid mogen niet worden geprivatiseerd,’ was zijn afgemeten reactie. Maar hoezo kerntaken van de overheid niet? Als de overheid nu de doelen formuleert en de markt kan het goed en efficiënt uitvoeren, wat is dan het probleem? Waarom kan op terreinen van politie, brandweer en gevangeniswezen niet, wat naar het inzicht van de liberalen in de gezondheidszorg, in het onderwijs en in het openbaar vervoer allemaal wel kan? Maar zijn die door Van der Ploeg en Bolkestein zo broederlijk geroemde vrije markten eigenlijk wel zo vrij? Singapore geldt, zelfs nu Zuidoost-Azië een diepe crisis doormaakt, als één van de voorbeeldeconomieën waarvan het enorme succes wordt toegeschreven aan de vrije markt. In Economen hebben geen idee schrijft Paul Ormerod echter terecht: ‘Het was de overheid [van Singapore], en niet de vrije markt, die vond dat een beleid inzake het gebruik van informatietechnologie de belangrijkste zorg was van een goed modern bestuur. Er zijn enorme investeringen gedaan, zowel in een openbare infrastructuur als via een telecommunicatiemaatschappij in overheidsbezit, om te zorgen dat Singapore letterlijk wereldleider is in het gebruik van informatietechnologie. Het was dus de overheid, en niet de vrije markt, die in de context van economische planning besloot dat de vaardigheden van de werknemers voortdurend verbeterd moesten worden. En het was de overheid die een van de klassieke economische problemen oploste die altijd gepaard gaan met snelle economische ontwikkelingen, namelijk verkeersopstoppingen, door zonder pardon in de vrije vervoersmarkt in te grijpen om de verkeersstroom op gang te houden en te zorgen voor een relatief schoon milieu.’ We hebben het nu niet over de democratie en de vakbondsvrijheid, waarmee het zoals bekend in Singapore en alle andere zogenoemde ‘Tijger’-landen bedroevend gesteld is, maar puur over de ten onrechte geclaimde overweldigende successen van ‘de markt’. Inmiddels worden onder het mom van de vrije markt wel de nutsbedrijven geprivatiseerd en uitverkocht. Na de spoorwegen, het streekvervoer en de ptt zullen nu ook de elektriciteitsbedrijven en de waterzuiveraars eraan moeten geloven. De eerste slachtoffers van die nieuwe koers zijn natuurlijk de arbeiders, die betalen met een verlies aan werkgelegenheid en ingrijpende verslechteringen van de arbeidsvoorwaarden. Maar de privatisering van nutsbedrijven gaat ook ten koste van de consument, want de klant die geen winst oplevert is geen koning, zoals houders van een NS-jaarkaart voor gezinsleden inmiddels al hebben ondervonden. ‘Een trouwe klant is nog geen goede klant,’ aldus NS-directeur Den Besten (co-auteur van het VVD-verkiezingsprogramma 1998). 52
Een ander voorbeeld van het marktdenken van Paars (en van Rick van der Ploeg) is de nieuwe Winkeltijdenwet. Die wet is er vooral gekomen dankzij een lobby van Shell en Ahold. De lobbyisten geven dit zelf ook ruiterlijk toe. De door minister Wijers vervaardigde wet is op een paar beperkingen na door de Tweede Kamer aangenomen, mét instemming van Rick van der Ploeg. Dat maar liefst 92 procent van de detailhandel tegen was kon Rick niet overtuigen. De winkeliers moeten nu langer openblijven om te kunnen overleven, maar als ze langer openblijven dan hebben ze geen leven. Het concurrentievoordeel van de grote wordt alleen maar groter. Het belangrijkste argument van Van der Ploeg om vóór te zijn, was dat door meer concurrentie een betere prijs-kwaliteitsverhouding zou ontstaan. Hij vergeet echter te melden dat het hier niet gaat om een vrije markt van gelijkwaardige concurrenten. Het resultaat van de verruiming is dat de kleintjes nog gemakkelijker weggeconcurreerd kunnen worden door de grote. Dat Ahold en Shell kort na de inwerkingtreding van de nieuwe wet aankondigden om supermarkten bij pompstations te gaan openen, laat precies zien wie de uiteindelijke winnaars zullen zijn. De verruiming van de winkeltijden bevordert ook de flexibilisering van de werktijden en dat dient zowel de emancipatie als de werkgelegenheid, althans volgens Rick van der Ploeg. Maar er heeft nog niemand aangetoond dat de werkgelegenheid groter wordt. Het personeel wordt meer en meer gedegradeerd tot een soort oproepkrachten. Wat is dat voor emancipatie als je op de rottigste werktijden mag opdraven tegen de slechtst denkbare arbeidsvoorwaarden? Want in tegenstelling tot wat Van der Ploeg beweert zorgen vakbonden en werkgevers niet voor goede arbeidsvoorwaarden. De meeste meisjes en jongens die in de avonduren en op zaterdag werken hebben rechteloze contractjes die geen recht geven op extra beloning voor deze onaangename tijden. Maar terug naar het dilemma van Rick van der Ploeg: rechtvaardigheid of de doelmatigheid van de markt? Men zou om te beginnen ‘doelmatigheid’ moeten definiëren. Want wat is er doelmatig aan om de tandartsenhulp voor volwassenen uit het ziekenfondspakket te halen, zoals de PvdA wilde? Als het doel is dat iedereen een goed gebit heeft dan is deze maatregel zeker niet doelmatig. Met deze maatregel werd een jaarlijkse besparing van 450 miljoen op de collectieve lasten beoogd, maar wanneer iedereen zich zou bijverzekeren zou dat bijna 1 miljard kosten. Het verschil tussen de besparing van 450 miljoen op de collectieve lasten en de 1 miljard kosten voor de burgers gaat gewoon het putje in, via een vergroting van de bureaucratie en de winsten van de verzekeringsmaatschappijen. Hoezo doelmatigheid? Maar Van der Ploeg schaart zichzelf onder de linkse politici die rechtvaardigheid laten prevaleren boven doelmatigheid. Maar hoe rechtvaardig is de tandzorgmaatregel dan? Inmiddels is vastgesteld dat meer dan een kwart van de mensen met een laag inkomen zich niet heeft bijverzekerd. Binnenkort kunnen we weer, net zoals voor de oorlog, aan de kwaliteit van iemands gebit zien hoe dik zijn portemonnee is.
53
Een ander voorbeeld is de eigen bijdrage van 200 gulden per jaar voor de hoofdverzekerde in het ziekenfonds. Het kabinet onder leiding van een partijgenoot van Van der Ploeg wil op deze manier het beroep op de zorg terugdringen. Het zou mensen ervan moeten weerhouden gebruik te maken van de vaak dure voorzieningen. Alsof mensen voor hun plezier naar de specialist gaan. En alsof mensen het voorschrijfgedrag van hun huisarts kunnen en willen beïnvloeden vanwege de eigen bijdrage die ze moeten betalen. De doelmatigheid is bij deze maatregel helemaal ver te zoeken. De bureaucratische rompslomp kost bijna net zoveel als de maatregel opbrengt, een opbrengst (minder ‘volume’ in het jargon) die uit het oogpunt van rechtvaardigheid eigenlijk dus ongewenst is. Beide onzinnige maatregelen zijn door de Tweede Kamer aangenomen, mét medewerking van Rick van der Ploeg én van zijn gehele PvdA-fractie. Hoe de ‘rechtvaardige’ keuze van Van der Ploeg uitpakt in de gezondheidszorg maakt duidelijk waarom de SP zich tegen zijn ‘marktsocialisme’ verzet. Van der Ploeg wijst erop dat door gebrek aan concurrentie met name in de nutssector het gevaar bestaat van te hoge prijzen. Maar dan wil ik er toch op wijzen dat tot voor kort bijvoorbeeld in de elektriciteitssector zowel de planning als de prijzen door de overheid werden gecontroleerd. En toch had Nederland vergeleken met andere landen lage prijzen en dat in combinatie met een grote leveringszekerheid. Dat is geen vaststelling van mijzelf, maar van de aer (Algemene Energieraad). Die planning wordt nu ondermijnd door het decentraal (elektriciteits)vermogen dat buiten de centrale planning tot stand komt. Daardoor is er een overcapaciteit ontstaan en die kóst geld. De planning kunnen we helemaal in de prullenbak gooien als de elektriciteitsmarkt ook internationaal geliberaliseerd wordt, zoals het paarse kabinet nastreeft. Stel dat Frankrijk, wat niet denkbeeldig is, tegen dumpprijzen zijn atoomstroom aan Nederlandse grootverbruikers gaat leveren, dan is dat een klap voor de Nederlandse productiebedrijven die ze alleen maar kunnen opvangen door de rekening bij de kleinverbruikers neer te leggen. De liberalisering van de energievoorziening is om nog meer redenen onverstandig. Er zullen aanzienlijke extra kosten ontstaan, niet alleen door de reorganisatie, maar ook doordat bijvoorbeeld boekhoudingen die nu centraal plaatsvinden dan zullen worden gespreid over meerdere aanbieders waardoor de administratiekosten stijgen. Extra kosten zullen er ook zijn in de infrastructuur en in het toezicht, dat veel ingewikkelder wordt. De enigen die werkelijk baat hebben bij de liberalisering zijn de grootverbruikers – bedrijven die de ene aanbieder tegen de andere zullen kunnen uitspelen en zo de toch al lage tarieven voor het bedrijfsleven (4 cent per kilowatt/uur voor een grootverbruiker tegen 20 cent voor een gewoon huishouden) nog verder kunnen drukken.
54
Dan iets over wat Van der Ploeg noemt ‘de mythen over de arbeidsmarkt’. Van der Ploeg is een van die mensen die maar blijven wijzen op het geweldige succes van de jarenlang volgehouden loonmatiging. Mede dankzij die loonmatiging was 1997 alweer het vierde achtereenvolgende jaar dat de winstcijfers van de bedrijven de pan uit rezen. Terecht merkt hij op dat de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven ligt in de hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidskosten per eenheid product zijn hier zelfs lager dan in veel lage-lonenlanden. En terwijl de winsten al hoog waren sluist de paarse overheid nog eens zo’n 5 miljard extra per jaar naar de ondernemers. Op de dag dat de PvdA bijeenkwam voor haar verkiezingscongres (waar Van der Ploeg en de zijnen overigens geen enkele steun kregen voor hun aanval op Wallage), maakte het nos Journaal bekend dat een groot aantal Nederlandse bedrijven zó verschrikkelijk veel geld in kas had, dat men amper nog wist wat ermee aan te vangen. Omdat afdracht van de rijkdom aan de mensen die dat geld voor de bedrijven bij elkaar verdiend hebben (de arbeiders dus) absoluut uit den boze is (volgens economen als Rick van der Ploeg), zullen nu grote hoeveelheden van de eigen aandelen worden teruggekocht. Zo komt het geld tenminste terecht bij diegenen die daar (alweer volgens economen als Van der Ploeg) wel recht op hebben, namelijk de aandeelhouders. Over het fenomeen van de armoede wordt intussen wel veel gesproken, maar tot daadwerkelijke actie heeft het niet geleid. Wanneer krijgen de paarden de haver die ze verdienen? ‘We verdienen genoeg,’ zeggen veel mensen. ‘Maar we krijgen zo weinig.’ Een flinke verhoging van in ieder geval het wettelijk minimumloon is uitstekend te verdedigen, wanneer men weet dat het de afgelopen tien jaar zo’n 20 procent is achtergebleven. Mits de koppeling in stand gehouden wordt, zullen dan ook de mensen met een uitkering er fors op vooruitgaan. Omdat de belasting op de lonen hoger is dan op de winsten zal ook de overheid zo extra inkomsten krijgen. Het zal een bestedingsimpuls losmaken waarvan met name het midden- en kleinbedrijf profiteert. En dat zal op zichzelf weer werkgelegenheid genereren. Het enige probleem met zo’n maatregel is natuurlijk dat de ideologen van de vrije markt, of ze nu lid zijn van de PvdA of de VVD, er faliekant tegen zijn. Het gedachtegoed van Rick van der Ploeg verlangt kritische bestudering. Al zeggen ze in Amerika over economen en hun pretenties: If you’re so smart, why aren’t you rich then? Rick van der Ploeg is wel een vooraanstaand en erg loyaal lid van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Hij heeft het eerste kabinet-Kok gesteund bij al zijn daden. Daarom is zijn idee van het ‘marktsocialisme’ ook zo merkwaardig. Het is net zoiets als een ‘vierkante cirkel’. Je kunt het wel zeggen, maar niet tekenen.
55
DE VVD EN DE NIEUWE APARTHEID Net als vlak voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 1994, kwam Frits Bolkestein ook aan de vooravond van de Provinciale-Statenverkiezingen in 1995 met een aantal prikkelende uitspraken over migranten op de proppen. Deze keer pleitte hij voor een gedwongen nationaal spreidingsbeleid in verband met de dreiging van het ontstaan van een onderklasse, met name in de vier grote steden. In het kamerdebat dat volgde en in de publieke discussies die van Bolkesteins uitspraken het gevolg waren, heb ik daar een aantal kritische opmerkingen over gemaakt. Allereerst vond ik, en velen met mij, de timing van Bolkestein zeer verdacht. Immers, waarom deze zaak ter sprake brengen vlak voor twee verkiezingen, en vrijwel niet daartussen, bijvoorbeeld bij de onderhandelingen over het paarse regeerakkoord? Welke andere reden kan dit hebben dan een electorale? Verdacht is ook het feit dat de ‘voorstellen’ van de VVD over dit vraagstuk nooit echte voorstellen zijn, laat staan blijk geven van een samenhangende visie. Mijn derde bezwaar tegen de VVD-opstelling is dat deze partij haar waarschuwing voor het ontstaan van een onderklasse niet paart aan een beleid dat dit schrikbeeld daadwerkelijk wegneemt. Zoals ik het destijds in de Kamer verwoordde: ‘Als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen. Als je de VVD hoort waarschuwen voor het ontstaan van een onderklasse, mensen let dan op je rechten! De neoliberale koers van dit kabinet – inderdaad, de verdienste van diezelfde VVD – betekent concreet niets anders dan dat men het ontstaan respectievelijk uitbreiden van een onderklasse juist stimuleert. Op alle fronten wordt door dit paarse kabinet een beleid gevoerd dat de tegenstellingen in de samenleving doet toenemen. En omdat dit beleid op de eerste plaats VVD-beleid is – iets waarvoor de aanhang de partij tussentijds beloonde bij de Provinciale-Statenverkiezingen – verliest deze partij naar mijn idee het morele recht te waarschuwen voor het ontstaan van een onderklasse.’ Zoals zo vaak leidden de uitspraken van Bolkestein ook deze keer tot niets anders dan veel publiciteit maar weinig gevolgen voor het beleid. Weer eens werd iets aangeraakt zonder er echt iets mee te willen, laat staan te doen. En dat is eigenlijk typerend voor de wijze waarop ook de overheid steeds met het minderhedenvraagstuk is omgegaan. ‘We doen toch iets! We praten er toch over!’ In de jaren zestig kwamen veel Turkse en Marokkaanse ‘gastarbeiders’ naar ons land. Omdat het ‘gasten’ waren werd er niet gewerkt aan hun integratie in de Nederlandse samenleving. Zonde van de moeite als ze toch teruggaan, was de gedachte. De grote bedrijven (Thomassen & Drijver, Ossfloor, Bergoss en Zwanenberg en Hartog) in Oss, mijn woonplaats, hebben ook veel Turken en Spanjaarden laten overkomen. Vooral de positie van de Turken was in die tijd erbarmelijk. Op de fabrieken werden ze vaak misbruikt. Bazen lieten hun bij voorkeur het smerige en gevaarlijke werk doen, dan kregen ze minder commentaar en hoefden ze minder te doen aan de veiligheid van de arbeiders. Vaak ook werden de buitenlandse arbeiders gebruikt als een middel om de productie op te jagen. De meeste durfden geen ‘nee’ te zeggen wanneer door de bazen werd verlangd dat er sneller geproduceerd zou worden.
56
Maar daar bleef het niet bij. De meeste Turken waren ondergebracht in pensions, vaak onder slechte omstandigheden. Zes man op één kamer, nooit rust (in verband met de ploegendiensten), veel verveling, slecht eten, minimale sanitaire voorzieningen, en een hoge huur. Ik ben daar in die tijd vaak geweest, want alleen daar konden we rustig praten. Nou ja praten… met handen en voeten dan. Samen met de bewoners en een paar andere mensen van de SP hebben we toch nog een hoop kunnen bereiken aan verbeteringen. In het begin van de jaren tachtig – ten tijde van de massaontslagen en de grote technologische sprong voorwaarts – kwamen veel van deze mensen op straat te staan. Ze moesten kiezen: hier blijven of teruggaan. De overgrote meerderheid besloot te blijven, en zo kwam de familiehereniging op gang. Dat was de tijd waarin de overheid een actief integratiebeleid had moeten starten. Het gebeurde niet. Pas de laatste jaren is er sprake van enige verandering van beleid. Tegenwoordig kennen we bijvoorbeeld de inburgeringscontracten, maar die gelden dan weer alleen voor ‘nieuwkomers’. Voor allochtonen die al langer in Nederland verblijven schiet het aanbod van Nederlandse taalcursussen nog steeds tekort. Uit een onderzoek van begin jaren negentig bleek dat 70 tot 80 procent van de Turkse en Marokkaanse gezinshoofden moeite heeft met het voeren van een gesprek in het Nederlands of met het lezen van een Nederlandse krant. Maar zelfs in 1997 kon nog worden vastgesteld dat er wachtlijsten waren voor het leren van de Nederlandse taal. De stiefmoederlijke wijze waarop de basis- en volwasseneneducatie in ons land is behandeld heeft er ook toe geleid dat er bijna niet meer wordt geworven onder Nederlandse analfabeten. Volgens de Stichting Belangenbehartiging Alfabetisering is er toch geen ruimte. Inmiddels is de stelling ‘het leren van de Nederlandse taal is een voorwaarde voor een succesvolle integratie’ onomstreden. Daarom zijn de wantoestanden rond de kwantitatieve en kwalitatieve tekorten van het taalonderwijs een bewijs van het gebrek aan bereidheid bij de overheid om daadwerkelijk iets te doen om het vastgelopen integratieproces weer vlot te trekken. De groeiende sociale tweedeling slaat met name hard toe bij allochtonen. Hun situatie is bovengemiddeld slecht en perspectiefloos. Op de arbeidsmarkt zijn ze vaak kansloos. Mensen van buitenlandse afkomst zijn zwaar oververtegenwoordigd in de statistieken over armoede. Ze zitten meestal op de kwalitatief mindere scholen, wonen vaak in ‘achterstandswijken’, vallen vaker ten prooi aan criminaliteit, plegen zelf ook vaker criminele handelingen, en zijn bijgevolg ook oververtegenwoordigd als je kijkt naar wie onze gevangenissen en huizen van bewaring bevolken. Een goede opleiding zou de kansen voor hen kunnen vergroten, maar de helft van de Turkse en Marokkaanse jongeren haalt na het basisonderwijs geen diploma. Leerlingen uit minderheidsgroepen breken relatief vaker een vervolgopleiding af. Minder dan 20 procent van de Turkse en Marokkaanse leerlingen slaagt erin een diploma te halen boven vbo/mavo-niveau. In de concentratiewijken van de grote steden stapelen zich de sociale problemen op. De rapportage Minderheden-1995 waarschuwde al voor het ontstaan van armoedegetto’s, voornamelijk bevolkt door bewoners uit etnische groepen. Uit cbs-cijfers blijkt dat de inkomensverschillen tussen arme en rijke wijken binnen gemeenten groter worden. otb-studies laten zien dat de segregatie in een stad als Den Haag tussen 1990 en 1995 is toegenomen. Deze scheiding in witte en zwarte wijken is buitengewoon nadelig voor het hoogstnoodzakelijke integratieproces.
57
In ons land voltrekt zich al vele jaren achtereen een proces van segregatie langs etnische lijnen. Migranten zijn goeddeels afwezig in de ene wijk en geconcentreerd in de andere wijk. Het zijn de wijken die gekenmerkt worden door een opeenstapeling van problemen waaraan de bewoners steeds moeilijker kunnen ontsnappen. Willen we de groei van de getto’s tegengaan, dan moeten we de zaken niet langer op hun beloop laten, maar iets ondernemen: actief de segregatie verminderen en de integratie bevorderen. Racisme in ons land is een serieus probleem, maar in tegenstelling tot de indruk die door veel politici gewekt wordt, zijn gewone mensen niet allemaal latente racisten. Met uitzondering van enkele incidenten hebben de autochtone Nederlanders altijd bijgedragen aan de integratie van de nieuwkomers. Zeker, in het begin wat afhoudend en onwennig, maar angst voor het vreemde is geen van ons allen vreemd. En omdat de tijd al het vreemde bekend maakt en ontdoet van zijn beangstigende kanten, worden de nieuwe buren vaak al snel échte buren. Integratie is een heel concreet proces: de man die zijn buren helpt bij de verbouwing en wegwijs maakt in het woud van regels en voorschriften, de vrouw die uitlegt waar je huursubsidie vraagt en wanneer je de minicontainer voor de deur moet zetten, en het kind dat op het speelplein vertelt wat de regels van het knikkeren zijn en wat Het Klokhuis op tv is. Dankzij dit soort praktische hulp – en hun eigen inzet en volharding – hebben een heleboel migranten gaandeweg een plaats in de samenleving weten te verwerven voor zichzelf en voor hun kinderen. En omdat in die contacten natuurlijk ook de inzichten, gewoonten en gebruiken van de nieuwkomers aan de orde komen, hebben Nederlanders ook geleerd respect en waardering op te brengen voor ‘vreemde’ culturen. Politici kunnen geen mensen inpassen in de samenleving – en dat is maar goed ook. Mensen hebben hun eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Wat de politiek wél kan en moet doen, is zorgen voor de beste voorwaarden om het integratieproces een kans van slagen te geven. Dat kan bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat allochtonen én autochtonen vertrouwen houden in dat proces. Dat kun je bereiken door niet van te weinig mensen te veel te vragen, maar door de integratieproblematiek eerlijk over de samenleving te verdelen. Immers: de integratie stokt als er te veel migranten bij elkaar gehuisvest worden en er te weinig Nederlanders overblijven die een bijdrage aan de integratie kunnen leveren. Migranten worden dan minder aangespoord de Nederlandse taal machtig te worden en zich met de Nederlandse buren in te laten; de Nederlandse bewoners voelen dat het karakter van de buurt verandert zonder dat zij daar blijkbaar invloed op kunnen uitoefenen. De ergernis over en weer neemt toe en steeds meer Nederlandse bewoners verliezen de moed en vertrekken gefrustreerd naar andere wijken, waar zij soms pleitbezorgers worden van het op slot doen en houden van de wijk voor migranten. We zien dat dit kwantitatieve probleem zich steeds sterker manifesteert in een aantal wijken van met name de grote steden. In Utrecht vormen allochtonen 20 procent van de totale bevolking, in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zelfs 30 procent. Dat is ruim vier keer zoveel als het landelijk gemiddelde. Vergelijkbare concentratieprocessen zien we ook in de overige grote steden van het westen en de industriesteden in Twente en Brabant. Bínnen al deze steden is de allochtone bevolking al evenmin gelijkelijk gehuisvest over de verschillende wijken. Van de stedelijke bevolking woont de meerderheid, 60 procent, in wijken met minder dan 20 procent allochtonen, een groot aantal zelfs in wijken met veel minder dan 20 procent. De minderheid, 40 procent, woont in wijken waar meer en soms veel meer dan 20 procent allochtone bewoners gehuisvest zijn. Wijken waar de allochtonen zelfs in de meerderheid zijn, zijn allang geen bijzonderheid meer. 58
Het bestaan van de etnische segregatie op het punt van huisvesting is een van de belangrijkste oorzaken van het ontstaan van het fenomeen van ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen. Die segregatie in het onderwijs is meestal nog sterker dan op basis van de bevolkingssamenstelling van de buurt verwacht mag worden. Oorzaak is de zogenoemde ‘witte vlucht’. Reeds in 1994 kende ons land 250 ‘zwarte scholen’, scholen met meer dan 75 procent allochtone kinderen. In de vier grote steden is bijna een op de drie basisscholen ‘zwart’. ‘Zwarte scholen’ zijn niet alleen slecht voor de integratie maar evenzeer voor de leerprestaties van de kinderen – en daarmee voor hun kansen op werk en een fatsoenlijke toekomst. Ondanks het feit dat de overheid extra geld voor deze scholen ter beschikking stelt, blijkt uit een onderzoek van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen dat de leerresultaten nog steeds achterblijven. De huidige werkloosheid onder etnische minderheden is schrikbarend hoog (22 procent), ruim drie keer zo hoog als onder de rest van de bevolking. Hun aandeel in de langdurige werkloosheid bedraagt 57 procent. Onder allochtone jongeren is de werkloosheid nog groter: 38 procent – ruim een kwart van de totale werkloosheid onder minderheden. Het antwoord van de regering op deze feiten is volstrekt onvoldoende. Met niet veel meer dan een aantal ‘gesubsidieerde banen’ en weinig verplichtende ‘inspanningsverplichtingen’ van werkgevers (zoals afgesproken in het nieuwe minderhedenakkoord ‘Met minderheden meer mogelijkheden’) wil men de massale werkloosheid onder allochtonen aanpakken. Voor zover de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (wbeaa) werd uitgevoerd, is het vooral een administratieve aangelegenheid gebleken. De wbeaa wordt nu de wet-samen, maar deze wijziging betreft alleen de vorm van de administratie en niet het verhogen van de effectiviteit. Een verplichting voor bedrijven om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de problemen is onvermijdelijk. Te denken valt aan het in dienst of in opleiding nemen van mensen uit minderheidsgroepen met bovengemiddelde werkloosheidscijfers. Passende antwoorden op de toenemende segregatie in de huisvesting en bijgevolg in het onderwijs heeft het kabinet evenmin. De politiek wijst tot op heden elk ingrijpen om te komen tot een evenwichtiger verdeling van allochtonen over de verschillende wijken af. Het hoofdargument is dat het maken van onderscheid ongeoorloofd is en stigmatiserend zou werken. Discriminatie – het maken van ongeoorloofd onderscheid – moet te allen tijde en met alle middelen worden bestreden. Maar wanneer het maken van onderscheid wordt ingegeven door de wens achtergestelde groepen te emanciperen, dan is dat naar mijn mening alleszins gerechtvaardigd. Mits aan de hand van duidelijke criteria, in het openbaar vastgesteld en publiekelijk gecontroleerd. Als het actief tegengaan van segregatie langs etnische lijnen het integratie- en het emancipatieproces beter kan laten werken is dat een middel dat niet op voorhand mag worden afgewezen. Zeker niet wanneer niets doen feitelijk leidt tot een nieuwe vorm van apartheid.
59
Mensen worden in ons land op tal van wijzen verdeeld over stad en regio. Heel duidelijk geldt dat voor asielzoekers en woonwagenbewoners. Het geldt in bepaalde mate ook voor jongeren, bejaarden, gehandicapten, grote gezinnen, alleenstaanden. We vinden het heel normaal om geen bejaardengetto’s te bouwen of eindeloze rijen flats voor studenten. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat een grote meerderheid van allochtonen voorkeur geeft aan het wonen in een gemengde wijk. Idealiter moet elke wijk een afspiegeling zijn van de samenstelling van de bevolking van de stad of regio; naar inkomen, leeftijd, maatschappelijke status, en ook naar etnische afkomst. Daarvoor dient beleid ontwikkeld te worden. Evenrediger huisvesten van migranten in de verschillende wijken en het tegengaan van gettovorming kan alleen als andere wijken worden opengemaakt. In de afgelopen jaren hebben overheidsmaatregelen de concentratie van migranten alleen maar bevorderd en de kansen op spreiding alleen maar verkleind. Het verminderen van de woningbouwsubsidies heeft de bereikbaarheid van woningen verminderd, de ongekend sterke huurstijgingen hebben daar nog een schep bovenop gedaan, en het beperken van het recht op huursubsidie heeft de nieuwbouw vrijwel compleet op slot gedaan voor weinig verdienende migranten. Zonder ingrijpen ontstaat er een onomkeerbaar proces van gettovorming waarin de integratiekansen tot vrijwel nul worden teruggebracht. Dat leren de ervaringen in bestaande buitenlandse getto’s. Een aantal malen heb ik in de Verenigde Staten – het grootste neoliberale laboratorium dat er is – getto’s van latino’s en Afro-Amerikanen bezocht. Het eerste dat opvalt is de overvloed aan problemen en het gebrek aan hoop. Want hoewel de rassenwetten tot het verleden behoren, zijn segregatie en discriminatie nog aan de orde van de dag. In 1997 was ik tijdens mijn reis door de VS onder andere in Birmingham (Alabama) en sprak daar langdurig met kolonel Stone Johnson, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de National Alliance against Racism and Political Repression (eens opgericht door Angela Davis, zelf afkomstig uit Birmingham). Birmingham is vaak internationaal nieuws geweest, door de acties van de Ku-Klux-Klan, het racisme van de politie, en de gemene politiek van gouverneur Wallace. Het was ook in deze stad dat Martin Luther King (met de kolonel aan zijn zijde) in de jaren zestig actie voerde. Hoogtepunt was de grote anti-racismecampagne die gestart werd na de aanslag op de Baptist Church aan 16th Street. Vier jonge meisjes kwamen daarbij om het leven. De kolonel laat me de hele stad zien. ‘Jullie zien het wel: hoewel racisme en discriminatie bij de wet verboden zijn, zijn er nog steeds “zwarte” wijken, en het is in die wijken dat de werkloosheid, de armoede en het geweld elkaar de hand schudden.’ Washington D.C., de stad die we allemaal kennen van het Witte Huis en Capitol Hill, is tegelijkertijd de armste stad van het land. Washington is een stad waar de segregatie het verst is doorgevoerd, en waar je door middel van het oversteken van één straat van de hemel in de hel terecht kunt komen. In 1993 was ik daar. Iedereen die dit ooit met eigen ogen heeft gezien, en gesproken heeft met de mensen die er wonen, weet dat dit een spookbeeld is waarvan we koste wat het kost moeten voorkomen dat het ook hier werkelijkheid wordt.
60
WOLVEN In de late zomer van 1997 werd journalistiek Nederland opgeschrikt door ernstige bedreigingen aan het adres van twee onderzoeksjournalisten, Stella Braam en Mehmet Õlger. Het tweetal had een onderzoek gedaan naar een vorm van rechts-extremisme waarover nog heel weinig bekend is. Na het ‘autochtone’ rechts-extremisme wordt Nederland namelijk ook geconfronteerd met de ‘allochtone’ variant. Allochtoon rechtsextremisme groeit (zoals Braam en Õlger aantonen in hun boek Grijze Wolven, een zoektocht naar Turks extreem-rechts) en zal nog meer gaan bloeien als de politiek niet de bereidheid heeft de voedingsbodem voor zowel de allochtone als autochtone versies van het rechts-extremisme weg te nemen. In het begin van de jaren tachtig ben ik zelf tegen de harde vuist van de Grijze Wolven aangelopen. Bij een buurtonderzoek naar woonlasten werd ik achtervolgd door drie ‘wolven’ die mij sommeerden de straat te verlaten. Toen ik weigerde werd ik in elkaar geslagen. Twee van de drie zijn later door de rechter veroordeeld en kregen zes weken waarvan drie voorwaardelijk. Aanleiding was het feit dat ik in de gemeenteraad vragen had gesteld over het feit dat progressieve Turkse leraren geen kans kregen in het onderwijs, dit in tegenstelling tot mensen die duidelijk sympathieën koesterden voor de Grijze Wolven. Bovendien had ik aan de verantwoordelijke wethouder opheldering gevraagd over het feit dat er tijdens de koranlessen in de moskee lijfstraffen op kinderen werden toegepast. Braam en Õlger laten in hun boek zien hoe de invloed en de aanhang van de Grijze Wolven binnen de Turkse gemeenschap stap voor stap toeneemt. De nationalistische boodschap slaat met name aan bij de groep uiterst ontevreden, miskende en teleurgestelde Turkse jongeren die geen perspectief meer zien. De rechts-extremistische Grijze Wolven (met hun verheerlijking van de Turkse Õbermensch) spelen geraffineerd in op dit groeiende ongenoegen. Zij profiteren van het falende integratiebeleid. Zij wijzen op ‘de Nederlandse arrogantie en slechtheid’, en benadrukken de vermeende ‘superioriteit van Turken’. De stap naar de Grijze Wolven is de meest extreme vorm voor hier wonende mensen van Turkse afkomst om de Nederlandse samenleving letterlijk en figuurlijk de rug toe te keren. Die aandrang om ‘nee’ te zeggen tegen ‘Nederland’ neemt toe. Dat is onder meer te lezen in het jaarverslag van de bvd. Dat meldt dat ‘de teleurstelling over de sociaal-economische malaise en uitzichtloosheid waarin grote groepen allochtonen zich bevinden een belangrijke oorzaak vormen voor een groeiende afkeer van de Nederlandse samenleving’. Het Jaaroverzicht Integratiebeleid Minderheden 1998 zegt dat ‘er indicaties zijn dat in sommige minderheidsgroepen bewegingen gaande zijn die afwijken van het integratiedoel’. ‘Wanneer men de kansen om zich de nodige vaardigheden eigen te maken niet krijgt of neemt, kan een alternatief – terugvallen in traditionele of zelfgecreëerde monoculturen – aanlokkelijk zijn. Sommige jongerengroepen kiezen al voor dergelijke alternatieven,’ aldus deze rapportage. In datzelfde Jaaroverzicht noemt de minister van Binnenlandse Zaken als een van de belangrijkste punten in het minderhedenbeleid voor de komende jaren ‘het tegengaan van tendensen die afbreuk doen aan het integratieproces’.
61
Maar wie de integratie serieus wil bevorderen móét de sociale en etnische segregatie stoppen. Als we de uitzichtloosheid niet kunnen vervangen door toekomstperspectief, dan doen we veel mensen onrecht en zijn we gezamenlijk verantwoordelijk voor de voedingsbodem waarop autochtoon én allochtoon rechts-extremisme kunnen en zullen gedijen. Alle parameters staan al jaren in de min en er is geen reden om aan te nemen dat dat met het huidige beleid snel anders zal worden. In de vorige eeuw was de kinderarbeid een groot maatschappelijk probleem. In 1874 leidde dat tot het Kinderwetje van Van Houten en later ook tot het instellen van een parlementaire enquête. De gebrekkige integratie en de toenemende segregatie zijn nú een groot maatschappelijk probleem. Remi Poppe heeft in de Kamer dan ook voorgesteld om te komen tot een parlementaire enquête waarin alle aspecten van het minderhedenvraagstuk grondig onderzocht zouden kunnen worden. Waarom zouden de kamerleden die zich met regelmaat bezorgd tonen over het minderhedenvraagstuk dat voorstel niet steunen? Het is immers het middel bij uitstek om een einde te maken aan het cynisme waarmee tot nu toe de problemen gebagatelliseerd zijn. Juist zo’n enquête maakt het mogelijk integrale alternatieven te formuleren om zo eindelijk een einde te maken aan de periode van pappen en nathouden ten koste van honderdduizenden mensen. Hoewel het idee van verschillende kanten steun kreeg, vonden de andere partijen in de Kamer het niet nodig om op ons voorstel in te gaan.
62
DE TIJD VAN JE LEVEN… Defensie heeft jaarlijks maar liefst zesduizend nieuwe jonge mensen nodig. Maar de werving van deze jongeren loopt niet zo goed. De meeste zijn wel wijzer. Zong vroeger Tom Manders nog dat we allemaal bij de Marine moesten komen, tegenwoordig gaat alles veel professioneler. Nu worden marketing- en reclamebureaus ingehuurd om jonge mensen te bestoken met de propaganda van Defensie. Er kwamen spotjes op tv. Daarin werd de jongeren voorgespiegeld dat ze ‘de tijd van hun leven’ zouden hebben in het leger. Niets over doden en gewonden, niets over risico’s en angsten. De SP stapte naar de reclamecodecommissie en sprak van bedrieglijke spotjes die een totaal verkeerde voorstelling van zaken gaven. Zoals u hebt gezien: de spotjes zijn gebleven – maar zeggen dat je bij het leger ‘de tijd van je leven hebt’, dat durven ze niet meer. Maar het structurele tekort aan nieuwkomers bleef en de adviseurs van Voorhoeve kwamen weer met iets nieuws. Een heuse soap. De serie, die geproduceerd wordt door Endemol en uitgezonden door Veronica, heet Combat en gaat over het leven van vier rekruten die er alles voor overhebben ‘de rode baret’ te halen. Dat is net zoiets als de zwarte band bij judo, maar dan voor militairen. Heb je zo’n rode baret, dan ben je lichamelijk en geestelijk ‘klaar’ om zonder eigen opvatting of mening uit te voeren wat politiek Den Haag bedenkt. En als je vragen stelt of bezwaren maakt, dan zal steevast de reactie zijn: Je hebt toch getekend? De denktank van Defensie had nu de smaak te pakken. We moeten ons meer richten op de kansloze jongeren die vroegtijdig hun schoolopleiding opgeven, moet men gedacht hebben. Want Defensie wil nu ook jongeren van zestien al laten tekenen bij het leger. In het eerste jaar krijgen ze dan een scholingsprogramma en kunnen ze vast een beetje wennen aan ‘de sfeer’. Ze komen in de termen van Defensie ‘in de leukste brugklas’ en krijgen training in weerbaarheid, mogen op excursie naar een kazerne en kunnen stage lopen bij de Koninklijke Landmacht. Als ze zeventien zijn kunnen ze worden getraind om als ze achttien zijn daadwerkelijk te kunnen gaan vechten. Maar met zestien het leger in? Deze kinderen mogen niet eens stemmen en als ze werken krijgen ze nog jeugdloon!
63
DE TOORNREDE Veel mensen kijken elk jaar weer reikhalzend uit naar de derde dinsdag in september, Prinsjesdag. Die ene dag in het jaar dat we met z’n allen kunnen kijken of de gouden koets nog strak in de lak zit en kunnen vaststellen of de polsgewrichten van prins Claus en Hare Majesteit nog naar behoren functioneren. Een modern sprookje dat ons heel even doet terugdenken aan de tijd van weleer toen alles beter heette te zijn dan nu. Dampende paarden en in wassen beelden veranderde militairen. Het sprookje dat monarchie heet, geeft éénmaal per jaar een openbare voorstelling; inclusief rijtoer en bordesscène. Hoogtepunt is het voorlezen van de troonrede door de koningin. Veel mensen denken dat zij die zelf schrijft, maar dat is niet het geval. De troonrede verschijnt onder verantwoordelijkheid van het kabinet, en de minister-president schrijft hem. Op de derde dinsdag van september is iedereen op het Binnenhof een beetje opgewonden. De mooiste pakken en jurken zijn uit de kast gehaald. Vandaag is de grote dag. Want Prinsjesdag is ook een dag van ‘zien en gezien worden’. De vrouwelijke bewindslieden schrijven elk jaar een prijsvraag uit voor de fine fleur van de Nederlandse ‘Hoed Couture’. Het gaat erom wie het meest opvallende hoofddeksel weet te maken. Mooi is niet belangrijk, belangrijk is de foto op de voorpagina van De Telegraaf van woensdagochtend. In september 1997 besloten Remi Poppe en ik om demonstratief weg te blijven bij de troonrede. We wilden een daad stellen. Laten merken dat we het fundamenteel oneens zijn met wat Paars ervan gebakken heeft. Nu zijn Remi en ik al geen fervente aanhangers van het koningschap, maar dat heeft ons er nooit van weerhouden gewoon bij de opening van het parlementaire jaar aanwezig te zijn. Immers, hoe je er verder ook over mag denken, de koningin is nu eenmaal het staatshoofd en zij opent dus het nieuwe parlementaire jaar. Om die reden vroegen we de voorzitter van de Eerste Kamer, die op Prinsjesdag ook optreedt als de voorzitter van de Verenigde Vergadering der StatenGeneraal, de aanwezigen te melden dat wij niet afwezig waren uit principiële overwegingen, maar om politieke redenen. Het nieuws dat wij uit protest zouden wegblijven bracht nogal wat tongen in beweging. In ieder geval veel meer dan wij verwachtten. De avond voorafgaand aan Prinsjesdag zei PvdA-kamerlid Rick van der Ploeg bij Nova: ‘Het is ontoelaatbaar wat de SP hier doet!’ Maar verdere toelichting bleef uit. De redactie van Nova wilde aanvankelijk in de studio een discussie tussen Van der Ploeg en mij over het beleid van Paars. Maar Van der Ploeg wilde dat niet. (PvdA’ers die weigeren te discussiëren – dat is trouwens meer regel dan uitzondering. Zo weigerde PvdA-voorzitter Adelmund begin 1998 nog met mij in discussie te gaan in het programma Buitenhof.) Nu zat Van der Ploeg samen met de cda’er De Jong in de studio, en mocht ik op band iets zeggen over de groeiende tweedeling in ons land en de rol van het paarse kabinet daarbij.
64
Omdat we niet alleen weg wilden blijven, maar ook wilden laten weten wat onze motieven waren, besloten we tot het houden van een alternatieve troonrede, de Toornrede. We vroegen mevrouw Hennie Sneevliet (72) uit Rotterdam of zij die rede voor haar rekening wilde nemen. En dat wilde ze. Onder een prachtige najaarszon en aan de voet van het standbeeld van Johan de Witt vlak bij de Hofvijver sprak zij ten overstaan van honderden mensen haar rede uit. Ik druk hem hier met plezier nog eens integraal af: Leden van de Staten-Generaal, beste mensen, Je kunt natuurlijk zeggen dat het goed gaat met het Koninkrijk der Nederlanden. De bedrijfswinsten zijn bijvoorbeeld hoger dan ooit. We hebben nu al meer dan 100000 miljonairs. Met aandelen kopen en verkopen op de beurs wordt tegenwoordig door sommigen net zoveel verdiend als met werken door ons allemaal samen. De mensen die vier jaar terug al veel verdienden, krijgen nu nog meer. Heel goed gaat het met onze vijf procent veelverdieners – onder wie ook de leden van de Staten-Generaal. Het gaat ook uitstekend met een heleboel andere mensen in dit land. En het Poldermodel, waarop de regering zo trots is, zorgt voor een begroting zoals we die sinds jaren niet gezien hebben. Met een minimaal financieringstekort en een maximale lastenverlichting. De regering wilde een lastenverlichting van negen miljard, en het werden er zestien. Hoera! Ik krijg zere oren van het gejubel van het paarse kabinet. Wekenlang word ik al wakker gemaakt en in bed gestopt met goed-nieuwsberichten. De ene minister laat het ene cadeautje uitlekken, de andere minister komt met het volgende presentje. Allemaal hebben ze iets leuks voor ons in het koffertje van Zalm mogen stoppen. Ik denk dat ze hopen dat wij straks dan onze stem voor hen in de stembus stoppen. Door al dat lekken is de hele troonrede al naar buiten gedruppeld. Als de koningin direct de troonrede voorleest zal dat de mosterd na een al opgediende paarse feestmaaltijd zijn. Daarna zullen de leden van het kabinet (na hun wave van vorig jaar) nu hun hoedjes en armpjes in de lucht gooien. En dan misschien eenstemmig zingen: Na ons de zondvloed. Als ze dat doen, zit daar iets in. Want die zondvloed komt eraan. Bij alle voordelen van het Poldermodel voor sommigen van ons, zie ik dat voor veel anderen van ons het water in onze wonderpolder de rand van de dijken heeft bereikt. Als je niet kan baden in weelde, moet je er steeds meer voor oppassen niet te verdrinken in onzekerheid en zelfs armoede. Waarom wordt er toch zo hard geroepen dat het goed gaat met ons, als er 995000 huishoudens zijn die officieel arm zijn en van wie bijna de helft al vier jaar lang in de ellende zit? Waarom jubelen onze ministers over het Poldermodel als er 1,7 miljoen mensen aan de kant moeten blijven staan omdat ze geen baan kunnen vinden? Waarom is er zoveel applaus voor het werkgelegenheidsbeleid als er voor elke vacature in ons land volgens de vakbond zeventien mensen zónder werk zijn? Waarom klappen we voor een begroting waarin 36 miljoen gulden uitgetrokken wordt voor de dagbesteding van zwaar verstandelijk gehandicapten, terwijl volgens de deskundigen ten minste 190 miljoen nodig is?
65
En waarom zo’n warm onthaal voor een regering die zo kil omgaat met de nabestaanden? En die daarmee laat zien dat wie door omstandigheden zwak is, bij Paars achteraan op het lijstje staat? De nieuwe wet is letterlijk een sterfhuisconstructie voor de oude Weduwen- en Wezenwet. Waarom zouden we hoera roepen voor een begroting die wel extra geld uittrekt voor de zorg, maar daarmee absoluut niet de eerder geslagen gaten dicht? Waarom zouden we juichen als er tienduizend huishoudens op de wachtlijst voor de thuiszorg staan? En als er 127000 patiënten op de wachtlijsten staan van de ziekenhuizen? En van wie er 79000 langer dan een maand moeten wachten op medische hulp? En waarom moeten we ‘hiep hiep hoera!’ roepen als oude mensen in verzorgings- en verpleeghuizen nog maar één of twee keer per week onder de douche kunnen, vanwege het grote tekort aan personeel? Leden van de Staten-Generaal, beste mensen, Ikzelf ben alweer wat ouder, met een heel verleden. Ik ken de armoede van vroeger en ga hier niet zitten klagen over mijzelf. Dat wil niet zeggen dat het goed met je gaat als je aow en een klein pensioentje hebt. Dat geldt voor mij en zoveel andere ouderen. Zoals mijn moeder die haar laatste dagen doorbrengt in een verpleeghuis en daar ook merkt wat de bezuinigingen op de zorg in praktijk betekenen. Maar ik vind het nog erger dat door de onbarmhartige maatregelen van dit kabinet het ook niet goed gaat met de toekomst. Met de kinderen van de toekomst. Met de jeugd van de toekomst. En met de nabestaanden van de toekomst. Die komen allemaal te wonen in een Nederland waarin steeds meer het recht van de sterkste geldt en de solidariteit een stiefkindje is. Dat doet de meeste pijn bij ons, de ouderen van dit land, die onder vaak minimale omstandigheden maximaal gepresteerd hebben om ons land op te bouwen tot een samenleving waar we zorgen voor elkaar. De afbraak daarvan doet de meeste pijn. Zo dadelijk zal de minister van Financiën zijn koffertje laten zien, nog trotser dan vorig jaar. Kijk eens wat ik heb voor jullie, zal hij lachen. Honderd miljard aan nieuwe plannen. Maar laten we wel begrijpen dat dat geld bijna helemaal verdeeld wordt onder de asfalten betonlobby. Dat is geld voor de aanleg voor prestigeprojecten als de Betuwelijn en de hogesnelheidslijn, voor de uitbreiding van Schiphol en ons snelwegennet. Voor andere dingen loopt de kraan niet zo hard. Voor natuurontwikkeling is er maar een miljard en voor het milieu maar vijf miljard – en dan gaat het nog over het opruimen van vervuiling uit het verleden. Voor armoedebestrijding heeft de regering een miljard over. En dan is het nog de vraag of die centen ook wel echt bij de mensen komen en niet ergens bij de lagere overheid in potjes blijven zitten, zoals we gezien hebben met de bijzondere bijstand of het geld voor gehandicaptenvoorzieningen. Als je dat allemaal weet, dan denk je dat al dat hoera-geroep van Paars is als het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. We roepen: ‘O wat een mooie kleren!’ maar eigenlijk staat de keizer in zijn blootje en zou hij zich moeten schamen.
66
Ik denk er dan ook aan hoe dingen veranderen. Aan het verschil tussen de Kok van Toen, die partij koos voor ons, en de Kok van Poen, die nu de anderen de hand boven het hoofd houdt. Ik denk: stop toch met dat hoezee-geroep als je ziet dat de tweedeling toeneemt tussen de mensen met veel geld en zoveel anderen met weinig geld. Volgens mij moeten we de beschaving van ons land niet aflezen aan de beursberichten, de hoogte van de beursindexen, de winsten van de grote bedrijven of het aantal miljonairs. En ook niet aan het aantal nieuw gebouwde villa’s en snelwegkilometers. Beschaving meet je af aan de wijze waarop we zorgen voor de mensen met wie het door allerlei omstandigheden minder gaat en aan de manier waarop we als samenleving voor elkaar zorgen. Voor de weerlozen, de niet-georganiseerden, de gehandicapten, de werkers, de ouderen, de nabestaanden, de kinderen. Als we die meetlat hanteren, dan is er geen reden om te juichen maar veel eerder om te treuren. Want we laten de miljoenennota wel betalen door al die groepen die ik noemde. En waarom? Om een onbeperkte aftrek van hypotheekrente te laten voortbestaan. Om de vermogensbelasting te verlagen en de kapitaalsbelasting af te schaffen. Om door verlenging van de tweede schijf in de inkomstenbelasting mensen die het toch al goed ging nog wat extra’s toe te stoppen. Om topmanagers in staat te blijven stellen zichzelf krankzinnige beloningen toe te kennen. Om bedrijven toe te blijven staan met de winst aan de haal te gaan in plaats van het afdragen van een redelijk deel aan de samenleving die die winst mogelijk gemaakt heeft. Leden van de Staten-Generaal, beste mensen, Als ik zo dadelijk samen met u de politici in hun zwarte pakken en paarse hoeden de Ridderzaal zie binnengaan, krijg ik het gevoel te kijken naar een feest voor de nieuwe roofridders. Die het geld halen bij de armen en geven aan de rijken. En onderwijl de mooiste praatjes verkopen over hoe goed het met ons allemaal gaat. Een voormalig kamerlid en gewezen partijgenoot van Wim Kok schreef vorige week in de krant dat temidden van het feestgedruis hanengekraai hoorbaar zou zijn. Ik denk dat ook. En als we echt goed luisteren, dan moeten we dat allemaal horen – en bedenken wat dat betekent. Ik dank u voor uw aandacht.
67
ERICA, AAN JOU DE KEUS! Erica Terpstra is ongetwijfeld een van de bekendste politici van het land. Oud-zwemster, prominent VVD-lid, in 1994 gekozen met een record aantal voorkeurstemmen, nu staatssecretaris voor Welzijn en Sport. ‘Moeder van alle Ouderen en Gehandicapten’ en ‘Beschermvrouwe van de Thuiszorg’ werd ze vaak genoemd. Tot voor kort kon Erica nergens komen of de mensen stonden op de banken. Overal werd ze ontvangen met toejuichingen. Het vertrouwen in haar goede bedoelingen kende geen grenzen. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard, zegt het spreekwoord. Erica Terpstra heeft dat aan den lijve ondervonden. Want er is in de loop van de regeerperiode van het paarse kabinet iets gebroken. Het vertrouwen is omgeslagen in wantrouwen. Iedereen valt het nu plotseling op hoe groot het gat is tussen haar imago en de keiharde werkelijkheid van Paars. De problemen bij de thuiszorg en de zorg voor gehandicapten stapelen zich op. De magie van haar enthousiasme werkt plotseling niet meer. Dat ondervond Erica bijvoorbeeld toen ze eind 1996 tegenover boze ouders van verstandelijk gehandicapten stond. ‘Ik neem de kritiek serieus,’ zei ze, ‘zoals u van mij gewend bent.’ En dat laatste had ze niet moeten zeggen. Het kwam haar op een fluitconcert te staan. Erica Terpstra is nu de kop van Jut – zíj heeft het gedaan. Maar dat is niet helemaal terecht. Toen PvdA, VVD en D66 in de zomer van 1994 hun handtekening zetten onder het regeerakkoord, kozen zij voor een recordbezuiniging van 18 miljard. De problemen waar Erica Terpstra mee te maken heeft gekregen zijn daar een rechtstreeks gevolg van. Erica Terpstra heeft dus moeten kiezen: óf loyaal zijn aan de mensen waar ze altijd voor stond en meer geld eisen van het kabinet, en als ze dat niet zou krijgen opstappen, óf loyaal blijven aan Paars, maar dan toegeven dat ‘de moeder’ eigenlijk een stiefmoeder is. Ze heeft uiteindelijk gekozen loyaal te blijven aan Paars. Alleen dat toegeven van die stiefmoeder – daar is het nooit van gekomen.
68
VAN VARKENS EN VEREN Er was tumult op de publieke tribune. De varkensboeren wilden zich niet als makke varkens naar de slachtbank laten leiden. Zij gaven luidruchtig blijk van hun frustratie, en de vergadering moest worden geschorst. Dat was vervelend, want het was de laatste avond voor het reces, en schorsing leidt tot oponthoud. Sommige kamerleden konden hun frustratie dáárover weer niet onderdrukken. Maar hoe je ook over de varkens- en mestproblematiek mag denken, één ding staat voor mij als een paal boven water: voor de individuele boer die het aangaat is het, onparlementair gezegd, zwaar klote. Die mensen hebben, mede op aandrang van politiek Den Haag, enorme bedragen in hun bedrijf geïnvesteerd en hebben dus ook grote schulden. De drastische beleidswijzigingen die het onderwerp vormen van het debat, zullen dan ook grote sociale gevolgen hebben. En juist daarover werd tijdens het debat veel te weinig gesproken. Enig begrip voor de woede op het balkon was dus wel op zijn plaats. Maar hoe moet dat nu verder met het debat? Er wordt geschreeuwd en gescholden. Op een bepaald moment staat er een politieagent in uniform achter het spreekgestoelte in ‘s lands vergaderzaal. Het doet me onmiddellijk denken aan Tejero die in 1981 in de Spaanse Cortes alle parlementariërs onder de banken kreeg. Het is nooit opgehelderd wiens idee dat was, dat van die politieagent (in het geval van Tejero was dat wel duidelijk). Maar het meest is me van die decemberavond bijgebleven hoe sommige kamerleden cynisch en met blikken vol minachting naar boven keken. Ik wist niet dat dat kon: neerbuigend omhoogkijken, maar in de Kamer blijkt het onmogelijke wel vaker mogelijk te zijn. Betrokkenheid en bevlogenheid zijn een schaars goed geworden in de politiek. Voor de Jonge Socialisten, de jongerenorganisatie van de PvdA, schreef ik daarover eens in de rubriek ‘Het recept van…’ het volgende stukje: Het moet zo ongeveer 1968 zijn geweest. Die avond was ik naar een lezing geweest over de uitbuiting van de Derde Wereld door de multinationals. En in Oss, de stad waar ik woon, zijn er daar nogal wat van. Toen ik naar huis fietste, dacht ik: ik moet iets doen. Ik pakte een pot verf en een kwast en ging naar Organon, onderdeel van akzo. Op het voetpad van het station naar het bedrijf kalkte ik met grote letters: organon buit de derde wereld uit! Toen ik de volgende morgen naar school ging zag ik dat gemeentewerkers de tegels al aan het omdraaien waren. Het was natuurlijk een actie van niks, maar toch. Het was mijn eerste politieke daad. Ik besloot me later aan te sluiten bij het Vredesburo, een initiatief van een uitgetreden pater. Met een paar mensen voerden we actie, gaven we voorlichting, organiseerden we popconcerten. Je kan het niet bedenken of we deden het. Maar toch sluimerde er onder de oppervlakte een meningsverschil over de vraag: doen we wel genoeg? Doen we niet te veel aan symptoombestrijding, moeten we niet meer kijken naar de structuren achter het onrecht? Het was de tijd van Herbert Marcuse en wat hij noemde ‘de repressieve tolerantie’ (de machthebbers die aan hun criticasters alle ruimte geven om ze zo ‘in te kapselen’).
69
Uiteindelijk kwam het tot een splitsing. Het ene deel ging door op de oude voet en de rest wilde meer politieke actie. Het zal duidelijk zijn: ik behoorde bij ‘de rest’. Na allerlei omzwervingen kwam ik bij de SP terecht, een actieve club die de daad bij het woord voegde. Het klikte meteen, want vanaf mijn jonge jaren heb ik een hekel gehad aan diegenen die het onrecht zien maar er alleen over praten en er niets tegen doen. Elan en betrokkenheid zijn de kern waar het in de politiek om draait, want wat het hart niet heeft kan het verstand niet brengen. Maar met elan alleen kom je niet ver. Het is als met een auto: de motor geeft de energie, maar het stuurwiel heb je nodig om richting te geven aan die energie. Het hart en het verstand: de twee benen nodig om te kunnen lopen. Aan rationaliteit is over het algemeen in de Nederlandse politiek geen gebrek, maar aan betrokkenheid des te meer. En die betrokkenheid is nodig om de wil voor het zoeken naar alternatieven steeds maar weer te voeden. Alleen diegenen die de onrechtvaardigheid van de status-quo niet accepteren hebben de energie en de wil te werken aan verandering. En, zoals bekend, verandering begint met oppositie. In de tegenstelling tussen ‘wat is’ en ‘wat kan zijn, wat zou moeten zijn’ ligt de bron voor vooruitgang. Socialisten – ook als ze jong zijn – moeten dat steeds beseffen. ‘Ons soort mensen’ is er niet om alleen te besturen, wij houden niet van pappen en nat houden, wij leunen niet zelfgenoegzaam achterover. En waarom? Omdat er geen enkele aanleiding voor bestaat! PvdA-partijleider Kok liet eind 1995 in zijn Den Uyl-lezing (waarover later meer) weten dat de PvdA nu haar ideologische veren heeft afgeworpen. Naar zijn zeggen zou dat bevrijdend hebben gewerkt. Dat neem ik aan en ik kan er me zelfs iets bij voorstellen. Immers, je idealen en je doelen maken je onrustig. Telkens weer tarten ze je en sporen ze je aan tot actie. Het hebben van idealen en doelen is dé reden van bestaan van socialisten. Zij willen de sterren van de hemel plukken. De richting staat vast en de doelen zijn hoog. En dan vraagt iemand van de Jonge Socialisten je een stukje te schrijven over mijn recept. Dat is moeilijk. Want denkend aan de JS, komt in me op: Wat is de toekomst van een kuiken als het later geen veren mag hebben?
70
LEVE DE REPUBLIEK!? In het voorjaar van 1997 ontstond er even opwinding over onze monarchie. Aanleiding was het bekend worden van het bestaan van een geheim ‘Republikeins Genootschap’: een verzameling oude, prominente mannen, die, toen hun samenzweerderige ambities bekend werden, niet wisten hoe snel ze weer uit elkaar moesten fladderen. Nu hou ik niet zo van samenzweerderige clubjes, en al helemaal niet van zo’n gezelschap van gearriveerde heren, maar ze hebben gelijk als ze zeggen dat een serieus debat over het bestaansrecht van de monarchie in ons land niet goed mogelijk lijkt. Het behoort tot een van de laatste taboes die ons land nog rijk is. En dat is toch raar. Want is het uit democratisch oogpunt nog wel van deze tijd dat ons staatshoofd wordt aangewezen op basis van erfopvolging? Wat zouden we ervan vinden wanneer het oudste kind van Wim Kok automatisch de nieuwe premier zou zijn van dit land? Het koningschap is een overblijfsel uit een lang vervlogen tijd, gebaseerd op een mythe. Een mythe die alleen in stand kan blijven zolang het koningschap omringd is met geheimzinnigheid. De wederwaardigheden van het Britse koningshuis leren ons dat wanneer de mythe van de neutraliteit, de onfeilbaarheid en de onkreukbaarheid verloren is gegaan, ook de populariteit van de koning(in) snel verdwijnt. De noodzakelijke geheimzinnigheid rond de koning(in) is er oorzaak van dat wij bijvoorbeeld niet weten hoe ver de invloed van de koning(in) strekt. Gevolg? Veel mist, veel geheimen en geheimpjes, en veel vragen zonder antwoorden. Wat wordt er precies besproken tijdens de wekelijkse ontmoetingen tussen de koningin en de premier? Welke inhoud geeft de koningin aan het gegeven dat ze lid is van de regering en voorzitter van de Raad van State? Wat doet de koningin precies met haar recht op informatie, en wat doen bewindslieden met haar adviezen? Waarom week koningin Beatrix tijdens de laatste formatie van augustus 1994 af van de aanbevelingen van de informateur? Waarom moest ambassadeur Röell zijn post in Zuid-Afrika opgeven? Vroeg de koningin aan de minister van Buitenlandse Zaken, Hans van Mierlo, een ambassade te openen in Amman (Jordanië) omdat ze een goede relatie heeft met koning Hoessien? Voorkwam ze dat staatssecretaris Nuis subsidie gaf voor het toneelstuk Emily? Het behoort allemaal tot ‘het geheim van paleis Noordeinde’. Openheid en democratie gaan hand in hand; geheimzinnigheid en de monarchie eveneens.
71
Een heel enkele keer komt er via anonieme zegslieden uit de kringen van het Koninklijk Huis iets naar buiten over hoe het achter de schermen toegaat. Zo lichtte de Volkskrant in september 1997 een klein tipje van de sluier omtrent de koninklijke jacht. Zoals bekend wordt er jaarlijks op de kroondomeinen door leden van de koninklijke familie en bevriende relaties gejaagd. Met name de drijfjacht op wilde zwijnen heeft de laatste jaren veel kritiek gekregen, omdat deze dieren buiten het jachtseizoen flink worden bijgevoerd. Op die manier wordt de populatie kunstmatig opgevoerd, zodat er in de herfst weer meer te jagen valt. Al jaren leeft er bij een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking grote weerstand tegen dit soort praktijken. De plezierjacht zou, als de meerderheid van de bevolking zijn zin kreeg, allang in zijn geheel zijn verboden – iets waarnaar de SP in de Kamer dan ook heeft gestreefd. Rond de behandeling van de nieuwe jachtwet (officieel de Flora- en faunawet geheten) laaide de discussie over de koninklijke jachtpartijen ook weer hoog op. Zo hoog, dat het hoofd van de Rijksvoorlichtingsdienst, Eef Brouwers, zelfs kwam verklaren dat de plezierjacht in de kroondomeinen zou worden afgeschaft. Dat had hij dus beter niet kunnen zeggen, want daags daarna werd hij door de majesteit op het matje geroepen. Bij die gelegenheid zou de vorstin haar voorlichter hebben duidelijk gemaakt dat het natuurlijk nooit zo kon zijn dat de koninklijke familie zwichtte voor de druk van het volk, en dat er dus van een verbod op de plezierjacht geen sprake kon zijn. Brouwers redde zich vervolgens uit dit netelig parket door met een nieuwe verklaring te komen: er werd op de kroondomeinen, zo luidde de lezing ditmaal, helemaal geen plezierjacht beoefend. Er zou uitsluitend en alleen worden gejaagd om de wildstand op peil te houden. Maar daarmee waren de bemoeienissen van de koningin nog niet ten einde. De volgende twee die zich moesten melden waren de ministers Zalm (het ministerie van Financiën is formeel verantwoordelijk voor de kroondomeinen) en Van Aartsen (verantwoordelijk voor de Flora- en faunawet). Ook aan hen zou zijn medegedeeld dat er van een verbod op de koninklijke jagerij geen sprake kon zijn, omdat de familie nu eenmaal sociale verplichtingen zou hebben tegenover andere Europese vorstenhuizen. Hoe dit alles ook zijn moge – feit is dat in de nieuwe wet een bepaling is opgenomen (artikel 65b) waarin de minister van Landbouw de mogelijkheid krijgt om, wanneer bepaalde jachtmethodes worden verboden, het koningshuis daarvan uit te zonderen. Van Aartsen heeft over die regel bovendien laten weten dat hij in voorkomende gevallen geen actieve openbaarmaking zal bedrijven. Met andere woorden: pas als kamerleden daarom vragen zullen zij (vertrouwelijk!) de betreffende stukken mogen zien. Gewone burgers moeten maar een beroep doen op de Wet Openbaarheid Bestuur! Zoals gezegd: geheimzinnigheid hoort kennelijk net zo bij de monarchie als de jacht. ‘Als ik geen koningin was, zou ik republikein zijn,’ zei Juliana eens. Daarmee te kennen gevend dat het koningschap geen sinecure is. De koning(in) mag immers geen eigen mening naar buiten brengen – de tragiek van elke ‘moderne’ monarch. Het is dus altijd gissen naar de eigen, persoonlijke opvattingen van de leden van het koningshuis, zelfs naar die van het staatshoofd. Wat vindt Beatrix er nu zelf van? We komen er niet achter. Alles wat gebeurt, alles wat wordt gezegd, valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Met andere woorden: omdat de koning(in) niet ter verantwoording kan worden geroepen door de volksvertegenwoordiging, moet het kabinet die taak overnemen, hetgeen weer betekent dat het staatshoofd niets zelfstandig kan zeggen of doen.
72
De indruk bestaat dat de jaarlijkse kersttoespraak van de koningin op de radio nog het nadrukkelijkst haar eigen stempel draagt. Al moet ook die toespraak voor hij de ether ingaat nog worden voorgelegd aan de minister-president. Je weet dus nooit tot welke wijzigingen deze gang langs de censor heeft geleid. Meestal zijn de kerstboodschappen van de koningin een bewijs van grote betrokkenheid bij wat er in de samenleving speelt. De ene keer gaat het over de eenzaamheid en de dood, de andere keer – zoals in 1997 – gaat het over de groeiende tegenstellingen in de samenleving, ‘de verrijking’ versus ‘de verarming’, en het consumentisme dat diepgang in de weg staat. Ik behoor niet tot diegenen die deze toespraak als obligate prietpraat terzijde schuiven. Ik vind dat de koningin over het algemeen zinnige dingen te berde brengt, al moet ook ik toegeven dat het wat merkwaardig is wanneer uitgerekend iemand uit de rijkste familie van het land spreekt over de verrijking en de verarming die zo typerend zijn voor de jaren negentig. Het is niet verwonderlijk dat het aantal koninkrijken steeds kleiner wordt: nu nog slechts 12 van de 190 landen die bij de VN zijn aangesloten. Er kleeft namelijk nog een groot bezwaar aan de monarchie, en wel ‘de benoeming voor het leven’. De bevolking moet maar afwachten of het staatshoofd bevalt en indien dat niet het geval is kunnen alleen de Verenigde Kamers der Staten-Generaal besluiten dat er iemand anders op de troon moet komen. Op de drempel van de eenentwintigste eeuw is zo iets een anachronisme, iets als een paard-en-wagen op de snelweg. Het koningshuis kost de gemeenschap jaarlijks zo’n 90 miljoen gulden. Dat is veel geld, maar ook een president zal natuurlijk wat eisen. Daarom zijn de kosten voor mij niet het hoofdargument om iedereen uit te nodigen eens na te denken over de toekomst van de monarchie. Ook het functioneren van Beatrix – gegeven de bestaande omstandigheden – geeft geen aanleiding te pleiten voor een gekozen staatshoofd. Integendeel. Beatrix doet het goed en vertegenwoordigt ons land op waardige wijze, binnenslands en zeker ook in het buitenland. Wanneer wij morgen een republiek zouden worden en ‘de lijst Oranje’ zou onder aanvoering van Beatrix meedoen aan de verkiezing van een president, dan zou die ongetwijfeld hoge ogen gooien. Hoe onhandig het Republikeins Genootschap ook heeft gehandeld, het is voor het eerst dat personen met een dergelijke maatschappelijke positie (onder anderen Elseviertopman prof. dr. Vinken, oud-minister van Economische Zaken Nelissen en voormalig gouverneur van Limburg Cremers) zich kritisch over de monarchie hebben durven uitlaten, al was het niet echt in het openbaar. De discussie over het koningschap moet door dat onhandige optreden niet opnieuw tot taboe worden verklaard. Het lijkt mij een goede zaak om met het oog op de naderende troonswisseling eens een fundamentele discussie te hebben over de toekomst en de plaats van de monarchie in de Lage Landen bij de Zee. Of om met mijn collega Remi Poppe te spreken: ‘Leve de koningin! Hoezo? Hoezo? Hoezo?’
73
VAN HERMAN BODE EN ANDERE STRIJDBARE MANNEN Herman Bode houdt een vlammend betoog, en zijn gehoor is een en al aandacht. ‘De vakbeweging moet durven nadenken over de fundamentele fouten van het systeem,’ zegt de oud-vakbondsleider. ‘Belangenbehartiging staat natuurlijk nummer één, maar een vakbeweging die niet nadenkt over hoe het anders, beter en eerlijker kan is op de verkeerde weg.’ Bode spreekt voor zo’n honderd SP-leden in een zaaltje van de Jaarbeurs in Utrecht. Herman is een kei. Al jaren met pensioen, maar nog altijd in de weer voor de goede zaak. De laatste tijd heb ik hem vaak ontmoet. Als voorzitter van de jury reikte hij de Rooie Reus Prijs 1997 uit aan Annie Verdoold, de vrouw die samen met de andere bewoners van Spangen probeert haar wijk weer leefbaar te maken. Hij sprak een aantal malen op avonden in het kader van de ‘Nederland in tweeën?!’-toer. En nu staat hij weer hier om arbeiders die actief zijn op de werkvloer toe te spreken. De aanwezigen zijn lid van de groep ‘Solidair’. Ze hebben allemaal drie dingen gemeen: ze werken in de industrie of op de bouw, ze zijn actief – al of niet in het kader van een vakbond -, en ze zijn lid van de SP. ‘Solidair’ timmert al een poosje aan de weg met bijvoorbeeld het organiseren van mensen in de Sociale Werkvoorziening en de mensen die werken in het kader van de banenpools en de Melkert-banen. De leden verspreiden kranten aan fabriekspoorten en discussiëren onderling over de relatie tussen werk en politiek. Op deze bijeenkomst stellen ze een vijf-puntenplan vast dat de buitenwacht in één oogopslag moet duidelijk maken waar ‘Solidair’ voor staat. Ze stellen dat loonmatiging in een tijd waarin de winsten tot in de hemel groeien diefstal is; dat er een halt moet worden toegeroepen aan de toenemende flexibilisering; dat de ondernemingsraden veel meer zeggenschap moeten krijgen; dat er een nieuw en beter sociaal zekerheidsstelsel moet komen; en dat de vakbeweging zich strijdbaarder moet opstellen. Herman Bode is niet de enige gastspreker. Er zijn ook twee havenarbeiders uit Liverpool aanwezig. Tony Russell en Herbi Hollerhead zijn op uitnodiging van de SP een paar dagen in ons land om steun te vragen voor hun strijd. ‘Het conflict begon met de weigering van een bedrijf om twintig jonge havenwerkers hun overuren uit te betalen,’ zo vertellen zij. ‘Onze collega’s vochten voor hun status van volwaardige arbeiders met alle daarbij behorende rechten, en wensten zich niet eenzijdig te laten “flexibiliseren”. Toen zij op staande voet werden ontslagen, stelden zij een picketline op bij de ingang van de haven. De volgende ochtend weigerden wij, de oudere havenarbeiders, hun vaders, die picketline te doorbreken. Maar een van de antivakbondswetten uit het Thatcher-tijdperk bepaalt dat je collega’s in staking niet mag ondersteunen. Dus werden alle vijfhonderd arbeiders ter plekke op staande voet ontslagen. Wij vroegen de vakbond ons te ondersteunen, maar die weigerde dat, omdat het om een “onofficieel” conflict zou gaan.
74
Alles bleek een vooropgezet plan te zijn, want binnen twee weken kwam Drake International met een heel nieuw personeelsbestand aanzetten. Drake International is een uitzendbureau dat speciaal is opgericht voor het breken van stakingen. Hun personeel bestaat dan ook bijna volledig uit ex-militairen en voormalige politieagenten. Al zevenentwintig maanden werken deze onderkruipers in de haven, ondersteund en beschermd door de politie. Elke ochtend organiseren wij picketlines. En omdat de vakbonden en sociale diensten het conflict niet erkennen, zijn we voor ons inkomen volledig aangewezen op steun uit individuele solidariteit. Voor morele steun leggen we contact met havenwerkers uit de hele wereld. We weten dat het moeilijk is om hun te vragen voor ons in actie te komen, want de meeste havenwerkers zitten zelf in een moeilijke situatie. Toch hebben al heel wat havenwerkers besmette schepen geboycot die uit Liverpool afkomstig waren of daar naar toe gingen. De enige manier om ons bedrijf hard te treffen is door hun schepen te boycotten, dan voelen ze het direct in hun portemonnee. Daar is internationale steun voor nodig. We kunnen niet overwinnen zonder continue boycots.’ Het verhaal van de mannen maakt grote indruk op de aanwezigen. Spontaan wordt er geld opgehaald. In het mandje liggen meer grote briefjes dan kleine. Tony en Herbi geven de mensen een kijkje in hun eigen toekomst. Het conflict in Liverpool draait om de wens van de werkgevers om goed opgeleide havenwerkers in te ruilen voor goedkope oproepkrachten. In zowel de Rotterdamse als de Amsterdamse haven zijn de havenwerkers al zover geflexibiliseerd, dat het nog maar een kleine stap is naar totale vervanging door uitzendwerkers en oproepkrachten. Maar niet alleen daar, overal wordt er heden ten dage gesproken over flexibiliteit, mobiliteit en employability. En waar werkgevers en politici dit soort moeilijke woorden in de mond nemen, daar kunnen gewone mensen maar beter flink op hun hoede zijn… Vandaar dat op initiatief van de SP en samen met OR-leden van de havenbedrijven in Rotterdam en Amsterdam inmiddels een nationaal solidariteitscomité is opgericht om de Liverpool Dockers de morele en financiële steun te geven die ze verdienen. De trend om te komen tot nog meer flexibilisering, zowel wat betreft arbeidstijden als arbeidscontracten, lijkt een internationaal fenomeen. Dat hoeft ook niet te verbazen, want de concurrentie is immers ook internationaal, en moordend bovendien. Die concurrentie wordt uitgevochten over de ruggen van het personeel. Zij moeten harder en sneller gaan werken, zij moeten inleveren op hun arbeidsvoorwaarden, zij moeten opdraven als de baas het wil, zij moeten accepteren dat hun loon wordt bevroren en soms zelfs wordt verlaagd, en ga zo maar door. Het is de paradox van de vooruitgang. Hoe hoger de jaarlijkse economische groei, hoe hoger de rendementen van de bedrijven, hoe minder we in staat lijken die vooruitgang ook ten goede te laten komen aan een beter arbeidsklimaat voor iedereen, hoe minder we in staat lijken het werk eerlijker te verdelen.
75
ER WAART EEN SPOOK DOOR EUROPA Velen zijn bezweken voor zijn onweerstaanbare lokroepen. Het zijn vooral regeringsleiders en invloedrijke politici die door het spook betoverd zijn en nu onder zijn invloed staan. Gewone mensen moeten er meestal niets van hebben. Zij zijn te nuchter om zich te laten verleiden tot onvoorwaardelijke steun aan het geheimzinnige, ongrijpbare idee van één, gelijkgeschakeld Europa. De federalisten – zoals de leden van het genootschap zich noemen – zijn pas tevreden wanneer Europa op zoveel mogelijk terreinen onder het gezag van het spook is gebracht: economisch door middel van de Interne Markt en monetair door middel van de Economische en Monetaire Unie (emu). Maar ook op punten als het buitenlands- en veiligheidsbeleid, en Justitie en Binnenlandse Zaken werkt men inmiddels aan de uitbreiding van de macht van ‘Europa’. De machtshonger van het federale spook is voorlopig nog niet gestild. De federalisten willen van Nederland een provincie binnen Europa maken, dat is althans hun inzet. Zoals een betrouwbaar lid van een geheim genootschap betaamt, spreken zij zich zelden in het openbaar uit over hun doelen en motieven. Ook zij zien in dat de burgers hen niet volgen in hun streven naar een ‘Verenigde Staten van Europa’. Uit opinieonderzoek blijkt dat het met de steun voor nog verdergaande integratie en gelijkschakeling in het kader van de Europese Unie maar magertjes gesteld is: slechts 11 procent van de Nederlanders heeft sympathie voor dat streven. Slechts een minderheid is voor invoering van de euro. Velen zijn ontevreden over de geringe zeggenschap die ze hebben over de hele ontwikkeling. Daarom is een ruime meerderheid van de Nederlanders vóór een referendum over de toekomst van Europa. Nergens in Europa zijn er ooit mensen de straat op gegaan om een verdere integratie van de Europese landen te ondersteunen, laat staan te eisen. De enige demonstraties die er zijn, zijn demonstraties tégen de Europese Unie in het algemeen en tegen de gevolgen van de pogingen van nationale overheden geforceerd te willen voldoen aan de toelatingseisen voor de emu in het bijzonder. De brede weerzin tegen de emu heeft niets uit te staan met – wat je weleens hoort bij de voorstanders – onderhuids levend nationalisme. De bezwaren richten zich met name tegen de gevolgen voor het overheidsbeleid: grote bezuinigingen op de collectieve voorzieningen en afbraak van d e sociale zekerheid. Ook in ons land kunnen we daarover meepraten. Hoeveel invloed heeft het in 1998 willen voldoen aan de emu-criteria niet gehad op de opstellers van het paarse regeerakkoord. De bijzonder strenge afspraken over de uitgaven zijn verantwoordelijk voor de enorme problemen in de thuiszorg, de wachtlijsten voor duizenden en duizenden geestelijk gehandicapten, wachtlijsten voor hartoperaties, het weer de kop opsteken van armoede, en de afschaffing van de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de sociale volkshuisvesting, en ga zo maar door. Zo goed als de tegenstand in ons land tegen dit beleid groeiende is, is dat ook in Duitsland en Frankrijk het geval. De mensen komen daartegen in opstand, zeker als ze zien dat er jaarlijks sprake is van een forse economische groei terwijl de tegenstellingen steeds groter worden en de tweedeling steeds scherper.
76
Waar de PvdA vroeger zei: ‘Europa zal socialistisch zijn of niet zijn,’ zegt de VVD nu: ‘Europa zal liberaal zijn of niet zijn.’ Waar je ook mag staan in het politieke krachtenveld: het Europa dat zich nu ontwikkelt is vooral een neoliberaal Europa. De criteria voor toetreding tot de emu zijn dan ook alleen van economische en monetaire aard. Er bestaan geen criteria op punten als milieu, werkgelegenheid, sociale zekerheid of collectieve voorzieningen. Maar er zit nog een element in het groeiende verzet tegen de emu. En dat is de twijfel over de juistheid van het idee dat erachter schuilgaat, het idee dat de welvaart en het welbevinden van burgers gediend is bij het ontmantelen van de nationale staten, bij het inleveren van nationale soevereiniteit ten behoeve van een supra-nationaal orgaan waar niemand zicht op heeft. Hier raakt de weerzin tegen de emu aan de manier waarop menig toonaangevend politicus in Europa de toekomst van ons continent ziet. Wat de federalisten ook mogen beweren, het zijn nog steeds de nationale staten die inhoud geven aan de democratie. Zij hebben haar verworven en koesteren haar. Hoe meer bevoegdheden van de nationale staten worden overgedragen aan de vierde bestuurslaag ‘Europa’ of worden overgelaten aan de ministerraden zonder vetorecht, hoe meer ook de democratie met haar openheid, doorzichtigheid en publieke controle op de tocht komt te staan. Het is een misvatting te denken dat het Europees Parlement ooit in staat zal zijn de rol te vervullen die nu door de nationale parlementen wordt vervuld. De mensen zullen de Europese Commissie nooit willen en kunnen zien als hun Europese regering. Met de vergroting van de geografische afstand tussen bestuur en burger zal ook de psychologische afstand toenemen en daarmee de democratische controle afnemen. En het is goed eraan te herinneren dat niet alleen de democratie, maar ook de rechtszekerheid en de sociale zekerheid op nationaal niveau bevochten en ontwikkeld zijn. Op alle drie die terreinen heeft ‘Europa’ nog weinig tot niets laten zien. Geen weldenkend mens, dus ook geen socialist, heeft iets tegen samenwerking. Integendeel. Overal waar samenwerking kan strekken tot wederzijds voordeel is dat prima. Maar dat is iets anders dan te denken dat de nationale staten met hun specifieke identiteit zichzelf nu reeds overleefd hebben en bijgevolg genegeerd kunnen worden. Neem het streven naar een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. Is er iemand die de illusie koestert dat bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland zich zal laten leiden door een gemeenschappelijke buitenlandse politiek als die strijdig is met het eigen nationale belang? In geval van een belangenconflict is er altijd een aandrift om het nationale belang te laten voorgaan op het ‘Europese’ belang. Een andere inzet is door de nationale overheid ook niet uit te leggen aan de bevolking. Wat als een Europees drugsbeleid ons dwingt de coffeeshops te sluiten: gaan we dat dan doen? Het aanhalen van de Europese dwangbuis kan ertoe leiden dat de Europese integratie zelf de bron wordt van conflicten in Europa.
77
Federalisten zijn ook aanhanger van de gedachte ‘Big is beautiful’. Nu kunnen smaken verschillen, maar één ding staat voor mij vast: Er bestaat niet zoiets als een Europese identiteit. We kennen vele verschillende talen en culturen binnen Europa. En ook de rechtspraak is overal anders. Noch objectief, noch subjectief is er sprake van een bijzondere onderlinge verbondenheid van de burgers van dit continent. Natuurlijk, er zijn zeker dingen die ons verbinden, al was het maar het gegeven van twee wereldoorlogen in één eeuw op Europese bodem. Maar dat lijkt me onvoldoende om daarop het streven naar één Europa te baseren. En nu weet ik wel dat juist die twee wereldoorlogen voedsel hebben gegeven en dat nog doen aan de Europese gedachte, maar was het allemaal maar zo eenduidig. Want de keuze is niet: ‘Hitler’ of ‘Europa’. Het is kortzichtig om tegen degene die zich verzet tegen een verdere Europese integratie in het huidige tijdsgewricht te zeggen dat hij een nationalist is en dus ook wel rekening wil houden met het risico van een nieuwe oorlog op Europese bodem. Het is precies andersom. De ambities van het Europese spook zijn te hoog en daarom gevaarlijk. Te hoge ambities kunnen snel leiden tot frustratie, irritatie en uiteindelijk tot conflicten. Daarom wordt het tijd dat we het spook ontmaskeren. Iedereen zal dan in één keer duidelijk worden wat er eigenlijk aan de hand is. Onder het witte laken houden zich namelijk de georganiseerde groot-industriëlen van Europa schuil. Zij – Philips, Renault, Fiat, Daimler- Benz, Nestlé, Unilever, Bayer, Shell, BP, en andere multinationals – hebben zich verenigd in de European Round Table. De agenda van de Europese federalisten wordt bepaald door dit gezelschap. Zíj wilden één Interne markt van 370 miljoen consumenten, en die kregen ze; zíj willen één Europese munt – de euro, en die krijgen ze; zíj willen één Europese regering, en daar zijn we naar op weg. Veel politici mogen dan betoverd zijn door het spook, laten wij nuchter blijven. Spoken bestaan niet.
78
HET NIEUWE MODEWOORD: ‘EMPLOYABILITY’* Op één en dezelfde dag, 8 oktober 1997 (nota bene mijn verjaardag), kwamen ministerpresident Kok en elektronica-gigant Philips in het nieuws met hun verhaal over ‘de employability van de moderne werknemer’. Dat vormde de start van een offensief om de geesten rijp te maken voor een nog flexibeler arbeidsmarkt en het walhalla van de 24uurseconomie. Tot dan toe was het een stille revolutie, vanaf dat moment werd het een openlijke strijd met als inzet de uitholling van het gevoel van eigenwaarde van de hedendaagse werknemer. Volgens minister-president Kok behoort de baan-voor-het-leven (alsof die ooit bestaan heeft) tot het verleden. ‘De werknemer zal zijn of haar eigen verantwoordelijkheid moeten nemen om de eigen duurzame inzetbaarheid veilig te stellen. Wie daar niet aan denkt mist de boot,’ aldus Kok op een conferentie georganiseerd door minister Wijers van Economische Zaken over ‘employability’. Op datzelfde moment kwam naar buiten dat Philips af wil van de vaste contracten met zijn werknemers. Bovendien wil men weer prestatiebeloning invoeren en eist men van de ‘nieuwe’ werknemer dat hij als een joker overal inzetbaar is, in elke functie en op elke fabriek. Maar niet alleen Philips, ook akzo, Heineken, aegon, kpn en abn-Amro zijn met dit soort plannen bezig. Employability is de nieuwe loot aan de stam van de eufemismen uitgevonden door het bedrijfsleven om de werknemers en hun vakbonden af te houden van het stellen van looneisen. Zo in de trant van: ‘Ga eerst maar eens werken aan je employability.’ Philips vindt dat elke werknemer zich de manager van zijn eigen ‘Employability BV’ moet voelen. En om druk op de ketel te zetten hoeft de werknemer niet meer te rekenen op een vast arbeidscontract. Bij Philips denkt men nu over een ‘paraplu-contract’, een contract waarin men overeenkomt ‘periodiek de arbeidsrelatie te herijken’. De werkgever kan de werknemer bij zo’n ‘herijking’ dan gewoon ontslaan. De ontslagbescherming wordt zo de facto volledig om zeep geholpen. De werknemer die te weinig aan zijn employability – zijn bruikbaarheid voor de baas – werkt kan ander werk gaan zoeken. Of hij wordt gedwongen ergens anders te gaan werken (mobiliteit noemen ze dat); of hij krijgt minder salaris, demotie dus; of beide. Wordt dit nu het toekomstperspectief voor de Nederlandse werknemer? De laatste jaren hebben we in ons land een ontwikkeling gezien in de richting van een steeds flexibeler arbeidsmarkt. Het zogeheten ‘flexwerk’ – contracten voor bepaalde tijd, oproepcontracten, min-max-contracten, nul-urencontracten, uitzendwerk – is sterk in opmars. Op het punt van uitzendwerk staat Nederland binnen Europa al jaren eenzaam aan de top. En de groei gaat verder. Uitzendorganisatie Randstad had in 1997 een omzetstijging van 18 procent. De totale omzet kwam daarmee op 7 miljard gulden.
79
Bedrijven bouwen hoe langer hoe meer hun personeelsbestand op volgens het ‘schillenmodel’. Een kleine kern van mensen in vaste dienst, daaromheen een schil met flexwerkers die nog onder een cao vallen, daaromheen een schil losse arbeiders voor de langere duur en daaromheen weer een schil met arbeiders die alleen worden aangetrokken als er pieken zijn. Hoe verder van de kern, hoe lager de lonen en hoe slechter de arbeidsvoorwaarden. Dertig procent van de productiemensen bij bedrijven als Océ, daf, Stork, Rank Xerox bestaat uit flexwerkers. In vijf belangrijke sectoren van de economie, waaronder de horeca, glastuinbouw en dienstverlening, heeft nog slechts 27 procent van de werknemers een vast contract. Uit een onderzoek van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 1996 blijkt dat 16 procent van de werknemers in ons land een flexibele baan heeft. Volgens Delsen en De Jong (esb, 23 april 1997) bestaat 60 procent van de recente en zo bejubelde banengroei uit flexibele banen. Uit cijfers van het cbs over 1996 blijkt dat 225000 mensen werkten als uitzendkracht, 35000 meer dan in 1995. Drie procent van het werk in ons land is uitzendwerk. Ter vergelijking: in Duitsland is dit slechts 0,5 procent en in de VS 1,6 procent. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid concludeerde niet voor niets dat Nederland kampioen uitzendwerk is. Nederland-Flexland dus. Om die flexibilisering verder te bevorderen heeft het kabinet-Kok ervoor gezorgd dat wettelijke belemmeringen werden weggenomen. Zo zijn de arbeidstijden verlengd met de invoering van de nieuwe Arbeidstijdenwet en kwam er een nieuwe Winkeltijdenwet. En, als het aan het kabinet ligt kan iedereen binnenkort een uitzendbureau beginnen, want de nu nog voorgeschreven vergunning gaat verdwijnen, evenals de maximumduur van zes maanden van een uitzendcontract. Het fenomeen flexwerk zal dus nog verder toenemen. De trend van de laatste jaren zal zich doorzetten. In het derde kwartaal van ’97 was het aantal gewerkte uren via uitzendbureaus ten opzichte van dezelfde periode in ’96 weer met 13,6 procent gestegen. Op korte termijn biedt al dat flexwerken de werkgevers natuurlijk een groot aantal voordelen. Maar volgens de econoom Alfred Kleinknecht, hoogleraar aan de TU in Delft, zien de werkgevers de negatieve kanten van deze flexibilisering op lange termijn over het hoofd. Werkgevers investeren niet in hun flexwerkers, doen nauwelijks aan scholing, en informeren ze vaak slecht over wat ze precies moeten doen. Het is niet voor niks dat er relatief zoveel uitzendkrachten betrokken zijn bij bedrijfsongevallen. Het is niet verwonderlijk dat de meeste flexwerkers noch affiniteit met het werk noch loyaliteit ten opzichte van de baas hebben, ze zich vaak maar half inzetten, en ze meestal bezig zijn met het zoeken naar een andere, vaste baan. De collectieve arbeidsovereenkomsten worden steeds meer omzeild omdat de relatie werkgever-werknemer steeds verder wordt geïndividualiseerd. Niet alleen voor wat betreft het arbeidscontract, maar ook voor wat betreft andere zaken als werktijden, scholing én beloning. Net als Shell en andere bedrijven denkt ook Philips aan de invoering van ‘een substantieel deel variabel salaris ten koste van het vaste salaris’. Het variabele deel dient dan resultaat-afhankelijk te zijn. Prestatieloon dus. Maar dat is om meerdere redenen slecht voor de werknemer. Immers, bij ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid wordt de uitkering alleen berekend over het vaste loonbestanddeel. Prestatiebeloning maakt van de werkplaats een arena waar voormalige collega’s elkaars concurrenten zijn, zet de deur open voor vriendjespolitiek, maar bovenal jaagt het de mensen nog verder op.
80
Per jaar worden er nu al 250000 mensen ziek vanwege stress. Er zitten op dit moment al zo’n honderdduizend mensen in de wao vanwege de gevolgen van chronische overbelasting op het werk, en per jaar komen er nog eens tienduizend bij. Op het gebied van de werkdruk is ons land volgens nia/tno niet alleen topscorer, ook de stijging van de werkdruk is nu al meer dan gemiddeld. Onderzoek van het fnv in 1997 heeft uitgewezen dat in ons land 60 procent van de mensen op de werkvloer te kampen heeft met stress. Prestatieloon zal alleen maar leiden tot nog grotere werkdruk en nog meer stress. En dit in een land dat nu al de hoogste arbeidsproductiviteit heeft van heel Europa, een land waar degenen die werk hebben zich uit de naad moeten werken, terwijl zo’n 1,5 miljoen mensen met een uitkering noodgedwongen thuis zitten. In het najaar van 1997 sprak plotseling iedereen over het succes van het poldermodel. Flexibilisering en loonmatiging zijn belangrijke pijlers onder dat succes. Beide hebben eraan bijgedragen dat de Nederlandse bedrijven overwinsten hebben kunnen boeken. Daarvan zijn de bedrijven zelfgenoegzaam en lui geworden. Zij investeren naar internationale maatstaven nauwelijks in R&D, onderzoek en innovatie. Bij de eerste de beste recessie zullen we geconfronteerd worden met de gevolgen van de wet van de Remmende Voorsprong. De eenzijdige fixatie op de bijdrage die werknemers kunnen leveren in de vorm van flexibilisering en loonmatiging is kortzichtig, en onderstreept nog eens het gebrek aan visie op de lange termijn en inzicht in de samenhang der dingen. De noodzaak van de nu ingezette nieuwe fase van de flexibiliseringsrevolutie wordt beargumenteerd met een verwijzing naar de globalisering van de economie. De wereldwijde concurrentie dwingt ondernemers tot deze stappen, zo beweert men. Maar dat betekent dat globalisering dus eigenlijk niets anders is dan het tegen elkaar uitspelen van de werkende bevolking hier tegen die in bijvoorbeeld Zuidoost-Azië en omgekeerd. Globalisering is verworden tot een schaamlap waarachter de werknemers gedwongen worden steeds harder te werken en waar verworven rechten en zekerheden worden afgenomen. Geen nieuwe vergezichten, geen wenkend perspectief, alleen verslechtering en achteruitgang als het gaat om de positie van werknemers in relatie tot de globalisering. Terwijl het ook anders kan. In mijn boek Tegenstemmen stelde ik een solidariteitsheffing voor. Een heffing bij de grens (van Nederland of Europa) op producten afkomstig uit landen met een Bruto Binnenlands Product ongeveer zo hoog als ons land (resp. Europa) maar met een sociale en ecologische wetgeving die minder is. Zo’n heffing zou de landen van de Derde Wereld niet treffen, maar wel de landen die over de rug van hun burgers een concurrentievoordeel willen behalen. ‘Alles voor de baas, de baas vóór alles,’ dat lijkt het adagium voor de toekomst te zijn. Mensen worden gereduceerd tot slechts instrumenten voor het halen van bedrijfsdoelen. ‘Bedrijven verwachten van een mens niet alleen prestaties, maar ook een persoonlijke en emotionele binding met het bedrijf,’ zoals fnv-voorzitter De Waal het omschrijft. Voor een gevoel van eigenwaarde is steeds minder plaats en aan de mens als sociaal wezen wordt steeds minder recht gedaan. De waarde van iemand wordt identiek met zijn economische waarde, zijn waarde voor de baas. Het bedrijf als ‘nieuwe hoeksteen van de samenleving’.
81
Tijdens mijn studiereis door de VS in de zomer van 1997 heb ik me onder andere beziggehouden met de staking bij ups. United Parcel Service is een koeriersbedrijf en heeft driehonderdduizend arbeiders in dienst. Zowel in Chicago als in New York heb ik bij de picketline gesproken met stakers en kaderleden van de Teamsters, de vakbond die de staking organiseerde. ‘ups is een oud bedrijf, maar wel een met “moderne” technieken,’ vertelde Andy Banks van de Teamsters mij. ‘In de Verenigde Staten – maar ook steeds meer in Europa – zijn ze de kampioen van de deeltijdcontracten, flexibiliteit, belastingontduiking en antivakbondshouding. De staking richt zich vooral tegen het deeltijdwerk. Zestig procent van het personeel wordt alleen opgeroepen als er werk is en werkt dus parttime. Dat betekent dat zij ook het uurloon krijgen van een parttimer en dat is 16 dollar. De laatste jaren neemt ups alleen nog parttimers aan. Maar van het loon dat de mensen verdienen kunnen ze niet leven. Wij eisen dat ups mensen niet langer aanneemt in een deeltijdcontract maar in fulltime contracten. Wij willen niet langer dat de aandeelhouders zich verrijken over onze rug. Over het afgelopen jaar heeft ups namelijk 1 miljard dollar winst gemaakt.’ Na drie weken staken wonnen de Teamsters: ups verplichtte zich tienduizend fulltime banen te scheppen en de uurlonen gingen met acht gulden omhoog voor de parttimers en zes gulden voor de fulltimers. In de VS wordt de overwinning van de ups-arbeiders algemeen gezien als een keerpunt in de hedendaagse geschiedenis. De overkoepelende afl-cio, die de staking vanaf het begin steunde, heeft al laten weten dat deze staking – een van de grootste uit de Amerikaanse geschiedenis – het begin markeert van een volgende offensieve periode van de vakbeweging. Onder leiding van de nieuwe voorzitter John Sweeney, die voor de verandering nu eens geen banden heeft met de maffia, ontwikkelt de vakbondsfederatie zich steeds meer tot een strijdbaar antwoord van de werkende klasse op de neoliberale trend die de VS al sinds het begin van de jaren tachtig in zijn greep houdt. ‘Solidariteit en strijd beginnen weer te leven in het land waar die begrippen al lang begraven leken te zijn,’ aldus Andy Banks. Moge Amerika nu eens in dít opzicht een voorbeeld voor ons zijn. * Een deel van dit hoofdstuk schreef ik samen met Wim van Dorst, actieleider en voorzitter van de FNV-kadergroep bij Philips-Oss; het verscheen op de Forum-pagina van de Volkskrant van 14 oktober 1997.
82
EEN DEBAT MET ALLEEN VERLIEZERS Op 3 september 1997 sprak de Tweede Kamer over het lot van de familie Gümüs, de kleermaker uit de Amsterdamse Pijp. In de vakantieperiode van de Kamer was er grote consternatie ontstaan in de hoofdstad, maar ook daarbuiten. Velen kwamen in de benen om te pleiten voor een verblijfsvergunning voor deze familie. En terecht. Mijnheer Gümüs had – hoewel illegaal hier in het land – jarenlang allerlei wit werk verricht. Hij betaalde gewoon belasting en premies. Hij kreeg zelfs een sofinummer. Tegenwoordig kan dat niet meer, maar voor 1992 kon dat nog wel. Het beleid van de toenmalige overheid was buitengewoon tweeslachtig. Al was je hier als illegaal werkzaam, het was aan niets te merken, en de mensen werden min of meer gedoogd. Dat leidde tot allerlei ongewenste situaties: grove uitbuiting bijvoorbeeld in de tuinbouw en de confectie, maar ook een op willekeur gebaseerd uitzettingsbeleid. De Raad van State vond dat daar maar eens een eind aan gemaakt moest worden. Daarom stelde staatssecretaris Schmitz een circulaire op waarin de criteria stonden waarmee een ‘witte illegaal’ toch in aanmerking kon komen voor een verblijfsvergunning. Op grond van de criteria in de circulaire kon de familie Gümüs echter niet in ons land blijven. Mijnheer Gümüs kon niet bewijzen zes jaar onafgebroken wit te hebben gewerkt. En dat was bitter voor de familie en onaanvaardbaar voor de mensen die zich het lot van de familie aantrokken. In de Tweede Kamer zei ik er destijds het volgende over: De problematiek rondom de ‘witte’ illegalen is omgeven met vele dilemma’s. De eerste is de tegenstelling tussen enerzijds de wens in z’n algemeenheid illegaliteit te willen terugdringen en anderzijds de wens om recht te doen aan ieders recht het beste voor zichzelf en zijn gezin na te streven. Deze tegenstelling heeft geleid tot een beleid om illegalen onder bepaalde voorwaarden toch toe te laten als legaal verblijvende mensen in ons land. Dit beleid kent echter als vanzelf ook weer allerlei vervelende tegenstellingen. Ik geef een voorbeeld: wil een illegaal in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, dan moet hij wit hebben gewerkt. Maar bijna inherent aan het illegale werk is nu juist het feit dat het werk meestal zwart gebeurt. En wat te denken van de mensen die in de veronderstelling hebben verkeerd dat zij wit werkten, bijvoorbeeld omdat ze de beschikking hadden over een ziekenfondskaart, terwijl zij er naderhand achter kwamen dat hun baas hen had voorgelogen? (…) De SP-fractie staat op het standpunt dat, wanneer de familie Gümüs op grond van de wet wordt uitgewezen, de wet niet deugt. Ik pleitte dus niet voor een uitzonderingspositie voor de familie Gümüs, maar voor een generaal pardon voor een groep ‘witte’ illegalen waaronder ook de familie. Het gaat om een groep illegalen die reeds voor 1992 naar Nederland is gekomen, niet ten laste van de overheid is gekomen, premies heeft afgedragen en belasting heeft betaald. (…) Gelet op het feit dat er na 1992 geen sofinummers meer worden afgegeven aan mensen zonder verblijfsvergunning betreft het een duidelijk afgebakende groep mensen. 83
De schatting was dat het maximaal om enkele honderden, misschien duizend mensen zou gaan. Het cda en de VVD waren tegen elke vorm van verruiming van de regeling. Het hek zou van de dam zijn. Zij omschreven hun standpunt als ‘principieel’. Maar dat was een vergissing. Men verwarde hier ‘rigide en hardvochtig’ met ‘principieel’, want zou een overheid haar regels niet mogen aanpassen als daar goede humanitaire redenen voor zijn? De fracties van PvdA en D66 stonden op het standpunt dat er een regeling moest komen die geheel was toegesneden op de familie Gümüs. Hun motie zei: ‘Toelating moet mogelijk zijn bij gebleken inburgering in de samenleving, hetgeen onder meer kan volgen uit het verzorgen van een of meer kinderen die in Nederland jarenlang naar school gaan.’ Hoewel wij later deze motie – nadat de onze was verworpen – toch zouden steunen, was er veel op aan te merken. De criteria waren erg zacht. In de Kamer zei ik erover: Is het illegale gezin waarvoor een buurtcomité zich inzet, wel ‘ingeburgerd’, maar de illegale man die in ploegendienst werkt en daardoor weinig sociale contacten kan onderhouden, niet? Ook het criterium van ‘het hebben van kinderen in Nederland’ vinden wij niet terecht. Hoe zit het dan immers met de ouders die vanuit hun verantwoordelijkheidsbesef, gelet op hun onzekere illegale verblijf, hun kinderen bewust niet naar Nederland hebben laten komen? gpv en rpf speelden uiteindelijk een cruciale rol bij de stemmingen. Hun standpunt was nogal bijzonder. Zij vonden dat de familie Gümüs ‘speelbal van de politiek’ was geworden en dat er daardoor ‘grote rechtsonzekerheid voor de familie Gümüs was ontstaan’. Daarom vroegen zij de staatssecretaris ‘haar beslissing te heroverwegen’. De motie kreeg al snel de naam ‘de Gümüs-moet-blijven-motie’. De motie was met name opmerkelijk omdat juist de kleine, christelijke fracties bekendstaan om hun staatsrechtelijke zuiverheid. Deze motie was daar echter niet bepaald een toonbeeld van. Het lijkt mij niet zuiver wanneer de Kamer zich gaat bezighouden met individuele gevallen, omdat dat onvermijdelijk willekeur in de hand zal werken. Op de avond van de 3de september – na afloop van het debat – was de situatie als volgt. De meest vérgaande motie was ingediend door de SP-fractie. Geef alle families als die van mijnheer Gümüs – mensen dus die beschikken over een sofinummer, onafgebroken in Nederland hebben verbleven en in hun eigen levensonderhoud hebben voorzien – een verblijfsvergunning, dat was kort en bondig de strekking. gpv en rpf wilden een uitzondering maken voor Gümüs alléén. PvdA en D66 zaten daartussenin. De moties van de SP en die van gpv en rpf zouden weinig kans maken aangenomen te worden. De motie van PvdA en D66 was het meest kansrijk maar dan zouden wel gpv en rpf vóór moeten stemmen. De ontknoping van het debat bij de stemmingen de volgende dag was buitengewoon onbevredigend. De SP-motie kreeg, zoals verwacht, te weinig steun. Mijn teleurstelling daarover viel echter in het niet bij de verbijstering over het feit dat noch door de PvdA noch door D66 – die het bij monde van de heer Dittrich toch zo had opgenomen voor de familie Gümüs – is gepoogd om de motie van gpv en rpf ineen te schuiven met hun motie, zoveel verschil zat er immers niet tussen.
84
Het is heel gebruikelijk – bij een zaak die je werkelijk aan het hart gaat – dat je na een debat in onderling overleg probeert er alsnog uit te komen, wanneer je vreest dat er anders helemaal niets gebeurt. Voor aanvang van de stemmingen – de dag na het debat – had men dan een derde termijn kunnen aanvragen en de nieuwe, gezamenlijke motie kunnen indienen. Die zou vast en zeker een meerderheid gekregen hebben. Gezien het grote belang dat door iedereen aan deze kwestie werd toegekend, was het niet meer dan logisch dat ook nu voor zo’n soort uitweg gekozen zou zijn. Men heeft er een hele nacht en ochtend de tijd voor gehad om iets te proberen, maar koos ervoor om niets te ondernemen. Ik weet het zeker, want ik heb er navraag naar gedaan. Op de tweede dag was er geen nieuwe motie en daarmee was het pleit voor de familie Gümüs en voor al die andere families in dezelfde situatie, in feite al voor de stemming beslecht. Want wat verwacht werd gebeurde: geen der moties haalde een meerderheid en de familie Gümüs kon vertrekken. Kwam het deze partijen misschien wel goed uit dat de zaken liepen zoals ze gelopen zijn? Fracties in de Tweede Kamer die hun ‘menselijk gezicht’ konden laten zien, en een kabinet dat niet geconfronteerd werd met gezichtsverlies. Ed van Thijn, voormalig burgemeester van Amsterdam, hoefde nu zijn lidmaatschap van de PvdA niet op te zeggen (zoals hij eerder gedreigd had) – de fractie had immers zijn best gedaan. En premier Kok kon ook tevreden zijn, want hij kon zijn beleid gewoon voortzetten. Natuurlijk, dit is slechts een veronderstelling. En als het waar is, getuigt het van wel buitengewoon veel cynisme, maar toch…
85
HET GOUDEN KALF In alle nieuwsoverzichten over het jaar 1997 was hij weer te zien: de man die de personificatie genoemd mag worden van het gegeven dat zelfs op de effectenbeurzen de vette jaren niet eindeloos kunnen aanhouden. Shohei Nozawa van het Japanse effectenhuis Yamaichi stond de pers te woord. In tranen. Nou ja… daar leek het op. Steeds maar weer buigend nam hij tijdens een persconferentie alle schuld van het bankroet van zijn bedrijf op zich. Kom daar in ons land maar ‘ns om! Nozawa en zijn bedrijf hadden in twee maanden het eigen vermogen zien slinken van 431 miljard yen tot 167 miljard yen (2,5 miljard gulden). Het failliet van Yamaichi was een gevolg van een te grote last door probleemschulden. Toen eind ja-ren tachtig de aandelenkoersen met meer dan de helft kelderden kreeg het bedrijf te maken met een verlies van 200 miljard yen. Sowieso was 1997 geen best jaar voor het Verre Oosten. Op alle beurzen kelderden de koersen. Zuid-Korea en Indonesië kwamen in grote problemen en hadden steun van het imf en de Wereldbank nodig om weer een beetje aan geloofwaardigheid te winnen. Ook een land als Thailand dat jaren een booming economy kende kreeg te maken met een forse terugslag als gevolg van een oververhitting van de economie. Buiten een enkele speculant die een poosje op de blaren moet zitten omdat hij zich verrekend heeft, wordt ook daar de tol nu betaald door de gewone man. Hij wordt ontslagen, hij vindt geen nieuw werk, hij vervalt in armoede, en kan zijn huis verkopen. Want net als in de jaren twintig geldt ook nu weer: als de beurs kraakt, stort het leven van gewone mensen in. In Nederland en de rest van het Westen hebben de meeste beursklanten heel andere associaties bij het jaar 1997 dan hun collega’s in het Verre Oosten. Hier tekenden de beurzen voor het ene record na het andere. In de zomer schoot de Amsterdamse beurs na een spectaculaire stijging voor het eerst in haar geschiedenis door de 1000 punten. Begin 1991 noteerde de graadmeter van de Amsterdamse beurs, de aex-index, nog een koers van 250. Over de laatste dertien jaar is de koers vertienvoudigd. Maar 1997 slaat werkelijk alles. ‘Het kan niet op!’ zoals een woordvoerder van de beurs het omschreef.
86
De basis onder deze enorme koersstijging is deels gelegen in de combinatie van een lage rente en een explosieve stijging van de winsten van bedrijven. Maar ook het psychologisch element speelt sterk mee. De gang van zaken op de beurs schijnt namelijk erg te appelleren aan de hebzucht van mensen. ‘Wat, heb jij geen aandelen? Heb jij een spaarrekening? Jongen, je bent een dief van je eigen portemonnee!’ Dergelijke opmerkingen krijgen zij die niet mee willen of kunnen doen aan de beursgekte steeds vaker te horen. Toen ik een hypotheek afsloot voor mijn huis zei de makelaar: ‘Neem nou een extra hoge hypotheek, dan kun je daar geld mee maken en kun je je schuld makkelijker aflossen. Iedereen doet dat tegenwoordig!’ En inderdaad, als ik de cijfers zie, dan lijkt ook de hele middenklasse zich te hebben overgegeven aan de charmes van het grote geld. En de door mijn makelaar gedane suggestie lijkt door iedereen te zijn overgenomen. Dat is een van de redenen waarom de totale hypothecaire schuld steeds sneller stijgt en inmiddels zo’n 500 miljard bedraagt. Meer en meer mensen vallen in zwijm voor deze vorm van het piramidespel: de beurs is populair. Zelfs zo populair dat we dag na dag in het tien-uurjournaal van de nos op de hoogte worden gehouden over de stand van de aex-index en de koers van de dollar. Het aantal uren op radio en tv waarin aandacht wordt besteed aan dit internationale gokspel neemt met de week toe. Veel mensen beschouwen het handelen in aandelen als een respectabele manier om snel rijk te worden. In sommige kringen geeft het zelfs aanzien, zeker als je ook nog bereid bent om met je nieuw verworven rijkdom te koop te lopen. Maar zouden die mensen nu echt zo naïef zijn? Zouden ze werkelijk denken dat geld kan jongen, dat de beurs een soort bio-industrie voor geld is? Nu betalen in de bio-industrie van vlees de varkens, koeien en kippen de tol door middel van een ellendig bestaan. In de bio-industrie van het grote geld zijn er natuurlijk ook die betalen – hier zijn het echter geen varkens maar mensen. Dat betalen gebeurt door degenen die in dit land de haver eigenlijk verdienen, maar die niet krijgen. Remi Poppe heeft op zijn kantoor in de Tweede Kamer een tegeltje hangen met als opschrift: ‘Arbeid is de bron van alle rijkdom.’ En zo is het maar net. Alle handel op de beurs is voor een deel speculatie, windhandel zo u wilt. Voor het andere deel is het gewoon gelegaliseerde diefstal. De werkende bevolking zorgt voor de rijkdom, maar is er geen eigenaar van. Hoe lager de lonen en hoe groter de uitbuiting, hoe groter het verschil tussen kosten en opbrengst. De kapitaalverschaffers, de knakenpoetsers van Beursplein 5, zijn er goed mee. Voor de arbeiders van dit land geldt al vijftien jaar loonmatiging, terwijl ondertussen de winsten van de bedrijven omhoogschieten. Inmiddels behoren de jeugdlonen in dit land tot de laagste van Europa. Het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen lopen zo’n 20 procent achter bij de ontwikkeling van de gemiddelde lonen. Dit vormt, samen met de flexibilisering en het systematisch opdrijven van de arbeidsproductiviteit ‘Het Geheim van het Poldermodel’. Het is gewoon nog steeds het oude liedje: de lusten voor het kapitaal, de lasten voor de werkende bevolking.
87
Over 1997 is er méér verdiend met speculeren op de beurs dan door alle werkende mensen met keihard werken tezamen. En bij die werkende mensen zijn dan ook nog de managers van de bedrijven, de leden van de raden van bestuur opgeteld. En die weten inmiddels ook wat verrijking is. Zij vinden hun salaris van soms boven de 2 miljoen gulden per jaar niet genoeg en eisen meer. En wat eisen zij? Natuurlijk: opties, veel opties. Kunnen ze ook spelen, en nog bijna onbelast door de fiscus ook! In het afgelopen voorjaar werd bekend dat vierduizend managers een half miljoen gulden winst konden opstrijken, per persoon wel te verstaan. Het kabinet en de Tweede Kamer hebben in 1997 besloten de piramidespelen te verbieden. Velen werden door het spel financieel geruïneerd. Ook veel deelnemers aan dit spel dachten dat geld oneindig kon jongen en dat je met niks doen rijk kon worden. De meesten werden al snel door schade en schande wijs. Toch is het goed dat de overheid heeft ingegrepen, al was het maar om sommigen van deze arme zielen tegen zichzelf te beschermen. Maar waarom dit spel wél verbieden, en het dobbelen met als inzet de welvaart en het welzijn van miljoenen mensen niet? Er is nog een andere overeenstemming met het piramidespel, namelijk de vorm: een smalle top en een brede basis. Want zoals het oude spreekwoord al zegt: Grote stelen en kleine stelen, maar groten stelen het meest. (Jacob Cats – de eerste Nederlandse copywriter – bedacht deze tekst ooit voor een uithangbord van een winkel met een ruim gesorteerde collectie Goudse pijpen.) Natuurlijk zijn de hobbyisten die meedoen aan de clickfondsen slechts kleine mensen die proberen om ook een graantje mee te pikken. De werkelijk groten, de machtigen op de beurs, de effectenkantoren, de mensen dicht bij het vuur, zij allen warmen zich het best bij het kampvuur van de misplaatste zelfgenoegzaamheid. Hoe je er ook tegenaan kijkt, de beurs is weinig anders dan het gouden kalf van de kapitalistische religie – het is een vorm van geïnstitutionaliseerd parasitisme. Beursplein 5 is een broedplaats voor de hebzucht. En ben je er eenmaal mee besmet, dan bestaat er geen genoeg meer. Buiten dat het systeem pervers is omdat het de werkers besteelt en de speculanten verrijkt, lijken speculanten zich ook nog eens niet aan de regels te willen houden. In 1997 kwamen daarover steeds meer schandalen naar buiten. Op 24 oktober deed de fiod een spectaculaire inval op de vloer van de effectenbeurs. Het bleek een beerput: er wordt op grote schaal fiscale fraude gepleegd, zwart geld wordt er witgewassen, en er wordt gehandeld met voorkennis. ‘Beursgate’ was geboren. De onskent-ons-sfeer maakte dat er van een zelfreinigend vermogen geen sprake was. De verleidingen van het makkelijk verdiende geld waren te groot. Over honderd jaar zal men zich in geschiedenisboeken verbijsterd afvragen: waarom hebben de mensen dit toen allemaal zo lang geduld? Hoe kon het dat bij de een het geld met bakken binnenkwam zonder dat hij er iets voor hoefde te doen, terwijl de ander – vaak buiten zijn schuld – zo arm was dat hij niet eens zijn dochter naar een goede school kon sturen omdat hij het schoolgeld niet kon betalen? Uit historisch onderzoek zal blijken dat slechts 6 procent van de mensen met een bijstandsuitkering het vakantiegeld echt voor vakantie kon gebruiken. De ggd in Breda stelde vast dat 10 procent van de kinderen geen lid was van een sportclub omdat de ouders het niet konden betalen. Volgens jeugdartsen liepen bij 6 procent van de basisschoolkinderen hun gezondheid en ontwikkeling zelfs schade op door geldgebrek van de ouders. In de groep van kinderen uit gezinnen die drie jaar of langer van een uitkering moesten leven was dat zelfs 35 procent.
88
In die tijd, zo zullen de historici melden, was ook de overheid straatarm, ze leed aan een budgettaire anorexia. Daarom waren er wachtlijsten voor hartoperaties en voor mensen die een nieuwe heup nodig hadden. In de klassen op de basisscholen zaten soms meer dan vijfendertig kinderen, het openbaar vervoer was belabberd, en voor het behoud en de verbetering van natuur en milieu was ook al geen geld. Tegelijkertijd werden jaar in jaar uit prachtige groeicijfers gerealiseerd en jubelde de regering over het succes van het poldermodel. En wat het allergekste is: ze noemden zichzelf in 1997 nog beschaafd ook!
89
HET GELIJK VAN DE BROERTJES DE BOER Nederland is allang geen sociale welvaartsstaat meer. Paars gelooft in ‘de eigen verantwoordelijkheid’, mensen moeten zichzelf maar verzekeren. De burger die zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid kende is vervangen door ‘de calculerende burger’. Ieder-voor-zich is het algemene motto geworden. 1997 werd niet voor niets omschreven als het Jaar van het Grote Graaien. Belasting betalen werd synoniem verklaard met ‘niet goed bij je hoofd zijn’. Minister Zalm zei ooit: ‘Domme, rijke Nederlanders wonen hier en betalen belasting; minder domme, rijke Nederlanders gaan naar België; slimme, rijke Nederlanders blijven hier en betalen geen belasting.’ De broertjes De Boer, inmiddels beiden multimiljonair, werden door de schoonvader van Ronald aangespoord te pleiten voor een milder belastingklimaat voor Nederlandse profvoetballers. Hun collega’s die afkomstig zijn uit andere landen genieten een fiscaal voordeel omdat 35 procent van hun loon onbelast blijft. Die regeling is er omdat de clubs zo nodig voetballers uit het buitenland willen halen. Maar begrepen we dan niet dat als Nederlandse stervoetballers niet óók voor zo’n voordeeltje in aanmerking kwamen, ze dan misschien naar het buitenland zouden vertrekken, vroegen de broertjes zich publiekelijk af. En prompt was Nederland te klein. Maar waren die publieke woede en afkeuring wel terecht? Natuurlijk zal ik de eerste zijn om de heren De Boer eraan te herinneren hoeveel de supporters wel niet moeten ophoesten om een jaarkaart voor de Arena te kunnen bemachtigen. En hoeveel maanden diezelfde supporters vaak moeten werken om hetzelfde te verdienen als hun sterren in één enkele Championsleage-wedstrijd. Maar tegelijkertijd zit er aan de verontwaardiging over de voorstellen van de broertjes De Boer iets hypocriets. Hoeveel Nederlanders wonen er inmiddels niet net over de grens in België? Zitten onze beste tennissers niet in Monaco? En echt niet vanwege het mooie weer of het uitzicht. Zei Richard Krajicek niet ooit: ‘Van kunst heb ik geen verstand. Ik investeer liever in de Banque de Krajicek’? En als wij dat allemaal normaal vinden, zelfs een bewijs van gezond verstand, moeten we dan niet erkennen dat Frank en Ronald de Boer groot gelijk hebben – tenminste: als je hun redenatie afzet tegen de manier waarop in de hele samenleving tegen zelfverrijking wordt aangekeken?
90
Naar schatting van de Nederlandsche Bank is er de afgelopen twintig jaar zo’n 35 miljard gulden in het buitenland ‘in veiligheid’ gebracht. Samen met rente en koerswinst gaat het nu om zo’n zeventig miljard. Dat staat gelijk aan 10 procent van wat we in ons land per jaar met z’n allen verdienen. De Fransman Michel Albert schrijft in zijn boek Kapitalisme contra kapitalisme het succes van het neoliberalisme onder andere toe aan de populariteit van de fast buck, de snel en makkelijk geboekte winst. Steeds minder zijn ambitieuze mensen bereid te investeren in onderzoek, productontwikkeling, marketing en het runnen van een bedrijf. Waarom zou je ook wanneer er een veel snellere weg is naar succes en financieel gewin. Ook in dit opzicht gaan we steeds meer op de Verenigde Staten lijken. Niet alleen in de buitenlandse politiek volgen wij het gidsland aan de andere kant van de Atlantische Oceaan; ook in politiek, economisch, financieel en cultureel opzicht doen we dat. Niet zozeer omdat het een keuze is, het is meer de dynamiek van het kapitalistisch systeem die maakt dat bepaalde krachten worden versterkt en andere steeds verder verzwakt. Dat geldt voor mensen, en dat geldt voor waarden. In de kleedkamer van Ajax schijnt tegenwoordig meer gesproken te worden over aandelenkoersen dan over voetbal, want natuurlijk doen ook de veel verdienende jonge Ajacieden tegenwoordig in aandelen. Wie alles in de maatschappij wil inrichten volgens de wetten van de markt, moet niet verontwaardigd zijn als de burgers zich gaan gedragen als marktkooplui. Wie politiek bedrijven terugbrengt tot het kille doorrekenen van cijfers, moet niet gek opkijken van calculerende burgers. Als premier Kok de moraal van de De Boertjes echt zo verwerpelijk vindt, dan wordt het hoog tijd dat hij eens goed kijkt naar de moraal van Paars.
91
HET TABOE VAN BELASTING OP KAPITAAL Als twee trotse pauwen stonden ze daar voor een grote videowall: de minister van Financiën en zijn staatssecretaris, Gerrit Zalm (VVD) en Willem Vermeend (PvdA). Ze presenteerden ‘de bouwstenen voor het belastingstelsel van de eenentwintigste eeuw’. Dat moest wel heel modern zijn dan. Maar eerlijk gezegd: het viel nogal tegen. Belastingen behoren twee doelen tegelijk te dienen: allereerst horen ze de overheid de financiële middelen te verschaffen om te doen wat nodig is voor de samenleving; en ten tweede dienen ze om het besteedbaar inkomen eerlijker te verdelen. Welnu, de nieuwe plannen voorzien niet in meer inkomsten voor de overheid zodat men niet in staat is de tekorten in de zorg en het onderwijs echt weg te nemen. Nu de criteria van de emu en het Stabiliteitspact zo streng zijn met betrekking tot het financieringstekort en de staatsschuld blijft er voor de overheid alleen het verhogen van de inkomsten over als middel om het structurele tekort aan middelen op te heffen. De plannen van Zalm en Vermeend stellen echter een belasting-verlaging over de hele breedte voor in plaats van dat zij de inkomsten afstemmen op de behoeften van de samenleving. Ook voor wat betreft de herverdeling van inkomens door middel van de belastingen zijn hun plannen een gemiste kans. Flip de Kam zei over de plannen in de NRC: ‘Voor miljonairs die zuchten onder het juk van de Nederlandse fiscus breken over enkele jaren gouden tijden aan.’ Als overheid moet je het geld halen waar het zit. En waar zit het geld? Bij de hoge inkomens, bij de vermogenden, bij de winsten van het bedrijfsleven en bij diegenen die verdienen op de beurs. Als het aan de twee mannen van Financiën ligt wordt echter de inkomstenbelasting voor de derde schijf (de hoogste inkomens) verder verlaagd. Onder ‘Oort’ ging deze al van 72 naar 60 procent, onder de nieuwe plannen naar om en nabij de 50 procent. De vermogensbelasting wordt ook al niet verhoogd, maar zelfs helemaal afgeschaft. In plaats daarvan komt er een belasting op de aanwas van het vermogen. Daarbij wordt uitgegaan van een jaarlijkse winst van 4 procent tegen een tarief van 25 procent. Effectief betekent dat 1 procent belasting op de winst op het vermogen. De reële winst wordt dus buiten beschouwing gelaten. De spelers op de beurs zullen er niet wakker van liggen. Ook de vennootschapsbelasting, de belasting op winsten, wordt niet verhoogd. Zoals bekend, de meeste bedrijven betalen (vanwege alle mogelijkheden voor ontheffing en door middel van allerlei constructies) reeds nu niet wat ze op grond van hun winstcijfers eigenlijk zouden moeten betalen. Zalm en Vermeend hebben een hekel aan Robin Hood, de mythische held die stal van de rijken ten behoeve van de armen. Ze willen de belasting niet gebruiken voor een nivelleringsproject. Integendeel. Ze verlagen de lasten op arbeid (dat is goed), maar compenseren dat door de btw te verhogen. Deze verschuiving zal juist denivellerend werken. Immers, btw betaalt iedereen – met een hoog en een laag inkomen – in gelijke mate. In het verleden is de belasting op kapitaal voortdurend verminderd. Het was beter geweest het gat dat ontstaat door de verlaging van de belasting op arbeid te dichten met een hogere belasting op kapitaal.
92
Bij de behandeling van de Najaarsnota 1997 heb ik de minister dat nog eens voorgehouden. Ik heb hem gewezen op de mogelijkheid belasting te heffen op financiële transacties. (De Amerikaanse Nobelprijswinnaar Tobin heeft in de jaren zeventig ook al eens een pleidooi in die richting gehouden.) Omdat die transacties zo gigantisch in omvang zijn, zou dat – ook als de belasting maar 0,1 procent zou bedragen! – zo’n groot bedrag opleveren voor de overheden dat de collectieve armoede waarmee alle westerse overheden nu worden geconfronteerd in één klap zou zijn opgelost. Alleen al op de valutamarkten praatten we in 1994 over transacties ter waarde van 1200 miljard der dag! Jaarlijks zou dat dus bij een taks van 0,1 procent al zo’n 450 miljard opleveren. De reactie van de minister: ‘Als je die belasting wilt invoeren dan zul je het op mondiale schaal moeten doen.’ Daarop vroeg ik: ‘Wat let u? U kunt het om te beginnen in EUverband voorstellen. Ik weet dat er ook in het kader van de G7 (de zeven rijkste landen ter wereld die periodiek met elkaar overleggen) reeds over gesproken is. Alleen de VS hebben verdere discussie geblokkeerd.’ ‘Maar ik heb ook inhoudelijke bezwaren,’ reageerde Zalm. ‘Het is een soort boete op flexibiliteit. Het idee leidt tot verstarring van financiële verhoudingen en van financiële posities. Het is überhaupt markteconomisch altijd fout om op markttransacties een boete te leggen. Zeker als het om financiële markten gaat, lijkt mij dat een weinig aanbevelingswaardige zaak. Als je het naar de arbeidsmarkt zou verplaatsen, is het een straf op bijvoorbeeld solliciteren.’ ‘Deze minister,’ antwoordde ik, ‘heeft zich ooit diepgaand met Marx beziggehouden. Als hij zegt dat ik een premie zet op inflexibiliteit en hij komt vervolgens met de vergelijking met de arbeidsmarkt, dan moet ik hem er als Marx-kenner op wijzen dat hij toch moet weten dat waarden geproduceerd worden door arbeid. Waarden worden niet geproduceerd door flitskapitaal. Dat is het fundamentele verschil natuurlijk.’ Een transactie-taks is een ideaal middel om drie vliegen in één klap te slaan. We halen het geld waar het zit, we zetten een rem op het speculeren, en we zorgen ervoor dat de overheid meer financiële middelen heeft voor goede collectieve voorzieningen en een modern en rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid. En diezelfde overheid kan dan – in tegenstelling tot nu – eindelijk eens de rijken armer en de armen rijker maken.
93
GROENER EN LINKSER Tom Pitstra is de naam. Senator voor GroenLinks. Afkomstig uit Groningen, waarvan we dankzij Vonhoff weten dat er ‘niets boven gaat’. Voor het GroenLinkse Eerste-Kamerlid lijkt er soms niets boven de SP te gaan als het gaat om het hanteren van de botte bijl. Ikzelf mag me erop verheugen door Pitstra gezien te worden als een ‘wolf in schaapskleren’. De rest van mijn partij komt er al niet veel beter af als het GroenLinkse Orakel uit het Noorden spreekt. SP? Dat zijn de platte populisten met rare standpunten over van alles en nog wat. We doen niks aan het milieu, koeioneren migranten, willen ze laten ‘oprotten of aanpassen’. We zitten op een aantal punten gevaarlijk dicht bij Bolkestein. Noem mij uw vrienden en ik zeg wie ge bent! Pitstra lijkt bezig met een ware kruistocht tegen de SP. Toch moet ook hij af en toe wel moedeloos worden. Want hij ziet ook wat ik zie: dat de groeiende SP ook voor steeds meer GroenLinks-stemmers een interessant alternatief wordt. Zeker voor degenen die zich vroeger het meeste thuisvoelden bij de psp en de cpn, voordat die partijen opgingen in de fusieclub GroenLinks. In een verhouding van 1:2:4 stromen momenteel voormalige stemmers op D66, GroenLinks en de PvdA naar de SP, als we kijken naar onze ledenaanwas. We kennen Tom Pitstra en we wisten dat we ook richting kamerverkiezingen het een en ander van hem mochten verwachten. Toch besloten we al snel in de voorbereiding op de verkiezingscampagne van ’98 dat er weinig reden was om terug te gaan katten op GroenLinks. Onder het motto: beter GroenLinks dan Paarsrechts besloten wij onze pijlen te richten op Paars en het neoliberalisme, en niet op een partij die in de dagelijkse Kamer-praktijk vaak hetzelfde stemgedrag vertoont als wij. We besloten ook dat het het beste zou zijn dat beide oppositiepartijen voor hun eigen kansen zouden gaan op 6 mei 1998. Daarom ging onze Partijraad niet in op het – overigens buitengewoon vriendelijke – verzoek van GroenLinks-voorzitter Ab Harrewijn om te komen tot een lijstverbinding bij de kamerverkiezingen. We wisten natuurlijk wel dat er nogal wat mensen bij ons zouden aankloppen met de vraag wat nu eigenlijk de verschillen waren tussen de twee partijen die vier jaar lang Paars bekritiseerden in de Kamer. Om die mensen een goed antwoord te kunnen geven, deed Nico Schouten van ons Wetenschappelijk Bureau een minutieus vergelijkend onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in stemgedrag en -motivatie in de afgelopen vier jaren. Ik kan de resultaten daarvan niet kwijt in dit bestek, maar laat ik een paar van de in het oog springende zaken noemen. Sommige GroenLinksers beweren dat de SP op het gebied van het milieu te weinig doet. Als bewijs noemen zij bijvoorbeeld het verzet van de SP tegen de door GroenLinks fel bepleite eco-taks. De SP ziet inderdaad niets in zo’n zogenaamd groene belasting. Maar dat betekent natuurlijk niet dat het milieu voor de SP niet belangrijk is. De SP heeft al jarenlang een milieu-alarmlijn, in 1994 opgegaan in de algemene SP-Alarmlijn. Ontelbare milieuschandalen zijn door de SP boven water gehaald. Voordat Remi Poppe kamerlid werd, was hij jarenlang fulltime milieudetective in dienst van de SP. Grote milieuschandalen als die rond afvalverwerker Zegwaard, havenvervuiler Booy Clean, en asbestverspreider Eternit kwamen mede dankzij zijn inspanningen aan het licht.
94
Ook in de Kamer heeft Remi herhaaldelijk het gesjoemel met milieu-eisen van bijvoorbeeld het bedrijf Tanker Cleaner Rotterdam (tcr) aan de orde gesteld. Het was op Remi’s initiatief dat er naar het tcr-schandaal een parlementair onderzoek werd ingesteld. Ook het onderzoek naar het asbestschandaal in de Cannerberg (oud-navo commandocentrum in Zuid-Limburg) is er gekomen op initiatief van de SP. Het grote verschil tussen GroenLinks en de SP op het gebied van het milieu is dat de SP vindt dat de vervuiling aan de bron moet worden aangepakt, dus bij de productie en bij het productieproces. Dat moet door regelgeving en scherpe controle. GroenLinks vertrouwt meer op de werking van de markt – zoals die partij in wel meer opzichten besmet is door het neoliberale gedachtegoed van Paars (maar daarover later meer). GroenLinks hoopt dat door extra heffingen de consumptie zal verminderen, de afvalberg zal afnemen en zodoende ook de belasting van het milieu. De SP stelt daartegenover dat de consument geen afval produceert, maar slechts overhoudt – en dus niet als eerste verantwoordelijk kan worden gehouden. Wij hebben er bij het debat in de Tweede Kamer over de eco-taks (die het energieverbruik extra belast) op gewezen dat veel mensen met een laag inkomen in slecht onderhouden en onvoldoende geïsoleerde huizen wonen. Daardoor hebben ze weinig mogelijkheden om energie te besparen. Vandaar dat wij ervoor pleitten om gebruik te maken van de ‘Wet Toestellen’ om de productie van energiezuinige apparaten af te dwingen. Overigens, uit onderzoek is inmiddels al gebleken dat de invoering van de eco-taks geen enkele invloed heeft gehad op het gasverbruik. Een ander punt waarop sommige GroenLinksers de SP nog weleens willen bekritiseren is het minderhedenbeleid. Elders in dit boek ben ik uitvoerig ingegaan op wat er volgens mij mis is met de manier waarop samenleving en overheid tot nu toe met minderheden zijn omgesprongen. Maar het kan hier geen kwaad om op te merken dat de SP, in tegenstelling tot GroenLinks, nooit veel heil heeft verwacht van het doodknuffelen van allochtonen. De SP pleit er al jaren voor dat buitenlanders die besluiten dat hun toekomst hier ligt, de Nederlandse taal moeten leren. Dat is in bepaalde kringen lang vloeken in de kerk geweest, maar van politieke correctheid hebben wij in de SP nooit gehouden. Het mag daarbij opmerkelijk heten dat de kritiek op het SP-standpunt ten aanzien van allochtonen zelden of nooit van die allochtonen zelf kwam, maar vrijwel altijd van hoogopgeleide, goed-verdienende witte Nederlanders die de problemen van allochtonen niet van dichtbij leken te kennen. Het verschil tussen GroenLinks en de SP komt er voornamelijk op neer dat GroenLinks zich te veel beperkt tot moraliseren en pleiten voor voorkeursbehandelingen. De SP vindt het belangrijk steeds in de wijken contacten te leggen om met de mensen actie te voeren voor concrete verbeteringen; voor allochtonen én autochtonen.
95
Misschien wel het belangrijkste verschil tussen de twee partijen is de hierboven al even genoemde flirt van GroenLinks met het neoliberale gedachtegoed. Zoals NRC-columnist Mark Kranenburg ooit schreef: ‘GroenLinks kleurt al aardig Paars.’ Zo heeft GroenLinks de afgelopen jaren een aantal malen voor liberalisering en privatisering gestemd, waar de SP steeds tegen was. De verruiming van de winkeltijden bijvoorbeeld, werd door GroenLinks omarmd als een middel om tegemoet te komen aan de individualisering van de samenleving. Remi wees er in de Kamer nog op dat de ruimere openingstijden ook met zich meebrachten dat er meer energie verstookt zou worden, bij een gelijkblijvende verkoop – maar dit keer vermocht het milieu-argument geen indruk te maken op de GroenLinks-fractie. Hoewel het midden- en kleinbedrijf enorme schade ondervinden van zowel de ruimere openingstijden als van de liberalisering van het vestigingsbeleid, vindt GroenLinks het belangrijker dat mensen in de hoedanigheid van ‘consument’ er baat bij hebben. Andere voorbeelden van paarse invloeden in het GroenLinkse gedachtegoed zijn de experimenten met marktwerking in het gemeentelijk openbaar vervoer en de privatisering van de Rijks Bedrijfsveiligheids- en Gezondheidsdienst. GroenLinks stemde ervoor, de SP ertegen. Bij sociale zaken en werkgelegenheid kwam onder meer een verschil naar voren bij de invoering van de ‘Melkertbanen’. GroenLinks was ervoor. Ik heb er in de Kamer keer op keer op gehamerd dat het hier gaat om werk dat maatschappelijk nuttig is en veelal eerder was wegbezuinigd. De mensen die deze banen krijgen behoren fatsoenlijk te worden betaald. GroenLinks vindt dit eigenlijk ook wel, maar legt zich erbij neer als er gezwaaid wordt met het argument dat er geen geld is. Wat de SP betreft worden alle Melkertbanen opgeheven en omgezet in normaal werk met normaal loon. Toen ik bij de behandeling van de begroting Sociale Zaken in 1994 als eerste voorstelde het wettelijk minimumloon te verhogen, leverde mij dat de hoon van vrijwel de hele Kamer op en in ieder geval niet de steun van GroenLinks. Pas later – toen er ook steeds meer geluiden van buiten de Kamer kwamen ter ondersteuning van mijn pleidooi – pleitte ook GroenLinks voor een algemene verhoging van het sociaal minimum, al kreeg een motie van mij in juni 1997 die uitsprak dat het minimumloon en de uitkeringen met 5 procent moesten worden verhoogd nog steeds niet de steun van Rosenmöller en de zijnen. Dat bij het samenvoegen van psp, cpn, ppr en evp een groot aantal van de oude idealen van deze partijen verloren zijn gegaan, is ook goed te zien aan het stemgedrag van GroenLinks op het gebied van Defensie. Waar de SP net als vroeger de psp voor opheffing van de navo pleit en voor een halvering van het defensiebudget, daar stemt GroenLinks in 1997 vóór de defensiebegroting, zij het met de aantekening dat men het niet eens is met de uitgaven die verband houden met kernwapens. De SP staat ook sceptischer tegenover de Europese Unie en de Europese integratie, en wijst de emu en de euro onder de huidige omstandigheden zonder meer van de hand. GroenLinks bekritiseert voornamelijk de eenzijdig economische oriëntatie.
96
Tot slot is er dan nog het misschien wel allergrootste verschil tussen de twee partijen – namelijk hun manier van werken. Een GroenLinkser liet zich nog niet zo lang geleden in Het Parool laatdunkend uit over wat hij noemde ‘het activistische optreden en het folderen van de SP’ dat hij ‘iets ouderwets’ vond hebben. Bij de SP zien wij dat bepaald niet als iets ouderwets, maar juist als een belangrijke taak van een politieke partij die meer wil zijn dan een kiesvereniging. De SP heeft, mede dankzij dat ‘activistische optreden’ een veel grotere achterban – inmiddels meer dan 23.000 leden, om en nabij het dubbele van GroenLinks. Dankzij die leden, van wie een zeer groot deel ook voor de partij actief is, weten we niet alleen precies wat er speelt in de samenleving, maar kunnen we bovendien op ieder gewenst moment en rond ieder gewenst maatschappelijk thema acties organiseren. Ik denk niet dat senator Pitstra hiermee tevreden is. Ik denk dat hij nooit tevreden zal zijn. Ik denk eigenlijk dat Pitstra er de pest in heeft dat wij linkser zijn dan zijn GroenLinks, dat hij op congressen niet of nauwelijks in de door hem gewenste richting kan doen verschuiven. Ik denk dat Tom Pitstra daarom moeilijke tijden tegemoet gaat. Vandaar mijn advies aan hem: Tom, denk er nog eens over na. De Eerste Kamer wordt toch niet voor niets een ‘Kamer van Overdenking’ genoemd? Denk er bijvoorbeeld eens over na hoe vreemd het is dat jouw Eerste-Kamerfractie haar vierde zetel cadeau kreeg van… de SP – die een verzoek daartoe van GroenLinks-voorzitter Ab Harrewijn graag honoreerde en haar Statenleden een stem op GroenLinks liet uitbrengen (na eerst natuurlijk de eigen senaatszetel van Jan de Wit veilig gesteld te hebben). Het kan toch echt verkeren, senator Pitstra!
97
VAN LINKS NAAR RECHTS Begin december 1995 maakte Wim Kok, in zijn inmiddels vaak geciteerde Den Uyl-lezing, wereldkundig dat hij het een bevrijding vond dat de PvdA haar ‘socialistische’ veren had afgeschud. Dat hoefde niemand te verbazen. Immers, de oud-vakbondsman heeft zich nooit willen profileren als een visionair politicus. Het pragmatisme (de ideologie van het haalbare binnen de gegeven omstandigheden) heeft bij hem altijd centraal gestaan. ‘Geen Grote Doelen’: dat is de gemeenschappelijke noemer voor de TweedeKamerfractie, het partijbestuur en het PvdA-smaldeel in het kabinet, inclusief de premier. Een coalitie met de marktfundamentalisten van de VVD zou anders ook ondenkbaar zijn geweest. Terecht merkte Kok destijds in zijn lezing op ‘dat de grote aantrekkingskracht van het liberale gedachtegoed thans duidelijk waarneembaar is’. En dat geldt niet in het minst voor de PvdA zelf. Zijn suggestie dat het in de nabije toekomst in de vaderlandse politiek met name zou gaan tussen de sociaal-democratie en het liberalisme, was dan ook niet meer dan een half geslaagde poging om te verhullen dat de PvdA in de politieke praktijk allang gecapituleerd heeft voor de liberale opmars. Het paarse kabinetsbeleid bewijst dat de door Kok opgevoerde tegenstelling in feite niet meer bestaat. Eind 1997 kozen de werkgevers van ons land, verenigd in het vno/ncw, Wim Kok voor het derde achtereenvolgende jaar tot de voor hen favoriete minister. Dat moet te denken geven. Immers, kreeg Joop den Uyl destijds niet juist een dreigbrief van de bazen van de hier gevestigde multinationals? Uit een onderzoek van Netwerk bleek dat 50 procent van de PvdA-kiezers niet tevreden was over het sociale gezicht van de PvdA, twee van de drie PvdA’ers vinden de partij nu minder sociaal dan onder Den Uyl. In 1995 startte de SP een campagne ‘Wim Kok v.l.n.r. (van links naar rechts). Met een serie prachtige postzegels van tekenaar Joost Veerkamp werd de metamorfose van Wim Kok – van radicale nvv-voorman tot rood-wit-blauwe premier – fantastisch geïllustreerd. Naarmate de verkiezingen van mei 1998 dichterbij komen zien we hoe de niet meer bestaande ideologische tegenstellingen tussen VVD en PvdA weer uit de mottenballen worden gehaald. Als SP hebben we steeds – binnen en buiten de Kamer – onderstreept dat de vier grote partijen allang niet meer echt van elkaar verschillen (op enkele kleine onderdelen na), en dat geldt zeker voor de ‘antipoden’ Kok en Bolkestein. De afgelopen jaren heb ik op vele manieren geprobeerd uitdrukking te geven aan mijn ergernis over de manier waarop Bolkestein in feite het beleid van het kabinet-Kok dicteert. ‘Bolkestein is de Greet Hofmans van Paars’; ‘Kok, de buikspreekpop van Bolkestein’; ‘Bolkestein die tegen Wim zegt: “Hou je d’r buiten Kok!”‘; ‘Acht jaar staat Wim Kok nu aan het roer van staat, eerst als tweede kapitein onder Lubbers en nu als eerste kapitein onder de reder Bolkestein,’ en ga zo maar door. Al deze uitdrukkingen heb ik ooit gebruikt. Ze hadden allemaal tot doel duidelijk te maken hoezeer de twee politieke leiders die de kiezers zo graag willen doen geloven dat ze elkaars tegenpolen zijn, op elkaar zijn gaan lijken.
98
Het socialisme is ontstaan uit onvrede met de maatschappelijke ongelijkheid die het kapitalisme nationaal en internationaal onvermijdelijk oplevert. Het miskennen van dit gegeven staat gelijk aan het gedogen van die ongelijkheid. Voor socialisten is dat een onverdraaglijke gedachte. Het wenkend perspectief van een samenleving die de menselijke waardigheid van ĂŠlk individu respecteert, de gelijkwaardigheid van alle mensen garandeert en de solidariteit organiseert, was en blijft de moeite waard. De mens, en niet de economie, behoort zowel uitgangspunt als doel te zijn voor het politieke handelen. Die opvatting verdraagt zich niet met de neoliberale wens de wolven de totale vrijheid te geven, want dat kan alleen maar leiden tot de dood voor de lammeren. De overheid heeft tot taak de voorwaarden te creĂŤren waarbij iedereen met een maximale kans op succes zijn of haar geluk kan najagen, zodat de eigen verantwoordelijkheid voor dat geluk ook kan worden genomen. Dat Kok, en met hem de hele PvdA-top, de socialistische veren heeft afgeschud, is heel slecht nieuws voor al diegenen die in de neoliberale ratrace niet tot de winnaars behoren. Want de spanning tussen werkelijkheid en de gewenste werkelijkheid is motor van de vooruitgang. De politiek kan niet zonder idealen, en niet zonder een samenhangende visie op mens en maatschappij. Zolang we zelf geen dromers worden, is het goed, ja zelfs noodzakelijk, om dromen te hebben.
99
EFFE DIMMEN Een rebel in Den Haag
‘In Effe dimmen! doet Marijnissen op vlotte wijze verslag van zijn ervaringen als nieuweling in Den Haag, zijn verwondering en verbazing maar ook zijn verontwaardiging over merkwaardige en vaak onaardige mores. En naturlijk neemt hij fel-kritisch stelling in een groot aantal politieke en maatschappelijke kwesties.’
100