W. Visscher
VERVENINGEN EN VERVENERS IN FRIESLAND
2
VOORWOORD INLEIDING HOOFDSTUK 1 KLOOSTERS EN FAMILIE IN HET VEEN
1.1 Friese kloostervenen 1.2 Turfmonniken 1.3 Andere veenkloosters, zoals Mariëngaarde, Mariënbos en Monnikebajum 1.4 Maria’s graf, Jeruzalem en Galilea 1.5 Vroege Burmania-verveningen 1.6 Adellijke en patricische Friese verveningen in de Leijen 1.7 Frankische en Saksische adellijke verveners in het noorden van Friesland 1.8 De Dekema-venen 1.9 De Burmania-venen als conflictstof 1.10 Gezamenlijke interesse in veen en in klei 1.11 Fries-Utrechtse relaties 1.12 Het grote concept voor de vervening 1.13 Verbindende schakels en netwerken 1.14 Uitwerking van het grote veenconcept 1.15. Het Noord-Nederlandse veen-agglomeraat 1.16 Strategische veen-aankopen in Drenthe 1.17 Dito, strategisch liggende venen in het Fries-Drents/Groningse grensgebied 1.18 Dito, van hoogveencomplexen in Zuidoost-Friesland 1.19 Afvoer van de Zuidoost. Friese hoogvenen. 1.20 Onderlinge rivaliteit 1.21 Einde aan de samenwerking 1.22 Overlopers en zij-instromers 1.23 Utrechts geld in Dekema-Compagnie 1.24 Gemeenschappelijk kanaalplan valt in duigen HOOFDSTUK 2 D EKEMA, CUYCK EN FOEYTS-VEENCOMPAGNIE
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
Loting, ruiling/verdeling en organisatie Voortgang van de interprovinciale kanalisatie Oproer te Heerenveen Tjaerd Gaeles, een fakto(o)r van betekenis Gezamenlijke vervening van Tjaerd. Gaeles en Roelof Crack Oorlog in de venen (1584-1600) De weduwe en de Steenkercker venen Veranderde verhoudingen en ontstaan van een nieuwe veenelite
3
2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 2.17 2.18 2.19 2.20 2.21 2.22 2.23 2.24 2.25 2.26 2.27 2.28
Vervener Michiel Tjaerds als landmeter en dijksopziener Vervener Michiel Tjaerds als bestuurder en arbiter Nog een compromis Voortgaande kanalisatie en vervening Einde van de compagnie van Gaeles en Crack Vroege Friese verveningen in Drenthe en Groningen Interne reorganisatie bij Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie De Heloma’s, Cracks en Oenema’s De Heloma’s wijk in de Aengwirder venen Oplopende spanningen tussen de Compagnons Het Magnificat en de Heer van de wateren De Van Bylandt- en de Crackstaken Heloma’s bezit aan de Jonkersvaart Dwarsliggende grietman Onlusten in het Compagniesveen Oude planters Inspectie te water Nieuwe sluizen Afsluitboom en dwarsliggers Wippen van de Lawey in de Compagnie
H OOFDSTUK 3 COMPAGNONS IN DE OPSTERLANDSE VENEN
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14 3.15 3.16 3.17 3.18 3.19
Burmania contra Dekema De Dekema-state en de Jonkerssloot Compans van Opster Heerenvenen De Compagnons van de Jonkerssloot De rol van de Heloma’s in de Opsterlandse Veencompagnie De patstelling Augustinus Lycklama koopt de halve vaart en bijbehorende zaken ‘Gequalificeerste‘ onwillige Diepe ‘Driefvenen’ De ‘aandelenfusie’ Verdere kanaalaanleg door Lippenhuizen Foocke Eijles, kerkvoorganger, landmeter, kartograaf en vervener Trage voortgang van vaarten en wijken Popke Theunis de Jong, sluizen en bruggenbouwer Verlaatsmeester Van der Sluis Lawei in het veen Visserij in het veen Namen van veenwijken Groot en Klein Sparjebird
4
3.20 Nieuwe vaart naar de Smilde 3.21 Uitstel leidt tot afstel HOOFDSTUK 4 JONKERSSLOOT, SINGH SANGH, KILIAEN EN MEDENBLICK
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13 4.14 4.15 4.16
Jonker Dekema-sloot Fockens en Van Teyens als nieuwe eigenaren Procederen over de Blindewijk Turfprijzen en veen-project Expansieve Langezwaagster verveners Compagnons van de Nijesloot en van Langezwaag Mutaties in de Nijesloot-compagnie en in de Friese Compagnie Conflicten bij de Nijeloot Krakeel over de Sing Sangh De buitenplaats Veenenburg Rensselaerswijk Het Kiliaen De Compagnie van Medenblick. Compagnie Van Cuyck, Foeyt en Medenblick Medenblick Compagnie verkocht Van Duynens Erve
HOOFDSTUK 5 ROND DE ROTTEVALLE EN OVER D E KLOOSTERVENEN
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 5.12 5.13 5.14 5.15 5.16
De veencompagnie van Van Voort c.s. Voortgaande kanalisatie Tijden van verwarring Octrooi voor Van Voort c.s. Andere verveners Rond de Rottevalle Het Oostermeerder witveen Van Loo zit op zwart zaad Klooster/domeingoederen van Dantumadeel en Tietjerksteradeel verkocht Verkoop van de Bergumer- en andere kloostervenen De Cammingha-venen in het Bergumerveen Nieuwe initiatieven in de Rottevalle Van naastliggers tot dwarsligger Brieffies uijt den hoed. ‘Kostelijk blau’ hoogveen De Hillema veertig roeden
5
5.17 Belemmerde afvoer 5.18 Afvoer langs de Lits 5.19 De Honderd Roeden Folgeren 5.20 H OOFDSTUK 6 DRACHTEN, URETERP, BAKKEVEEN E N HAULE(RWIJK)
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 6.14 6.15 6.16 6.17 6.18 6.19 6.20
Hagenaars in de Drachtster hoge venen Juridische obstakels Kanaalheren Van Heemstra en Van Ecofeen Nieuwe Drachtster verveners Begin van de veenkolonie Drachten Ureterp Het Voorwerk en Siegerwoude Nieuwe verveningen bij Siegerswoude Het Bakkeveen Zwitserse doopsgezinde vluchtelingen Drie baronessen Geruchtmakend proces Verkoop goed Bakkeveen c.a. De sociëteit van Bakkeveen Allards Oog, het slot en de Slotplaats De Hauler venen De Hauler Veencompagnie Ontstaan van Haulerwijk Andere Hauler verveningen De Drachtster Compagnie
H OOFDSTUK 7 L AGE VERVENINGEN VOOR 1750
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7. 7.8 7.9 7.10 7.11
Laagveen als ‘verdronken’ hoogveen in het lage midden van Friesland Verschuiving van de bewoning van laag naar hoog Hoogveenturf en baggelaars uit ‘verdronken’ venen Leijen, petten en halingen Opsterland Vroege lage verveningen bij Beets Vroege lage verveningen bij Terwispel De schipsloten bij Beets De Trisschen De Olterterper venen De schipsloot bij Terwispel De Bruggesloot en de schipsloten van de Westerlaan Weststellingwerf
6
7.12 7.13 7.14 7.15 7.16 7.17 7.18 7.19 7.20 7.21 7.22 7.23 7.24 7.25 7.26 7.27 7.28 7.29 7.30 7.31 7.32 7.33 7.34 7.35 7.36 7.37 7.38 7.39 7.40 7.41 7.42 7.43 7.44 7.45 7.46 7.47 7.48 7.49 7.50 7.51 7.52
Van Idsaerda en Avercamp c.s. De Compagnie Van Lycklama en Franckena De compagnons van Steggerda Lycklamastins en Franckenastate De gelieerde veencompagnie Andere verbindingen Oudetrijnster vaart De Oldelemstersloot Nijelamer, een belangrijk veendorp Een massale veiling Clijnland en halingen op de ackerbrinck Clijnland in de Grie Nijeholtwolde, de compagnons van de Bargekopsloot De schipsloot van Yntie Harms en de Lycklamavaart Oldeholtwolde De Oldeholtwolder Meente Schoterland Sint Johannesga Rotsterhaule en Rohel Nieuweschoot en Rottum Aengwirden Gersloot Terband, Tjalleberd en Luinjeberd e.e. Nieuwe combinaties De vervening van de Gebr. De Jong en Co Adellijke turf Smallingerland Lage venen in Smallingerland De Hemminga-veencompagnie De Hooidam, de Kraenlanden en de Vleerbosch De Harmannides Compagnie Aan de GoĂŤngahuister sloot De Compagnie van de Blaubrugstervaart Tollen en schuiten Aangrenzende venen in Idaarderadeel. Tietjerksteradeel en Smallingerland Grouw, afgelegen landen in oude tijden De Ert-, Wylt- en Billanden Andere verveners bij Grouw en Wartena Heerlijkheid aan het water Magere weiden en wilde stakingen De venen onder Eernewoude Van Rottevalle naar Eernewoude Doniawerstal 7.50 Een menigte van turf De drie Rijnheren Haskerland Klijndelfte in de Dolten
7
H OOFDSTUK 8 VENEN VAN STEGGERDA, NOORDWOLDE, FINKEGA, BOYL EN VLEDDER
8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6 8.7 8.8 8.9 8.10 8.11 8.12 8.13 8.14 8.15 8.16 8.17 8.18 8.19 8.20 8.21 8.22 8.23 8.24 8.25 8.26 8.27 8.28 8.29 8.30 8.31 8.32 8.33 8.34 8.35 8.36 8.37 8.38
Compagnie van Steggerdasloot Vierde part voor de participanten De gelieerde veencompagnie Amsterdamse participanten in de Steggerda-sloot Uitbreiding van de Steggerda-Compagnie Haagse interesse voor Noordwolde e.o. Hogere politiek Geoctroyeerde Weststellingwerfsche Veencompagnie van Noordwolde, Finkega en Boyl Aanleg Noordwoldervaart en verdeling vierdeparten Justus Baeck en Compagnie CompagnieÍn van Oost en West De Zuid-Compagnie Nieuwe samenwerkingen Van Wijlandt breidt zijn Noordwolder bezit uit Moersbergen en Westerbeeecksloot De boekhouder en de koopman Vaststelling van de prijzen Bier en turf Tussen turf en kunst Uit de compagnie gezet Nieuwe compagnons Het einde van Kennemer De nieuwe eigenaar Tjaard van Heloma Een nieuwe fase De financiering van de Compagnie Uitwijkende schippers Heerlijke venen Een langdurig en kostbaar proces Beslissende kaart van landmeter Foocke Eijles Massale erfenissen De Van Heloma’s weer grootgrondbezitter Jonkers en zeer hoge venen Heren Compagnons Onder de nieuwe eigenaar Bouw- en infrastructurele werken Een groots plan Houtcultuur Octrooi voor de Vleddervenen
8
8.39 8.40 8.41 8.42 8.43
Imaginaire watervrees De bewoners van het huis Westerbeeck Verkoop van landgoed, huizen, herbergen en boerderijen Nieuwe chicanes De openlegging van de Vleddervenen
HOOFDSTUK 9 D E LAGE VERVENINGEN NA 1740 IN HET LAGE MIDDEN VAN FRIESLAND Weststellingwerf
9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11 9.12 9.13 9.14 9.15 9.16 9.17 9.18 9.19 9.20 9.21 9.22 9.23 9.24 9.25 9.26 9.27 9.28 9.29 9.31 9.32 9.33
Oude en nieuwe veenvaarten in Weststellingwerf De Helomavaart Van Heloma en zijn venen in de Lindevallei Veen van de historieschrijver van Friesland Wolvegaster verveningen in de Lindevallei Verveners van buiten Wolvega De financiering van de investeringen De vervener, en de rijke erfdochter op Voormeer Nijeholtwolde, nieuwe verveningen aan de oude Bargekopsloot Nieuwe schipsloten in Nijeholtwolde Nijeholtwolder verveners van buiten Weststellingwerf De zeer deftige klijngraverij van Nittert Kempes c.s. Opsplitsing van de verveningscompagnie Nijelamer Oldeholtwolde Van Heloma verwerft de oude schipsloot Van Heloma’s strategische zetten Speculatieve aankopen Oldelamer en Oldetrijne De beste en de zwaarste turf De Gietersen Haskerland Gieterse veenbazen Van Heloma associeert zich in de Haskervenen Andere Fries-Gieterse combinatie en ook Gieterse combinaties Veel Friese en een Drents-Overijssels-Hollandse combinatie in het Hasker laagveen Schoterland Lage Schoterlandse verveningen, St. Johannesga, (westelijk gedeelte) St. Johannesga (oostelijk gedeelte) Rotsterhaule, Delfstrahuizen en Rohel Vertoog en Remonstrantie 9.30 De Remonstrantie Van Harens zeedige aanmerkingen Alles bleef bij het oude Drachtsters en Rottevalsters aan de Linde
9
HOOFDSTUK 10 VAN REMONSTRANTIE NAAR OVERSTROMINGSRAMP Haskerland
10.1 Oudehaske en Nijehaske, de Nieuwe Haskervaart 10.2 Veld- en bijnamen in de Haskervenen 10.3 Het turfschip van Oudehaske 10.4 Stijgers en dalers bij de roedentallen 10.5 Als een eerlijk turfmaker behoort 10.6 Nijehaske, na 1780 Schoterland 10.7 St.Johannesga 10.8 Rotsterhaule 10.9 Delfstrahuizen en Vierhuisterbrug Weststellingwerf 10.10 De Helomavaart en de Helomasluis 10.11 De Helomavaart en baron Sloet 10.12 Andere Stellingwerfse bezittingen van de Heloma’s 10.13 Oldelamer 10.14 Oldeholtwolde, de Groote Meente 10.15 Nijelamer en Nijeholtwolde 10.16 Peperga 10.17 Wisselingen van de wacht in de Lindevallei 10.18 Spanga, Scherpenzeel en Munnekeburen Aengwirden 10.19 Gersloot 10.20 Massale boedel 10.21 De doorstart 10.22 Terband, Luinjeberd en Tjalleberd 10.23 In en om stem nr 23 10.24 De Oudewegster polder 10.25 De Franse tijd Achtkarspelen, Tietjerksteradeel. Dantumadeel, Lemsterland, Doniawerstal, Hemelumer Oldeferd en Idaarderadeel 10.26 Grietenijen met nog maar weinig veen 10.27 De veengebieden tussen Fluessen en Tjeukemeer 10.28 Rond de Oude Venen en de Nieuwe Veenhoop Opsterland 10.29 De Luxwolder Tente 10.30 Nieuwe Opsterlandse verveningen en sterke bevolkingsgroei Nieuwe regelingen 10.31 Slik- en armengeld 10.32 De komst van De la Coste H OOFDSTUK 11 DE LAGE VERVENINGEN NA 1825 Weststellingwerf
11.1 De overstromingsramp van 1825 11.2 Het veengebied van Wolvega, Oldeholtwolde en Ter Idzard
10
11.3 De nieuwe vaart van de Heloma’s naar Ter Idzard 11.4 De veenpolder onder Ter Idzard en Oldeholtwolde 11.5 Nieuwe kerk, nieuw kanaal en nieuwe Groote Meente 11.6 Wolvega, graverij in de Lindevallei 11.7 Kamerlid van Heloma en de turfaccijns 11.8 Wisseling van de wacht 11.9 Verveners van de Lindevallei 11.10 Verveningen ten zuiden van de Linde 11.11 De Van Helomavaart 11.12 Veengraverijen ten westen van de Helomavaart 11.13 De Grote Veenpolder van Weststellingwerf Aengwirden 11.14 Wassend water in de Gersloterpolder 11.15 De werken van de polder 11.16 Massale verkoop 11.17 Weeligh groeyend bosch met klijn en water 11.18 De laatste Bouriciusvenen 11.19 De Deelen Schoterland 11.20 Sint Johannesga, Rotsterhaule en Rottum 11.21 De Engelenvaart 11.22 Rohel 11.23 Rohelstervaart en Rohelster plassen 11.24 Delfstrahuizen Haskerland 11.25 Veenbazen 11.26 Inpoldering 11.27 Nieuwe verveningen in de Greven 11.18 Op -en neergang in de Greven 11.29 Onbruikbare vaart 11.30 Ups en downs in de Greven Lemsterland 11.31 Overstroming 11.32 Gieterse en Friese verveners in Echten/Oosterzee 11.33 Vaarten en schutten. Doniawerstal 11.34 Coevorderhuis en St. Nyk 11.35 Verveningen onder Oldeouer en Ouster Nijega Hemelumer Oldeferd en Noordwolde 11.36 Aan de Fluessen Gaasterland 11.37 Gaasterland Tietjerksteradeel, Dantumadeel, Idaarderadeel en Achtkarspelen 11.38 Tietjerksteradeel 11.39 Dantumadeel 11.40 Idaarderadeel 11.41 Achtkarspelen. Opsterland en Smallingerland 11.42 Lage venen in Luxwolde, Terwispel, Tynje en (Nij)beets 11.43 Huis in de Dulf 11.44 Er drijven turven in het water
11
11.45 11.46 11.47 11.48 11.49
Veenstakingen De Veenhoop, Kraanlanden en Boornbergum Mechanisatie in de lage venen De Veenpolder van het 6e en 7e veendistrict De Grote Veenpolder van Opsterland en Smallingerland
H OOFDSTUK 12 DE LAATSTE HOGE VENEN 1815-1825
12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10 12.11 12.12 12.13 12.14 12.15 12.16 12.17 12.18 12.19 12.20 12.21 12. 22 12.23 12.24
Schoterland, de Kompenije Op- en neerhalen van de korf De magere jaren in en na de Franse tijd Vervening na de Belgische Opstand Oude en nieuwe aandeelhouders Fen Honk Veenstaking van de eeuw en een eeuwfeest De Appelschaster- en Fochtelooër venen Appelscha Van Appelscha’s boerenveen naar grootvervening Van Oud naar Nieuw-Appelscha De nieuwe veenkolonie Appelscha Grootste verveners van Appelscha en heel Noord-Nederland Grote aannemer-verveners Vette jaren Laweisbier en koffievuur Compagnonsbossen van Ravenswoud De Fochtelooër venen Turfstrooiselfabriek Fochteloo De Haulervenen Een opzienbarend intermezzo De Wepervenen Einde van de veencompagnieën bij Noordwolde Einde van de grote verveningenConclusies
Noten Bronnen en Literatuur Bijlagen Persoonsregister
12
INLEIDING
Grote delen van Friesland waren vroeger bedekt met veenmoerassen. Het oostelijk deel (de Wouden) van de provincie stond bekend om zijn hoogveen, terwijl het zogenoemde Lage Midden van Friesland het gebied van de laagveenmoerassen was. Het Lage Midden omvat de brede strook van lage landen, meren, plassen en poelen, die zich vanaf Staveren en Lemmer noordwaarts uitstrekt tot even ten zuiden van Dokkum. Op de kaart bij deze inleiding is de begrenzing van deze laag gelegen gebieden weergegeven met een stippellijn. Beide onderdelen - de hoogveen- en de laagveengebieden - maken deel uit van dit boek.
De tekst is verdeeld in twaalf hoofdstukken. Ieder hoofdstuk beschrijft over een bepaalde periode - in veel gevallen een tijdsbestek van ongeveer twee eeuwen één of meer Friese verveningen en de rol van de daarbij betrokken - al dan niet met veencompagnieën verbonden - personen en families. Niet zelden valt zo’n beschrijving samen met het gebied van een bepaalde grietenij (gemeente). In een aantal hoofdstukken wordt echter van deze geografische plaatsbepaling en/ of periodisering afgeweken. In hoofdstuk 1 komen vanzelfsprekend de oudste Friese verveningen (tot ca. 1550) aan de orde. Het betreft hier de al sinds de dertiende eeuw daterende bemoeiingen van kloosters met het veen, alsook in latere eeuwen de rol van adellijke families daarin, vooral in de meer noordelijk gelegen (veen)grietenijen Tietjerksteradeel, Dantumadeel en Achtkarspelen. Vervolgens wordt in de hoofdstukken 2, 3, 5, 6 en 8 per hoofdstuk de vervening van een bepaald gebied (dit kan bij voorbeeld een deel van een grietenij, een grietenij in zijn geheel, dan wel meer grietenijen zijn) gedurende een bepaald tijdvak gevolgd. In hoofdstuk 4 wordt een aantal bijzondere thema’s nader uitgewerkt. De hoofdstukken 7, 9 en 10 gaan over de veenderijen in het Lage Midden. Omdat in de periode 1600-1740 in de meeste van de daar gelegen grietenijen reeds belangrijke verveningen plaatsvonden, zullen die allereerst in hoofdstuk 7 worden besproken. Deze grietenijen bevinden zich bijna allemaal in het oostelijk deel van het Lage Midden. Hoofdstuk 9 beperkt zich daarbij tot een aantal gebeurtenissen, die zich afspeelden in de roerige jaren rondom de komst van de Gietersen. Het beslaat dan ook slechts het tijdvak van ca.1740-1775 en ook het aantal grietenijen waarvan de verveningen worden beschreven is hier beperkt tot Weststellingwerf, Schoterland en Haskerland. In hoofdstuk 10 worden de bij de lage vervening van belang zijnde feiten van bijna alle in het oostelijke en noordelijke deel van het Lage Midden gelegen grietenijen besproken over de (eveneens relatief korte) periode van 1775-1825. Hoofdstuk 8 neemt bij dit alles
13
een aparte plaats in omdat dit de ontwikkeling van de hoogveen graverij in de (als laagveengrietenij bekend staande) grietenij Weststellingwerf beschrijft. De beide laatste hoofdstukken zijn afrondende hoofdstukken. Hiervan worden in hoofdstuk 11 de laagveen verveningen in bijna alle grietenijen in het Lage Midden vanaf circa 1825 tot aan het einde beschreven. Tenslotte zal in hoofdstuk 12 de vervening van het hoogveen in het oosten van Schoterland en Ooststellingwerf en die in het meest zuidelijke deel van Weststellingwerf van 1825 tot 1925 aan de orde komen. In hoofdstuk 1 zal vrij uitvoerig worden ingegaan op de belangrijke rol die zo’n vijftal kloosters in de noordelijke Woudstreken als veenondernemers in de vervening hebben gespeeld. Hoewel dit verveningsproces al enkele eeuwen langer aan de gang was, zal bij gebrek aan schriftelijke bronnen hier het accent op de eerste helft van de zestiende eeuw komen te liggen. Hetzelfde geldt voor de relatief veel adellijke families die in datzelfde gebied en in diezelfde tijd als verveners actief waren. Onder de ongeveer 20 à 25 adellijke families, die daar medio zestiende eeuw verveenden, vond men tevens een aantal Saksische en Frankische edellieden. Aangetoond zal worden dat die al in vroeg stadium zijn opgegaan in adellijke Friese vervenersfamilies. Uitvoerig zal dan ook worden stilgestaan bij de daaruit ontstane vriendschappen van de Dekema’s, Burmania’s en Ratallers met Utrechtse en Zuid-Nederlandse adellijke vervenersfamilies. Dit niet in het minst ook vanwege de daaruit voortgekomen vergaande vormen van samenwerking met Friese verveners. Met name zullen de drie hierboven genoemde families hierbij uitvoerig ter sprake komen. Immers hebben zij aan de wieg gestaan van de grootschalige verveningen, die vanaf het midden van die eeuw de verveningen in Friesland (en ook daar buiten) zouden gaan bepalen. Hierbij zal het traject worden gevolgd waarlangs het proces verliep dat uiteindelijk zou leiden tot de oprichting van Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie (DCFveencompagnie), maar nagenoeg gelijktijdg ook de grondslag voor de (latere) Opsterlandsche Veen Compagnie (OVC) heeft gelegd. Eerstgenoemde compagnie zal dan ook tevens het centrale gegeven vormen van het tweede hoofdstuk, waarin haar ontwikkeling uitvoerig over een tijdvak van meer dan twee eeuwen op de voet zal worden gevolgd. Dit zowel wat betreft haar activiteiten in Schoterland, Aengwirden en Opsterland. Een bijzondere plaats is hierbij ingeruimd voor de beschrijving van het doen en laten van de eerste plaatselijke (Heerenveense) top-functionarissen van de Dekema-Veencompagnie. Het gaat hier om de factoor Tjaerd Gaeles (stamvader van de bekende vervenersfamilie Van Heloma) en de veenmeester Gerrit Roelofs Crack, stamvader van de eveneens aloude vervenersfamilie Crack (van Bouricius). Hierbij zal worden nagegaan welke de factoren zijn geweest, die hen een zeer snelle stijging op de maatschappelijke ladder hebben mogelijk gemaakt. Het gaat hier om het ontstaan van een nieuwe veenelite, die zich al spoedig kon meten met
14
de locale adel als de Oenema’s en de Sickinga’s. Uiteraard kan hierbij niet aan een beschouwing over hun toenemend grond- en veenbezit worden voorbijgegaan, alleen al omdat zij dit laatste wisten te paren aan hun stijgende politieke macht. We zullen dan ook zien dat de hoogtepunten van beide elementen samenvielen, wat onder meer blijkt uit de vervulling van hoge ambten zoals het grietmansambt. Bij zowel Crack als Heloma ging het hier om de grietenij Aengwirden, waar hun verveningen zich op dat moment het meest concentreerden. Ook wordt hierbij in de beschouwingen betrokken de vraag hoe zij, ondanks zich voortdurend wijzigende tijdsomstandigheden, er steeds in slaagden hun maatschappelijke en economische positie eeuwenlang te handhaven. Dit is ook de lijn die in de volgende hoofdstukken wordt aangehouden. Ondanks de vele nieuwkomers op het terrein van de verveningen, blijken het steeds weer opvolgende generaties Van Heloma en Van Bouricius te zijn, die zich op het toneel van de vervening als hoofdrolspelers weten te handhaven. Dit komt direct al tot uitdrukking in het derde hoofdstuk, waar het gaat om de ontwikkeling van de vervening van het hoogveen in Opsterland. Meer specifiek gaat het hier over de gang van zaken bij die andere grote veencompagnie, de eerdergenoemde OVC. Hierbij zal verduidelijkt worden hoe uit de (eerder vermelde) concurrerende activiteiten van de Burmania’s en hun Utrechtse aanhang tegen de Schoterlanders zich een voor Opsterland eigen veencompagnie kon ontwikkelen. Het zal blijken dat het gestaag naar de achtergrond verschuiven en uiteindelijk verdwijnen van de belanghebbende deelgenoten van DCFveencompagnie in de OVC hierbij van cruciaal belang is geweest. Bij een bespreking van de OVC kan niet worden voorbij gegaan aan de belangrijke rol, die de Opsterlandse bestuurderselite, de Beetsterzwaagster families Fockens en Van Teyens, hier hebben gepeeld. Ook komt de familie Van Heloma hier weer in beeld. Na het vroegtijdig overlijden van zijn schoonvader Van Teyens blijkt Theotardus van Heloma hem als hoofdbestuurder van de OVC te zijn opgevolgd. Heloma combineerde deze functie met die van het grietmanschap over Aengwirden. Evenals bij de bespreking van DCF-veencompagnie kanaalaanleg een bestaansvoorwaarde voor de compagnie bleek, was dit vanzelfsprekend ook zo bij de OVC . In dit geval betrof het de aanleg van een vaart vanaf Gorredijk in de richting van Donkerbroek. Omdat deze, met name ook door politieke perikelen, moeizaam verliep, vond de vervening hier - vergeleken met die aan de Schoterlandse kant van de veenscheiding - vrij laat plaats. Hierdoor is er nog veel over de vervening en de bij de aanleg van zijwijken betrokken personen overgeleverd. Omdat de toponomie van de zijwijken veel historische elementen blijkt te bevatten kan een bespreking daarvan niet worden gemist. Aparte vermelding verdient hier nog de Friesche veencompagnie van een aantal zeer expansieve boeren-verveners uit Langezwaag. Al in het begin van de zeventiende eeuw slaagden deze doopsgezinde ondernemers er in vaste voet in de Oost-Groningse
15
venen te krijgen. Zij stichtten daar enkele veenkolonieën en legden daar verschillende veenvaarten aan. In hoofdstuk 4 wordt hierop meer uitvoerig ingegaan. Verder zullen we zien dat de invloed van de families Fockens en Van Teyens c.s. in die tijd eveneens verder reikte dan alleen Opsterland. Ook zij waren toen bij grootschalige verveningen in het Oost-Groningse hoogveen betrokken. De verlenging van hun veenvaart boven Gorredijk verliep echter minder voorspoedig. Uitvoerig wordt in hoofdstuk 4 stilgestaan bij de vertragingen bij de voorgenomen verlenging naar Smilde, die uiteindelijk zou worden afgeblazen. Hoofdstuk 5 gaat over de domein- en kloostervenen in de grietenijen Achtkarspelen, Tietjerksteradeel en Dantumadeel. Geschetst worden de vele problemen - al dan niet veroorzaakt door dwarsliggende grietenijen en concurrenten - waar veel veencompagnieën en ook individuele verveners mee werden geconfronteerd bij de afvoer van hun turf. Allereerst worden hier de beide oudste veencompagnieën besproken. Deze waren de veencompagnie van de Utrechtse familie Van Voort te Surhuisterveen en die van de Leeuwarder burger Ulrich Abbes Alberda en later diens zwager dr. Albert van Loo. In dit westelijk deel van het veen van het Buweklooster zou (later) de veenkolonie Rottevalle ontstaan. Als gevolg van de kort daarop gevolgde verbeurdverklaring van alle kloostervenen (1580) zouden daar toen geen nieuwe huurcontracten met verveners meer worden afgesloten. Pas na de grote veilingen van kloosteren domeingoederen na 1620 zou de vervening hier weer een opleving vertonen. Veel van deze nieuwe verveners passeren hier de revue. Onder hen waren ook weer de Fockens en de Van Teyens. Naast hen en een aantal andere grietmannen en secretarissen ging het ook om nogal wat adel, stedelijk patriciaat en vooraanstaande burgers. In een afzonderlijk onderdeel wordt hier de (tweede) Compagnie van de Rottevalle beschreven. Hierin participeerden naast Fockens en Teyens ook eerdergenoemde Langezwaagster boeren-verveners, terwijl eveneens de familie Van Heloma zich hier als een belangrijke speler blijkt te ontwikkelen. In hoofdstuk 6 wordt als onderwerp het hoogveen in Smallingerland en de zuidoostelijk daarvan gelegen hoge venen in Opsterland en het noordelijk deel van Ooststellingwerf aangesneden. Meer uitgebreid zal hier worden ingegaan op de in voorgaande hoofdstukken al genoemde Hagenaar Passchier Bolleman, die er - in tegenstelling tot eerdere Friese initiatieven - wel vergunning kreeg om vanuit de Gaast een vaart naar Drachten aan te leggen. Hij had zich hierbij verzekerd van de steun van enkele, eveneens Haagse, compagnons met op de achtergrond enkele zeer vermogende mede-burgers als stille compagnons. Door zijn faillissement kreeg zijn onderneming een vroegtijdig einde. Het doen en laten van de daarna elkaar snel opvolgende nieuwe eigenaren - waaronder met vervening bekende Friese adel uit de noordelijke veengrietenijen - zal hier op de voet worden gevolgd. Onder hen herkent men nogal wat kopers van de niet lang daarvoor geveilde kloostervenen. Omdat veel van deze venen bleken te liggen aan het tracé van het naar Ureterp en Bakkeveen te graven kanaal, zullen
16
we hier ook weer de Opsterlandse bestuurdersfamilies Fockens en Van Teyens en (aan)verwante families zoals Boelens enz. tegenkomen. Zowel hun namen, als die van veel nieuwe eigenaren van meervermelde kloosterverkopingen, vindt men terug onder de participanten van de vele nieuwe veencompagnieën, die in de loop van de eeuwen aan de Ureterper- en Bakkeveenster vaart en verder actief zouden zijn. Dit geldt ook voor de Haulervenen, waar men overigens ook veel - onder de invloedssfeer van de OVC staande - verveners uit Gorredijk en omgeving kon aantreffen, zoals de families Van der Sluis en Landmeter. Naast al deze verveningszaken komt ook de adel, die zich in het westen van Bakkeveen vestigde, uitgebreid aan bod. Anders dan in de hier voorgaande hoofdstukken - die vooral de vervening in de vanouds als hoogveen bekend staande gebieden betrof - zal het in hoofdstuk 7 vooral gaan om ‘hoogveen-verveningen’ in die veengebieden, die juist als laagveen bekend staan. Aangetoond zal worden dat (globaal) over de periode van 1600-1740 op veel plaatsen, die altijd als laagveen-gebieden zijn aangemerkt - het betreft een groot deel van Haskerland, Aengwirden, Idaarderadeel, Doniawerstal, de westelijke delen van zowel Smallingerland, Opsterland en Schoterland, alsmede de veengebieden ten noorden en noordwesten van Wolvega - reeds het hoogveen (veenmosveen) is afgegraven. Ook zal hierbij blijken dat gedurende genoemd tijdvak al een aanzet is gemaakt met de winning van de na de vergraving van het hoogveen resterende - metersdikke laag ‘verdronken hoogveen’, onder meer met behulp van watermolens en omdijkingen. Dit was dus geruime tijd voor de komst van de Gietersen. Verder zal worden uitgelegd dat het bij deze ‘verdronken’ venen in feite ging om tijdens de veenvorming boven de grondwaterspiegel ontstaan hoogveen. Dit betekent dat in dit hoofdstuk ruime aandacht wordt gegeven aan dit proces van vervenen in de zojuist genoemde grietenijen. Zijdelings komt hier nog het uitbaggeren van de - na de hoogveen-vervening op de hoge gronden - overgebleven zogenoemde leijen aan de orde. Het betrof hier echter geen ‘verdronken’ hoogveen, maar echt laagveen (waterplantenveen). Over het betrokken tijdvak zijn vele duizenden verkoop-proclamaties betr. de verkoop van veen in een aantal van die genoemde grietenijen door de auteur onderzocht op het voorkomen van verkocht veenmosveen ten behoeve van de hoge vervening. Het betreft hier hoofdzakelijk Weststellingwerf, Schoterland, Haskerland en Opsterland. Bij dit onderzoek zijn naast een groot aantal individuele veenbazen ook tientallen grotere dan wel kleinere veencompagnieën boven water gekomen. Niet zelden gaat het bij de verveners hier om bekende - in de voorgaande hoofdstukken over het hoogveen reeds voorkomende - namen. In dit hoofdstuk krijgen de verveningen in de valleien van de Linde en de Kuinder bijzondere aandacht. Dit vooral wegens het voorkomen hier van enkele bijzondere veencompagnieën, die - gedurende zeer lange tijd - tevens als een kanaalcompagnie fungeerden. Volgens tijdgenoten werden toen ten noorden en
17
ten noordwesten van Wolvega grote hoeveelheden turf gestoken. Ook elders moet er in die tijd veel turf zijn geproduceerd. In dit hoofdstuk is daarom getracht, op basis van genoemde verkoop-proclamaties schattingen te maken van de waarde van de daar in de zeventiende eeuw verkochte percelen veen. Hoofdstuk 8 gaat over de exploitatie van de hoge venen van Noordwolde, Vinkega en Steggerda. Allereerst wordt de uit het begin van de zeventiende eeuw opgerichte Steggerda-compagnie ten tonele gevoerd en de rol daarin besproken van haar belangrijkste (plaatselijke) participanten, de grietmannen Meinard van Idsaerda en Rinco van Lycklama. Ook het latere toetreden van Amsterdamse regenten krijgt hier de nodige aandacht. Verduidelijkt wordt hoe het kon dat zo’n kapitaalkrachtige veencompagnie bij haar uitbreidingsplannen in de richting van Noordwolde het moest afleggen tegen een nieuwkomer. Deze nieuwe in Noordwolde gevestigde ‘Weststellingwerfsche Veencompagnie’ was opgericht door een aantal inwoners van Den Haag, waaronder enkele generaals en stond onder leiding van de Utrechtse vervener en aannemer Lourens van Wijlandt. In dit hoofdstuk staan de ontwikkeling van genoemde Weststellingwerfsche Veencompagnie en het wel en wee van haar participanten centraal. Een bont gezelschap rijke Amsterdamse kooplieden, waaronder leden van de bekende Amsterdamse familie Trip, maakte in de loop van jaren als participant deel uit van de compagnie. Uitgebreid wordt het proces beschreven dat er uiteindelijk toe zou leiden dat deze veencompagnie werd overgenomen door de te Heerenveen wonende familie Van Heloma. Ook wordt uiteengezet op welke wijze zij er uiteindelijk in zou slagen deze, toentertijd niet veel meer dan een onttakelde, kanaalmaatschappij, weer tot een bloeiende veenmaatschappij te maken. Dit laatste zou een grote sprong voorwaarts betekenen voor de nog open te leggen Vleddervenen in Drenthe. Ook zal blijken dat vervener Nicolaas van Heloma hierbij werkte volgens een vast omlijnd plan, namelijk om de belangrijke verbindingen, zoals vaarten en wegen in zowel Weststellingwerf als in aangrenzende Drentse gebieden met elkander te verbinden en op die wijze onder zijn invloedsfeer te brengen. Nader zal dan ook worden ingegaan op de vele werken, die hij - niet alleen in Friesland, maar ook in aangrenzend Drents gebied - tot stand bracht. Ook hoe deze, na zijn ontijdige dood, door zijn beide zonen werden voortgezet en voltooid. In hoofdstuk 9 gaat het vooral over de grietenijen Weststellingwerf, Haskerland en Schoterland, terwijl in hoofdstuk 10 ook de andere veengrietenijen, inclusief de noordelijke grietenijen Tietjerksteradeel, Dantumadeel en Achtkarspelen, aan bod komen. In beide hoofdstukken ligt het accent echter op de grietenijen Weststellingwerf, Haskerland en Schoterland Dit betreft met name de verbetering van de infra-structuur, zoals de aanleg en verbetering van oude vaarten en het graven van nieuwe kanalen. Zowel een groot project als de aanleg van de Helomavaart als een kleiner project zoals het herstel van de Oude vaart (beide in Weststellingwerf ) krijgen hier de nodige aandacht.
18
Ook wordt de gang van zaken bij een ‘deftige’ aan de Kuinder gelegen veenderij beschreven. Het was eveneens de tijd van de grote toestroom van de zogenoemde Gieterse veenbazen naar Haskerland en later ook naar omliggende grietenijen. Omdat hun rigoureuze wijze van uitbaggeren van veengronden veel van zich liet spreken, kan hun belangrijk aandeel in de vervening hier niet onbesproken blijven. Dit wil niet zeggen dat hun Friese collega’s - vaak in dezelfde gebieden als veenbazen actief hierbij buiten beschouwing kunnen blijven. Er blijkt zelfs sprake van een nauwe samenwerking tussen beide groeperingen te zijn geweest. Van zulke vormen van samenwerking zullen enige voorbeelden worden gegeven. Hierbij blijkt dat de Friese vervener - vaak een groot-veenbezitter en belangrijk vervener - veengrond kocht en vervolgens gedeelten daarvan doorverkocht aan enkele Gieterse veenbazen. Die leenden dan op hun beurt de koopsom van de Friese vervener en gingen tegelijk als diens mede-participant in die vervening optreden onder inbreng van hun arbeidskracht. Grotere Gieterse veenbazen werkten hierbij voornamelijk met door hen zelf ingehuurde (Duitse) trekarbeiders. Bekende Friese groot-veenbezitters die op deze wijze hun verveningen in Haskerland en Schoterland organiseerden waren bij voorbeeld Nicolaas van Heloma en Daniël de Blocq van Scheltinga. Ondanks de hierdoor ontstane economische bedrijvigheid en de grote werkgelegenheid, waren er ook grote nadelen aan deze wijze van vervenen verbonden. De protesten die tegen de hierdoor ontstane grote waterplassen werden geuit, zullen hier eveneens besproken worden, alsook de door de Staten van Friesland in verband hiermee gehouden hoorzittingen. Voor- en tegenstanders van een stopzetting van deze verveningen komen hierbij aan het woord. Hoewel aanvankelijk alles bij het oude bleef, worden aan het slot van dit hoofdstuk de omstandigheden belicht, die er uiteindelijk toe zouden leiden dat de Gieterse verveningen toch aan banden zouden worden gelegd. Uiteraard zal ook de voortgang van de verveningen in andere veengebieden niet onbesproken kunnen blijven. Zoals de wederwaardigheden met betrekking tot de veenderijen bij de Helomasluis in Oldetrijne, de Gersloter veenderij met bijbehorende veenpolder en de verveningen aan de Kuinder en in de Lindevallei. Allemaal zaken die in die tijd volop in de belangstelling stonden. Tenslotte wordt aan het eind van hoofdstuk 10 nog de vraag aan de orde gesteld hoe het kwam dat in de venen rond Wolvega veelal sprake was van Friese veenbazen, terwijl het bij voorbeeld in de Rottige Meente, eveneens in Weststellingwerf, vooral ook om veel Gietersen ging. Hoofdstuk 11 omspant de laatste eeuw van de lage verveningen. Hiervan wordt het begin gemarkeerd door de beruchte overstromingsramp van 1825. Bij de verveningen gaat het hier om zowel Friese, Gieterse, als van afkomst Duitse veenbazen. Hierbij zal per besproken veengebied globaal worden aangegeven wie daar in de betreffende periode als (middel)grote, dan wel bekende veenbazen te traceren waren. Voorzover bij hen een of meer bijzonderheden omtrent de
19
vervening bekend waren, is dat vermeld. In veel gevallen is een en ander vergezeld gegaan met een opgave van hun productiegegevens. Hierdoor wordt ook duidelijk wie de grote en de minder grote veenbazen waren en hoe het stond met de, elders ver weg wonende, zogenoemde absenteïstische, verveners. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat het in het kader van dit boek niet mogelijk was alle turfproducenten te vermelden. Voor wat betreft de Gieterse veenbazen dient hier te worden verwezen naar het boek van Kroes, die de meeste Gieterse veenbazen in Friesland tot ca. 1809 vermeldt. Relatief veel aandacht zal, wat betreft de Gieterse veenbazen, uitgaan naar de grietenij Aengwirden. Dit heeft te maken met de grote verkoop in 1825 door de familie Van Bouricius van veen in de dorpen Terband, Luinjeberd en Tjalleberd. Dit had een grote toestroom van Gieterse veenbazen uit Haskerland naar deze grietenij tot gevolg. Omdat ook toen de veenvaarten voor de afvoer van turf belangrijk waren, zal ook hieraan de nodige aandacht worden besteed. Verder stonden perikelen rond de beide Helomavaarten (ook bij Oldeholtwolde lag een Helomavaart), de Engelenvaart in Schoterland, de Haskervaart en tenslotte de vaarten in de Veenpolder van Echten volop in de belangstelling. Een beschrijving ervan mag in dit boek dan ook niet ontbreken. Verder dienen de vanaf medio negentiende eeuw in de meeste laagveengebieden opgerichte veenpolders nog onderwerp van bespreking te zijn. De hiermee gepaard gegane kanalisatiewerken in de veenpolders verdienen evenzeer de aandacht. Daarnaast zal ook de uitwerking die dit op de verveningen heeft gehad nog aan de orde komen. Tenslotte wordt nog stilgestaan bij de tegen het eind van de eeuw toegenomen mechanisatie en de daarmee gepaard gegane schaalvergroting in de veenderij. Het laatste hoofstuk 12 is geheel gewijd aan de laatste eeuw, waarin in Friesland nog vervening van hoogveen plaatsvond. Hierbij gaat het voor het overgrote deel over de activiteiten van zowel DCF-veencompagnie als OVC. Hoewel de eerstgenoemde vanaf de Belgische opstand tot aan de jaren tachtig door verkoping van percelen veen nog redelijke winsten te zien gaf, werd het nadien snel minder. In dit hoofdstuk wordt dan ook het beeld geschetst van een aflopende, met nog maar enkele honderden hectare bezit aan veengronden waarvan bijna al het veen reeds was verkocht - omvattende, veenonderneming. Waar uiteindelijk dan ook slechts één actieve vervener-tevens aandeelhouder (fam.Van der Sluis) zou resteren. Ook komen i.v.m. de later plaatsgevonden liquidatie nog een aantal andere aandeelhouders in beeld, waaronder de familie Van Heloma. In 1922 was te Heerenveen mr. M. Mzn van Heloma, een van de laatste commissarissen van DCF-veencompagnie, overleden. Dat was zo’n drie halve eeuw nadat zijn rechtstreekse voorvader Tjaerd Gaeles, de stamvader van dit vervenersgeslacht, als factoor voor de Dekema Compagnie actief was geweest. Daarentegen geeft dit hoofdstuk voor de OVC in deze eeuw een opbloei in haar, eveneens eeuwenlange, bestaan te zien. Het gaat hier om de (na de
20
gereedkoming van de verlenging van de Compagnonsvaart) in gebruik genomen nieuwe veenderij in Appelscha en later ook die bij Fochteloo. Uitvoerig zal hier worden ingegaan op de ontwikkeling van deze veenderij en wie hier de verveners waren. Ook de compagnons krijgen de nodige aandacht. Het ging hier om de vele nakomelingen van de familie Lycklama à Nijeholt en hun verwanten, waarbij hier met name de rol van de hoofdbestuurder Jhr. Jan Anne Lycklama à Nijeholt centraal staat. Daarnaast wordt ook een en ander meegedeeld over het ontstaan en de ontwikkeling van de veenkolonie Appelscha, naast het oude dorp Appelscha.Verder komt de rol van de families Van Heloma en Van der Sluis aan de orde; de ene als compagnon van OVC en tevens groot-veeneigenaar te Appelscha en Fochteloo en de andere als belangrijke veeneigenaar en turfproducent. Met de grote veenstakingen van het jaar 1888 in dit hoogveen werd als het ware ook de teruggang van deze vervening ingezet. Omdat de gang van zaken in de veenderij niet los kan worden gezien van de sociaal-economische omstandigheden, waaronder deze plaatsvonden, zullen ook deze stakingen hier onderwerp van beschrijving zijn. Dit betreft de stakingen in Appelscha, de Kompenije en Haulerwijk. Ook dit onderdeel van het laatste hoofdstuk zal eindigen met een beschrijving van de gang van zaken m.b.t. de liquidatie van de OVC. Tenslotte zal nog het op grote schaal in exploitatie nemen van Drentse en Overijsselse venen door Friese verveners worden beschreven. In de bijlagen zijn een aantal overzichten/deelgenealogieën opgenomen van - op een aantal uitzonderingen na - Friese families die zich op een of andere wijze met vervening hebben bezig gehouden. Een groot aantal in de tekst vermelde personen vindt men dan ook bij de in de bijlagen opgenomen familie-overzichten terug. Bij al die vervenersfamilies valt op dat de vele adellijke en patricische vervenersfamilies daarin een belangrijke plaats innemen. Omdat veel Friese verveners zich bij hun verveningen organiseerden in samenwerkingsverbanden als veencompagnieën wordt in de overzichten ook verwezen naar de onderlinge familiebanden. Een aparte categorie vormen de onder de vervenersfamilies opgenomen Gieterse families. Omdat enkele honderden van deze families in Friesland in de vervening actief zijn geweest, zou het ondoenlijk zijn deze allen in de overzichten op te nemen. Vandaar dat er voor is gekozen hier alleen die Gieterse vervenersfamilies op te nemen, die naast of na hun verveningen in Friesland ook als vervener betrokken zijn geweest bij verveningen van hoogveen in de provincies Drenthe en/of Overijssel. Omdat deze verveners bijna allemaal worden gevonden onder degenen, die zich destijds vanuit Haskerland of Schoterland in Aengwirden hebben gevestigd, zijn deze hier ingedeeld onder Aengwirden. Tenslotte zijn in de bijlagen nog een aantal overzichten van resp. compagnonsnamen, productie- en opbrengstencijfers etc. opgenomen.
21
Het landhuis Fogelsanghstate te Veenklooster, gebouwd door Th. Fogelsang op het terrein van het vroeger klooster Olijfberg. Foto RCE
22
HOOFDSTUK 1
KLOOSTERS EN FAMILIES IN HET VEEN
1.1 Friese kloostervenen
Al vroeg waren een aantal Friese kloosters met veenbezit op grotere of minder grote schaal actief in de turfwinning. Zij stichtten niet zelden vooruitgeschoven posten, zogenoemde voorwerken of uithoven, in de vaak ver van het klooster gelegen venen. Dit was bij voorbeeld het geval bij de kloosters Smalle Ee in Smallingerland en Klaarkamp te Rinsumageest. De Klaarkamper monniken zorgden ook voor de aanleg van een schipsloot van de Schierstins te Veenwouden naar het klooster te Rinsumageest. Qua grondbezit behoorde het klooster Klaarkamp tot de allerrijkste kloosters van Friesland. Zijn land- en veenbezit bedroeg duizenden hectaren. Het werd in het noorden begrensd door de Waddenzee (tussen Ferwerd en Holwerd) en in het zuiden door Kuikhorne en de Zwette. Deze Zwette werd ook wel als de Ceciliazwette aangeduid. Het was de scheidingssloot tussen Dantumadeel en Tietjerksteradeel. Veel van dat bezit bestond uit hoogveen bij Veenwouden. Daarnaast behoorde ook het eiland Schiermonnikoog het klooster toe. Omdat de zuidelijk gelegen venen nogal ver van het klooster waren gelegen ging men over tot het stichten van een uithof. Het ging hier om een soort filiaal van het klooster. Omstreeks 1438 verwierf het klooster daartoe de eigendom van een stins, dat afkomstig was van de familie Idsinga. De stins, waar zich een monnik als hofmeester (veen-opzichter) vestigde, werd aanvankelijk als het ‘Schieremonnikenhuis’ aangeduid en zou later vooral als de Schierstins bekend staan; dit was een verwijzing naar de schiere (grijs) gekleurde pij, die de lekenbroeders van de cisterciënzer orde droegen. In 1540 was er sprake van een transactie met betrekking tot 5 ½ roeden leien of vergraven veen in Veenwouden tussen zekere Liewe Hiddez en de hofmeester Hoyte Sjoerds van het klooster. Hierbij verkocht het klooster een stuk ‘leyen of verdolven feen met alsulcken clijn als daer is’. Uit de tekst blijkt duidelijk dat het hier ging om een strook afgegraven hoogveen, waaronder zich nog een laag winbare ‘clijn’ (laagveen) bevond. Deze strook veen lag ten westen van de stins in Veenwouden en liep naar het zuiden tot helemaal aan de bovengenoemde Zwette. Omstreeks 1550 werd de stins betrokken door een veenmeester en zijn gezin. Er woonden toen geen monniken meer 1. Een ander klooster in Dantumadeel dat veen bezat was het klooster Mons Oliveti of Olijfberg te Veenklooster (de latere Vogelzangstate). Veel veen ten zuiden van
23
Kuikhorne en de Zwette (het gehele veencomplex heette het Bergumerveen) behoorde toe aan het Barra of Sint Nicolaas Convent te Bergum. Dit veen werd ook wel het Barraveen genoemd. Een belangrijk deel van dit kloosterveen lag bij Quatrebras. Het klooster, ook wel Bergklooster genoemd, deed nogal veel aan vervening en deed daartoe ook zaken met het klooster Klaarkamp. Als grens tussen de belangensferen van beide kloosters wordt wel de Ceciliazwette genoemd. Andere kloosters met veen in het Bergumerveen waren de kloosters Bethlehem bij Oudkerk, Aalsum bij Irnsum en het klooster bij Gernaerd; andere bij de vervening van het Bergumerveen betrokken eigenaren waren veelal adellijke personen zoals de Van Cammingha’s, Doeke van Martena, Sytze van Eminga, Sierck van Donia en de erfgenamen van Jou van Jousma, te weten Frans van Eysinga en Hessel van Mockema. Al in 1544 lieten de gebroeders Frans, Watze en Tiete van Cammingha voor de afvoer van hun turf uit hun Bergumervenen een vaart aanleggen naar Veenwouden, vanwaar het verder zijn weg vond naar de afnemers in Leeuwarden. 2 De naam Cecilia dook in die tijd ook op in het veen bij het niet ver van Leeuwarden gelegen Rijperkerk. Het klooster van Foswerd bij Ferwerd bezat daar in het zogenoemde ‘Ciliefeen’, een stuk hoogveen. De andere eigenaren van het Cilieveen waren toen de Leeuwarder edellieden Johan van Heemstra, Douwe van Burmania en Wytze van Cammingha. In 1537 werd de prelaat van het klooster van Foswerd wegens illegaal turfgraven op aan (Van) Heemstra behorend veen door het Hof veroordeeld om (Van) Heemstra daarvoor schadeloos te stellen. Hij moest (Van) Heemstra onder aftrek van graafloon de turf betalen, die hij sedert 1533 in diens veen had laten graven 3.
1.2 Turfmonniken
Een ander Fries klooster, dat zich al vroeg actief met de ontginning en afgraving van veen bezig hield was het Haskerconvent. Dit circa 1235 gestichte klooster stond bij Haskerdijken en genoot al in het begin van de dertiende eeuw bekendheid door de legendes rondom de heremiet Dodo van Haska. Deze was een kluizenaar uit Bakkeveen, die zich omstreeks genoemd jaar in Haskerdijken vestigde en bekend werd door zijn wondergenezingen. Hij kwam al spoedig door een omvallende muur van zijn kluis om het leven. De monniken van Haskerconvent werden turfmonniken genoemd. Het is bekend dat hen omstreeks 1300 werd opgedragen (door het klooster te Ruinen (Dr.)) om het rauwe (ongerepte) veen bij Rouveen en Staphorst te ontginnen. Zij deden dat ten behoeve van het daar juist gestichte Zwartewatersklooster. Dit was een nonnenklooster, dat was gesticht ter herinnering aan de Utrechtse bisschop Otto II van Lippe en honderden Utrechtse, Hollandse, Rijnlandse en andere ridders, die bij de Slag bij Ane (1227) in het veen verzonken en daarbij omkwamen. Daarnaast moest het ook herinneren aan de Friese strijders die sneuvelden bij de in de daarop opvolgende jaren geleverde strijd tegen de Drenten, onder andere bij Bakkeveen. Het zogenoemde Monnikenslag te Rouveen herinnert nog aan de activiteiten van de Hasker turfmonniken. Het werd door hen ingedeeld in een aantal hoeven van elk zestien veenakkers van circa
24
acht meter breedte 4. Ook het Benedictijner klooster te Smalle Ee bij Boornbergum in Smallingerland hield zich al in dertiende eeuw bezig met de turfgraverij en de ontginning van het veengebied. Zij gaf door de begreppeling al sinds die tijd vorm aan het landschap.
1.3 Andere veenkloosters zoals Mariëngaarde, Mariënbos en Monnikebajum
Eveneens in het gebied van de Folgeren, ten zuiden van het latere Rottevalle, bezat bovengenoemd klooster te Smalle Ee een groot stuk hoogveen. Het ging hier om de zogenoemde ‘Veertig Roeden’. Ook had dit klooster een complex hoogveen in Opsterland bij Siegerswoude, waar het een uithof stichtte. Overigens stond in het aangrenzende veen bij Bakkeveen ook een uithof. Deze was in de dertiende eeuw gesticht vanwege het klooster Mariëngaarde bij Hallum, dat bij Bakkeveen veel veen bezat.Vanaf die tijd moet er in de omgeving van Bakkeveen al turf zijn gegraven. Voordien werden de uit de grond getrokken brokken veen blijkbaar met de hand tot turven gekneed. Maar in de tijd van de abt Siardus, de stichter van de uithof aldaar, was er sprake van dat de woltluyden nu nieuwe manieren van goed te ghewinnen, in het graven van den torf gevonden hadden, in voortijden onbekent, ofte te minsten so seer ghemeen niet. Deze uitvinding zal een soort steekschop zijn geweest, waarmee veen in de vorm van een turf kon worden gestoken. Ook zou het klooster Mariëngaarde al vrij vroeg ‘zwarte en witte turf ’ in de omgeving van Rijperkerk hebben gewonnen. Op de kaart van Schotanus-
Zijwijkjes die uitkomen op de Muyse Ried op de kaart van Schotanus van 1672
25
Halma zijn daar een tiental van west naar oost lopende, in de Muyse Ried inmondende, zijwijkjes te zien. S. J. van der Molen dateerde ze als zestiende-eeuws. Bovengenoemde kloosterbezittingen in het Opsterlandse Siegerswolde dienen niet te worden verward met die van het klooster Sinaï in het andere Siegerswolde bij Garijp. De pater en conventualen van laatstgenoemd klooster Siegerswolde ontvingen in 1532 uit handen van Wytze van Cammingha een door zijn moeder Sjoukje van Cammingha aan dit klooster gelegateerd stuk veen. Dit veen lag in Suameer bij de Kuyckuytsterboom en was 14 roeden breed. Wytze van Cammingha bezat ook een 17 roeden brede langgerekte strook veen in het Bergumerveen. In 1544 lieten de gebroeders Watze, Frans en Tiete van Cammingha door het van hun vader Wytze van Cammingha geërfde stuk Bergumerveen een turfvaart naar Veenwouden aanleggen. De vervening in de omgeving van deze vaart - dit gold ook voor andere particuliere eigenaren van het Bergumerveen - moest in die tijd dus toen nog van start gaan 5. Dit gold overigens voor veel kloosterveen in deze omgeving, zo had bijvoorbeeld het klooster Monnikebajum te Winsum nog onaangesneden veen bij Oostermeer bij het latere Rottevalle. In ieder geval zal het Smalle-Eesterklooster ook in zestiende eeuw in haar veengebied in de Folgeren nabij Opeinde wel turf hebben gegraven. Later, in 1600, was daar namelijk sprake van de Landschapsleijen van ‘Feen na Opeijnde’ 6. Ook in de Folgeren, maar meer zuidelijker, bezat het Jacobijnerklooster te Leeuwarden veen. Een uit 1518 daterende koopbrief toont aan dat ook het Vrouwenklooster te Aalsum aan de Boorn bij Irnsum geïnteresseerd was in veenbezit. In dat jaar verkocht Sije Sijesma zijn boerderij met veen en mieden te Bergum aan genoemd convent. Het ging hier om het zogenoemde ‘Yelsma Feen en meeden’ dat lag tussen de Kromme Ee en de Wieren. De tegenprestatie bestond uit zestig gg (goudguldens) en een door het Convent ten behoeve van de verkoper te bouwen huis op datzelfde Jelsma’s goed. Ditzelfde klooster bezat al langer ook veen bij Veenwouden. Ook in Schoterland en Aengwirden, resp. te Schoterburen en Luinjeberd, waren kloosters met nogal wat veen in die contreien. Dit gold met name voor dat te Luinjeberd, het zogenoemde Steenkerkerklooster, dat evenals dat te Schoten tot de huizen van de Duitse Orde behoorde. Het klooster van Luinjeberd - dat ook wel Mariënbos genoemd werd - was gesticht vanuit de kerk van Oldeboorn. Vanuit de rivier de Boorn was een wijk, de zogenoemde Monnikensloot, door de venen naar het Steenkerkerklooster gegraven. De commandeur Melchior de Grote van het nabij de rivier de Kuinder staande klooster te Schoten verkocht in 1578 veen aan de Schoterlandse verveners Tjaerd Gaeles en Roelof Gerrits 7. Zij waren de stamvaders van de resp. later toonaangevende vervenersfamilies Van Heloma en Crack.
1.4 Maria’s graf, Jeruzalem en Galilea
In Achtkarspelen stonden twee kloosters met een aanmerkelijk veenbezit, te weten het Buweklooster (Maria’s graf) te Drogeham en het Gerkesklooster (Jeruzalem) bij Surhuizum. In 1524 had Buweklooster een complex veen verworven. Dit grensde in het westen aan het zogenoemde Oostermeerder Witveen en in het oosten aan het
26
zogenoemde Hamsterveen van de boeren van Drogeham. Al direct had het klooster haar nieuwe verworven Buwekloosterveen van het Witveen afgescheiden door het graven van een scheidingsgreppel. Dit was de Monnikengreppel. Omdat Buweklooster een vrouwenklooster was, zal de greppel zijn naam danken aan graafwerk door monniken. Deze greppel liep uit een oud stroompje, de Oude Ee, dat naar het zuiden toe recht werd getrokken. In 1540 werd het Buweklooster hier geconfronteerd met illegale turfgraverijen door Wopke Sjoerds, gevolmachtigde van Tietjerksteradeel te Garijp en Wybe Hoitsma en diens zwager Folcquerd uit Oostermeer. Deze drie personen hadden van Sytze Boelens, grietman van Achtkarspelen, een stuk veen in gebruik gekregen. Boelens had dat veen - in het westen grenzend aan dat van het klooster - gekocht van de Hamster boeren. Blijkbaar hadden ze bij hun vervening de grens met het kloosterveen overschreden. Hen werd namelijk verweten in het aan het klooster behorende veen ‘te graven zekere greppelen ende nyeuputten’ en bovendien die ‘te backenen mijt rijsen (stokken)’. Het klooster bracht deze kwestie aan bij het Hof van Friesland. Zij eiste beëindiging van alle ‘beletsels, turbatien, inquietatien ende nyetheden’, herstel in het rustige en ongestoorde bezit van haar veen en schadevergoeding. Bij dit laatste ging het om de restitutie van die ‘vruchten ende proffiten van den vuytgedolven turffven’. Uiteindelijk werd het klooster in het gelijk gesteld. Het zou echter, anders dan het Gerkesklooster, niet aan verveningen doen. Laatstgenoemd klooster had sinds 1530 een eigen veenopzichter in dienst. Naast deze beide kloosters bezat ook het bij Burum gevestigde klooster - het Vrouwenklooster Galilea - hier veen. Omdat een deel van de venen van het Burumer klooster gemeenschappelijk was met die van Gerkesklooster kwamen beide klooster in 1531 tot een boedelscheiding. Daarnaast breidde het Vrouwenklooster hier haar bezit uit door venen aan te kopen. Reeds in 1497 kochten Regnerus, prior van het Vrouwenklooster en de patroon van het convent van Burum van Herre Eyssema ‘zes roeden veen, drie akkers breed’. Het bevond zich aan de westzijde van de Schole en grensde aan Buweconvent en de Zwette (grens tussen Achtkarspelen en Smallingerland). Ook hier was een veenakker, evenals de hierboven al vermelde door het Haskerconvent aangelegde akkers bij Staphorst, circa acht meter breed 8.
1.5 Vroege Burmania-verveningen
Niet alle kloosters die veen bezaten, hielden zich bezig met vervening. Een aantal verkocht ook venen aan edellieden en rijke burgers met ambities voor vervening. Eén van hen was de vooraanstaande inwoner van Leeuwarden Tjaerd van Burmania, ridder en raadsheer bij het Hof van Friesland. Hij was een vertrouweling van keizer Karel V, die hem de ridderslag verleende. Voor de Hollandse legeraanvoerder Jan van Wassenaer (deze kwam kort daarop om bij het beleg van Sloten) kocht hij de heerlijkheid ‘Ilst, Haege en Hummen’ (IJlst, Heeg en Hommerts). Ook was Van Burmania ambtsman (drost) van Hattem en grietman en rentmeester van het Bildt. In 1529 kocht hij van de boeren van het dorp Drogeham (Achtkarspelen) een groot complex hoogveen. Dit veen werd begrensd door het riviertje de Lits in het zuiden, Surhuizum in het noorden,
27
de venen van Harmen Quakenbrugge in het westen en het veen van Gerkesklooster (Jerusalem) in het oosten 9. Het eigendomsrecht van een deel van de door hem gekochte venen werd hem echter door het Buweklooster te Drogeham betwist. Het ging hier waarschijnlijk om de exacte ligging van de noordgrens van het gekochte. Een door het klooster aangespannen gerechtelijke procedure voor het Hof werd echter door een minnelijke schikking beëindigd. Hierbij verkreeg Van Burmania het tegen de Lits gelegen zuidelijke gedeelte van dit veen en het klooster het noordelijke gedeelte. Hij had daarbij op zich genomen vanuit de Lits door het aan hem toegewezen veen een (waarschijnlijk nooit gerealiseerd) kanaaltje naar het noordelijker gelegen kloosterveen te graven. Over en weer zou men ook van elkaars kanalen gebruik mogen maken. Het noordelijke deel had Van Burmania al in het begin naar zijn vrouw Graets van Cammingha het ‘Gratiaveen’ genoemd. Voor de afvoer van de turf uit zijn veenderij verbeterde Van Burmania door middel van kanalisatie het riviertje de Noorder Dracht. Als gevolg van zijn bemoeiingen werd het naar hem ‘Burmaniasloot’ genoemd. Het verderop tegen de rivier de Lits gelegen gedeelte werd de ‘Burmaniawijk’ genoemd. Aan het eind van deze wijk bouwde later zijn zoon Reynold van Burmania een veenherenhuis. Dit zou de zetel van deze veenonderneming zijn. Deze zoon bezat ook het ten zuiden van de wijk gelegen veen in Smallingerland, wat het Caterveen zou gaan heten. Het was met name dit perceel waar omstreeks 1540 het veen zal worden afgegraven en vervolgens afgevoerd naar het westen via de Friese meren 10. Tjaerd van Burmania bezat naast zijn in 1529 van de Hamsterboeren gekochte veen nog enkele complexen veen in deze omgeving. Allereerst was dit een ongeveer 100 roeden breed perceel in het Opeinder veen dat in het noorden grensde aan de Lits. Daarnaast had hij een aantal aan de overzijde van de Lits aangrenzende percelen in het Oostermeerder Witveen. Laatstgenoemde percelen grensden op hun beurt aan de eerder beschreven Monnikengreppel (Buwekloosterveen). Enkele jaren later, in 1536, had zijn zoon Joost van Burmania zijn aandeel in de Opeinder venen, groot 40 roeden, ‘leggende met de oosteind aan de Betthije en Zwetije veenen’ verkocht aan Alyt Jayema uit Leeuwarden. Zij was weduwe van de Leeuwarder burgemeester en bouwmeester Arend Pieters van Aerentsma en werd ‘weduwe (en soms ook wel ‘burgeres’) Alyt Arents’ genoemd. Ook verkocht Joost van Burmania zijn deel in de Oostermeerder venen en nog ‘8 roeden veens liggende over de schuitvaart’ aan haar. Met de schuitvaart zal de Burmaniasloot bedoeld zijn 11. Blijkbaar ging het om een uit een boedelscheiding aan hun toegescheiden veen. Het Buweklooster zou zelf niet aan vervening gaan doen.
1.6 Adellijke en patricische Friese verveningen in de Leijen
Dit was anders bij het Sint Anthony Gasthuis te Leeuwarden, dat venen bij o.a. Oudega en Opeinde bezat. Bij dit laatste ging het om het gebied dat veel later als de waterplas ‘de Leijen’ bekend zou staan. Nog meer Leeuwarder adellijke regenten - zoals de al meer genoemde Tjaerd van Burmania - trof men vanaf het begin van de zestiende eeuw in dit gebied van de Leijen als verveners aan. Een aantal van hen staan vermeld
28
als naamgevers van turfwijken op een kaart van Schotanus uit het jaar 1718 waar een aantal van die wijken met persoonsnamen zijn ingetekend. Zo trof men daar resp. de Leeuwarderwijk, de Gasthuiswijk, de Pieter Janswijk, de Jonge Janswijk, de Grietmanswijk en de Crombachwijk aan 12. Wijbe Gerrits Jelgerhuis (zie afbeelding kleurkatern XXX) was een man van adellijke komaf en burgermeester van Leeuwarden. Hij kocht in 1529 van Frijds Sytthies uit ‘Smellingera Opeijndt’ een perceel veen van bijna 30 roeden breed bij Opeinde. Het lag ten westen van het Gasthuisveen. Burgemeester-vervener Jelgerhuis was daarnaast ook industrieel. Aan het Vliet in Leeuwarden bezat hij namelijk een ‘pan- en tichelwerk’. Als brandstof voor deze dakpannen- en steenfabriek dienden de uit zijn veenderijen afkomstige turven. Zijn zoon Gerrit Wybes Jelgerhuis trouwde later met Phy Jayema, die een nichtje was van genoemde Alyt Jayema. Een andere belangrijke vervener, Pieter Jans (van Auckama), naamgever van de gelijknamige wijk, was eveneens burgemeester van Leeuwarden. Deze Leeuwarder jonker kocht in 1531 van het klooster Sinaï te Siegerswoude (onder Garijp) in Opeinde een stuk veen. In datzelfde jaar had Saecke Herjuwsma, grietman van Smallingerland, aan deze Pieter Jans consent gegeven voor de koop van tien roeden veen, met ‘vrije maenfaer en uitwatering op de Ee’, eveneens gelegen bij Opeinde, van Oeds Tjebbes. Het betreffende perceel lag ten zuidoosten van de plaats Opeinde nabij de pastorieplaats aan de rand van het tegenwoordige Drachten (nabij het huidige crematorium). De venen bij eerder genoemde Pieter Jans wijk in de Leijen moet dus een andere (eerdere) aankoop van veen van deze burgemeester-vervener betreffen 13. Het is niet duidelijk welke persoon schuil gaat achter de wijknaam Jonge Janswijk. De naamgever van de Crombachwijk was de met de hertog van Saksen Aelbrecht van Saksen meegekomen Friedrich von Grumbach (von Grumbachburg) zu Eschefelt, die later grietman van Barradeel zou zijn. Hij trouwde hier met een dochter van Hessel van Martena. Hun dochter Maria van Grumsbach trouwde met een eveneens uit Frankenland afkomstige edelman. Deze was Johan Onuphrius baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg.
1.7 Frankische en Saksische adellijke verveners in het noorden van Friesland
Daar de Grumbachs in mannelijke lijn uitstierven zou de familie Thoe Schwartzenberg haar verveningen gaan voortzetten en zich op dit terrein eeuwenlang in Friesland laten gelden. Waarschijnlijk erfde hij ook de venen in het gebied waar de bovengenoemde Crombachwijk gelegen was. Later zou een groot stuk veen nog door de familie Schwartzenberg ten zuiden van Kuikhorne en ten westen van de Kuikhornstervaart in Tietjerksteradeel worden afgegraven. Op de kaart van Schotanus uit 1718 heet dit gebied het Schwartzenbergerbos, waarvan de zogenoemde Schwartzenbergersingel naar het noorden tot Kuikhorne liep 14. Het is opmerkelijk dat veel hoge Saksische (en later ook Bourgondische) functionarissen zich in die tijd met de Friese verveningen inlieten. Zo was ook de rentmeester-generaal van Friesland, Johan Rataller, al in het
29
30
Schotanuskaart 1718 Smallingerland
31
begin van de zestiende eeuw betrokken bij verveningen in het al eerder genoemde Leijengebied bij Opeinde. Deze bevonden zich in het oosten van Opeinde. De ook wel onder de titel van jonker aangeduide Johan Rataller zou de rivier de Lits hebben uitgediept en verbreed om deze geschikt te maken voor de afvoer van de turf. In 1564 was er sprake van ‘Johans (Ratallers) zaete tussen de Hooge wech een de vallaten’. Overigens zullen de meest westelijke wijken in de Leijen als afvoerkanalen van turf in verbinding hebben gestaan met de Tiekesloot, die op zijn beurt uitkwam in de Suameerdersloot dan wel Bergumermeer. Het op de Tiekesloot afwaterende veengebied werd wel als het ‘Suameerder tikewitveen’ aangeduid, maar werd meestal het ‘Tikeveen’ genoemd. Het hoogveengebied ten noorden van Oudega, Nijega en Opeinde/Smallingerland kan in de zestiende eeuw niet los worden gezien van de noordelijk daaraan grenzende venen van Tietjerksteradeel (de Leijen bij Oostermeer). De familie (Van) Rataller liet zich behalve in het Opeinder/Oostermeerder veengebied ook als vervener gelden in Dantumadeel De zoon, ook Johan Rataller genaamd, verwierf daar uitgestrekte venen voor de kapitale som 5.000 gulden, die hij als domeingoederen van koning Philips II had gekocht. De koning had toen namelijk veel geld nodig om zijn oorlogen te kunnen bekostigen.
De door Georg Schenk van Toutenburg rond 1525 te Rijperkerk gebouwde buitenplaats. Tekening van J. Stellingwerf. Collectie Fries Museum
32
Na de dood van Rataller sr. in 1540 (hij woonde sinds 1531 te Utrecht) werden de verveningen bij Opeinde door de erfgenamen voortgezet. Van zijn broer Philip Rataller en zijn zonen Hieronymus (Jeroen) en George (Joris) Rataller zijn geen directe bemoeienissen met verveningen bekend 15. Dit was echter wel het geval bij Hieronymus Ratallers schoonvader, de stadhouder van Friesland, Georg Schenk van Toutenburg, met wiens (natuurlijke) dochter Johanna van Toutenburg deze Rataller was getrouwd. Stadhouder Schenk had zich omstreeks 1525 tussen Tietjerk en Rijperkerk aan het Zwartewegsend een buitenverblijf ‘Toutenburg’ genaamd, gebouwd. Zijn oomzegster Margaretha van Toutenburg trouwde de Groninger Onno van Ewsum, wiens familie in die tijd was betrokken bij verveningen bij Nienoord. De vrouw van Onno’s broer Johan van Ewsum kwam uit het geslacht Van Burmania, dat evenals de Van Ewsums al vroeg bij verveningen betrokken was. De stadhouderszoon Carel van Toutenburg was na het overlijden van zijn vader (stadhouder van Overijssel en Friesland) nog bij verveningen bij Rijperkerk en Opeinde actief. Later werd het buiten Toutenburg geërfd door de familie Van Boetzelaer. De stadhouder Georg Schenk van Toutenburg was na het overlijden van zijn vrouw Johanna de Vos van Steenwijk getrouwd met Johanna gravin van Egmond. Een verre neef Frederik van Egmond van Merenstein, kastelein van Woerden, was met Amelia van Grunsbach gehuwd en dus een zwager van bovengenoemde baron thoe Schwartzenberg. In 1519 schonk een zekere Melchior van Rodersteijn een stuk veen in Murmerwoude aan het klooster Klaarkamp. De naam van de schenker doet eveneens een Duitse afkomst vermoeden 16. Deze concentratie van Saksische en andere uitheemse aanzienlijken en/of adellijken bij deze vroege Friese verveningen moet worden gezien tegen de achtergrond van de in die tijd eveneens in Zuid-Duitsland aan de gang zijnde verveningen. Het feit dat uit Duitsland afkomstige adellijken zich in Friesland daadwerkelijk met verveningen inlieten betekent dan ook dat dit als een bijzonder lucratieve bezigheid moet zijn beschouwd. Het begin van hun activiteiten in de verveningen dateert vooral vanaf de tijd dat de Saksische heersers hun heerschappij over Friesland al hadden overgedragen op de Habsburgers ( Karel V). In deze jaren moet er sprake zijn geweest van een top-produktie. De uitvoer van turf naar andere streken buiten Friesland moet zo groot zijn geweest, dat bij plakkaat van de keizer een (tijdelijk) verbod van uitvoer van turf buiten Friesland werd afgekondigd. Ook in het Habsburgse bestuurscentrum Brussel waren de toenmalige grootschalige Zuidnederlandse verveningen een belangrijk item in verband met de daar sterk toegenomen industrialisatie. Niet alleen in de provincies Brabant en Antwerpen, maar ook in Zuid-Holland, waren grootschalige verveningen aan de gang. Omdat met name in de Hollandse gebieden daardoor grote waterplassen dreigden te ontstaan werd de vervening daar aanzienlijk ingeperkt 1.8 De Dekema-venen Zoals gezegd waren ook in het veengebied in het zuiden van Dantumadeel in de eerste decennia van de zestiende eeuw belangrijke verveningen aan de gang, Het ging hier niet
33
alleen om kloosters en Saksische/Frankische adel, maar ook om Friese families, die zich in de vervening roerden. Een van hen was de adellijke familie Van Dekema uit Jelsum. Het ging hier om de weduwe en de erven van Hette van Dekema. Dat zij de verveningen voortvarend aanpakten, blijkt uit een omstreeks het jaar 1530 door de veengenoten van Dantumadeel bij het Gerechtshof tegen hen aangespannen procedure. Deze betichtten de familie Dekema namelijk van ‘turbatie en molestatie’ van hun ten noorden van de Zwette in Kuikhorne gelegen turflanden. De weduwe Dekema c.s., in dit proces bijgestaan door haar zwager mr. Jarich van Dekema, zouden de grenzen van hun turfgraverij hebben overschreden en turf hebben laten graven uit de naast haar venen gelegen venen van de veengenoten. Blijkbaar konden de veengenoten dit feit niet voldoende bewijzen, want de vordering werd bij uitspraak van het jaar 1539 aan de eisende partijen ontzegd 17. Dit alles duidt op expansie van verveningen, waarbij niet zelden conflicten tussen veeneigenaren los braken over de exacte ligging van de begrenzingen van hun venen. Omdat ook Hette van Dekema’s zuster Ids van Dekema, echtgenote van Sicke Graetinga, in Kuikhorne veen bezat, valt af te leiden dat deze venen al sinds jaren eigendom van de familie Van Dekema moeten zijn geweest. Ids van Dekema’s dochter Berbera van Graetnia was in 1525 getrouwd met de edelman Hette van Hemmema uit Hitzum. In het zogenoemde Hemmema’s Reeckenboeck wordt gemeld dat hun verveningen bij Kuikhorne in 1550 op gang kwam en zich in de daaropvolgende jaren goed zou ontwikkelen 18. Zowel genoemde mr. Jarich van Dekema als wel de oudste zoon van de weduwe Hette van Dekema, mr. Pieter van Dekema, maakten in het jaar van bovengenoemde rechterlijke uitspraak als raadsheer deel uit van het Hof van Friesland. Blijkbaar viel de kring van de grote verveners voor een belangrijk deel samen met de kring van raadsheren. In ieder geval zou in de toekomst blijken dat de daaruit voortgekomen contacten van het grootste belang zouden zijn van de voortgang van steeds grootschaliger verveningen.
1.9 De Burmania-venen als conflictstof
Andere Friese adellijke geslachten met een aanmerkelijk veenbezit in die dagen waren bij voorbeeld de families Van Cammingha, van Camstra, van Liauckema en niet in het minst de reeds eerder genoemde Burmania’s. Omstreeks 1545 spande Graets van Cammingha, weduwe van Tjaerd van Burmania, een rechtszaak aan over de eigendom van een groot stuk veen in Achtkarspelen. In een processtuk werd het gebied waar het hier om ging zeer globaal als het Oostermeerderveen aangeduid. Het zou zich zelfs in oostelijke richting uitstrekken tot het klooster Trimunt, even over de grens met Groningen. Meer concreet ging het hier echter om het eerder genoemde veen dat Tjaerd van Burmania in 1529 had gekocht van de boeren van Drogeham. Het betrof hier het later zogenoemde Buweklooster Oosterveen. Zekere Claes van Luxeborch en Broer Snijder lieten in 1545 wegens een door hen beweerde koopovereenkomst ook rechten gelden op (een deel van) deze venen. Deze Van Luxeborch was waarschijnlijk een nakomeling van Michiel van
34
Lytze(l)burg, die in het gevolg van de Saksische hertog naar Friesland was gekomen. De bovengenoemde Claes van Luxeborch is dezelfde als de in 1540 als militair op het Blokhuis te Leeuwarden voorkomende Claas van Lutzeburg. Zijn verveningscompagnon Broer Snijder was eveneens een op het Blokhuis verblijvend militair. De Van Burmania’s waren in de tijd van Van Luxeborchs aanspraken juist daar druk aan het vervenen. Van Luxeborch c.s. hadden deze zaak zo op de spits weten te drijven dat de familie Van Burmania’s haar vervening daar hadden moeten stilleggen. Dit met het gevolg dat zij ‘de possessie van de voorschreven veenen heeft geruymt ende verlaten met alles andere sijne aebeijtslijden die sy genomen hadden om de gedolven turf aen sloten tebrengen’. Dit nadat de veenarbeiders ‘de gedolven turf in de putten daer sij uyt gedolven was weder hebben ingeworpen’. Blijkbaar was aan één en ander een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak aan vooraf gegaan. De weduwe Van Burmania spande daarop, waarschijnlijk in hoger beroep, tegen Van Luxeborch een proces aan. Hierin vorderde ze hersteld te worden in haar (oudere) bezitsrechten. Uit bovengenoemde gang van zaken valt af te leiden dat in het midden van de zestiende eeuw in het Buweclooster Oosterveen belangrijke verveningen aan de gang waren. Ook blijkt hier uit dat de gegraven turven via het water (de turven lagen immers aan sloten opgestapeld) werden afgevoerd. De weg waarlangs blijft echter in het ongewisse, of de Burmaniasloot/wijk zou in die tijd al tot het Buweclooster-Oosterveen moeten zijn verlengd. De afloop van het rechtsgeding is niet bekend. Later bleken deze venen aan het klooster te behoren. In ieder geval waren toen de interesses van de eerdere eigenaren, de familie Van Burmania, in dit geval, Reynold van Burmania, burggraaf van Coevorden, afgebogen naar de in Opsterland en Schoterland gelegen venen. Niet valt uit te sluiten dat zij (of de erfgenamen) in de loop van bovengenoemde procedure de aanspraken aan het Buweklooster zou(den) hebben overgedragen, dan wel dat latere eigenaren dit (ook) hebben gedaan. Later werd een gedeelte van dit gebied, naar de toenmalige eigenaar, het Schwartzenbergerveen genoemd. Het voorkomen van archiefstukken van bovengenoemd proces in het huis-archief Thoe Schwartzenberg wijst het meest op een voorgaande eigendom van Van Luxeborch van dit gebied 19.
1.10 Gezamenlijke interesse in veen en in klei
Zoals hierboven al is aangehaald was sinds het begin van de zestiende eeuw de belangstelling voor de commerciële exploitatie van het ten oosten van Leeuwarden gelegen hoogveen sterk toegenomen. Die interesse kwam vooral van particulieren, waaronder leden van Friese en uitheemse adel. Bij laatstgenoemde categorie ging het aanvankelijk om Saksische adel en later ook om Bourgondische (Habsburgse) adel. Het is opmerkelijk dat beide groeperingen uitheemse adellijke veen-ondernemers al in een vroegtijdig stadium door onderlinge huwelijken verbonden werden. Daarnaast was er sprake van onderlinge huwelijken tussen leden van genoemde families met inheemse adellijke veenexploitanten. Gaandeweg zouden zij de tot dan toe leidende rol van kloosters op dit gebied gaan verdringen. Ook uit het begin van de zestiende eeuw dateerde het grote project van de (voltooiing)
35
van de bedijking en de verpachting van de Grote Bildtpolder. De aannemers waren evenwel geen Friezen maar Zuid-Hollanders. Het ging bij deze aannemers om drie broers uit het adellijke Dordse geslacht Oem van Wijngaerden en een schoonzoon van één van hen. Deze schoonzoon, Thomas Beukelaer, gehuwd met Margriet Florisdr. Oem zou het meest op de voorgrond treden. De jongste van de gebroeders, Dirk Oem van Wijngaerden, die later in Delft woonde, was ook vervener. Hij werd daarom ook wel ‘Dirk in ’t veen’ genoemd. Al meer dan een eeuw eerder was zijn overgrootvader Godschalk Oem begonnen met het in exploitatie brengen van veengebieden. Dit was niet alleen in de Hollandse venen, maar ook bij voorbeeld in de Noord-Brabantse hoogveen gebieden bij Capelle en Gravenmoer het geval. De ervaring van de familie met verveningen had er in de loop van de tijd toe geleid dat ze zich daarnaast was gaan toeleggen op de aannemerij. Het ging hierbij met name om de aanleg van dijken ten behoeven van inpolderingen. Hun ervaring op dit terrein was de hertog van Saksen ter ore gekomen en deze had er een belangrijk aandeel in gehad, dat de gebroeders Van Wijngaarden in het begin van de zestiende eeuw naar Friese kleigebieden kwamen. Vele tientallen aandeelhouders traden in de loop van de tijd toe tot deze vennootschap tot inpoldering van het Bildt. De bedijking was rond in 1505 tot stand gekomen, waarvan de pachten voor tien jaar werden uitgegeven. Naast familieleden van de vier oprichters namen ook veel leden van de hogere Friese en Saksische adel hier in deel. De meesten van hen waren dezelfden als de reeds genoemde veen-ondernemers. Deze waren bijvoorbeeld Friedrich von Grumbach, Jan Rataller, de Van Burmania’s en de Van Dekema’s. De aannemer Thomas Beukelaer werd al spoedig benoemd tot rentmeester en grietman van het Bildt en zou tot aan zijn dood als zodanig blijven fungeren.Hij werd opgevolgd door resp. Tjaerd van Burmania en Jan Rataller. Een andere, latere, aandeelhouder van de Bildtpolder was Arend Booth, ridder te Dordrecht. Hij zou in de jaren 1527 en 1528 kastelein en drost van Franeker zijn. In diezelfde tijd was hij een tijd waarnemend grietman van het Bildt. Eind jaren twintig vertrok hij weer naar Den Haag. Grietman Jan Rataller - hij was tevens rentmeestergeneraal van Friesland - was getrouwd met een kleindochter van Beukelaer. In 1530 werd hij, naar later bleek ten onrechte, beschuldigd van fraude. Zijn klerk had de fraude gepleegd, maar Rataller kreeg niettemin ontslag. Dit was echter niet oneervol, want hij kreeg een pensioen toegekend. Hij werd in 1530 als rentmeester-generaal en grietman opgevolgd door de uit Delft afkomstige rekenmeester Gerrit van Loo. Deze werd later tevens raadsheer in het Hof van Friesland. Zijn collega Pieter van Dekema zou in 1538 trouwen met zijn dochter Catharina van Loo.
1.11 Fries-Utrechtse relaties
Gedesillusioneerd had Jan Rataller omstreeks 1531 Leeuwarden de rug toegekeerd. Omdat hij als rentmeester-generaal met zijn goederen borg had gestaan voor eventuele tekorten uit die functie, had hij veel van zijn goederen moeten verkopen. Opmerkelijk genoeg gold dit niet voor zijn venen, waar overigens wel beslag op lag. Zijn nieuwe
36
woonplaats werd Utrecht. De keuze voor deze stad was niet toevallig. Er woonden namelijk nogal veel familieleden van zijn echtgenote Geertruid Sonck. Het ging hier om familieleden Oem van Wijngaerden van haar moeders kant. Hiertoe behoorden onder anderen de Utrechtse burgemeesters Willem Foeyt, Johan Boll en Willem van Zuylen van Nijeveld (men zie voor hun afstamming van de familie Oem van Wijngaerden de genealogische bijlage Familie Foeyt c.s.). In dit Utrechts regenten milieu groeiden de nog zeer jonge kinderen Johan en Georg Rataller op. In 1540 was Jan Rataller daar overleden. Enkele jaren eerder was daar nog op grootse wijze het huwelijk gevierd van Reynold van Burmania met de Utrechtse jonkvrouwe Elisabeth van Brakel. Zij was een dochter van Willem van Brakel, heer van Oud-Wulven, Heemstede en Weede, die (burggrafelijke) schout van Utrecht was. Dit huwelijk was een gevolg van de reeds lang bestaande contacten tussen de families Van Burmania en Rataller. Reynold van Burmania had namens zijn inmiddels bejaarde vader Tjaerd van Burmania al die tijd het beheer van Ratallers Friese verveningen waargenomen. Met name de daarop gelegen beslagen en daarop vallende procedures hadden tot allerlei gecompliceerde verwikkelingen geleid, wat het beheer niet eenvoudig had gemaakt. Het hiervoor noodzakelijke overleg met Jan Rataller had Reynold van Burmania van tijd tot tijd in Utrecht gebracht. Tijdens één van zijn verblijven in Utrecht was hij daar in contact gekomen met de schoutendochter Elisabeth van Brakel. Overigens was ook de voormalige kasteelheer en drost van Franeker, de eerder genoemde maar nu in Den Haag wonende Arent Booth, ridder en aandeelhouder van de Bildtpolder, met een Utrechtse gehuwd. Booth was door zijn jarenlange bemoeiingen met de Bildtpolder en zijn openbare betrekkingen in Friesland een goede bekende van Tjaerd van Burmania. De echtgenote van Booth, Geertruid van Leeuwen, was eveneens een burgemeestersdochter. Het gezin Van Leeuwen bewoonde het huis Leeuwenberg aan de Oude Gracht. Haar zuster Judith van Leeuwen was getrouwd met burgemeester Gerrit Boll. Sinds het jaar 1540 was de Leeuwarder jurist dr. Lambert Canter benoemd als raadsheer in het Hof van Utrecht. De eerdergenoemde Leeuwarder burgemeestervervener jhr. Pieter Jans van Auckama was een (oud)oom van hem. Nauwelijks een jaar later, in 1541, was de geleerde Friese raadsheer dr. Hector van Hoxwier benoemd tot president van datzelfde Hof. Ook hij verhuisde van Friesland naar Utrecht waar hij met zijn gezin het kasteel Rhijnauwen betrok. Van Hoxwier noemde zich sindsdien heer van Rhijnauwen. Ook werd hij in Utrecht tot ridder geslagen. De Van Hoxwiers behoorden tot de Friese families die tot de hogere adel werden gerekend. Hij stond in diverse familierelaties tot de Dekema’s. Zo was zijn vroegere collega-raadsheer in Leeuwarden Pieter van Dekema zijn volle neef. Daarnaast was deze van moeders zijde tevens een achterneef 20. Ook was was dr. Van Hoxwiers op jonge leeftijd overleden dochter Lucia van Hoxwier verloofd met haar neef Juw Jarichs van Dekema, eveneens raadsheer bij het Hof van Friesland te Leeuwarden. Niet alleen de Van Dekema’s, ook de Van Burmania’s onderhielden familiebetrekkingen met de dr. Hector van Hoxwier. Zijn vrouw Doedt van Hoxwier-
37
van Holdinga was namelijk een stiefzus van Reynold van Burmania, die inmiddels drost van Drenthe en later burggraaf van Coevorden zou zijn. Hij woonde daar met zijn Utrechtse vrouw Elisabeth van Brakel op het kasteel. Nu de familie Van Hoxwier ook in Utrecht was gaan wonen, verstevigde dit de contacten van Reijnold van Burmania en zijn vriend Pieter van Dekema met het Utrechtse regentenmilieu aanmerkelijk. Hieraan zouden de gebroeders Jan Rataller jr en Georg Rataller ook hun huwelijk danken met twee dochters van de Friese rentmeester-generaal Gerrit van Loo. Hierdoor werden zij tevens zwagers van Pieter van Dekema. Tijdens een diplomatieke missie te Mechelen overleed Van Hoxwier daar in 1546 aan de gevolgen van een ontploffing. Hij werd opgevolgd door de Utrechtenaar Willem van Diemen. Omdat de weduwe en de kinderen op Rhijnauwen bleven wonen bleven de contacten tussen de Utrechters en de Friezen bestaan. Doedt van Holdinga, weduwe van Hoxwier hertrouwde later met de edelman Jan Rutgerszn van den Boetzelaer, lid van de ridderschap van Utrecht en heer van Asperen. Zijn zuster Johanna van de Boetzelaer was gehuwd met Johan van Soudenbalch, ridder heer van Urk en Emmeloord. Hij was een zoon van de zeer vermogende Utrechtse burgemeester Evert Soudenbalch. Zij onderhielden goede contacten met de Utrechtse riddermatige geslacht Van Aeswijn, heren van Brakel, Willige-Langerak en Gramsbergen. Eerdergenoemde Reynold van Aeswijn, die als heer van Gramsbergen ook op het kasteel te Gramsbergen (nabij uitgestrekte hoogveengebieden) woonde, was een goede vriend van zijn ‘buurman’, de Coevorder drost Reijnold van Burmania 21. Aanvankelijk had Reynold van Burmania voor Schenk van Toutenburg het stadhouderschap voor Drenthe waargenomen. Later werd hij drost en kastelein van Coevorden. Met name dank zij de familiecontacten van de Ratallers met Willem en Floris Foeyt raakten Pieter van Dekema en Reynold van Burmania bekend met de verveningsactiviteiten van de familie Foeyt.
1.12 Het grote concept voor de vervening
De verveners Van Dekema en Van Burmania waren door hun te Utrecht wonende verwanten in contact gekomen met de famlies Foeyt en Van Cuyck. Dit zou leiden tot belangrijke zakelijke initiatieven op het gebied van de verveningen. Een bijkomende omstandigheid was dat juist in die tijd de voorbereidingen plaatsvonden van de grote Vlaamse veeninvesteringen door de Antwerpenaar Gillis van Schoonebeecke c.s.in de Gelderse Vallei, waar later Veenendaal zou ontstaan. Hierbij waren ook veel Utrechtse regenten, zoals genoemde Evert Soudenbalch, Willem Foeyt en Floris Foeyt betrokken. Dit gold ook voor meergenoemde Van Diemen. Zijn zuster was gehuwd met Adriaan van Renesse, heer van Wilpe en Wulven, die eveneens een belangrijke investeerder in Veenendaal was 22. Behalve leden van de Nederlandse adel - waaronder ook de graaf Jan van Montfoort - trof men in dit gezelschap van Veenendaalse veen-exploitanten tevens leden aan van hoge Zuid-Nederlandse adel. Het ging hier met name om Cornelis heer van Zevenbergen, die prins-bisschop van Luik was. Deze Cornelis van Bergen zou later in diens bezittingen worden opgevolgd door zijn oomzegger Jean de Ligne, graaf van
38
Arenberg, die sinds 1548 stadhouder van Friesland, Groningen Drenthe en Overijssel zou zijn. Deze Jean de Ligne had tevens van zijn oom het eiland Terschelling geërfd en was ook nog heer van de graafschap Loenhout in de provincie Antwerpen. In die omgeving waren in die tijd grote verveningen aan de gang in het veengebied tussen Kalmthout, Nieuwemoer en Agtmaal 23 . Jean de Ligne was tevens een aangetrouwde neef van de graaf van Montfoort. Een ander lid van de genoemde hoge adel, die zich met de verveningen bij Veenendaal zou inlaten, was Elisabeth gravin van Culemborg, weduwe van Anthony van Lalaing, graaf van Hoogstraten, heer van Montigny, Culemborg en Borssele, die tot aan zijn Portret van graaf Jean de Ligne van Arenberg door dood in 1540 stadhouder van Utrecht Pieter Nagel. Collectie Rijksmuseum was. Hun achterneef Floris van Pallandt, de latere graaf van Culemborg was eveneens participant in de Stichtse venen bij Veenendaal. De heerlijkheid Hoogstraten was een aan Loenhout grenzend graafschap. Gravin Elisabeth van Culemborg woonde aanvankelijk in haar hof aan de Coudenberg te Brussel. Dit was vlakbij het Egmondpaleis. Ze werd in die tijd gezien als een ‘grande dame’ in de nabije kring van keizer Karel V in Brussel 24. Zowel haar man als Jean de Ligne, graaf van Arenberg (gehuwd met de gravin Margareta van der Marck) waren leden van de Orde van het Gulden Vlies. De gravin van Culemborg speelde dan ook een belangrijke rol bij de verkrijging van het octrooi ten behoeve van de ontginning en afgraving van de nieuwe Utrechtse en Gelderse venen bij Veenendaal. Overigens waren in beide genoemde graafschappen Loenhout en Hoogstraten reeds sinds het begin van zestiende eeuw belangrijke verveningen aan de gang. De Utrechtse burgemeester Anthony van Cuyck was vroeger drost van Hoogstraten en Culemborg geweest. Later zou zijn zoon Jan van Cuyck en opvolgend burgemeester tevens rentmeester zijn voor de vrouwe van Lalaing, die later op het kasteel te Culemborg woonde. Burgemeester Jan van Cuyck Anthoniszoon en zijn collega-schepen Floris Foeyt en vele van hun naaste familieleden behoorden al vroeg tot de belangrijkste van de vele tientallen deelhebbers in de Veenendaalse veenonderneming. Naast Utrechters en Geldersen namen ook rijke burgers (met banden met het Utrechtse) uit Hollandse
39
steden, zoals Delft, Den Haag en Amsterdam deel. Onder de Utrechters vond men naast Van Cuyck en Foeyt onder anderen: Jacob de Edel, directeur der werken, Cornelis van Leeuwen, maarschalk van Eemland, Aernt van Leeuwen en Cornelis Thin. Eén van de meest vermogende ingezetenen van Holland, de in Den Haag wonende rentmeestergeneraal van Holland mr. Vincent Cornelis van Mierop, ridder en heer van Cabauw (Utr.), waar hij de hofstede ‘Hofvlied’ bezat, was een voorbeeld van zo’n rijke Hollander die in Veenendaal investeerde 25. Onder de Gelderse deelnemers kan men ook zijn vroegere collega Gerrit van Renoy, heer van Spijck, rekenen. Deze was afkomstig uit een Gelderse familie, was rekenmeester te Delft en ten tijde van de Veenendaalse investeringen commissaris van de stadhouder van Gelderland. Deze stadhouder was Philips van Lalaing, de nieuwe graaf van Hoogstraten en zwager van gravin Elisabeth van Culemborg. Door deze laatste missie was Van Renoy voor de juridische zaken rondom de geschillen met Gelderland over deze venen belangrijk voor de compagnie. Ook in de zuidelijke Nederlanden beschikte hij over goede relaties. Zijn echtgenote Elisabeth de Potis was de dochter van rentmeester-generaal van het Land van Mechelen. De broer van genoemde heer van Spijck, Jan van Renoy, die niet met de Veenendaalse onderneming zou meedoen, woonde in Coevorden en was een goede vriend van zijn buurman drost Reynold van Burmania.
1.13 Verbindende schakels en netwerken
Omdat de Habsburgse vorst keizer Karel V in Brussel resideerde en die stad als regeringscentrum fungeerde, bestonden er sowieso al bestuurlijke en politieke banden tussen die stad en de verschillende gebiedsdelen van het rijk. Zo werd de Antwerpenaar Thomas Gramaije (van wie familie in Hoogstraten woonde) in 1527 benoemd tot muntmeester-generaal van Friesland. Hij en zijn broers Jacob en Tomas Gramaije jr zouden al vanaf het begin toetreden als contribuerend veengenoot van de Veenendaalse veencompagnie 26. Het lag voor de hand dat al die nieuwe ontwikkelingen in het Veenendaalse door de Fries-Utrechtse relatiekring van de Van Dekema’s en Van Burmania’s - van huis uit verveners in het Noordelijke deel van Friesland - met belangstelling werden gevolgd. Nadere contacten konden dan ook niet uitblijven. De hieruit voortgekomen zakelijke relaties zouden zich binnen enkele jaren als een netwerk over de veengebieden in de noordelijke provincies van Nederland gaan uitbreiden. Deze ontwikkeling heeft zich vanaf ongeveer het jaar 1550 ingezet. Met name de kapitaalkrachtige graaf Jean de Ligne, graaf van Arenberg, inmiddels (als opvolger van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren en diens voorganger Schenk van Toutenburg) stadhouder over de Noordelijke provincies, gaf hieraan een belangrijke impuls. Hij was afkomstig uit Brussel en een goede bekende van de initiatiefnemer van de Veenendaalse verveningen, de Antwerpse vestingbouwer en groot-industrieel Gillis van Schonebeecke. De Ligne had al enkele tientallen jaren eerder een aan zijn familie toebehorend paleis in de stad Antwerpen aan de vader van Van Schonebeecke verkocht. Later zou hij ook een aantal van zijn Brusselse bezittingen van de hand doen,
40
waarbij Van Schonebeecke jr als projectontwikkelaar een belangrijke rol speelde 27. Voorts is van belang dat Jean de Ligne een aantal andere Vlaamse compagnons in de Veenendaalse onderneming ook al langer kende. In meer dan een opzicht - Jean de Ligne was later ook contribuerend lid in de Veenendaalse verveningen - zou hij een van de belangrijkste verbindende schakels tussen ‘zuid en noord’ vormen. Omdat later het kasteel het Oldehuis te Vollenhove zijn stadhouderlijke residentie zou worden, woonde hij toen ook in letterlijke zin tussen beide genoemde gebieden in. Meestal verbleven hij en zijn vrouw Margaretha van der Marck, erfgravin van Arenberg op het familiebezit te Zevenbergen. Ook op hun andere bezittingen zoals te Brussel, Vollenhove, Terschelling en Wedde (Gr.) vertoefden ze vaak.
1.14 Uitwerking van het grote veenconcept
Jean de Ligne zou zich in de noordelijke Nederlanden niet alleen als stadhouder, maar ook als vervener laten gelden. Een en ander zou in het kader van het grote veenconcept dienen plaats te vinden in samenwerking met Reynold van Burmania en Pieter van Dekema en hun families. De Friese verveningen, die tot dan toe voornamelijk in het noorden van de provincie Friesland (niet ver van Leeuwarden) door kloosters en een aantal adellijke Friezen (in hoofdzaak de Van Dekema’s en de Van Burmania’s met hun aanhang) al meer dan een eeuw plaatsvonden waren al langer aan uitbreiding toe. De belangrijkste afnemers vond men tot dusver in de stad Leeuwarden en een aantal andere kleinere Friese steden. Zeer grote uitgestrekte hoogveen-gebieden lagen in die tijd in de Noordelijke provincies nog onaangeroerd. Evenwel ontbraken tot dan toe de financiële middelen om die veengebieden te bereiken, laat staan om het vervoer van de turven naar afnemers op grotere afstand te realiseren. De vraag naar hoogveen-turf was medio zestiende eeuw enorm toegenomen. Dit was allereerst een gevolg van de in die jaren sterk toegenomen bevolking. Maar de grootste vraag kwam vooral uit de industriegebieden in de Zuidelijke Nederlanden, maar ook uit het buitenland zoals bij voorbeeld de stad Keulen en omgeving. Een en ander had ook te maken met een omstreeks 1530 door keizer Karel V uitgevaardigd verbod om de Zuid-Hollandse venen als gevolg van die toegenomen vraag nog verder uit te putten. Als gevolg van al die verveningen ter plaatse waren diepe meren ontstaan, die zich alsmaar uitbreidden 28. Niet alleen hierdoor, maar ook als gevolg van de plaatsgevonden daling van het maaiveld dreigde er een ernstige wateroverlast te ontstaan. Bij het nieuwe grote veenconcept, dat in die tijd de gemoederen beheerste, zou alles moeten gaan draaien om de as Brussel-Antwerpen-Zevenbergen-Utrecht/Veenendaal-VollenhoveLeeuwarden.
1.15 Het Noord-Nederlandse veen-agglomeraat
De plannen die al omstreeks 1545 en latere jaren te Utrecht zullen zijn gemaakt, zouden dan ook het hele agglomeraat van de Noord-Nederlandse veenprovincies
41
moeten gaan omvatten. De families Arenberg, Van Dekema en Van Burmania (de ‘Grote Drie’) zouden hierbij het voortouw gaan nemen. Jean de Ligne zou zich hierbij concentreren op de Noord-Overijsselse veengebieden. Pieter van Dekema zou dit voor Frieslands zuidoosthoek ondernemen, terwijl de te Coevorden wonende drost Reynold van Burmania, ook de (meer gespreide) veengebieden aan en op de grenzen van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel voor zijn rekening zou nemen. Vanzelfsprekend was de hoofdvoorwaarde voor het welslagen van dit plan het verkrijgen van goede vaarverbindingen tussen de diverse gebieden en afvoer via de grote rivieren naar het zuiden. Elk van de drie deelnemende partijen (die per gebied hun eigen deelnemende partners zouden kiezen) zou dan ook voor hun eigen gebied (financieel) verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken. Hierbij was boven alles van het grootste belang dat er zo spoedig mogelijk een vaarverbinding van Groningen via Friesland naar de IJssel en de Rijn zou komen. Deze zou tot aan Zwartsluis hoofdzakelijk door veengebieden gaan lopen. Hieronder zullen de diverse ontwikkelingen en verwikkelingen, die zich binnen de beoogde samenwerking tussen de verschillende deelnemers in het tot stand te brengen agglomeraat van verveningen, wat wij hier ‘het grote veenconcept’ hebben genoemd, aan de orde worden gesteld.
1.16 Strategische veen-aankopen in Drenthe e.o.
Reynold van Burmania was aanvankelijk drost te Wedde (Gr.) en daarna (voor Schenk van Toutenburg) waarnemend stadhouder van Drenthe. Na Schenks dood, in 1540, werd hij drost van Drenthe en later burggraaf (drost) van Coevorden. Hij was niet alleen met veengebieden in Friesland, maar ook met die in de andere noordelijke provincies bekend. Al dan niet in samenwerking met anderen had hij daar in het jaar 1551, meer dan tienduizend hectaren veen opgekocht. Het kenmerkende hiervan was dat het vooral venen betrof die via veenriviertjes afwaterden op andere open wateren. Het ging hierbij vooral om strategische aankopen. De achterliggende gedachte zal zijn geweest dat als men de toegang van die veenriviertjes in handen had, men tevens de achtergelegen venen beheerste. Het gevolg hiervan zou dan ook zijn dat concurrentie zoveel mogelijk zou zijn uitgeschakeld en men zelf de prijs van de te verkopen turf kon bepalen. In Drenthe kocht hij op 30 april 1551 van de boermarke van Meppen vele duizenden hectaren veen. Deze grensden in het noorden aan de Wolfskuilen bij Gees en in het zuiden aan de scheiding met Overijssel ‘de Beke, die dat Sticht van die Drenth scheidet’. In het oosten grensde dit circa vijfduizend hectare tellende ‘moerlandts of veenlandts’ aan Lutten en in het westen aan de marke van Zuidwolde. De centrale afvoer uit deze venen werd gevormd door de rivier de Reest naar Meppel, Een zijtak, de ver het veen inlopende Kranerythe, zou hiertoe worden gekanaliseerd en verder in noordoostelijke richting door het veen worden verlengd. Al vroeg zouden hier (de Schuinse sloot) grootschalige verveningen hun beslag gaan krijgen.
42
Niet alleen in Zuid-Drenthe, maar ook in Zuidwest-Drenthe wist Van Burmania uitgestrekte venen te verwerven. Het ging hier om venen nabij Steenwijk, met name de Nijensleker en Vleddervenen, waar de Wapserveense A als afvoerkanaal zou gaan fungeren. Evenals dit bij Rottevalle eerder het geval was bij zijn vader, zou hier zijn naam blijvend gevestigd worden door de korte tijd later gegraven Burmaniasloot. Deze werd vanuit de Wapserveense A in noordelijke richting aangelegd. Hij werkte hierbij nauw samen met het stadsbestuur van Steenwijk, waaraan hij toestemming had gevraagd om turf door die stad te mogen afvoeren. Daarnaast had Jean de Ligne hem toegezegd dat deze voor een kanaalverbinding tussen Muggenbeet en het Noorderdiep zou zorgen. Deze 800 meter lange verbinding werd ook wel het Moddergat genoemd en deze verbond de Steenwijker Aa met de in die tijd gebouwde schutsluis te Blokzijl. Ongetwijfeld stond de initiatiefnemer hierbij te zijner tijd een aansluiting met de aangrenzende Friese veengebieden in West- en Ooststellingwerf en in andere grietenijen voor ogen. In ieder geval omvatte het plan van Jean de Ligne de aanleg van een kanaal uit het Tjeukemeer langs de Kuinder via Slijkenburg naar de rivier de Linde en zo verder naar het zuiden naar Zwartsluis. Van Burmania hield zich ook in de omgeving van zijn woonplaats (het kasteel te Coevorden) bezig met verveningen 29. Allereerst belastte hij zich als drost met het vaststellen van begrenzingen van Zuidoost-Drentse veengebieden.Veel geschillen in die tijd gingen hierover. Bij Coevorden zelf was de bewoner van de havezate De Groote Scheer, Johan van Steenwijk bezig met de ontginning van venen in het zogenoemde Steenwijksmoer. Maar Van Burmania was zelf ook in die omgeving druk doende met verveningen. Dit was namelijk het geval in het Overijsselse Anerveen, waar het huis Gramsbergen veel veenbezit, onder ander in het Grolland, had. De heer van Gramsbergen was bevriend met Reynold van Burmania. Het ging hier om de hiervoor eerder genoemde uit Utrecht afkomstige Reijnold van Aeswijn, heer van Brakel, Willige-Langerak en Gramsbergen. Hij werd wel de zwager van Van Burmania genoemd. Zoals gemeld was ook Van Burmania’s vrouw Elisabeth van Brakel uit Utrecht afkomstig. Van Burmania en Aeswijn waren beiden in die jaren bij verveningen betrokken. Zij hadden daarin niet alleen gemeenschappelijke belangen, maar werkten hierbij ook samen. Het gemeenschappelijke belang blijkt uit het feit dat Aeswijn enkele boerderijen met opstrekkende venen bezat in Lutten. Omdat die min of meer aansloten bij het reeds genoemde (door Burmania in 1551 gekochte) 5.000 hectare grote veencomplex in Zuid-Drenthe op de grens met Overijssel lag een gemeenschappelijke exploitatie voor de hand 30. 1.17 Dito, strategisch liggende venen in het Fries-Drents/Groningse grensgebied Een echte nauwe samenwerking tussen beide heren zou zich echter in Noord-Drenthe afspelen. De heer Van Aeswijn was daar namelijk tevens één van Reynold van Burmania’s compagnons bij de in die tijd begonnen grootschalige verveningen van Nienoord en
43
Veenhuizen in het grensgebied van Groningen met Friesland met Drenthe. Tevens traden hierbij de Groninger edellieden gebroeders Johan, Wigbold en Christoffel van Ewsum met eveneens grote belangen in genoemde venen toe. Zij waren zonen van de toen al lang overleden Wigbold van Ewsum, een ridder van Oostfriese afkomst, en diens nagelaten vrouw Beetke van Raskwerd, die op de borg Nienoord bij Leek woonde. Dit was niet ver van de Reitsemaborg bij Grijpskerk, waar in die tijd Reynold’s broer Joost van Burmania woonde. Laatstgenoemde, hoofdeling en jonker aldaar was gehuwd met de Groningse Tessa Cater. Zij was een nicht van Johan van Ewsums eerste vrouw Henrick Cater. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat via genoemde Joost van Burmania de contacten tussen de Van Ewsums en Reynold van Burmania tot stand zullen zijn gekomen. Hoewel Joost van Burmania zelf niet meedeed, voegde zijn neef, de Leeuwarder raadsheer mr. Renick van Burmania zich wel bij hen. Ook deze zogenoemde Nienoordse compagnie was zonder enige startmoeilijkheden al in het voorjaar van 1551 opgericht en omvatte enige duizenden hectaren. Het voordeel hiervan was dat de meeste venen al eigendom waren van de compagnonsfirmanten, zodat die niet meer hoefden te worden aangekocht. Tegelijkertijd zouden via deze compagnie uitgestrekte venen onder het Friese Haule, eigendom van de Van Ewsums, door hen worden aangepakt. De afvoer van de turf zou moeten worden gerealiseerd door middel van een nog aan te leggen waterverbinding met de rivier de Boorn. In dat jaar is er sprake van te Gramsbergen werkzame veenmeesters, die toen werden overgeplaatst naar Nienoord 31. In de provincie Groningen bezat deze verveningcombinatie tevens percelen hoogveen nabij Slochteren. De zakelijke en familiaire banden tussen Van Burmania en de Van Ewsums zouden nog eens te meer worden versterkt door het nog in datzelfde jaar gesloten huwelijk tussen Johan van Ewsum en Anna Joostendochter van Burmania. Zij was een oomzegster van de drost. Daarnaast zou de band met de Utrechtse Van Brakels sterker worden aangehaald door het huwelijk van Georg Joostens van Burmania met Digna van Brakel. Deze was een dochter van de Utrechtse burgemeester Eustachius van Brakel, die op zijn beurt een broer was van de echtgenote van de drost 32.
1.18 Dito, van hoogveencomplexen in Zuidoost-Friesland
Zoals gemeld had elke veenheer zijn eigen veengebied te beheren. Voor Pieter van Dekema waren dit hoogveengebieden in Zuidoost-Friesland. Hiervoor zou, evenals bij het Nienoordse veen, een afzonderlijke vennootschap worden opgericht. Ter verwerving van het benodigde kapitaal zou een aantal kapitaalkrachtige Utrechtenaren, waaronder ook een aantal veengenoten van Veenendaal, participeren. Hiertoe hadden reeds vanuit de al langer bestaande Utrechtse contacten de heren Van Cuyck en Foeyt met enkele familieleden en vrienden zich bereid verklaard. Het ging om een tiental investeerders in de Veenendaalse venen: Naast Cuyck en Foeyt onder anderen: Jacob de Edel (tevens directeur der werken van de compagnie te Veenendaal), zijn zwager Gerrit Benninck, leden van de families Lam en Bogaerts, Aert van Leeuwen, Johan Roeck en
44
Cornelis Thin. De Edel, Lam en Bogaerts waren familieleden van Floris Foeyt). Er zou een speciale vennootschap voor de Friese verveningen worden opgericht, die zich allereerst zou richten op de verwerving van veengronden. Deze werd daadwerkelijk vrij spoedig opgericht. Zij was genaamd de ‘Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie’ naar de drie stichters Pieter van Dekema, Johannes van Cuyck Anthoniszoon en Floris Foeyt. De juridische oprichting vond plaats op 24 juli 1551 33. Johan van Cuijk, die de helft van het vermogen inbracht was de belangrijkste participant. De Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie was de algemene (hoofd) compagnie. Ieder van de drie deelnemers vormde hierbij zijn eigen ondercompagnie Al enkele maanden voor de oprichting was Pieter van Dekema al zeer actief bezig zijn met de verwerving van veenbezittingen in Schoterland, Haskerland, Aengwirden en Opsterland. In Schoterland zelf, met name bij Oudehorne, had hij zelf al veengronden in privé-eigendom. In totaal zou Pieter van Dekema voor 16.000 gg (goudguldens) in genoemde grietenijen 8.000 roeden veen van de veen bezittende boeren gaan aankopen. Het ging bij deze aankopen om een aantal parallel naast elkaar gelegen stroken veen in Schoterland en Aengwirden /Opsterland, die samen genomen dan 32 kilometer lengte zouden bedragen. Hij werd hierbij voor wat Schoterland betreft bijgestaan door de met de plaatselijke situatie goed bekende commandeur Melchior de Grote van het Convent van Schoten. Dit was het onder de Duitse Orde ressorterende Sint Nicolaasconvent, met eigen veenbezit ter plaatse, dat een klooster bij Oudeschoot aan de rivier de Kuinder had 34.
1.19 Afvoer van de Zuidoost-Friese hoogvenen
Dekema had de bedoeling allereerst het veen bij Oudehorne en omgeving af te laten graven. Die turf zou via een vaartje naar de Kuinder afgescheept worden. Vervolgens zou die dan langs de Kuinder naar Slijkenburg worden afgevaren. Wegens ondiepten van die rivier in het oostelijke gedeelte van Schoterland moest dit plan worden verlaten. Toen kwam men met een ander, eerder ooit bestaand hebbend, plan. Dat voorzag in een vaarverbinding van Schoterburen met het Tjeukemeer. Van Dekema zou hiertoe met de grondeigenaren in het bewuste tracé contracten afsluiten. Die hielden in dat hij 40 roeden van het achterste deel van hun erven wilde verkrijgen. Die achterste delen grensden in het noorden aan Haskerland. Hierlangs wilde hij een kanaal tot aan het Tjeukemeer graven. Dit laatste hield verband met de af te voeren turf in het kader van de tussen de belanghebbende drie veenheren gemaakte verdere plannen. Deze hielden namelijk onder meer in dat Dekema, Cuyck en Foeyts Veencompagnie vanuit het Tjeukemeer verder een kanaal in zuidelijke richting zou graven. Die zou dan moeten lopen via de Kertgensloot (Pieter Christiaansloot) langs de Kuinder via Schoterzijl naar de Linde. Daar zou dan bij Ossenzijl deze vaarroute in verbinding worden gebracht met het door Arenberg vanuit Zwartsluis door zijn Wanneper- en Giethoornsevenen (de zogenoemde ’Hoge Moeren’) en verder in noordelijke richting te graven vaart.
45
1.20 Onderlinge rivaliteit
Hoewel al deze deelplannen onder een goed gesternte leken plaats te vinden en men met goede moed was begonnen, ontstonden er kennelijk al spoedig problemen. Die lagen in het begin niet zozeer op het financiële, maar eerder op het persoonlijke vlak. Al ruime tijd voor de oprichting van de diverse veencompagnieën moeten er spanningen zijn ontstaan tussen Reynold van Burmania en Pieter van Dekema, waardoor in plaats van een onderlinge samenwerking er een situatie was ontstaan van een elkaar tegenwerken. Dit was zeer zeker het gevolg van onderlinge rivaliteit. Hierdoor ging men tegen de gemaakte afspraken in zich op elkanders terrein bewegen. Dit gold met name voor drost Reynold van Burmania, die zich blijkbaar ook wilde gaan bemoeien met verveningen in Friesland. Dit was eigenlijk al tot uitdrukking gekomen bij zijn samenwerking met de Van Ewsums in de Nienoordse veencompagnie, waartoe nota bene ook venen over de grens met Friesland in Haule (overigens afkomstig van de Van Ewsums) behoorden. Maar onoverkomelijke problemen ontstonden vooral door Burmania’s eigenmachtig optreden, zoals dat zich zou gaan openbaren bij aankoop van veen bij Langezwaag en Kortezwaag. Al voor de oprichting van de bovengenoemde Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie moet de in het grote veenconcept beoogde samenwerking uiteen zijn gespat. In plaats van samen te werken, ging men elkaar nu beconcurreren. In het kamp van Van Burmania bleken zich, naast een aantal van zijn Utrechtse familieleden en vrienden (Brakel en Aeswijn), ook enkele investeerders in de venen bij Veenendaal hebben gevoegd.
1.21 Einde aan de samenwerking
Zoals gemeld kocht Dekema al in het voorjaar van 1551 - dus nog voor de officiële oprichting van de Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie een feit was veengronden op in Schoterland. Aan het eind van dat jaar deed hij zijn eerste aankoop in Opsterland. Het ging hier om een grote zate veen bij Kortezwaag. Deze liep van de veenscheiding met Schoterland in noordelijke richting tot in het riviertje de Olde Ee. Verder werden nog hierbij behorende hooi- en madelanden aangekocht. Naar mag worden aangenomen lag hier de aanleg van een vaarverbinding naar de Olde Ee in de bedoeling. Dit was het allereerste begin, van wat later de Dekemastate, de Jonkersvaart en het Jonkersland zou gaan heten 35. Op 25 februari van het jaar 1552 vond op het gericht van Opsterland een massale registratie plaats van zo’n 35 belangrijke aankopen van veen in Langezwaag en Kortezwaag. Hiervan waren dertien percelen door Pieter van Dekema en vijftien door de drost Van Burmania gekocht. De drost had in de breedte ongeveer 450 roeden door koop verworven, wat overeen kwam met een lengte van een kleine twee kilometer. Onmiddellijk hierop had Van Dekema het zogenoemde niaar op de door de drost gekochte percelen gelegd. Het ging hier om aan de veenscheiding grenzende venen in Langezwaag. Hij beriep zich hierbij op het recht van eerste koop wegens naastlegerschap. Dit betekent dat die percelen ergens aan zijn eigen gronden grensden.
46
Die hoefden niet direct in Opsterland hebben gelegen, maar kunnen zich ook aan de Schoterlandse kant van de veenscheiding hebben bevonden. Van Dekema had daar immers eerder dat jaar en in het jaar daarvoor ook (aan de veenscheiding grenzend) veen gekocht. Met name de laatstgenoemde aangelegen venen zullen een rol bij dit naastingsverzoek hebben gespeeld. Hoe dit ook zij, het resultaat van een en ander was dat Focke Teyens, de grietman van Opsterland, de naastingsverzoeken aan Pieter van Dekema toewees. Anders dan die in Langezwaag werden echter de door de drost in Kortezwaag gekochte percelen niet door Van Dekema geclaimd. Het ging hier om de stemgerechtigde plaatsen 2 t/m 5 in het oosten van Kortezwaag 36. Kennelijk had Van Dekema toen nog niet de beschikking over de daaraan grenzende percelen in Schoterland. Uit de omstandigheid dat al die percelen massaal op ĂŠĂŠn en dezelfde dag, 25 februari 1552, werden geproclameerd/ geregistreerd valt af te leiden dat de daadwerkelijke aankoop van veel eerder zal hebben gedateerd. Uit het voorafgaande jaar, begin 1551, dateerden immers al de andere aankopen van de drost, zodat dit hier te Lange- en Kortezwaag ook het geval zal zijn geweest. In die tijd werkten Van Dekema en Van Burmania nog goed samen. Het is in dat verband dan ook aannemelijk dat zij - wellicht uit tactische overwegingen - de bewuste onderhandelingen met de boeren van Langezwaag in onderling overleg deden. Kort daarop moeten zich ernstige meningsverschillen hebben voorgedaan, waarbij beide partijen elk een deel van het gekochte opeisten. De grietman Focke Teyens en zijn bijzitters Wytze en Ghielt Bruins zullen dan ook de nodige tijd hebben moeten benutten om vast te kunnen stellen wie nu welk perceel elk voor zich zelf had gekocht. Eerst daarna konden de koopbrieven worden opgemaakt. Kort daarop vallen dan ook de tussen partijen gerezen kwesties te dateren.
1.22 Overlopers en zij-instromers
Opmerkelijk is dat enkele van de bovengenoemde (eveneens van 25 februari 1552 geregistreerde) door Pieter van Dekema genaaste percelen, bleken te zijn aangekocht door twee inwoners van het Utrechtse Rhenen. Deze beiden waren Goert van Cleeff, potmeester van de armen van Wijk en de koopman Goert Gherrijts. Het opmerkelijke hierbij was dat zij tevens tot de veengenoten van de veencompagnie te Veenendaal behoorden 37. Ook zij waren blijkbaar om dezelfde tactische redenen samen met Van Dekema en Van Burmania bij het kopen van venen te Langezwaag betrokken geweest. Omdat hun percelen juist door Pieter van Dekema werden genaast zullen ze toen niet tot de compagnons van Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie hebben behoord. Het is aannemelijk dat ze (in de tussentijd) naar het kamp van Reynold van Burmania waren overgelopen. Ook in de geledingen van Cuyck en Foeyt moet er blijkbaar dus al spoedig sprake zijn geweest van een afscheiding. Beide partijen - Van Dekema en Van Burmania - waren concurrenten van elkaar geworden en gingen dan ook ieder afzonderlijk met hun eigen Utrechtse aanhang in hun eigen gebieden verder. Van Burmania had ondanks de geleden tegenvaller met betrekking tot de venen bij
47
Langezwaag niettemin de door hem te Kortezwaag gekochte venen weten te behouden. Ook blijkt hij bij de verwerving van veen in die gebieden daarin nog enkele jaren later door zijn Utrechtse aanhang te zijn gesteund. In 1554 kocht de Utrechter Willem Gerrits van Oostrum (familie van de Van Brakels) namelijk veen bij Langezwaag 38.
1.23 Utrechts geld in Dekema-Compagnie
Van Burmania’s tegenstrever Dekema, Cuyck en Foeyts–veencompagnie had al korte tijd eerder haar contingent Utrechtse deelnemers weten uit te breiden. In dit geval was het Pieter van Dekema zelf, die daartoe het initiatief nam. Deze verkocht namelijk in 1553 een deel van zijn aandelen in de compagnie aan Cornelis van Leeuwen, maarschalk van der Eem. Deze vooraanstaande Utrechter, die toen ook aandeelhouder was in de Veenendaalse compagnie, verkocht een deel ervan weer door aan enkele andere Utrechters. Hieronder waren Jacob van Asch en de arts dr. Balthalsar van Blijenburg. Evenals de maarschalk Van Leeuwen waren zij participanten in de Veenendaalse venen. Dit betekent dat niet alleen de ondercompagnieën van Cuyck en Foeyt uit Utrechters bestonden, maar dat die toen ook in die van Dekema tegenwoordig waren. Wat hierbij opvalt is dat een vrij groot aantal van de Veenendaalse participanten ook in de Friese venen participeerde, terwijl omgekeerd geen enkele Friese investeerder in Veenendaal werd aangetroffen. Dit betekent dat de aanzienlijke Utrechtse kapitaalsinbreng van meet af aan van eminent belang werd geacht voor het welslagen van de op handen zijnde grootschalige veenafgravingen in Friesland. In een vrij vroeg stadium liet Reynold van Burmania voor de afvoer van de door hem te graven turf uit de aan hem verbleven Kortezwaagster venen nabij de zogeheten Pastoriezate een turfvaart aanleggen naar het stroompje de Olde Ee. Dit was even ten westen van de tegenwoordige Nieuweweg te Gorredijk. Dit turfvaartje werd ook wel de Burmaniasloot genoemd. In het westelijke gedeelte van Kortezwaag zou later ook de familie Van Dekema de zogeheten Jonkersloot - eveneens naar de Olde Ee - aanleggen. Het moet voor Pieter van Dekema en zijn Compagnie zonder meer als provocerend zijn ervaren dat Van Burmania juist in het gebied van de Dekema, Cuyck en Foeytsveencompagnie (Zuidoost-Friesland) zijn eigen vervening wilde beginnen 39.
1.24 Gemeenschappelijk kanaalplan valt in duigen
Als gevolg van al deze conflicten aarzelde stadhouder Jean de Ligne met de uitvoering van de geplande aanleg van zijn kanaal vanuit de rivier de Linde door de Hoge Moer(en) naar het Zwarte Water. Daarbij kwam nog dat de door Van Dekema geplande kanaalverbinding van Schoterburen naar het Tjeukemeer al eerder niet realiseerbaar bleek te zijn. In plaats hiervan werd in 1552 door Dekema, Cuyck en Foeyt besloten om een vaart langs de (oost)grens van Haskerland naar Haskerdijken en Terhorne aan te leggen. Op deze manier zou een aansluiting op de centrale Friese meren haalbaar zijn. Deze vaart in noordelijke richting, die de naam Heerensloot zou krijgen, kwam vijf jaar later gereed. Bij de plek waar deze begon en aansloot op een in oostelijke richting door het veen te graven kanaal, zou de veenkolonie Heerenveen ontstaan.
48
Pas een aantal jaren later zou Jean de Ligne vanuit Zwartsluis beginnen met de aanleg van een vaart door de Hoge Moer naar het noorden in de richting van de grens met Friesland. Deze later naar hem vernoemde ‘Aremberger gracht’ diende vooreerst de afvoer van de turf uit zijn eigen Wanneper- en Giethoornse venen. Ook in politiek en godsdienstig opzicht zouden de verhoudingen tussen de partijen in overeenkomstige zin zijn getekend. Nagenoeg alle Van Dekema’s en ook bijna alle leden van de familie De Ligne van Arenberg zouden het katholieke geloof trouw blijven en ook door onderling huwelijk met elkaar verbonden worden. De Van Burmania’s, Van Brakels en Van Ewsums zouden daarentegen overgaan naar het protestantisme 40.
ef
49
50
51
Het gebied ten oosten van Heerenveen op een detail uit de Winsemiuskaart van 1622
52
HOOFDSTUK 2
DEKEMA, CUYCK EN FOEYTS-VEENCOMPAGNIE
2.1 Loting, ruiling/verdeling en organisatie
In het voorgaande hoofdstuk was al vermeld dat Pieter van Dekema c.s. door zijn te Utrecht wonende familieleden in contact was gekomen met de families Foeyt en Van Cuyck. De hieruit ontstane zakelijke samenwerking bij de veenexploitatie resulteerde uiteindelijk in de oprichting van de Dekema, Cuyck en Foeyts-veencompagnie. Deze drie genoemde oprichters vormden ieder afzonderlijk een zogenoemde ondercompagnie in de algemene compagnie DCF-veencompagnie. De drie compagnieën namen deel in de algemene compagnie in de verhouding van 1: 2 :1. Van Cuyck’s deelname bedroeg dus de helft van de totale inbreng, zodat hij ook eigenaar zou worden van de helft van de onder de drie deelhebbers te verdelen venen1. Zij waren in evenredigheid naar hun inbreng gerechtigd tot de voor gezamenlijke rekening gekochte en nog aan te kopen venen. Dit laatste gold ook voor de kosten van de aanleg van de noodzakelijke infra-structuur, zoals kanalen, wegen, bruggen en sluizen. In 1552 werd door de compagnie een grote massa veen opgekocht. In Schoterland strekte die zich tot voorbij Nijehorne uit. De voor de aankoop van venen beschikbaar gestelde 16.000 goudgulden (gg) waren toen al spoedig verbruikt. Evenwel was toen de beoogde aankoop van 8.000 roeden veen - in lengte bijna dertig kilometer - bij lange na nog niet bereikt. De compagnie besloot toen op 11 juni 1552 hiervoor Dekema nog 8.000 gg beschikbaar te stellen. In dit geval om veen in Aengwirden en Opsterland te kopen. In het vervolg zouden de venen, die na die datum zouden worden verworven door de Utrechters als de ‘nakoop’ worden aangeduid. Eerdere aankopen werden door hen dan ook de ‘voorkoop’ genoemd 2. In de jaren 1551 en 1553 waren respectievelijk mr. Hypolitus van Persijn, president van het Hof van Friesland en Cornelis van Leeuwen, maarschalk van der Eem, consorten geworden in de Dekema-Compagnie. In 1556 vond de eerste verdeling van de gekochte venen plaats. Het betrof hier de venen vanaf het begin van de grift (Schoterlandse Compagnonsvaart) vanaf de Dracht tot aan de oostkant van (het perceel van) de kerk van Brongerga. Over de ligging van de te verkrijgen percelen werd door de deelnemers geloot. Hierbij waren de venen aan de zuidzijde van deze grift in drie kavels verdeeld. Van elk van deze kavels lootte Dekema de westzijde, terwijl Cuyck en Foeyt de overige, naar het oosten lopende, delen van
53
die kavels verwierven. Dit alles uiteraard in de verhouding een vierde/drie vierde. Aan de noordzijde van de grift ging het om twee in de zogenoemde Bantsterstukken (Aengwirden) gelegen blokken. Hiertoe behoorden tevens een aantal aan de grift grenzende korte percelen die in Schoterland lagen. Hierbij lootte Van Dekema de oostelijke delen in beide blokken met de bijbehorende stukken veen in Schoterland. Bij zijn mede-compagnons was dit in de westelijke delen het geval. Om versnippering te voorkomen en tot een doelmatige verdeling te komen, waren er na de bovengenoemde verkaveling nog een aantal correcties nodig. Aan de noordzijde van de vaart lagen twee afzonderlijke blokken veen, waarvan Van Dekema slechts een oostelijk deel had verworven. De ligging van deze percelen kwam hem echter bijzonder ondoelmatig voor. Hij wilde ze dan ook liever uitruilen tegen een aan één stuk gelegen veen in het oosten van het eerste blok. Om dit te bereiken was hij met de hoofden van de beide andere onder-compagnieën gaan onderhandelen. Deze stemden toen in met het gedane voorstel, waarna een zodanige ruiling van de percelen plaatsvond, dat het gewenste resultaat werd bereikt. Een deel van dit door Dekema aldus verkregen veen werd kort daarop toegescheiden aan genoemde Van Persijn. Op een van deze percelen zou een aantal jaren later het Jonkershuis zou worden gebouwd. Opmerkelijk is dat bij de schriftelijke overeenkomst in de plaats van Floris Foeyt een zekere ‘H. de Medenblik’ mee ondertekende. Later zou deze Hendrik van Medenblick aan het hoofd staan van een nieuwe, naar hemzelf vernoemde, Compagnie van Medenblick. Het ging hier om een afsplitsing van de ondercompagnie van Foeyt 3.
Handtekeningen van de Compagnons van DCF
54
Het stond de consorten overigens niet meer vrij om hun aandelen in de compagnie te verkopen. Op grond van het overeengekomen voorkeursrecht dienden zij die eerst aan het hoofd van de compagnie dan wel aan mede-aandeelhouders aan te bieden. In geval een consort uit de compagnie zou willen treden, kreeg hij voor zijn inbreng de waarde in veengrond terugbetaald. In zo’n geval was opnieuw een loting nodig om de ligging van de hem toekomende kavel in het/de desbetreffende aan zijn compagnie toebehorende blok(ken) te bepalen. Bij verdere doorverkoop verwierf de opvolgende eigenaar het veen met alle bijbehorende rechten en plichten. De aandelen in de DCF-veencompagnie zelf bleven zo bij de oorspronkelijke drie oprichters en hun erfgenamen. De vermelde gang van zaken met betrekking tot het voorkeursrecht bracht met zich mee dat de aandelen (die de waarde van de aan de compagnie gebleven onroerende zaken, waaronder de infra-structurele werken, weerspiegelden) in handen bleven van de compagnons. De eigendom van de venen zou echter in de loop van de tijd steeds meer overgaan in andere handen, zoals van verveners. Het gevolg van dit alles was dat de activiteiten van de DCF-veencompagnie zich uiteindelijk vooral bezig zou gaan houden met de infrastructuur 4. Het bijzondere van deze uit drie (onder)compagnieën bestaande veencompagnie was dat iedere oprichter aan het hoofd stond van de eigen veencompagnie. Zo’n ondercompagnie mocht op haar beurt weer een aantal subvennoten (consorten) toelaten 5. Naast de veenmeester Gerrit Roelofs Crack had elk van de drie ondercompagnieën zijn eigen factoor (zaakgelastigde). Voor de Dekema onder-compagnie trad als zodanig de te Heerenveen in het Dekemahuis aan de Compagnonsvaart wonende Tjaerd Gaeles op. De onkosten voor de gemeenschappelijke werken moesten voor een vierde gedeelte door de factoor van de Dekema Compagnie worden opgebracht en voor drie vierde deel door de beide factoors uit Utrecht. Een van hen van was Gerrit Benninck, die als zodanig optrad voor de Foeyt-compagnie. De turf die bij het kanaalgraven vrij kwam, werd door hen voor afzonderlijke rekening verkocht. De prijs ervan werd door de factoors gemeenschappelijk vastgesteld. Bovendien mocht men elkaar niet beconcurreren 6. Het lijkt erop dat de factoor verantwoordelijk was voor de juiste financiële gang van zaken binnen de desbetreffende ondercompagnie. In dit verband is deze functie dan ook het best te vergelijken met die van plaatselijke bedrijfsleider. 2.2 Voortgang van de interprovinciale kanalisatie In 1564 kreeg de - al jaren gestagneerde - geplande vaarverbinding tussen Friesland en Overijssel een nieuwe impuls. In dat jaar rapporteerde Pieter van Dekema (namens de stadhouder Graaf van Arenberg) aan zekere mr. Hendrik van Thill, Raad van de Koning, in Overijssel over de stand van zaken bij het door Friesland lopende tracé. Deze verbinding, die uit het Tjeukemeer via de Pieter Christaanssloot langs de Kuinder naar Schoterzijl en verder via Slijkenburg naar de Linde tot Ossenzijl zou lopen, was bijna gereed. Volgens Van Thill’s verslag was ook het vanaf Zwartsluis tot aan het Giethoornse
55
meer lopende gedeelte van deze Aremberger gracht gereed, zij het dat een stuk van zowel de Scheerwolderwetering als wel de Oudewegsloot nog aanzienlijk moest worden uitgediept. In beide rapporten stonden hierover aanbevelingen. Als alternatief werd hierbij nog een langs de Johannessloot te Oldelamer naar de Linde lopende vaarroute vermeld. In de slag bij Heiligerlee in 1568 sneuvelde stadhouder Van Arenberg. In die tijd was het traject door Overijssel nog steeds niet geheel voltooid. Korte tijd na zijn overlijden trouwde zijn dochter Margareta van Arenberg met Philips graaf van Lalaing, heer van Hoogstraten. Deze was stadhouder van Gelderland. In het jaar 1571 werden ook de nog de tot dan toe nog onverdeeld gebleven 4.000 roeden veen door loting in verdeling gebracht. Hierbij werden de bij de dorpsgebieden Brongerga, Katlijk, Nijehorne, Oldehorne, Schurega, Jubbega en Hoornsterzwaag behorende venen in vier kavels gelegd. Van elk lot vielen de Dekema Compagnie en de (samenwerkende) Cuyck en Foeyts Compagnie resp. een vierde en drie vierde gedeelte toe. Hetzelfde gold voor de deels aangrenzende venen van Langezwaag en vervolgens ook die van Hemrik en Wijnjeterp. In die tijd waren de drie oprichters van de DCF-veencompagnie al geruime tijd overleden. In de ondercompagnie van Cuyck zou na het overlijden van Johan van Cuyck zijn zoon Tyman van Cuyck een belangrijke rol spelen. Deze zou later van Utrecht naar de nieuwe veenkolonie Heerenveen verhuizen. In de plaats van Floris Foeyt kwamen zijn zwager Isbrand Lam en Jan Bogaerd. Bij de Dekema-Compagnie volgden Dekema’s zwager Allard van Siercksma en zijn zoon Rienck van Dekema op. Laatstgenoemde was een kapitein in Spaanse dienst en gehuwd met Maximiliana van Arenberg. Zij was een (natuurlijke) dochter van de in de Slag bij Heiligerlee gesneuvelde graaf van Arenberg. Na deze veldslag, nationaal beschouwd als het begin van Tachtigjarige oorlog, kwam de aanleg van kanalen en kunstwerken voor lange tijd nagenoeg stil te liggen. In 1573 wendde de toenmalige stadhouder graaf Berlaymont, heer van Hierves, toen de watergeuzen de Zuiderzee onveilig maakten voor de aanhangers van de koning Philips II, zijn invloed aan om de (nog bestaande) belemmeringen in de voltooiing van de genoemde interprovinciale vaart weg te nemen. In deze tijd werd weer het grote nut van een binnenlandse vaarverbinding, waarbij de gevaarlijke Zuiderzee kon worden vermeden, ingezien. Men wilde hierbij dan ook zoveel mogelijk profijt trekken van grotendeels gereed zijnde Aremberger gracht en verdere al gedane doorgravingen 7. 2.3 Oproer te Heerenveen In 1563 ontstonden er bij de DCF-veencompagnie grote problemen. In dat jaar hadden boeren uit het lage midden van Friesland, op aanstichting van hun grietmannen, het door Dekema gekanaliseerde riviertje De Dracht ‘op ’t feen’ bij Heerenveen gedempt en sluizen en bruggen vernield. Ze wilden hiermee de door de nieuwe verveningen toegenomen afvoer van veenwater tegengaan. Het ging hier om de grietmannen van Haskerland, Doniawerstal en Utingeradeel. Zij vreesden hierdoor namelijk ernstige
56
wateroverlast voor hun lager gelegen grietenijen. De hierop bij het Hof aangespannen procedure leidde tot een voorlopige voorziening, die Van Dekema tijdelijk enig soelaas zou geven. Enkele jaren later, in 1566, herhaalden zich echter de feiten en werd door een volksmenigte de Drachtensloot opnieuw dicht gegooid. Daarnaast werden er doodsbedreigingen geuit en werd voor bloedvergieten gevreesd. Onmiddellijk daarop wendden Van Dekema, zijn zwager Boudewijn van Loo en Antonius Delvaille (schoonzoon van Everardus Nicolai, de president van de Grote Raad van Mechelen) zich met een verzoekschrift tot Gedeputeerde Staten van Friesland. Blijkens een bijschrift op dit verzoekschrift werd het op 27 juni 1566 bij ‘Tzyaerd heer van Deeekema, cleck ofte scriver op ten feen in quad (…) gepresenteerd binnen Leuwarden’. Bij deze schrijver hebben we te maken met de latere factoor Tjaerd Gaeles. Hierbij verzochten Van Dekema c.s. de Staten om weer in hun rechten, d.w.z. om de vaart weer open te hebben, te worden hersteld. Op hun beurt richtten de drie grietmannen zich ook tot de Staten. Ze beklaagden zich erover dat Van Dekema de zaak alleen maar had getraineerd. Kennelijk doelden ze hierbij op het steeds maar uitgebleven zijn van een bodemprocedure, waartoe Van Dekema als meest gerede partij het voortouw had moeten nemen. Ook betichtten ze het Hof van partijdigheid, terwijl het Hof hen bovendien aan het lijntje had gehouden. En last but not least werd daarbij ook nog stadhouder Graaf Arenberg verweten verantwoordelijk te zijn voor een door zijn soldaten ondernomen plundering in Haskerland. Daarnaast wendden de grietmannen zich tot de stadhouder en de landsvoogdes Margaretha van Parma te Brussel. Laatstgenoemde reageerde zeer verbolgen over de haars inziens onterechte aan het Hof gerichte beschuldigingen. De landsvoogdes, die het tevens voor haar stadhouder opnam, verwees de grietmannen naar hem, teneinde een oplossing te beproeven. De rol van de stadhouder komt in deze zaak niet sterk over. Hij zag eigenlijk geen oplossing in der minne en stelde voor troepen bij Heerenveen te stationeren. De vraag mag worden gesteld of de stadhouder een bemiddelende rol in deze kwestie eigenlijk wel ambieerde. Enig eigen belang in verband met de door hem voorgenomen verlenging van zijn Aremberger gracht via Friesland naar de venen bij Heerenveen zal hem hierbij niet vreemd zijn geweest. Uiteindelijk zou er ook geen eindoordeel meer volgen, de zaak lijkt door het uitbreken van de Opstand kort daarna te zijn doodgebloed. 2.4 Tjaerd Gaeles, een factoor van betekenis De bovengenoemde factor van de Dekema Compagnie Tjaerd Gaeles is de oudst bekende stamvader van het bekende latere vervenersgeslacht dat al in de jaren dertig van de zeventiende eeuw onder de familienaam (Van) Heloma in Heerenveen voorkomt. Hij stamde uit Opsterlandse families en was in 1537 geboren. Hoewel de plaats van geboorte niet bekend is, moet die gezocht worden in Beets/Beetsterzwaag en omgeving. Als zijn vader komt de (in het Beneficiaalboek voorkomende) grondbezitter Gaele Wobbes, met aanmerkelijke bezittingen bij Beets en omstreken in aanmerking.
57
Ook was hij geparenteerd aan het Zwaagster bestuurders- en secretarissengeslacht Bruins. Tjaerd Gaeles was in 1564 getrouwd met Brecht Claesdr. en bezat toen reeds gronden in Terband en Beetsterzwaag. Hij moet in zijn jeugd een goede opleiding hebben genoten. Dit zal zeker van belang zijn geweest bij zijn benoeming in ca.1560 tot schrijver van de heer Van Dekema’s compagnie. Bij veel akten betreffende de compagnie van rond 1565 valt zijn hand te herkennen. Hij schreef met een vaste hand in een regelmatig en goed leesbaar handschrift 8. Niet veel later werd Tjaerd Gaeles door Dekema aangesteld tot factoor over diens ondercompagnie. Onder de door hem ondertekende stukken prijkt zijn naam in de vorm van een fraai uitgevoerde handtekening met veel ‘halen en togen’. Met recht is hier de kwalificatie ‘prijken’ van toepassing. Het is niet alleen een fraai gekrulde ondertekening, maar deze handtekening geeft ook informatie over de persoonlijke gegevens van de ondertekenaar Tjaerd Gaeles. Zijn geboortejaar kan bijvoorbeeld worden afgeleid aan de hand van de in de handtekening voorkomende cijfers. In het archief van de DCF-veencompagnie treft men een aantal malen op stukken zijn handtekening aan. De handtekening vermeldt de voorletters met daarin maand en jaar van dagtekening (….) oct. 1577, daarna volgt de achternaam (patroniem) Gaeles. Verder verschijnt in de handtekening het getal (boven) 37. Het onderste cijfer geeft zijn leeftijd, 39 jaar, weer, terwijl de bovenste cijfers zijn geboortejaar 1537 voorstelt. Bij de ondertekening is hij nog 39 jaar, maar enkele maanden later zal hij veertig worden. Dat hij een man van gewicht is, blijkt uit het feit dat al in 1565 - dus op 28-jarige leeftijd - samen met Sybrand van Hottinga, grietman van Schoterland - als bemiddelaar werd aangesteld in een bestaand rechtsgeschil. Het ging hierbij om Pieter van Dekema, mede-oprichter van de DCF-veencompagnie en een zekere Wytze Poppes. De veeneigenaar Dekema betwistte hierbij Wytze Poppes de eigendom van een aantal huisplaatsen, op de zogenoemde Geerts Willigen, aan de oostzijde van de Dracht te Heerenveen. Overigens zou deze kwestie naar tevredenheid van beide partijen worden opgelost. Tjaerd Gaeles moet een vertrouweling van heer Pieter van Dekema zijn geweest en genoot in diens omgeving al vroeg gezag 9. Een aantal jaren later, in 1571, trad een wijziging op in de wijze, waarop de DCFveencompagnie werd geëxploiteerd. Zo kwam er van de bestaande drie factoors er slechts één in de plaats. Deze zou voortaan voor alle de drie onder-compagnieën optreden 10. Kennelijk was de organisatie in die tijd uit op maatregelen van efficiency om de voortgang van de onderneming beter te kunnen waarborgen. Omdat de beide Utrechtse onder-compagnieën Cuyck en Foeyt beide als het ware een hecht blok vormden, kwam deze nieuwe functionaris, zekere Ayse Tjaerds, dan ook uit het Utrechtse kamp. 2.5 De gezamenlijke vervening van Tjaerd Gaeles en Roelof Crack Dit betekent dat Tjaerd Gaeles met ingang van 1572 geen factoor meer was. Niettemin was hij door die functie goed op de hoogte met de verveningen en de turfmarkt. Het
58
lag dan ook voor de hand dat hij nu ook zelf voor eigen rekening ging vervenen. Kort daarvoor, in 1571, had hij al zijn bezit aan veengronden uitgebreid door aankoop van een groot stuk veen vlak bij de Heerensloot. Kennelijk was hij toen reeds van plan voor eigen rekening te gaan vervenen. Hij deed dit, na de beëindiging van zijn functie van faktoor, toen samen met zijn vriend en collega Roelof Gerrits Crack, die veenmeester (opzichter) voor de DCF-veencompagnie was geweest. Hun eerste vervening betrof door hen in het jaar 1573 van de pastorie van Oudeschoot gepacht veen. Overigens werd in datzelfde jaar voor Friesland een uitvoerverbod van turf uitgevaardigd als gevolg van de opstand van diverse Hollandse steden tegen Spanje. Enkele jaren later, in 1576 kochten ze veen bij Oudeschoot van de Leeuwarder licentiaat en advocaat mr. Merck van Schooten en diens zuster Hylck Eyles, echtgenote van Gerrit Gerritsma. Zij was aangetrouwde familie van Roelof Gerrits Crack. Hun vader Eyle Thijs, secretaris van Schoterland, was één van de plaatselijke eigenerfden geweest, die in 1552, dus in de begintijd van de DCFveencompagnie, veen aan Pieter van Dekema had verkocht. Laatstgenoemde, die al die jaren als adviseur voor Friese zaken voor de stadhoudersfamilie Van Arenberg was opgetreden, was al eerder in 1568 overleden. Zijn zoon Rienck van Dekema, na diens huwelijk met Maximiliana van Arenberg tevens schoonzoon, was later een van de vaste aanspreekpunten. In 1576 werd Margareta van der Marck, gravin van Arenberg samen met haar zoon Karel van Arenberg door keizer Karel V verheven tot de rijksvorstenstand. Zij mochten zich toen (gevorste) prins en prinses noemen. Een jaar later, in 1577, wendde prinses Margareta van der Marck, weduwe van de graaf van Arenberg - verblijvende in het Herenhuis te Seerijp (Terschelling) - zich schriftelijk tot Ridderschap en Steden van Overijssel. Margaretha van Arenberg verzocht in haar brief om spoed te betrachten bij de voltooiing van het project van de Aremberger gracht. Er zouden nog maar weinig kanaalgedeelten gegraven behoeven te worden om het scheepvaartkanaal van Zwartsluis naar de Friese veenkoloniën te voltooien. In de daarop volgende jaren zou echter het beheer van de vaart en de veenderijen en landerijen vooral bij haar zoon prins Karel van Arenberg komen te liggen. Dit vanwege de veelvuldige afwezigheid van zijn zwager Rienck van Dekema, die streed als kapitein in Spaanse dienst tegen de Staatse troepen 11. In 1579 breidden Tjaerd Gaeles en Roelof Gerrits Crack hun veenbezit uit door aankoop van een stuk veen van Melchior de Grote, de commandeur van Schoten. Het betrof een ‘seecker cleijn parcheel hoochveenen omtrent anderhalve morgen’. Dit grensde in het westen aan het hiervoor reeds genoemde van de pastorie van Oudeschoot gepachte veen. Het nieuw aangekochte, gelegen in ‘ons oirdene landt, genaamt Mollenland’ behoorde toe aan het klooster St. Nicolaas Hospitaal van de Commanderij van Schoten. Zoals vermeld had Tjaerd Gaeles al in 1571 ook nog een stuk veen voor zichzelf gekocht. Het ging hier om door hem in 1570/1571 van Tjebbe Tjeerds overgenomen 8 roeden breed veen ‘met noch andere landen’ in Nijehaske. Hij bouwde hier twee boerderijen op, terwijl niet blijkt dat er hier toen op systematische wijze turf werd gegraven 12.
59
Tjaerd Gaeles overleed in 1583. Zijn weduwe Brecht Claesdr. zette met voortvarendheid de verveningen voort. Zij zette kennelijk de samenwerking met Crack voort, want nog in datzelfde jaar kocht ook zij samen met hem veen. Dit veen lag ten zuiden van het Meer, even ten oosten van Heerenveen. Het ging hier om een stuk hoogveen en een stuk laagveen ‘om de klijn daaruit te graven’ voor de duur van 35 jaren. Crack bezat aan de westzijde hiervan al veen, terwijl het perceel aan de oostzijde werd begrensd door een zekere Tjaerd Tjaerds 13. Het meer waarvan hier sprake is was in die tijd al lang niet meer een meer. Zeer waarschijnlijk was het slechts een zogenoemde ‘meerstal’ (ondiep veenmeertje) geweest. Omdat de Compagnonsvaart langs de noordkant van dit voormalige meer was aangelegd, was dit meer daar in leeg gelopen. Uit de daardoor drooggevallen veengrond kon met name ‘klijn’ (in dit geval laagveen, baggerturf) worden gewonnen. Om de hier gegraven turf alsmede de ten zuiden daarvan gegraven turf af te voeren, mochten Crack en Brecht Tjaerd Gaeles weduwe door dit voormalige meer een veenwijk naar de vaart doen graven 14. Een aantal jaren later, in 1587 ging Brecht Tjaerd Gaeles weduwe samen met Crack een nieuwe compagnie van vervening aan. In dit geval ging dit mede onder de vlag van de DCF-veencompagnie en wel als sub-compagnie van de DCF-veencompagnie. Hiertoe sloten zij een ‘contract van sociëteit en veenmaatschappij’ met Tyman van Cuyck uit Heerenveen. Tyman van Cuyck was een zoon van medeoprichter Johan van Cuyck van de DCFveencompagnie. Deze zoon, die als hoofd 15 van de ondervennootschap Van Cuyck te Heerenveen woonde, was blijkbaar als aandeelhouder van de DCF-veencompagnie tevens in privé begonnen met de exploitatie van zijn portie. In de loop van de jaren hadden steeds meer deelgenoten van de compagnie erop aangedrongen de aan hen toekomende porties aan hen toe te delen. Blijkbaar was ook Tyman van Cuycks portie inmiddels van de gezamenlijk bezeten venen ‘afgedeeld’. Hij had dus de exploitatie van zijn part ter hand genomen en deed dit toen samen met Roelof Crack en Brecht Tjaerd Gaeles weduwe in een speciaal voor dit doel opgerichte compagnie. Aanvankelijk zou hierbij ook DCF-aandeelhouder Allard van Helsdingen uit Utrecht als medeparticipant zijn opgetreden, maar al vrij gauw daarna bleek hij bij de genoemde kleine compagnie niet meer betrokken te zijn. Brecht had in deze vennootschap het pachtrecht van de eerder (genoemde) door haar en haar overleden echtgenoot) voor 14 gg per jaar van het klooster Steenkerk te Luinjeberd gepachte venen ingebracht. Daarnaast brachten zij en Roelof Crack samen nog hun gezamenlijke venen in Schoterland (onder andere die in het Meer) in. Zij participeerde in totaal in deze vennootschap voor de helft, terwijl Crack en Van Cuyck ieder voor een één vierde deel daarin deelnamen. Van Cuyck had hierbij naast het recht om op zijn perceel turf te graven ook nog contanten ingebracht 16. 2.6 Oorlog in de venen (1584-1600) In 1580 was Friesland overgegaan op de Reformatie. De roomse leer werd afgeschaft, de kloostergoederen werden verbeurd verklaard en vervielen aan de Staten van Friesland.
60
De in Heerenveen op het Brandenburghuis wonende vervener Gerlof Brandenburg - hij was afkomstig uit Kampen en getrouwd met Emmeken Lam, weduwe Floris Foeyt - ondervond in die tijd met name veel overlast van ‘eigen’ soldaten. Hij had bij Heerenveen een perceel gehuurd van de Commanderij van Schoten voor 50 gg per jaar. Sinds een aantal jaren huurde hij dit van de nieuwe eigenaar, de Staten van Friesland. In 1581 stalen soldaten die op de Bandsterschans gelegerd waren, zonder toestemming en ook zonder te betalen, turf uit zijn veenlanden in het vierde Bandsterstuk. Brandenburg verzocht de Staten dan ook deze praktijken te verbieden 17.
Deze plattegrond van Heerenveen/Nijehaske uit ca. 1640 (FA van Heloma, inv. nr 363) vermeldt het Brandenburghuis en Min huys Met dit laatste is wschl. het Helomahuis, dan wel de in die tijd door Nolkjen Arjens, wed. Michiel Tjaerds gekochte Dekema-state bedoeld
61
Ook grietenijbesturen dienden ten behoeve van de oorlogsvoering hun steentje bij te dragen. Zo kregen in 1582 de grietenijbesturen van Utingeradeel en Aengwirden door de Staten de verplichting opgelegd om uit de ‘heerenfeenen’ voor de zogenoemde ‘korte gard’ van het regiment van Nienoord te Oldeboorn twaalf schouwen turf te leveren 18. In deze tijd trof men onder de aandeelhouders van de DCF-veencompagnie nogal wat Utrechtse namen aan. In Heerenveen woonde ook een groot aantal uit Utrecht afkomstige personen. Zij waren blijkbaar vanwege oorlogsomstandigheden uit Utrecht weggevlucht. Voor een groot deel ging het om dezelfde personen die hier al als aandeelhouder van de compagnie waren gevonden. Het ging hier vooral om naaste, al dan niet aanverwante, familieleden van Van Cuyck en Foeyt. Zoals gemeld woonde Tyman van Cuyck inmiddels ook al te Heerenveen. Het lag dan ook voor de hand dat Utrechtse familieleden bij hem een veilig onderkomen vonden. Het ging hier onder anderen om leden van de families Van Leeuwen (van Cootwijck), Van Schuylenburg, Lam en Van Zuylen van Nijevelt. Slechts enkelen van hen zouden zich hier blijvend vestigen. Eén van hen was Grietien Bruynissen, de echtgenote van Cornelis Crack. Zij was een ’cousine’ van Steven van Zuylen van Nijevelt, wiens echtgenote Anna Utenengh op haar beurt familie was van Foeyt. Na de val van Steenwijk in 1583 zouden de Zevenwouden zeer te lijden krijgen onder rondtrekkende plunderende Spaanse troepen. Ook de sluizen in de Arembergergracht waren door vijandelijke troepen zwaar beschadigd. Hierdoor was elke scheepvaart onmogelijk geworden en waren de veenderijen daar stil komen te liggen. In deze onrustige tijden ontstonden ook nog eens geschillen tussen de verschillende belanghebbenden in de DCF-veencompagnie. Zo komen we in 1589 Roelof en Cornelis Crack, Brecht Claesdr., weduwe Tjaerd Gaeles en Tyman van Cuyck tegen bij een terechtzitting van het Hof van Friesland, waar zij door de leden van de Dekema-Compagnie waren gedagvaard 19. In 1590 had vooral de boerenbevolking van Aengwirden te lijden gehad van plunderende Spaanse troepen. Hierdoor was veel schade ontstaan. De ingezetenen van Aengwirden verzochten in dat jaar de Staten om uit de opbrengst van de kloostergoederen van Steenkerk een predikant te mogen aanstellen. Hoewel dit verzoek werd ingewilligd, leidde dit aanvankelijk nog niet tot de komst van een predikant. Spaanse troepen vielen in 1590 vanuit Steenwijk de Friese Wouden binnen. Hierbij werd ook Aengwirden het doelwit van plundering en rooftochten. De boeren die de landerijen van het Steenkerker klooster pachtten, konden daardoor de pachten niet meer opbrengen. 2.7 De weduwe en de Steenkerckervenen Op 10 november 1590 stonden de Staten toe dat ook de pacht die de exploitante van de Steenkerkervenen, Brecht Tjaerd Gaeles weduwe, moest betalen, zou worden gebruikt om een schoolmeester te betalen. De Staten gaven hiervoor toestemming omdat deze pacht toch voor de nog te benoemen predikant was gereserveerd 20. Het ging hier om het hierboven al genoemde perceel Steenkerkerveen, waarvan zij
62
het pachtrecht had ingebracht in de door haar samen met gebr. Crack uitgeoefende vennootschap. Uit latere gegevens blijkt dat het betreffende perceel 40 roeden (ongeveer 160 meter) breed was. Deze maat stemt overeen met die van een door twee veenwijken besloten veenperceel. Wellicht is door het midden van dit perceel in de lengterichting een wijk gegraven. Het lijkt hier te gaan om de zogenoemde ‘Bagijnewijk’ in de Steenkerkervenen bij Luinjeberd 21. Hoewel voor de vervening van de hierboven genoemde in 1587 gezamenlijk door Brecht en Roelof Crack gekochte venen in het Meer maar liefst een termijn van 35 jaar stond, zou hun samenwerking op dit punt niet langer dan negen jaar standhouden In 1594 vond tussen partijen een scheiding en deling plaats met betrekking tot de desbetreffende ‘in sociëteit en vennootschap gekochte en in erfpacht verkregen venen’ 22. Blijkbaar ging het hier niet om een definitief einde aan de samenwerking met de familie Crack, maar meer om een soort herstructurering. In datzelfde jaar namelijk kocht Brecht samen met een zoon van haar vroegere compagnon Roelof Crack veengronden op de zogenoemde Swaenensate aan. Samen met deze Cornelis Crack had zij deze venen gekocht van Tyman van Cuyck, de aandeelhouder van de DCFCompagnie met wie ze eerder een subvennootschap had gevormd. Dit veen werd door hen voor gezamenlijke rekening geëxploiteerd, waarbij het aandeel van Cornelis Crack tweederde deel en dat van Brecht een derde bedroeg. In het jaar 1599 ging Brecht over tot een scheiding en deling van de resterende nog door haar gezamenlijk bezeten ‘venen en vullingen, die zij eensdeels tot datum deses - ook nader tot in den jare 1595 - in mande hebben gehad en bij hen voormaels (volgens de contracten daervan zijnde) gezamenlijk waren gekocht’ 23. Inmiddels bleken de gehuurde Steenkerker venen niet meer tot de gezamenlijke boedel te behoren. Uit een bericht van de beheerders van de kloostergoederen - de Landschap van Friesland - blijkt dat daarvan de huur aan Brecht was opgezegd. Omdat er ook geen inkomsten meer uit waren gegenereerd, mag worden afgeleid dat er voor haar blijkbaar geen nieuwe pachter meer in de plaats is getreden. Volgens een notitie van dezelfde beheerders over de jaren 1605/1606 werd er in die jaren niet gegraven. Verder werd daarbij nog meegedeeld dat er twee kloostermeijers zijn, ‘bewoners van het corpus tot Steenkerck toe Luneberd’. Eén van hen was Jacob Arjens, wiens zuster Nolckjen Arjensdr. was getrouwd met Brechts zoon Michiel Tjaerds. De pachten bleken toen nog steeds te weinig op te brengen om daar een predikant van te kunnen betalen. De dorpsbewoners hadden zich evenwel ‘daarom geëmployeert’, zij het zonder resultaat. De vraag is dan ook of die 20 gg die Brecht vroeger als pacht voor de Steenkerker venen betaalde er eigenlijk wel toe hadden gedaan. Aangenomen mag worden dat zij bij die venen geen belang meer had, omdat door oorlogshandelingen de turfafvoer onmogelijk gemaakt was; het reeds genoemde feit dat een nieuwe pachter niet te vinden was, wijst hier al op. Geld om daarvan een predikant te betalen kwam er dan ook niet. Het zou nog een reeks van jaren duren voordat de eerste predikant van Aengwirden zou worden beroepen. Aan het einde van de eeuw, in 1597, was er opnieuw sprake van plunderingen in Zevenwouden door vijandelijke troepen. De vijand was er toen in geslaagd ‘de passen
63
over het veen omtrent Ommen’ te passeren. Dit ondanks het feit dat de hopman Herman Jansen deze venen onbegaanbaar had gemaakt 24 . Ditmaal werd Aengwirden echter ongemoeid gelaten. 2.8 Veranderde verhoudingen en ontstaan van een nieuwe veenelite Afgezien van enkele moeilijke oorlogsjaren bleken in het laatste kwart van de zestiende eeuw de verveningen van de familie Crack en die van Brecht Tjaerd Gaeles weduwe zich behoorlijk te hebben uitgebreid. Ook in bestuurlijk opzicht zouden beide families zich steeds meer laten gelden. Vervener Roelof Gerrits Crack had het inmiddels gebracht tot mede-rechter van Aengwirden. Dat zal hij meer aan zijn zich steeds meer uitbreidend veenbezit dan aan zijn opleiding te danken hebben gehad. Lezen en schrijven had hij namelijk niet geleerd, hij ondertekende dan ook met een kruisje. Op een uit het jaar 1577 daterende acte prijkt naast het kruisje van Crack de sierlijke gekrulde handtekening van Tjaerd Gaeles. Beide families woonden inmiddels reeds tientallen jaren in Heerenveen.
Handtekeningen van de heren Oenema, Van Cuyck en Crack, en die van o.a. van Michiel Tjaerds
64
Handmerk van Roelog Gerrits Crack (samen met handtekening van Tjaerd Gaeles)
Toen in die tijd veel consorten van de DCF-veencompagnie hun venen hadden verkocht, bleek dat de familie Crack - voor wat de in Aengwirden gelegen venen betreft - de nieuwe eigenaar van een groot deel van die venen (met de bijbehorende stemmen) was geworden. Hun hierdoor enorm gestegen economische betekenis en invloed bracht hen al gauw tot het grietmanschap over deze grietenij. Hypolytus Crack, zoon van Roelof Crack, zou de eerste zijn van zijn geslacht die grietman werd. Al in 1605 werd hij verkozen tot grietman van Aengwirden. Zijn voornaam Hypolytus was waarschijnlijk een vernoeming geweest naar Jr. Hypolytus van Persijn. Deze Van Persijn was een belangrijke consort in de Dekema-compagnie geweest. De vader van de grietman zal dan ook een vertrouweling van deze Persijn - president van het Gerechtshof - zijn geweest. Deze vernoeming zal zeker hebben bijgedragen aan de benoeming van Hypolytus Crack tot grietman. De verdere, eveneens voorspoedige, bestuurlijke en sociaal-economische ontwikkeling van het nageslacht van het vervenersgezin Tjaerd Gaeles en Brecht Claesdr. zou zich aanvankelijk in de grietenij Schoterland voordoen. Twee van hun zonen Pieter Tjaerds en Michiel Tjaerds zouden na elkaar, resp. vanaf 1601 en 1602, de op één na belangrijkste functie in deze grietenij vervullen, te weten die van secretaris. Ook hun zwager Ambrosius Gellius van Hylckama was vanaf 1613 grietenij-secretaris, in dit geval van Aengwirden. Hij was gehuwd met Tjaerdke Tjaerds, die weduwe was van Matthijs van Oenema. Voordat Michiel Tjaerds in 1602 secretaris werd van Schoterland, was hij schrijver (clerk) geweest bij de DCF-veencompagnie, zoals zijn vader dat in diens jonge jaren ook was. Daarnaast vervulde Michiel Tjaerds ook nog enige andere openbare functies. Zijn eveneens fraaie handtekening vermeldde het aantal jaren dat hij als secretaris in functie was. Onder zijn naam staan de letters C.M. vermeld. Het gaat hier waarschijnlijk om een afkorting van het latijnse ‘consul municipalis’. Dit is een verwijzing naar de
65
klassieke oudheid, waar het in het oude Rome de één na hoogste bestuursfunctie betrof. De latere benoeming van Theotardus (van) Heloma, zoon van Michiel Tjaerds, in 1652 tot grietman van Aengwirden zou dan ook een bekroning van deze ontwikkeling zijn 25. Zoals gemeld was het vooral Roelof Crack geweest, die veel uit de door de consorten van Dekema, Cuyck en Foeyt gedane verkopingen - eigenlijk al vanaf 1585 begonnen - had opgekocht. Aan het einde van de zestiende eeuw, begin zeventiende eeuw waren de oorspronkelijke oprichters van de DCF-veencompagnie al vele jaren overleden. Intussen was de tweede en in een aantal gevallen ook de derde generatie als aandeelhouder aangetreden. In 1605 bestond de Dekema-compagnie uit vijftien aandeelhouders. Het ging hier niet alleen om nakomelingen van de familie Van Dekema c.s., want onder hen waren ook een aantal aandeelhouders van de (onderling een eenheid vormende) Cuyck- en Foeyt compagnieën. Deze laatsten hadden op grond van de geldende aanbiedingsplicht bij vervreemding van de aandelen van hun voorkeursrecht gebruik gemaakt. De als een eenheid optredende Cuyck en Foeytcompagnieën bestonden toen uit 37 aandeelhouders (zie bijlage nr 1). Verder telden de drie ondercompagnieën ongeveer 75 consorten (ondervennoten). Het betrof hier voornamelijk plaatselijke verveners, waarvan de gebroeders Crack en Brecht Claesdr. de belangrijkste waren. Sinds lange tijd stond Jr. Tjalco van Sickinga aan het hoofd van de Dekemacompagnie. Hij was een schoonzoon van Allard van Siercksma, de zwager van de stichter Pieter van Dekema. Aan het hoofd van de Van Cuyck-compagnie stond nog steeds een zoon van de mede-oprichter: de hierboven al meergenoemde Tyman van Cuyck. Aan het hoofd van de Foeyt-compagnie waren in 1615 een tweetal nieuwe personen komen te staan. Het ging hier om Hypolytus Roelofs Crack en Tiberius van Oenema. Deze grietmannen van resp. Aengwirden en Utingeradeel hadden in de loop van de jaren een aanzienlijk veenbezit verworven. Veel van die venen waren afkomstig uit aankoop van aandeelhouders van de Foeyt-compagnie. Als grote veeneigenaren hadden ze dan ook het allergrootste belang bij de compagnonsvaarten. De beide genoemde grietmannen/veenheren paarden hun politieke invloed aan hun economische macht. Het gevolg hiervan was dat zij ook veel aandelen in DCF-venen hadden kunnen kopen van de oorspronkelijke rechthebbenden. Ze verkregen hierdoor rechtstreeks invloed op de gang van zaken bij de exploitatie van de veengebieden. Inmiddels was ook Albert van Dekema overleden. Zijn erfgenamen, zijn broer Rienk van Dekema en zijn zuster Renee van Dekema, gehuwd met Petrus de Regemortes, ridder en intussen hofmeester van graaf Willem Lodewijk van Nassau, besloten de nog resterende bezittingen in de Dekema-Compagnie te verkopen. Zij boden in 1615 de venen, landen, gronden, noorderwallen, heerenakkers, stedepachten en drie erfpachten en alle gerechtigheden volgens contract aan de deelgenoten. Allereerst was dit hun neef Tjalco van Sickinga, die zelf als erfgenaam van zijn schoonvader Allert van Siercksma diens algehele pakket in de Dekema-Compagnie al bezat. Hij nam een derde deel van de aangeboden aandelen over, terwijl Tiberius
66
van Oenema en Hypolytus Crack samen ook een derde deel overnamen. Het nog resterende deel werd genomen door Joan van Cuyck. De totale overnameprijs bedroeg in totaal 4.153,- gld. Deze transactie weerspiegelt tevens de getalsmatige verhouding van de verdeling van de aandelen onder de aandeelhouders. Zij waren nu de nieuwe rechthebbenden geworden 26. 2.9 Vervener Michiel Tjaerds als landmeter en dijksopziener Naast zijn ambtelijke functies en het vervenerschap legde Michiel Tjaerds zich ook toe op de studie van de landmeetkunde. Al voor 1600 was hij door het Hof van Friesland toegelaten om als landmeter op te treden. Zijn grootste opdrachtgever zou de DCF-veencompagnie blijken te zijn. Herhaaldelijk werd dan ook zijn tussenkomst als ‘geadmitteerd landmeter’ ingeroepen bij de bepaling van de juiste ligging van de compagniesvenen. Bij de verkoop van percelen veen, die voor de afvoer van turf van de Compagnonsvaart afhankelijk waren, was het werk van een landmeter onmisbaar. Omdat de hoogte van de verplichte afdracht van de afvaartgelden afhankelijk was van de grootte van de percelen was het zaaks de oppervlakte exact te bepalen. Zo hief de DCFveencompagnie diverse rechten zoals hondgeld, en het klein- en groot-morgengeld. Het hondgeld was een heffing op iedere ‘honderd’ turf. Een honderd was de Utrechtse maat voor honderd roeden (een half dagwerk, circa 5.000 turven). Het was dan ook vaak een landmeter, die door de Compagnie werd belast om de roedetallen van de vanaf mei tot juli gegraven turven te bepalen. Het groot-morgengeld werd eenmalig geheven als de vaart ter hoogte van het perceel was komen te liggen. Het bedroeg 25 gg per morgen. Het klein-morgengeld werd daarentegen jaarlijks voor elke morgen van deze percelen veen geheven. Tenslotte konden ook eigenaren van de tussen de compagnonsvenen gelegen venen tegen betaling van een éénmalige afkoopsom gebruik maken van vaarten, bruggen en sluizen. Het ging hier om de zogenoemde ‘onvrije’ venen. Wel moesten ze daarnaast ook de normale kanaalrechten betalen. De uitkoopsom werd de ‘vrijkoopsom’ genoemd. Zij bedroeg in het jaar 1605 vijftien gg en in 1615 veertig gg per morgen 27. Naast de ontvangen verkoop opbrengsten van percelen veen vormden de genoemde rechten dan ook de belangrijkste inkomstenbron van de veencompagnie. Hieruit konden de onderhoudskosten van de kanalen, bruggen, sluizen en nieuwe investeringen worden betaald. Door zijn optreden als landmeter bij de DCF-veencompagnie was Michiel Tjaerds dan ook goed op de hoogte van alle bijzonderheden over de venen van de compagnie. Als vervener zal hij met name bij de aankoop van nieuwe percelen veen zijn voordeel hebben gedaan. Verder leverde zijn optreden als vaste landmeter voor de compagnie hem een aanzienlijk honorarium op. In vergelijking met andere beoefenaren van andere intellectuele beroepen scoorde de (door het Hof geadmitteerde) landmeter vrij hoog en was diens inkomen vergelijkbaar met dat van een procureur of een notaris 28.
67
Behalve landmeter vervulde Michiel Tjaerds ook nog een aantal jaren, tot 1614, de niet onbelangrijke functie van dijkopziener bij het waterschap ‘De Zeven Wouden en de stad Sloten’. Deze functie, waarin men verkozen werd, was zeer gewild. Onder bepaalde omstandigheden kon de beloning zelfs hoger uitvallen, dan die van de dijkgraaf Obbe Obbes (Assema). Daarnaast maakte hij een aantal malen deel uit van de stemcommissie van dit waterschap. In die tijd bestond dit college, behalve hemzelf, uit Joan Eelis, secretaris van Lemsterland en zijn zwager Ambrosius Gellius van Hylckama, secretaris van Aengwirden. In datzelfde verkiezingsjaar 1614 werd Michiel Tjaerds - ondanks krachtige steun van de afgevaardigden Teye Saeckes, secretaris van Opsterland en Anne Piers uit Langezwaag - niet herkozen als dijkopziener. Overigens was er op de zittende functionaris niets aan te merken geweest. De beide genoemde afgevaardigden bepleitten zelfs het standpunt dat de wel verkozene een deel van diens beloning aan Michiel Tjaerds behoorde af te staan. De meeste afgevaardigden gaven echter de voorkeur aan een andere kandidaat, die meer centraal binnen het ambtsgebied woonachtig was Deze wilde natuurlijk zijn beloning niet met een ander delen 29. 2.10 Vervener Michiel Tjaerds als bestuurder en arbiter In 1613 was Michiel Tjaerds als diaken van de gereformeerde (hervormde) gemeente van Heerenveen actief in de armenzorg. In 1622 maakte hij samen met onder anderen Johannes Sytses Crack als gevolmachtigde deel uit van de Landdag van Friesland voor Zevenwouden 30. Hierboven bleek al uit één en ander dat er sterke vriendschappelijke contacten moeten hebben bestaan tussen Michiel Tjaerds en de secretaris van Opsterland Teye Saeckes en Anne Piers. Zoals gemeld woonden deze vrienden resp. te Beetsterzwaag en Langezwaag, waar Michiel Tjaerds als eigenaar van de stemgerechtigde zate (Beetsterzwaag nr 15) en veen bij Langezwaag gegoed was. Bovendien was de weduwe Auck Feijckes van zijn broer Pieter Tjaerds een volle nicht van Teye Saeckes. Men treft genoemde heren, in 1617, ook samen aan in een commissie van scheidslieden. Het ging hier om een geschil tussen de DCF-veencompagnie en ingezetenen van Langezwaag. Het onderwerp van geschil betrof de ligging van de grenzen tussen Schoterland en Langezwaag ten opzichte van de leidijken. Het ging hier om de eerder in 1552 door Van Dekema namens de DCF-veencompagnie van de ingezetenen gekochte veenpercelen. Buiten geschil was een strook van 26 roeden (ruim honderd meter), die vanaf de zogenoemde ‘raaigruppel’ naar het noorden toeliep. Het betrof hier kennelijk de kanaalstrook waarlangs de verlenging van de vaart was geprojecteerd. Wel was er verschil van mening over de afstand waar de door de Compagnie gekochte venen in de richting van de oude leidijk doorliepen. Verder behoorde niet al het veen van Langezwaag aan de Compagnie, maar was ook nogal wat veen aan de ingezetenen verbleven. Van deze commissie van scheidslieden maakten tevens deel uit: Broer Boelens, assessor van Opsterland, Pier Auckes (evenals Boelens afkomstig van Beetsterzwaag)
68
en Jeip Tjaerds van Schoterland. Namens de ingezetenen van Langezwaag traden de expansieve, doopsgezinde verveners Feitthe Ottes en Sjoerd Wybes op. De DCF-veencompagnie had alle belang bij een voortgezette verlenging van de Compagnonsvaart. Omdat als gevolg van verschil van mening veel zaken nog niet bleken te zijn geregeld en beide partijen hun eigen belang hadden bij de vaart, werden er diverse compromissen gesloten. Er werden hond- en grondgelden geregeld en tevens een brede strook veen door de Compagnie verworven voor 325 cg per morgen. Daarnaast verbond de Compagnie zich met betrekking tot de door haar gekochte twee zaten een wijk aan te leggen. Dit laatste zou zijn beslag krijgen, zodra de vaart voorbij de betreffende zate werd verlengd 31. 2.11 Nog een compromis Ook in dat zelfde jaar 1616 was Michiel Tjaerds begonnen met de grootschalige vervening van de venen die hij van zijn schoonvader Arjen Sipckes geërfd had. Deze venen behoorden bij diens zate te Tjalleberd, maar lagen te Luinjeberd. In totaal bedroeg de grootte van dit stuk veen ongeveer negen morgen. Hiervan was in de loop van vroegere eeuwen in het kader van zogenoemde randveen-ontginningen al enkele morgen vergraven, zodat daarvan slechts ‘onland en vullingen’ resteerden. In de directe nabijheid bezat Michiel Tjaerds zelf ook nog drie morgen veen bij de zate van Lolcke Lyckles. Het lag in de bedoeling dat de te graven turf werd afgevoerd via een vlak daarbij gelegen veenwijk, die overigens op aan de DCF-veencompagnie toebehorend veen lag. Hierover was tussen Michiel Tjaerds en de Compagnie een geschil ontstaan, wat zou leiden tot een langdurig procedure voor het Hof. Bij de door hem geërfde venen ging het om ‘onvrij’ veen. Dit was dus veen dat niet afkomstig was van een aandeelhouder van de Compagnie. Om voor de afvoer van turf van de Compagnonsvaart gebruik te mogen maken, moest volgens de regels eerst dit veen tegen een hoge afkoopsom worden vrijgekocht. Michiel Tjaerds en zijn vrouw Nolckjen Arjensdr. beriepen zich hierbij op eerder tussen hun vader/schoonvader en de Compagnie gemaakte afspraken over het toekomstige gebruik van de wijk en de vaart. Omdat beide partijen de zaak niet verder op de spits wilden drijven en om ‘wijdere plijting te vermijden’ kwamen de partijen een compromis overeen. Dit hield in dat Michiel Tjaerds tegen een niet te hoge vergoeding van 5 stuivers voor iedere hond turf vermeerderd met 10 stuivers grond -of klein morgengeld zijn turf via de wijk en Compagnonsvaart annex sluizen en bruggen mocht afvoeren. Verder droeg hij bij deze gelegenheid enkele percelen veen te Luinjeberd tegen de verkoopprijs van 1.050 cg. gulden over aan de DCF–veencompagnie.
2.12 Voortgaande kanalisatie en vervening
Nadat eind zestiende eeuw de voortgang van de Compagnie als gevolg van oorlogshandelingen nagenoeg geheel was komen stil te liggen, werd na 1606 opnieuw begonnen met de verdere uitbouw van de werken. Omstreeks die tijd waren er veel graaf-activiteiten voorbij de ‘Zestien Roedenwijk’. Dit was bij de grens tussen
69
Aengwirden en Opsterland. De Zestien Roedenwijk was de wijk, waardoor ook de meer oostelijk van Tjalleberd gelegen venen van Luxwolde en Gersloot (al tientallen jaren eerder) waren ontsloten 32. In het jaar 1615 kon een grote stap voorwaarts worden gemaakt bij de verlenging van de compagnonsvaart in nog meer oostelijke richting. De Compagnie kwam toen namelijk met de grondeigenaren van Langezwaag overeen om enkele nog niet aan de DCF-veencompagnie toebehorende percelen te mogen gebruiken om de vaart te verlengen. In 1619 sloot de compagnie contracten af met de ingezetenen en andere eigenaren van Langezwaag, om venen te verwerven die haar nog niet toebehoorden. Een zekere Tietse Tjebbes stond hierbij een stuk veen van ongeveer honderd meter breedte af, ten noorden van de ‘raaigruppel‘. Dit om ‘de alrede begonnen grifte ofte faerte voorbij alle de Langezwaagster feenen te maaken volgens de tegenwoordige raaigruppel‘. Volgens het hiervan opgestelde contract kreeg landmeter Michiel Tjaerds - die overigens dit geschrift eigenhandig opstelde - de opdracht de grenzen van het desbetreffende perceel op te meten. Tevens trad hij bij bovengenoemd onderhandse contract nog als getuige op 33. Behalve veengronden in Terband en Luinjeberd (resp. stem 17 en stem 11) bezat Michiel Tjaerds ook veen in het naastgelegen Tjalleberd. In laatstgenoemd dorp bezat hij drie stemmen (16, 26 en 27). Johannes Sytzes Crack en Michiel Tjaerds waren in die tijd met resp. 10 en 5 stemmen de grootste bezitters van stemmen in de grietenij Aengwirden. In 1620 was er sprake van een geschil over een in Tjalleberd liggend stuk hoogveen van Michiel Tjaerds. Dit perceel veen werd aangeduid als een ‘halve wijk hoogveen’ achter de zate van Minke Ulckes. Een ‘wijk hoogveen’ is de aan een veenwijk gelegen ca. 80 meter brede strook veen, die ook als veenplaats bekend staat. Het betrof hier dus een halve veenplaats. De uit dit veen gegraven turf werd afgevoerd via de eerder genoemde Zestien Roedenwijk. Daarnaast handelde Michiel Tjaerds ook in veengronden. In het jaar 1620 verkocht hij namelijk aan Bauke Jelties te Heerenveen een twee morgen groot stuk veen, dat zich op de oostelijke zijde van bovengenoemde veenplaats bevond. De koopprijs bedroeg 1.420 cg. Hierbij mocht de koper het reeds vergraven veen op het westelijke (aan de veenwijk gelegen) gedeelte van die veenplaats gebruiken als ‘stortveld’ voor de waardeloze bonkaarde en bolster (bovenste veenlaag). We zien hier een begin van het vervenen in het groot, waarbij Michiel Tjaerds en zijn familie - die steeds meer veen in deze omgeving zouden verwerven - zelf geen personeel in dienst neemt om turf te graven, maar het veen bij gedeelten doorverkoopt of verhuurt aan veenbazen, die voor eigen rekening en risico deze venen vergraven 34. In deze jaren was het graven van kanalen en wijken in volle gang. Er waren volgens een geschrift in de (Heeren)venen dagelijks meer dan duizend vreemde arbeiders werkzaam ‘die zig wel konden geneeren’ (…….) en ‘opt Heerenveen (was) voor 25.000 gulden vertimmerd’ 35. Uit een omschrijving bij een aankoop in 1627 van percelen veen kan worden afgeleid hoever de werken aan de vaart toen waren gevorderd. Er werd toen door Cornelis van der Eem uit Leiden met enkele familieleden veen aangekocht. De door
70
hen gekochte venen lagen in het Grote Blok in Katlijk en Brongerga in het ressort van de Compagnie van Medenblick en wel ter plaatse ‘daer nu licht de grift’. Elders heet het ‘en tegenwoordig de grift gekomen is’. Dit betekent dat de Compagnonsvaart al tot het midden van het westelijke gedeelte van Langezwaag liep. Eén van Van der Eems compagnons was zijn zwager mr. Paulus van Berensteyn, wiens dochter Margriet gehuwd was met de Amsterdamse koopman Adriaan Teding van Berkhout. Laatstgenoemde was deelnemer in de Compagnie van Steggerda.
2.13 Einde van de Compagnie van Tjaerd Gaeles en Crack
In Aengwirden waren de verveningen toen al meer dan een halve eeuw eerder gestart. De familie Crack had zich in die tijd - waarin zij in de vervening samenwerkte met de Schoterlandse vervener Tjaerd Gaeles en zijn kinderen - door de verwerving van een zeer uitgebreid veenbezit ontwikkeld tot de eerste familie in Aengwirden. Zoals gemeld was de derde generatie in de persoon van Hypolytus Roelofs Crack reeds in 1605 tot grietman van deze grietenij gekozen. Hij werd later tevens Gedeputeerde van Friesland en Raad-Ordinaris bij het Hof van Friesland. In 1626 waren hij en zijn vrouw Geelcke Gerritsma kort na elkaar gestorven. Omdat hun huwelijk kinderloos was gebleven vererfden hun bezittingen op hun naaste verwanten. De relatie met de familie van Tjaerd Gaeles was altijd goed gebleven. Bij de scheiding en deling van de nalatenschap van het echtpaar Crack trad tevens Michiel Tjaerds op. Hij fungeerde hierbij als curator van de erfgename Geelke Crack, de minderjarige dochter van de toen kennelijk overleden Gerrit Crack. Er bestond geen familierelatie tussen hen en Michiel Tjaerds. Wel moet laatstgenoemde een huisvriend van de gebroeders Crack zijn geweest. De zoon van een van de gebroeders Crack, Johannes Crack (Sytzeszoon), volgde zijn oom op als grietman. Deze had enkele jaren eerder het vak van landmeter geleerd en een van zijn leermeesters zal zeer zeker de huisvriend Michiel Tjaerds zijn geweest 36. Nog geen jaar na het overlijden van de oude grietman stierf ook Michiel Tjaerds in 1627 op 55-jarige leeftijd. Hij liet zijn vrouw met drie nog jonge kinderen na. De weduwe Nolckjen Arjensdr. zette de omvangrijke verveningen van haar overleden man voort. Hieronder bevonden zich nog steeds samen met leden van de familie Crack bezeten gronden. Omdat door nogal wat overervingen - omstreeks 1625 was ook Brecht Claesdr, weduwe Gaeles overleden - in de loop van de tijd ‘gemengde’ boedels waren ontstaan, achtte Nolck Arjens de tijd rijp over te gaan tot scheiding en deling. Naast Nolckjen Arjensdr. en haar kinderen waren hierin ook haar schoonzuster Tjaerdke Tjaerds, weduwe van de secretaris van Aengwirden en Ambrosius Gellius van Hylckama en Pietke Pieters, dochter van wijlen Pieter Tjaerds, in leven secretaris van Schoterland betrokken. Namens de familie Crack trad bij deze scheiding de grietman Johannes Crack op. Allereerst ging het hier om de door de erven Tjaerd Gaeles ‘in mande’ (samen) met de gebroeders Johannes en Sytze Crack bezeten gronden. Grietman Johannes Crack behartigde hierbij als bewindvoerder van zijn zwakzinnige broer Sytse Crack tegelijk
71
diens belangen 37. De overige alleen door de erven van Michiel Tjaerds samen met de gebroeders Crack bezeten gronden zouden hier voorshands buiten blijven en later nog aan de orde komen. Bij deze eerste scheiding ging het alleen maar over gronden of ‘vullingen’ en een oude veenwijk, die toepasselijk de ‘Oldewijk‘ heette. Zeer waarschijnlijk waren deze landerijen en vullingen (met compost en vuil opgevulde veenputten) afkomstig uit de in 1583 door de weduwe Brecht Claesdr. en Roelof Gerrits Crack gekocht veen in en ten zuiden van het Meer. Ook behoorde hierbij een brug over de wijk en de Compagnonsvaart 38. Enkele jaren later waren de nog resterende landerijen aan de beurt. Deze in 1573 verworven landen lagen aan de zogenoemde ‘Zuiderwallen’ aan de westkant van de ‘mr. Merckswijk’ tot aan ‘Brecht Moers camp’. De wijk zal een vernoeming zijn naar de oorspronkelijke verkoper, de eerder genoemde mr. Merck van Schooten, terwijl de Brecht Moerscamp vernoemd zal zijn naar de echtgenote van de koper Tjaerd Gaeles. Aan Nolckjen Arjensdr. werd de oostelijke zijde van de wijk en aan gebr. Crack de westelijke kant toegescheiden. Van deze gang van zaken is waarschijnlijk van de hand van Johannes Crack, tevens landmeter, zelf een overzichtskaartje gemaakt 39. Enkele jaren na het sterven van Michiel Tjaerds maakte zijn weduwe Nolckjen Arjensdr. haar testament op. Uit de daarin opgenomen legaten blijkt dat zij een zeer welgestelde weduwe was. Tevens toonde zij zich een milddadige vrouw. Het legaat bedroeg 2.300 cg. Dit voor die tijd grote bedrag diende allereerst bestemd te worden voor de stichting van een tehuis voor arme mensen te Heerenveen. Een bedrag van 1.000 cg moest worden aangewend voor de verbouwingen van haar huis tot bejaardentehuis ‘tot timmeringe mijner camers tot woninge van de oude arme mannen en weduwen’. Als voorwaarde om in dit huis te kunnen worden opgenomen moest men geboren en getogen zijn in Heerenveen en ‘eerlik van leeven ‘ geweest zijn. Tevens zou voor dit doel een bedrag van 1000 cg op rente worden gesteld. Alles zou pas ingaan als de familie in mannelijke lijn zou zijn uitgestorven. Dit was, zo zou later blijken, te vroeg geoordeeld 40.
2.14 Vroege Friese verveningen in Drenthe en in Groningen
Zoals al is opgemerkt konden door de vanuit de Compagnonsvaart aangelegde Zestien Roedenwijk ook de venen bij Tjalleberd en Gersloot worden aangesneden. Bij deze op de grens van Aengwirden en Opsterland gelegen Zestien Roedenwijk en de daarmee verbonden ‘Wijngaerdenwijk ‘ bezat Michiel Tjaerds al vroeg percelen veen. In deze buurt woonden in het begin van de zeventiende eeuw de kapitaalkrachtige doopsgezinde particuliere verveners Haring Jacobs en Feitthe Ottes en diens vier zonen. Zij werkten in de vervening veel samen met de eveneens doopsgezinde vervener Sjoerd Wybes, die te Nieuw-Brongerga (de Knijpe) woonde. In 1628 kreeg hij toestemming van de DCF-veencompagnie om de vaart te gebruiken om turf uit zijn 55 roeden veen bij de Wijngaerden af te voeren. Dit veen lag zowel in Tjalleberd als in Gersloot. Als tegenprestatie zou hij een wijk graven door een door de compagnie aan
72
hem afgestaan stuk afgegraven (zogenaamde vullingen) veen 41. In datzelfde jaar gingen Sjoerd Wybes en Feitthe Ottes een contract ‘van sociëteit en veenvennootschap’ aan met de leden van de DCF-veencompagnie, te weten: Tiberius van Oenema, Aernt Foeyt en Johannes Sytses Crack. Enkele jaren later, in 1634, vormden Feitthe Ottes en Sjoerd Wybes een soortgelijke combinatie met Aernt Foeyt, Jacob van Oenema en Jonker van Sickinga. Ze kochten toen een groot stuk veen te Langezwaag uit de ‘Cuyck en Foeyts nakoop’. Vanuit de Zestien Roedenwijk waren in de loop van de tijd ruim tien wijken de Tjalleberter venen ingegraven. Sjoerd Wybes en Feitthe Ottes beperkten hun verveningen niet tot Aengwirden en Opsterland. Al omstreeks 1620 hadden ze aanzienlijke investeringen in Drenthe in de Leggerder-, Dieverder- en Smildeger venen gedaan. Zij werkten daar samen met hun uit Joure afkomstige geloofsgenoten Fedde Idskes en Herman Renskes. Zij vormden in bovengenoemde venen samen de ‘Friesche Compagnie’ 42. Bij hen had zich ook de schulte van Diever, Berend Ketel, als mede-participant gevoegd. Deze had aanvankelijk in datzelfde veengebied geparticipeerd in de zogenoemde ‘Hollandsche Compagnie’ van de Amsterdamse regenten Adriaan en Reynier Pauw, Jacob Bicker en Jacob de Graeff c.s. Deze compagnie was sinds 1612 in die venen actief. Na verloop van tijd was Ketel uit deze compagnie getreden, waarna hij tot de Friese Compagnie was toegetreden. Hij bracht bij die gelegenheid zijn éénzesde aandeel in genoemde venen in. De verhouding in grootte van de resp. door de Hollandse Compagnie, de Friese Compagnie en de Drentse belanghebbenden bezeten venen bedroeg toen 50: 20: 30. Aanvankelijk was de verhouding tussen de beide compagnieën nog goed. In 1629 ontmoetten Sjoerd Wybes en leden van de Amsterdamse familie Pauw elkaar te Steenwijk. Waarschijnlijk ging het hier om een geheel nieuw project van veenkolonisatie - hierbij dient te worden gedacht aan de aanleg van een kanaal. Een aantal participanten van de ‘Hollandse Compagnie in de Leggelder en Dieverder en Smildeger venen’, waaronder de familie Pauw, waren tevens leden van de ‘Veencompagnie van Steggerda (sloot) in Weststellingwerf‘. Het is niet uitgesloten dat het hier om het nieuwe kanaalproject van de aan de Steggerdasloot compagnie gelieerde ‘Compagnie van de Oldetrynster- en Oldelemster sloot’ ging. De expansiekracht van de bovengenoemde doopsgezinde verveners was zo groot dat ze zelfs ten oosten van de stad Groningen hun vleugels uitsloegen. Zij kochten al in het jaar 1634 honderden hectaren hoogveen bij het Groningse Sappemeer. Het betrof hier Feitthe Ottes, Haring Jacobs, Fedde Idskes en Jan Schuringa, die zich later ook metterwoon in dat gebied zouden gaan vestigen. Door hun activiteiten ontstonden de Groninger veenkolonieën de Kiel, Windeweer en Kalkwijk. Drie zonen van Feitthe Ottes kochten zich in 1645 in als participant bij de toentertijd door Saco van Fockens en Saco van Teijens opgerichte Compagnie van Nijesloot. Ook waren deze Friezen later actief in het veen bij Rottevalle. Door al die investeringen overspeelden ze later hun hand. Veel van hun verveningen en boerderijen
73
in Opsterland zouden ze dan ook van de hand doen. De exploitatie van de genoemde Friese verveningen bij Smilde zou later vooral een zaak worden van enkele opvolgende generaties van de familie Ketel 43. 2.15 Interne reorganisatie bij de Dekema,Cuyck en Foeyts-veencompagnie In de periode van 1630 tot circa 1640 deed Anthony van Cuyck, ook mede namens de familie Foeyt, hun gehele, nog resterende pakket aandelen in de DCF-veencompagnie van de hand. Die aandelen hadden betrekking op venen in Nieuw-Brongerga, Katlijk, Nieuwe- en Oudehorne en Langezwaag. Wat betreft Langezwaag lagen de venen in het zogenoemde tweede en derde lot en het grote lot. Ook de aandeelhouders van de (eerder van Cuyck en Foeyt afgesplitste, maar wel met hen samenwerkende) Compagnie van Medenblick deden bij die gelegenheid hun venen van de hand. Na het vertrek van Tyman van Cuyck uit de DCF-veencompagnie vond in 1640 de verkiezing van nieuwe hoofden plaats. Dit was voor het eerst na de verkiezing uit het jaar 1605. Nu, in 1640, werd grietman Johannes Sytses Crack als hoofd van de voormalige Van Cuyck-compagnie gekozen. Voor de voormalige Compagnie van Foeyt werd Tinco van Oenema gekozen als hoofd, terwijl Jr. Gerrit van Sickinga in dezelfde functie werd gekozen in de voormalige Dekema-compagnie. Vanwege de Compagnie van Medenblick werd nog als hoofd Jr. Barend van Sevenaer aan hen toegevoegd. De heren Crack, Oenema en Sickinga kochten in de hierop volgende jaren alle aandelen van de DCF-veencompagnie op, dit vermeerderd met de bij die gelegenheid verkochte veengronden in zowel Schoterland en Opsterland. Het totale bedrag waarvoor werd aangekocht bedroeg meer dan 213.000 cg. Genoemd driemanschap verwierf zich in die jaren door aankoop van grond en aandelen veel macht en aanzien. Wat voor de Cracks bij de benoeming van Hypolytus Crack tot grietman al manifest was, vertoonde zich nu nog vele malen groter. Bij de toenmalige verveningen in Schoterland, Opsterland en Aengwirden maakte dit driemanschap zeer zeker de dienst uit. De zeggenschap over de compagnie was dus vanaf het jaar 1640 bij ieder voor een derde gedeelte gelijk verdeeld. Nog geen zes jaar later waren de hoofden Gerrit van Sickinga en Tiberius van Oenema, resp. in 1645 en 1646, al overleden. Door al die elkaar opvolgende mutaties in de leiding van de compagnie kwam er weinig schot meer in de - eigenlijk al vanaf 1627 tanende - voortgang in de werken van de compagnie. Eerst in 1645 werd de eerste wijk van Nieuwehorne op de grens met Katlijk gegraven. Dit betekent dat de vaart toen tot even voorbij de Bontebok gereed was. In 1648 werd het werken aan de vaart zelfs geheel onmogelijk. Dit kwam doordat er toen grote overstromingen plaatsvonden als gevolg van een zware en langdurige regenval. In die jaren was de macht en aanzien van Johannes Sytses Crack tot grote hoogte gestegen. Behalve grootgrondbezitter was hij lid van de Staten-Generaal te Den Haag, Raad ter Admiraliteit van Amsterdam en curator van Hogeschool te Franeker. Hij was getrouwd met Anske van Lycklama. Zij was een dochter van de grietman van
74
Weststellingwerf Rinco van Lycklama. Deze grietman was tevens hoofd-participant van de Steggerda-Compagnie. Johannes Crack verfraaide zijn patroniem Sytses in ‘Sixti’ en liet zich en zijn familie in prachtige gewaden vereeuwigen op schilderijen enz. Ook zijn huisvesting paste hij aan bij zijn nieuw verworven status. Hij liet de in 1608 door zijn oom, grietman Hypolytus Crack gebouwde Crackstate even ten noorden van de Geerts Willigen te Heerenveen in 1647 afbreken. Op de fundamenten ervan liet hij naar een model van de Amsterdamse stads-steenhouwer Willem de Keijser een nieuwe Crackstate bouwen. Dit was een imposant gebouw dat hoog boven de omgeving uit torende en in de wijde omgeving zijn weerga niet kende 44) Hij zou niet veel jaren van zijn nieuwe state genieten. Enkele jaren later kwam hij al te overlijden. In de daarop volgende jaren boekten de werkzaamheden aan de vaart weer enige voortgang. In 1655 lag deze reeds bij Oudehorne, terwijl deze nog weer tien jaar later ter hoogte van de Dekamasloot gereed kwam. Omstreeks die jaren werd ook de Bonteboksluis aangelegd. 2.16 De Heloma’s, Cracks en Oenema’s Michiel Tjaerds bleef na zijn trouwen samen met zijn vrouw Nolckjen Arjensdr. in zijn ouderlijke woning aan de zuidzijde van de vaart te Heerenveen wonen. Dit was zo’n
Detail van een schetskaart van vier herenhuizen aan het Van Harenspad te Heerenveen (ca. 1788)
75
honderd meter oostelijk van het huis ‘Moerborg’. Hun zonen Tjaerd en Claes Michiels zouden later deze plaats voor een aantal jaren verlaten om elders onderwijs te volgen en te gaan studeren. De oudste van beiden, Tjaerd Michiels bezocht tot 1631 de Latijnse school te Harlingen, in welk jaar hij zich bij de Hogeschool te Franeker als student in de rechten liet inschrijven. In een omstreeks 1633 daterend Latijns gedicht stak de rector van de latijnse school, R. Neuhusius, de loftrompet over zijn oud-leerling. Hij prees daarin Tjaerd vanwege diens verstand, ijver en vooruitstrevendheid en zag hem zelfs nog eens doctor worden. De inschrijving werd gedaan door de rector-magnificus dr. Menelaus Winsemius, die de nieuwe student in het album inschreef als Tetardus Helema, Silvanus, d.i. afkomstig uit de Wouden. De rector verlatiniseerde de voornaam Tjaerd tot Tetardus en verboog daarbij tevens het patroniem Michiels tot de Friese geslachtsnaam Helema. Verondersteld mag worden dat dit Helema de betekenis aangeeft van: zoon van (Mic) haël of Geale 45. Veel Latijnse voornamen, maar ook nogal wat familienamen, vonden hun oorsprong bij Hogescholen, waar Latijn in die tijd de voertaal was. Wij zagen hierboven al dat ook de grietman Johannes Sytzes Crack, eenmaal curator aan de Academie te Franeker, zijn patroniem Sytzes wijzigde in Sixti. Vier jaar lang zou Tetardus in Franeker rechten studeren, waarna hij besloot om zich voor het nieuwe collegejaar 1635 in te schrijven bij de Groninger Academie. In dit geval
Handtekeking van Theotardus Heloma
76
moet hij als familienaam Heloma hebben opgegeven, want in het het album werd hij daar vermeld als Theotardus Heloma, met de toevoeging ‘Venanus Frisius’, d.w.z. een Fries uit het veen. Met dit laatste zal Heerenveen zijn bedoeld. Het zal wel niet meer te achterhalen zijn waarom Tjaerd zijn familienaam in Groningen heeft gewijzigd in Heloma. Mogelijk viel de naam Helema - nu bij de familie in Heerenveen toch de tijd rijp was om een vaste familienaam te kiezen - daar niet helemaal in de smaak. Het zou ook kunnen dat Tjaerd door deze wijziging zijn achternaam een meer exclusief tintje heeft willen geven. Hoe dit ook zij, vanaf 1635 werd de naam Heloma, in plaats van het tot dan gevoerde Helema, de vaste achternaam van de familie. Toen de jongere broer Claes Michiels zich in 1641 als student te Franeker liet inschrijven om daar de rechtenstudie te gaan volgen noemde hij zich eveneens Heloma. Hierbij werd zijn voornaam Claes meteen gelatiniseerd tot Nicolaus. Hun moeder zal het gaan studeren van haar beide zoons zeker als statusverhogend hebben ervaren. Ook zij ging geslachtsnaam Heloma voeren. Al vroeg kwam ze in akten voor onder namen als Nolck Michiels Hilcoma of Nolck Michiels Hillema. Deze varianten duiden erop dat het enige tijd heeft geduurd voordat de naam Heloma in Heerenveen en omgeving was ingeburgerd 46. Tjaerd Heloma verliet Groningen in 1639 als ‘candidaat’ in de beide rechten en trouwde in 1646 met Froukjen van Teyens. Zij was een dochter van de secretaris van Opsterland Saco van Teyens en diens vrouw Antje van Andringa te Beetsterzwaag. Met dit huwelijk verbond hij zich aan een voornaam, vermogend en invloedrijk Opsterlands geslacht, dat zeer actief was met de verveningen binnen die grietenij. Zoals bekend was ook de familie Heloma als onder meer bezitter van stemgerechtigde zaten en venen al lange tijd gegoed in Beetsterzwaag en omgeving. Tjaerd Heloma’s ster zou al gauw stijgen in de bestuurlijke wereld. In 1648 was hij Volmacht ten Landdage voor Schoterland. Zijn broer Nicolaus Heloma was na zijn afstuderen in de rechten in 1645 nog voor de duur van een jaar gaan studeren aan de Leidse Universiteit (volgens het album werd als plaats van zijn herkomst vermeld: ‘Frisius Venanus’). Hij was naar Leiden vertrokken om daar te promoveren tot doctor JUD (in de beide rechten). Op diezelfde dag dat Nicolaus Heloma zich te Leiden als student liet inschrijven werd daar toen ook zijn plaatsgenoot Suffridus Coppens ingeschreven om zijn medische studie af te ronden. De Leidse Hogeschool stond in die tijd hoog aangeschreven. Enkele jaren eerder, in 1643, had moeder Nolckjen Heloma een opmerkelijke transactie gedaan. Zij kocht toen namelijk samen met haar plaatsgenoot, de chirurgijn en vervener Gualtherus Cosmus Coppens de helft van de Dekemastate. Deze state stond op de plek van vroegere Dekema-hofstede, waaraan zij de naam ontleende, en was tot 1616 bewoond geweest door het echtpaar jonker Rienck van Dekema en Maximiliana van Arenberg. Het stond ten westen van huize ‘Moerborg’ en dus vlakbij het door de familie Heloma bewoonde huis. In de koopakte werd dit voorname huis beschreven als ‘heerlijcke, groote, schone behuizing met bouwhuis en nieuwe schuur‘. De verkoper was Anthony van Cuyck, die dit huis samen met zijn schoonzoon
77
Monsieur Rempt Jelles Wytthama, gehuwd met Elisabeth van Cuyck, bewoonde. De reden van deze verkoop van het halve huis was dat Van Cuyck, oud-hoofd van de DCFveencompagnie, naar Utrecht ging verhuizen. Zijn aandelen en veengronden in de compagnie had hij al eerder aan zijn mede-compagnons Crack, en Sickinga en Oenema overgedaan. Bij de aankoop van hun nieuwe bezit van de halve state had bij de beide nieuwe eigenaren ongetwijfeld de toekomst van hun zonen voor ogen gestaan. Die zouden er gaan wonen en hun resp. advocaten en dokterspraktijk gaan uitoefenen. Na zijn promotie vestigde dr. Nicolaus Heloma zich als advocaat te Heerenveen. Hij trouwde enkele jaren later Swaentje van Terwischa uit Oldeberkoop. Zij was een dochter van de plaatselijke grootgrondbezitter Eise van Terwischa en verwant aan de Lycklama à Nijeholts. Zijn studievriend Suffridus Coppens trouwde op zijn beurt een dochter uit het geslacht Lycklama à Nijeholt 47. De grietman Johannes Sixti Crack van Crackstate zal al deze ontwikkelingen met gemengde gevoelens hebben aanschouwd. Zijn enige en zwakzinnige broer Sytse Crack, ‘orbus en innocent’, voor wie hij optrad als ‘gestor bonorum’, d.w.z. bewindvoerder over diens goederen, moet in die tijd zijn overleden. Omdat de broer geen kinderen had nagelaten en hijzelf alleen maar dochters had - een zoontje Rinco Crack had de leeftijd van volwassenheid niet bereikt - was het voorheen zo bloeiende geslacht Crack in mannelijke lijn tot uitsterven gedoemd. Al eerder had Crack moeten ervaren dat hij door de naburige, adellijke, Schoterlandse grietmansfamilie Van Oenema van de ‘heerlijke huizinge’ Moerborg door zijn toegenomen rijkdom en opeenstapeling van hoge functies met de nodige argwaan werd bekeken. Op zijn beurt wilde Crack ook niet meer samen met de Oenema’s te kerke gaan. Waren de oudere generaties nog kerkelijk bij Oudeschoot aangesloten en waren zij daar ook in de kerk begraven, grietman Johannes Sixti Crack liet liever zelf een kerk bouwen. Dit was in het Aengwirdense dorp Terband in het gebied waar hij zo veel veen bezat. Waarschijnlijk was deze kerkbouw een reactie op de bouw in 1636 van een hervormde kerk in het Schoterlandse deel van Heerenveen, waar de Oenema’s als grietmansfamilie de eerste viool wilden spelen. Tegen deze achtergrond moet voor hem niet alleen zijn kerkbouw, maar ook de bouw van de nieuwe Crackstate in 1648, met de allure van een echt slot, dan ook een absolute ‘must’ zijn geweest. Naast hun nieuwe maatschappelijke activiteiten zetten de beide broers Heloma de verveningen met onverminderde energie voort. Zo trachtten ze in 1646 zelfs nog uitbreiding aan hun verveningen te geven buiten het gebied van de Schoter- en Opsterlandse Compagnonsvaarten. In datzelfde jaar deden ze een bod op een in die tijd te koop staand aandeel in de Uithof op het ‘Voorwerk ’ en bijbehorende landen te Siegerswoude bij Bakkeveen van de Friese oud-burgemeester en kunstschilder Jacobus Sybrandi Mancadan. Uiteindelijk besloten de Mancadans toch maar niet te verkopen. Niettemin zouden de gebroeders Heloma enkele jaren later hun veen- en grondbezittingen in het oostelijke deel van Schoterland aanzienlijk gaan uitbreiden. Het betrof hier een groot oppervlak aan (al dan niet afgegraven) land bij Oude- en
78
Oenema State in Heerenveen door C. Pronk
Nieuwehorne, waaronder ook zogenoemd ‘verroepen’ land. Maar ook in het uiterste westen van Schoterland werden gronden verworven. Samen met Aucke Bouckes kocht Theotardus van Heloma daar in 1650 enkele tientallen dagmaden land te Delfstrahuizen. Beiden zouden deze gronden gaan exploiteren, waarbij de daar woonachtige Aucke Bouckes op zich zal hebben genomen die te vergraven. In die tijd verkocht het nog op (de aan hen toebehorende helft van) Dekemastate wonende echtpaar Wytthama-van Cuyck enkele westelijk van dit huis gelegen huisplaatsen. De beide mede-eigenaren van dit huis, Theotardus van Heloma en Suffridus Coppens protesteerden als naastliggers tegen deze verkoop. Bij deze gelegenheid presenteerde Theotardus, klaarblijkelijk naar het voorbeeld van zijn buurman Van Wytthama, zich als Monsieur Theotardus van Heloma. Zijn broer Dr. Nicolaus van Heloma woonde daar toen al niet meer. Hij en zijn vrouw hadden kort na hun trouwen haar ouderlijk huis, de Lycklama-stins te Oldeberkoop, betrokken. Voor de familie Heloma was met het aannemen van een vaste familienaam (alras uitgebreid met het voorvoegsel ‘ab’ of ‘van’) medio zeventiende eeuw een nieuwe tijd aangebroken. Met het overlijden van grietman Johannes Sixti Crack in 1652 was het geslacht Crack in mannelijke lijn uitgestorven. Hij werd als grietman van Aengwirden opgevolgd door Theotardus van Heloma. Deze vervulde daarnaast tal van belangrijke functies zoals gecommitteerde (1650) en rekenmeester (1652) ter Generaliteits-Rekenkamer, ontvanger van de geestelijke goederen van Aengwirden en lid Staatscommissie oprichting tucht- en werkhuis in Friesland. Hij was Volmacht ten
79
Landdage van Friesland wegens Aengwirden uit de stand der edelen. Aan deze laatste hoedanigheid kon de familie enige adellijke allure ontlenen welke zij ook in latere jaren bij gelegenheid, evenals de families Crack en Van Teyens dat zouden gaan doen, somtijds zou gaan aannemen. In 1657 kwam er een eind aan zijn het grietmanschap omdat hij bij een ongeval met de wagen op tragische wijze om het leven kwam. Zijn broer Dr. Nicolaus Heloma nam zijn ambt als waarnemend grietman voor de rest van dat jaar waar. In de jaren die volgden gingen de verveningen aan de Compagnonsvaarten gewoon door. Het zwaartepunt van de verveningen in Aengwirden schoof steeds verder op in de richting van streekdorpen. Volgens schatting zou het hoogveen in Aengwirden omstreeks 1680 in hoofdzaak zijn afgegraven. Ook in de veengebieden ten zuiden van de vaart zou dit het geval zijn. In het jaar 1659 was er nog steeds sprake van verkoop van veen door de DCF-veencompagnie. Het ging toen om een groot stuk veen te Katlijk, dat lag op de uitgang van de zate (stem nr 1) van de erfgenamen van de grietmannen Oenema en Heloma. Met zo’n uitgang werd de strook veen bedoeld dat in het verlengde van de boerderij lag, een zogenoemde uitgaande strook 48. 2.17 De Helomawijk in de Aengwirder venen In het midden van de zeventiende eeuw zette de familie Van Heloma haar verveningen in Aengwirden onverminderd voort. Zij bezat daar veengronden en veenwijken in Terband, Luinjeberd en Tjalleberd. Ook was er hierbij sprake van een ‘mandelige’ wijk in de Zestien Roeden, die onder Tjalleberd zal hebben geressorteerd. In 1671 raakte Froukjen van Heloma-van Teyens, weduwe van Theotardus van Heloma, in conflict met Barthold Epes van Douma, grietman van Ferwerdadeel. Deze was als echtgenoot van Dorothea van Crack een schoonzoon van de overleden grietman Crack. Douma verweet Froukjen van Teyens dat zij de veenwijk langs haar veenplaats in Tjalleberd had ‘toegepaald’. Er was namelijk door een plaatselijke timmerman een paal over de wijk getimmerd. Hierdoor konden de schepen, die moesten laden en lossen aan de andere kant van deze wijk (de gronden van Douma) de wijk niet meer in- en uitvaren. Het bleek evenwel dat haar schoonzoon, de kapitein Andries Roorda van Velzen, hierin de hand had gehad. Blijkbaar was dit een uitvloeisel geweest van een interne erfeniskwestie bij de erfgenamen van Theotardus van Heloma. Deze zal spoedig zijn opgelost. In het laatste kwart van deze eeuw raakte het hoogveen van Aengwirden steeds meer uitgeput. Achter de boerderijen aan het zogenoemde oude voet- of overpad lag toen nog een strook zogenoemde ‘veenbouwen’. Dit was een langgerekte strook veen waarin de wijken niet waren doorgetrokken. Het ging hier om veen dat al een aantal eeuwen voor de landbouw in gebruik was. Er was boekweit op geteeld, vee op geweid en er was ook door de boeren voor eigen gebruik turf gegraven. Omdat hierdoor het veen al behoorlijk was ontwaterd en ge-oxideerd was het al lang geen dikke laag veen meer. Nu het hoogveen aan de wijken steeds meer was vergraven - de investeringen waren zo ongeveer terugverdiend - werd het blijkbaar rendabel om ook deze veenbouwen te gaan vervenen.
80
Vanaf het jaar 1675 begonnen Froukje van Teyens en haar kinderen Saco, Michiel en Nolckjen van Heloma met de verkoop van deze stukken veen. Die lagen achter hun zaten te Tjalleberd. De kopers waren veelal kleinere verveners, die deze stukken veen wilden laten afgraven. Om die turven langs de Compagnonsvaart te mogen laten afvoeren, moesten de Heloma’s als eigenaar van die veen- en ondergronden hiervoor eerst toestemming van de DCF-veencompagnie hebben. Tegen betaling van ca 200 cg per morgen kregen zij die toestemming. Froukjen van Teyens zou haar beide zonen overleven. Allereerst kwam haar zoon, de kapitein-luitenant Michiel van Heloma, al in 1674 te overlijden, Haar zoon Saco van Heloma, die vaandrig was, zou in 1676 sterven. De eerste liet een weduwe, Anna Roorda van Velsen, en een dochterje Sophia na. Saco van Heloma was gehuwd met Harmina van Franckena en zij hadden twee zonen, waaronder Tjaerd van Heloma. In 1689 verkochten de erfgenamen hun laatste veenbouwen in Tjalleberd. Blijkbaar waren in die tijd hun venen in Luinjeberd bijna geheel uitgeveend. Een jaar eerder had Froukjen van Teyens haar beide daar gelegen stemgerechtigde plaatsen met huis en schuren verkocht. Van veen was hierbij geen sprake meer. De nieuwe eigenaar was haar broer Oene van Teyens uit Beetsterzwaag. In de hierna volgende jaren verkochten de erven Van Heloma in feite al hun goederen in Aengwirden, waaronder hun resterende venen. Ook verkochten ze huizen, waaronder een groot huis achter de kerk te Heerenveen en een daarbij behorende paardenstalling. Het feit dat in de jaren vanaf 1675 door de erven Van Heloma herhaaldelijk, voor in totaal meer dan 10.000 cg, van familieleden en particulieren moest worden geleend, wijst erop dat het hen in die tijd met de vervening niet voor de wind zal zijn gegaan. Daarentegen breidde hun broer en oom dr. Nicolaus van Heloma in die tijd juist zijn daar gelegen bezittingen uit. Deze bezat, zoals gemeld, al twee zaten, te weten: één in Terband en één in Luinjeberd. In 1680 werd hij door aankoop eigenaar van een grote boerderij met twee kleine huizen en 4 ½ morgen veenland aan de in de Luinjeberdter venen gelegen Bagijnewijk. Waarschijnlijk ging het bij die kleine huizen om de later wegens de verschillende kleuren van de dakpannen zogenoemde ‘Bonte Huizen’ op de grens tussen Schoterland en Aengwirden. Overigens verkocht hij een gedeelte van dit Poortgebouw van de in 1672 door Michiel van Heloma aan zijn zwager Andries Roorda van Velsen verkochte woning te Grou
81
veenland korte tijd later al weer door aan zijn aangetrouwd familielid Marcus van Terwischa. Opmerkelijk is dat enkele jaren later in deze omgeving een Dr. Helomawijk genoemd wordt. Deze naam zal verbonden zijn geweest aan de hierboven genoemde zate die al eerder in zijn bezit was. Na het overlijden van zijn vrouw Swaantje van Terwischa in 1678 hertrouwde dr. Nicolaus van Heloma een jaar later met de vermogende Heerenveense grondbezitster Antje Bonnes. In die tijd liet hij zijn toen al meer dan een eeuw oude ouderlijke woning afbreken. Hij bouwde toen op die plek een nieuwe twee verdiepingen tellend herenhuis, dat later ook wel onder de naam Helomahuis bekend zou komen te staan. Nicolaas van Heloma en Antje Bonnes c.s. waren de eerste bewoners. Antje Bonnes bracht ter gelegenheid van dit huwelijk veel veen en grond in, alsmede daarbij behorende vijf stemmen in Aengwirden. Harmina van Franckena, weduwe van Saco van Heloma, hertrouwde rond 1680 met de weduwnaar Pier Ketel te Diever, die sinds 1660 schulte van Diever en Wapserveen was; een schulte was een met grietman vergelijkbare functie. Harmina van Franckena was een dochter van de gedeputeerde Regnerus van Franckena en Hiltje van Terwischa en zij bracht veel landerijen in Olde-en Nijeholtwolde, alsmede ook in Appelscha aan. Zij vestigde zich toen met haar zoontje Tjaerd van Heloma in het schultehuis te Diever. Haar echtgenoot Pier Ketel en zijn broer Hendrik hadden in die tijd de grootste boerderij van Diever. Harmina van Franckena was al veel eerder met de Dieverder familie Ketel in contact gekomen door het huwelijk in 1679 van haar neef Arend Barelds II uit Ooststellingwerf met Barbara Ketel. Deze was een zuster van de Dieverder schulte. Deze Pier Ketel was in de jaren 1669/1670 tevens schulte geweest van de Heerlijkheid Hoogersmilde. Die behoorde toen toe aan de nakomelingen van de Amsterdamse regent Adriaan Pauw, de eerste heer van Hoogersmilde. De grootvader van Pier Ketel behoorde in het begin van de eeuw samen met onder anderen Pauw tot de deelnemers van de ‘Compagnie voor de ontginning van Leggelder, Dieverder en Smildeger venen’. Later stond hij daar aan het hoofd van de ‘Friesche Compagnie’ met Sjoerd Wybes en Feitthe Ottes c.s.uit Langezwaag en omgeving. Pier Ketel was in 1674 na de Munsterse inval van 1672 (‘Bommen Berend ‘) namens het gewest Drenthe opgetreden als onderhandelaar met de Munsterse vijand. Tegen het eind van het jaar 1689 moet Ketel zijn overleden. Hij moet toen al geruime tijd ziek zijn geweest. Vanaf het begin van dat jaar blijkt zijn aangetrouwde zwager Arnold van Franckena als ‘verwalter’ het schulte-ambt van Diever waar te nemen voor de dan nog minderjarige Richard Ketel, de zoon van Pier Ketel. In het daarop volgende jaar verhuisde Harmina van Franckena, weduwe Ketel met haar zoon Tjaerd van Heloma met attestatie naar Oldeholtpade (Weststellingwerf). Feitelijk was dit te Wolvega. Dit was de op de grens van Wolvega met Oldeholtpade staande ‘Franckenastate’, waar de familie Van Franckena al generaties lang had gewoond. Kerkelijk viel de state toen blijkbaar onder Oldeholtpade 49.
82
Het Schultehuis te Diever, zetel van de Friesche Compagnie te Smilde. Hier woonde Tjaerd van Heloma (samen met zijn moeder) een aantal jaren
2.18 Oplopende spanningen tussen de compagnons
Met de voortgang van de vervening van het bovengedeelte van de Compagnonsvaart wilde het vanaf het midden van de zeventiende eeuw niet vlotten. Ook de onrustige jaren als gevolg van de Munsterse invallen in 1672 zal hierop een ongunstige uitwerking hebben gehad. In die tijd werd de DCF-veencompagnie nog altijd bestuurd door leden van de erven Crack, Sickinga en Oenema. Voor de erven Crack trad op dr. Jacobus van Bouricius, grietman Aengwirden. Hij was de echtgenoot van de in 1672 overleden Cecilia Crack. De erven Van Oenema werden nog steeds vertegenwoordigd door Jr. Ernst Willem van Haren als echtgenoot van Catharina van Oenema. Al vele jaren eerder, in 1657, was jkvr. Maria van Sickinga, weduwe Thibault overleden. Haar broer jr. Johan Baptista van Sickinga stierf een jaar later. De aandelen van Sickinga in de Compagnie vererfden toen op Margaretha van Thibault. Zij was een dochter van jr. Hendrik van Thibault en genoemde jkvr. Maria van Sickinga. Zelf was deze Margaretha van Thibault getrouwd met de ritmeester van de cavallerie jr. Barent van Sevenaer, heer van Wolferen. Zij overleed in 1673. Zo kwam het aandelenpakket van de Sickinga’s in zijn geheel in handen van Van Sevenaer. In 1676 leek een belangrijke stap voorwaarts te zijn gezet op weg naar de exploitatie van de oostwaarts nog onaangeroerde venen. Er werd toen besloten dat deze - oostelijk van de pastorie van Oudehorne gelegen venen - zouden worden gescheiden en gedeeld. Dit zou plaatsvinden door middel van een verloting in twaalf percelen, waarvan elk
83
perceel 200 meter breed was. De totale lengte van die te verdelen venen bedroeg dus een kleine twee en halve kilometer. De verkoping van die percelen zou in de periode van 1682-1693 in drie afzonderlijke veilingen, met gelijke tussenruimte, dus om de drie jaar, plaatsvinden. Deze percelen zouden in die tussentijd voldoende ontwaterd en ‘bezakt’ kunnen zijn om dan met de vervening te kunnen te beginnen. Uit het bovenstaande valt dan ook af te leiden dat de vaart toen in ieder geval in 1693 al het midden van het dorpsgebied van Schurega zou moeten zijn genaderd. Bij de eerste verkoping in 1682 kocht de veenmeester (compagniesbaas) van de Compagnie, Abele Gerbens, een aantal percelen voor zichzelf aan. Andere kopers hierbij waren de verveners Wytze Feitthes en Joucke Liommes. Deze namen komen we ook bij de volgende verkopingen tegen. Soms wordt ook de plaats waar het veen lag, te weten de 6e en 7e wijk, aangeduid 50. In de loop van het jaar 1693 stokte de verdere verlenging van de vaart. Er waren blijkbaar spanningen ontstaan tussen de familie Van Bouricius en haar beide mede-compagnons Jr. Ernst van Haren (namens erven Van Oenema) en Jr Janno van Sevenaer (namens de erven Sickinga). Die liepen zelfs zo hoog op dat Jacobus van Bouricius - inmiddels de derde opvolgende grietman van die naam van Aengwirden - weigerde de vergaderingen van de compagnons bij te wonen. Dit had tot gevolg dat Van Haren en Van Sevenaer zich in het jaar 1709 zich tot het Hof van Friesland wendden. Zij verzochten het Hof dat ‘een persoon uit de staak van Crack gecommitteert zal worden om de zaken van de compagnie voor zijn een derde part te administreren’ 51. In het jaar 1714 was Jacobus van Bouricius op nog vrij jonge leeftijd komen te overlijden. Hij werd in zijn functies, waaronder ook die van grietman, opgevolgd door zijn zoon Martinus van Bouricius. De persoonlijke tegenstellingen tussen de familie Crack van Bouricius en Van Sevenaer verscherpten zich nog eens te meer toen bleek dat Van Sevenaer de aandelen van de erven Van Oenema (aandeelhouders Van Haren en Van Runia namens hun echtgenotes) had overgenomen.
2.19 Het Magnificat en de Heer van de wateren
In de loop van het jaar 1715 verkocht Willem van Haren, grietman van Weststellingwerf, aan Van Sevenaer ‘old major en ritmeester te Weidum’ een derde part van de DCFveencompagnie voor de som van 18.000 cg. Omdat hijzelf al voor een derde gedeelte (afkomstig van de familie Sickinga) aandeelhouder was, bezat hij door deze transactie toen het tweederde gedeelte van de compagnie. Deze gewijzigde eigendomsverhouding, waardoor Van Sevenaer toen een meerderheid positie innam, zou een bron van moeilijkheden en conflicten op gaan leveren. In het jaar 1716 was in de 23 jaar die verlopen waren na het aan de snede brengen van het veen te Schurega de vaart nog maar met één kilometer verlengd. Eerst in laatstgenoemd jaar kon er weer een wijk veen worden verkocht. De koper hiervan was de vervener Heere Hommes. Hierbij bleek dat de zogenoemde lawei, de paal met de korf die het sein voor de werk- en rusttijden gaf, zich toen bevond bij de scheiding tussen Oudehorne en Schurega 52. In ditzelfde jaar kwamen de verhoudingen weer op scherp te staan. Deze keer ging het om de benoeming van een nieuwe sluiswachter. Dit zou eigenmachtig door Van
84
Sevenaer zonder medeweten en toestemming van de aandeelhouders van de Crackstaak zijn gebeurd. Martinus van Bouricius reageerde hierop verbolgen en sommeerde op zijn beurt de veenmeester Abele Wybes zich ervan te onthouden het traktement van de nieuwe sluiswachter te betalen 53. Daarnaast bestond er tussen beide partijen onenigheid over de eigendomsrechten van percelen veen in Hemrik en Wijnjeterp. In feite begonnen de door aankoop en vererving ontstane ongelijke verhoudingen tussen de beide overgebleven compagnons Bouricius c.s. en Van Sevenaer c.s. zich in de praktijk steeds meer te wreken. In een in scherpe bewoordingen gestelde brief uit 1717 van Bouricius c.s. aan Van Sevenaer werden de grieven over diens eigenmachtig optreden nog eens uitvoerig uiteengezet. Sinds diens aankoop van het derde part van Van Haren zou hij zijn hierdoor verkregen meerderheidspositie hebben gebruikt om zijn wil door te drijven: ‘So in alle deelen de superioriteit zoekt te gebruyken en het magnificat te voeren gelijk daar verscheiden proeven tot ons leedweezen van zijn gegeven’. Naast de bekende grief over de benoeming van de sluiswachter,’genoegzaam tegen ons wille en dank’ richtte de kritiek zich op nog ander autoritair handelen. Zo waren door Van Sevenaer alleen en zonder medeweten van en aanzegging aan de andere belanghebbenden resoluties genomen. Bouricius was hiervan toevallig op de hoogte gekomen via zijn achterneef en mede-compagnon Van Burmania. Laatstgenoemde had een enkele keer namelijk wel een afschrift van zo’n genomen resolutie gekregen. Genoemd eigengereid handelen betrof bovendien de verleende vrijkopen, waaromtrent Bouricius meende dat hij daarover, ongeacht de grootte van zijn aandeel, in diende mee te stemmen. Verder nam Bouricius het hem uiterst kwalijk dat hij nimmer inzage had gehad in het koopcontract, waarbij Van Haren zijn aandeel had over gedaan aan Van Sevenaer 54. Blijkbaar liep de enige communicatie tussen Bouricius en Van Sevenaer via de genoemde achterneef en mede-compagnon Van Burmania. Overigens was jr. Janno van Sevenaers echtgenote ook een Van Burmania. Toch moeten de geschillen na verloop van tijd in der minne zijn opgelost. Feit is dat Bouricius in ieder geval de vergadering van de compagnons weer ging bijwonen. In dit jaar 1717 liep de Compagnonsvaart nog niet veel verder dan ter hoogte van Kortezwaag/Lippenhuizen, terwijl tien jaar later de zaak nog niet veel verder was gevorderd. Dit komt naar voren in een uit 1727 daterende berekening, waarin te lezen valt dat de afstand van de sluis te Heerenveen tot die van Bontebok ongeveer 10.000 roeden (cira 4 km) was. Verder werd hierover nog meegedeeld: ‘daaraanvolgend tegenwoordig 1727 ten minste een gelijke lengte’. In totaal was de vaart toen ongeveer acht kilometer lang. Bij dit laatste stond nog aangetekend dat die laatste kanaalaanleg deels door nog ongeroerde venen was voortgegaan 55. Opmerkelijk is dat de vaart vanaf Oudehorne een stuk noordelijker van de middellijn van de veenstrook was aangelegd. Hierdoor waren de noordelijke wijken veel korter dan de zuidelijke. Jr. Janno van Sevenaer woonde in de laatste jaren van zijn leven op zijn buitenplaats te Oudehorne. Deze bevond zich aan de Buitenweg, even voorbij de scheiding met Nieuwehorne. In de begintijd van de Compagnie was dit een bezitting
85
van Pieter van Dekema geweest. In 1737 bezocht de bekende tekenaar Andries Schoemaker het dorp Oudehorne, waar hij deze buitenplaats aantrof. Van de tuinman vernam hij dat hier de heer Van Sevenaer zou wonen, ‘Heer van de wateren en bruggen, welke in ’t Heerenveen gelegen zijn’ 56.
2.20 De Van Bylandt-en de Crackstaken
Van Sevenaer overleed nog in datzelfde jaar op hoge leeftijd. Het hem toebehorende tweederde deel van de Compagnie vererfde op zijn dochter en enigst kind Anna Constantia van Sevenaer. Zij was gehuwd met Otto Roeleman Frederik graaf van Bylandt, Palsterkamp, Spaldorp enz. Deze uit de omgeving van Nijmegen afkomstige Geldersman was ambtman van Maas en Waal. Sindsdien was er sprake van een Crackstaak van één derde en een Bylandstaak van tweederde van de Compagnonsaandelen. Deze benamingen ‘Crackstaak’ en ‘Bylandtstaak’ zouden tot in de negentiende eeuw de verhoudingen binnen de Compagnie weergeven. Van Sevenaers weduwe Helena Lucia van Burmania, kreeg het vruchtgebruik van de buitenplaats gelegateerd. Zij bleek daaraan een nogal ruime uitleg te geven door de 300 eikenstambomen op de singels en de plaats in de verkoop te brengen. Haar dochter en
Gezicht op het Sloterdijkshuis te Heerenveen, Cornelis Pronk, ca. 1732. Coll. Fries Museum
86
schoonzoon - volgens erfrechtelijke verkrijging blote eigenaren van de buitenplaats verzetten zich hier met succes tegen 57. Bij de aandeelhouders van DCF-veencompagnie ging het nu om de volgende personen: Naast Van Bylands tweederde aandeel in de Compagnie behoorde een zesde aandeel toe aan de kinderen van de overleden jr. Barthold Epes van Douma. Hij was de echtgenoot van Doetje Johannes Crack. Enkele van hun dochters, uit erfenis van hun vader ook medegerechtigd in dat een zesde aandeel, waren gehuwd met een Van Burmania. Het resterende een zesde gedeelte van de aandelen werd bezeten door de erfgenamen van dr. Jacobus Hectors van Bouricius, die getrouwd was met Cecilia (Sytske) Johannes Crack. Hieronder waren naast de grietman Martinus van Bouricius ook nog de weduwe van zijn oudoom (broer van zijn grootvader Johannes Crack van Bouricius) gerechtigd. Deze oudoom Gellius Hillema van Bouricius was in 1706 te Goutum gehuwd met Cecilia Charlotte Paen (1685-1751). Na het overlijden van haar echtgenoot hertrouwde ze met de Workumer burgemeester Frederik van Sloterdijck. In 1731 woonde ze te Leeuwarden, maar later blijkt ze ook enige tijd als mevrouw Van Sloterdijck te Heerenveen op Crackstate te wonen. Dit laatste kan niet los worden gezien van het feit dat op een uit 1742 daterende tekening van Pronk de Crackstate onder de naam ‘Sloterdijk-Huis’ staat vermeld 58.
2.21 Heloma’s bezit aan de Jonkersvaart
De familie Heloma bezat tevens veengronden onder Jubbega/Schurega. Een gedeelte daarvan was al sinds het midden van zeventiende eeuw eigendom van Saco Fockens en Saco van Teyens. Een deel van die gronden zal Froukjen van Teyens (sinds 1657 weduwe van Theotardus van Heloma) dan ook geërfd hebben van haar in 1650 en 1685 overleden ouders. Theotardus broer dr. Nicolaus van Heloma werd al voor 1665 vermeld als eigenaar van een zate met bomen, plantage en land ‘onder de clockslag van Jubbega en Schurega’. Verder bezat hij samen met Vincentius Gales, secretaris van Doniawerstal, de helft van een boerderij te Oudehorne. Tenslotte was Saco van Heloma (zoon van Theotardus en Froukjen van Teyens) door zijn huwelijk in 1672 met Harmina van Franckena gerechtigd in de aan de familie Van Franckena toebehorende te Schurega gelegen zaten 17 tot en met 21 59. Deze gronden lagen ten westen van pastorie (patroonsgronden) van Schurega en een perceel van de DCF-veencompagnie. Ze vormden een langgerekt perceel vanaf de Buitenweg in het zuiden tot het zogenoemde ‘Jonkersgat’ in het noorden. Dit Jonkersgat was een oude veenwijk, die oorspronkelijk een veenstroompje zal zijn geweest. In het midden van de zestiende eeuw was deze gekanaliseerd door een jonker Van Dekema, waaraan het zijn naam ontleende. Het was dezelfde Van Dekema, die ook in het in Opsterland gelegen Kortezwaag (‘Jonkersland’) in de vervening actief was en daar een vaartje, ook ‘Jonkersvaart’ geheten, liet graven naar de Oude Ee. Wellicht had het in zijn bedoeling gelegen zijn Schoterlandse veenbezit aan het Jonkersgat ook in verbinding te brengen met bovengenoemde Jonkersvaart. Na de aanleg van de Schoterlandse Compagnonsvaart werd de oude wijk ’Jonkersgat’, die ook wel Jonkerssloot of Jonkersvaart werd genoemd, via de later naar de Jubbegaster
87
Schetskaartje van de omgeving van de Eylewijk en de Jonkersvaart uit: Zakboek van landmeter Foocke Eijles
landbouwer Eylard Eylerts vernoemde Eileswijk verbonden met eerstgenoemde vaart. In 1726 was door de Kortezwaagster landmeter Foocke Eijles in opdracht van de kerkvoogdij van Oudehorne van een meting van de bij de (Schoterlandse) Jonkerssloot gelegen percelen en omgeving een kaart gemaakt 60.
2.22 Dwarsliggende grietman
Omstreeks het jaar 1724 kwamen de compagnons in conflict met andere veeneigenaren te Jubbega. Mevr. Romelia de Kempenaer- van Andringa verkocht in dat jaar de door haar van haar grootvader DaniĂŤl de Blocq van Scheltinga geĂŤrfde halve zate met veen aan de kerkvoogden van Jubbega. Die waren reeds eigenaar van de westelijke daaraan grenzende pastorieplaats. Zowel de Compagnons als de oud-grietman Martinus
88
van Scheltinga - neef van de verkoopster - protesteerden tegen deze verkoop. De compagnons beriepen zich hierbij op hun naastlegerschap. Van Scheltinga meende zelf rechthebbende te zijn wegens zijn bloedverwantschap met de verkoopster. Uiteindelijk werd de zate aan de oud-grietman toegewezen. De compagnons - van mening dat dit laatste niet van toepassing was op het achtergelegen veen - hadden dit veen inmiddels verkocht aan de vervener Douwe Joukes. De oud-grietman wilde hier echter niet van weten. In 1731 gaf hij opdracht aan meergenoemde landmeter Foocke Eijles om de in geschil zijnde percelen en het reeds door Douwe Joukes daar afgegraven veen in kaart te brengen. Ook werd er toen een gerechtelijke procedure door hem tegen de Compagnons en Douwe Joukes aangespannen 61.
2.23 Onlusten in het Compagniesveen
Bij de beoogde voortgang van de vervening had de Compagnie intussen ernstig te lijden gekregen van de genoemde onaangenaamheden die zij van de kerkvoogden en de oud-grietman moest ondervinden. In dit gebied had de Compagnie de onderhavige venen in een vrij laat stadium verworven. Die waren namelijk eerst in 1638 door haar vroegere deelgenoot Jacques van Oenema gekocht, waardoor de Compagnie daar toen de grootste veeneigenaar was geworden. Maar voordat de vaart die venen van Jubbega en Schurega kon bereiken, moest zij eerst nog door het Jubbegaster pastorie (vicarie) veen, alsmede de daarachter liggende venen van Van Scheltinga worden gegraven. Intussen waren er grote problemen ontstaan. Mogelijk was met de kerkvoogden - die op zich niet onwelwillend stonden tegenover de aanleg van de vaart - nog een en ander te overleggen, maar met de grietman viel niet te praten. In verband met een allereerst doorgraven van de kerk- en pastorielanden vroegen de Compagnons bij de Staten van Friesland ‘voor zover nodig’ octrooi aan voor een verdere verlenging van de vaart. Deze werd in het jaar 1732 aan hen verleend. Van Scheltinga diende evenwel bij het Hof van Friesland bezwaar in tegen deze octrooiverlening. Het resultaat hiervan was, tot groot ongenoegen van de compagnons, dat bij uitspraak van het Hof van 28 oktober 1733 dit octrooi buiten werking werd gesteld. Eén en ander zou gevolgd worden door zich jarenlang voortslepende gerechtelijke procedures. Hierbij volgden tal van verzoeken tot herziening elkaar op. Van de kant van de compagnons werd hierbij benadrukt dat door deze gang van zaken de vervening niet kon worden voortgezet. Dit laatste zou dan grote schade aan de ingezetenen berokkenen. De ergernissen over deze vertragingen bleken zo hoog op te lopen dat de grietman Menno Coehoorn van Scheltinga (zoon van Martinus) door opgewonden boeren van huis werd opgehaald. Hij werd daarbij gedwongen zijn toestemming voor de doorgraving van de vaart te geven. Overigens bleken de boeren zelf al in het verlengde van de vaart een greppel door zijn veen te hebben gegraven 62. Dit alles leidde er toe dat de hevig geschrokken grietmansfamilie eieren voor haar geld koos en aan alle eisen toegaf. De grietman liet in zijn schriftelijke verklaring van 1 juni 1748 weten dat hij niet tegen, maar juist voor de aanleg van het kanaal door zijn venen was. Wel verzocht hij een ieder om ‘geen kwaad aan zijn persoon, huis of goederen te doen’.
89
Aan alle processen en perikelen kwam toen een eind. Dat het de grietman ernst was met zijn woorden bleek uit het door hem aan het slot bovengenoemde verklaring gestelde verzoek ‘dat het de betrokkenen geliefde in ’t generael de Prins van Orangien en zijn gezondheid te drinken’. Al na enkele dagen werd het akkoord tussen Daniël de Blocq van Scheltinga (broer van de grietman Menno Coehoorn van Scheltinga) en de administrateur van de Compagnie Gerben Abeles schriftelijk vastgelegd 63.
2.24 Oude planters
In 1740 had landmeter Foocke Eijles uit Kortezwaag tientallen jaren lang voor de (oud)grietman Martinus van Scheltinga steeds naar genoegen veen en landen opgemeten. Hij was daardoor steeds meer met hem op goede voet komen te staan. Dit leidde er toe dat ze op hun oude dag - Foocke Eijles en Van Scheltinga waren toen resp. 70 en 74 jaar oud - besloten zich nog in een gezamenlijk zakelijk avontuur te storten. Het ging hier om een door hen op te richten maatschap voor houtcultuur. Hierbij zou door Foocke Eijles op een door Van Scheltinga daartoe beschikbaar gesteld perceel een bos worden aangeplant. Het ging hier om afgegraven veengronden onder Schurega aan de ‘Krommewijk’, die in het noorden aan de ‘Tzoelewijk’ grensden. Ze lagen op loopafstand van de woning van de landmeter, die aan de naar hem zelf vernoemde ‘Foocke Eijleswijk’ te Kortezwaag stond . Hij zou de inrichting en de beplanting van het perceel gaan verzorgen. Wat dit laatste betreft moest hij eerst dit land door middel van sloten en greppels ‘prepareren’, dat wil zeggen voor bosbouw geschikt te maken. Jaarlijks zou een gedeelte worden beplant. De kosten van beheer en onderhoud van het bos zouden door Van Scheltinga worden voorgeschoten. Eerst als de bomen werden gekapt, zouden deze kosten in mindering van de opbrengst worden gebracht, waarna het saldo op fifty-fifty basis tussen de beide compagnons zou worden verdeeld. Na hun overlijden zouden hun erfgenamen deze houtcultuur ‘eeuwiglijck ende erfelijck’ dienen voort te zetten. Als extra tegemoetkoming voor zijn bemoeiingen zou uiteindelijk de ondergrond, voor zover die aan de Tzoele grensde, aan hem toevallen. Wel moest hij op eigen kosten dan een dwarssloot in dit perceel graven. Al binnen het jaar verwisselde de oud-grietman het tijdelijke voor het eeuwige. Omdat het project nog nauwelijks van de grond was gekomen, achtte Foocke Eijles, met instemming van de erven van de oud-grietman, zich niet langer gehouden om de onderneming voort te zetten 64.
2.25 Inspectie te water
Op 12 juni 1754 voeren de heren Frederik van Sloterdijck en Johan Lodewijk Doys, beiden gecommitteerden van de DCF-veencompagnie, ter inspectie in een boot de Compagnonsvaart af. Zij waren hierbij vergezeld door de compagnie-ontvanger Gerben Abeles en de secretaris Ate Schotanus. Aan het eind van de vaart bevonden zich de in die tijd onder Schurega verkochte veenplaatsen. Men concludeerde dat het onderhoud van de vaart veel te wensen overliet. Zo waren langs de trekpaden overal struiken en bomen opgeschoten. Zelfs van onder uit de
90
wallen was dit het geval, waarbij veel takken boven de vaart overhelden. Hierin was veel vuil, afkomstig van voorbij varende schepen, blijven hangen. Ook was er op de manier veel vuilnis in de vaart zelf terechtgekomen. Dit deed de vaart ‘verdrogen en verlannen’ (dichtgroeien).Verder bleek dat aanwonenden op de gemeenschappelijke vaartswallen en trekpaden - de twee roeden - huisjes hadden neergezet; er werden daar door hen zelfs aardappelen verbouwd; langsvarende turfschepen ondervonden hiervan veel overlast. De gecommitteerden besloten dan ook dat die bomen moesten worden gekapt, de illegale bouwsels dienden te worden verwijderd en wallen en paden vrij gehouden moesten worden. Om de bevaarbaarheid van de vaart boven de Bontebok (naar de gelijknamige herberg ter plaatse) te verbeteren zou er halverwege de nieuwe turfgraverijen een derde, geheel nieuwe, sluis moeten komen. Dit was ter hoogte van Oudehorne. De schutdeuren van de nieuw te bouwen sluis mochten niet te laag zijn. Zodoende zou wellicht in de toekomst de bouw van nog een sluis niet meer nodig zijn en zou in de zomer de vaart beter water houdend zijn. Tenslotte zouden de bedragen van de grondpachten van de huizen op peil moeten worden gebracht omdat die in jaren niet was verhoogd. Daarnaast moest de vaart op veel plaatsen worden uitgebaggerd 65. In die tijd werden door de compagnie ook maatregelen getroffen om orde op zaken te stellen bij de administratie Er was gebleken dat de invordering van de grondgelden tot dan toe erg slordig was gebeurd. De inmiddels tot ontvanger opgeklommen Gerben Abeles werd dan ook gelast hieraan voortaan strikter de hand te houden. Tevens was toen aan het licht gekomen dat de erfgenamen van de in 1742 overleden oudgrietman Martinus van Scheltinga nog een groot bedrag aan achterstallige grondgelden verschuldigd waren. Tenslotte was komen vast te staan dat nogal wat percelen van de compagnie zich in een ‘desolate’, dat wil zeggen verlaten, toestand bevonden. Omdat er daardoor geen grondpachten voor werden opgebracht, miste de compagnie nogal wat inkomsten. Er diende dan ook een nieuwe bestemming voor die percelen te worden gevonden.
2.26 Nieuwe sluizen
Naast de gewenste bouw van een nieuwe schutsluis ‘boven’ Bontebok moest er ook tegelijk een oude sluis te Heerenveen worden vernieuwd. Voor deze werken moest toen een bouwkundig opzichter worden aangesteld. Hiertoe werd door het hoofd van de Crackstaak, Martinus van Bouricius, op de compagnonsvergadering van 15 maart 1754 - aan zijn mede-compagnons de aannemer Popke Theunis de Jong uit Gorredijk voorgedragen. Deze was een bekend bouwkundige en een ervaren bouwer van sluizen. Hij had in de afgelopen jaren diverse sluizen gebouwd, waarvan twee in Aengwirden en drie in het gebied van de Opsterlandse Veen Compagnie in de omgeving van zijn woonplaats. De vergadering besloot om deze aannemer - die zich toentertijd te Leeuwarden ophield - uit te nodigen op de eerstvolgende vergadering aanwezig te zijn. Dat Bouricius, tevens grietman van Aengwirden, juist voor deze aannemer zijn voorkeur uitsprak is niet verwonderlijk. Bouricius werkte namelijk samen met Popke Theunis en diens broers Pieter Theunis en Claes Theunis de Jong in een voor
91
Handtekening van de veenbaas Claes Theunis de Jong
gezamenlijke rekening gedreven lage vervening aan de Oudeweg te Gersloot en in Luxwolde. Zij waren zonen van de Oldeboornse meester-chirurgijn Anthonis Jacobs de Jong. De vader van de chirurgijn Jacob Arjens de Jong, een kaaskoper te Oldeboorn, verbleef sinds 1687 veel als veenbaas te Gersloot. Hij behartigde daar toen de belangen van de veenderij van grietman Van Bouricius. In 1753 was Popke Theunis uit die (Oudewegster) compagnie getreden omdat hij het te druk had gekregen met zijn werkzaamheden als aannemer. Blijkbaar kon Bouricius’ voorstel de goedkeuring van de vergadering wegdragen: de Jong kreeg de opdracht om een ontwerp en het bestek voor de twee nieuwe sluizen te maken. Op 30 juli 1754 werd de bouw van de nieuwe sluis te Heerenveen volgens het bestek van de opzichter voor 4.250 cg aanbesteed en gegund aan Alle Pyters. Korte tijd later volgde het ontwerp van een nieuwe sluis tussen Bontebok en de nieuwe verveningen aan het toenmalige eind van de vaart. De bouw van deze sluis werd op 1 augustus 1755 aanbesteed aan de Gorredijkster aannemers Sytse Sybes, Atse Sikkes en Albert Roels voor de som van 4.625 cg 66. Popke Theunis de Jong was in deze omgeving niet onbekend. Enkele tientallen jaren eerder, in 1734, had hij als aannemer in opdracht van de kerkvoogden van de Geref. (Herv.) gemeente Bovenknijpe, een koepeltje op de kerk gebouwd. Hieraan ontleende de kerk een fraai aanzien. Deze zou later, omstreeks 1809 door ds. Hebele Potter in zijn boek Wandelingen en kleine reizen niet voor niets een ’deftige’ kerk worden genoemd. Dat de doopsgezinde ouderling Popke Theunis de Jong als aannemer deze opdracht van een hervormd kerkbestuur kreeg mag op het eerste gezicht enige verbazing De kerk van Bovenknijpe met de koepelvormige toren
92
wekken. Hij dankte dit (mede) aan zijn op het huis ‘Voormeer’ nabij De Knijpe wonende oudoom Johannes (Arjens) de Jong. De familie De Jong kerkte wel in Boven Knijpe en De Jongs schoonzoon, ds. Petrus Hemrica, had daar tot voor kort als predikant gestaan. Overigens zou Popke Theunis de Jong ook als ontwerper en aannemer/leverancier van bouwmaterialen optreden bij de nieuwbouw van de hervormde kerk te Oldeboorn. In de tijd van de verbouw van de kerk van Bovenknijpe woonde Popke Theunis de Jong te Heerenveen. Hij trouwde in die tijd als weduwnaar met Martzen Sytzes, de dochter van de bekende Heerenveense jeneverstoker en vervener Sytze Helmichs.
Het huis Voormeer op een tekening van J. Stellingwerf uit 1723
Toen zo’n twintig jaar later de genoemde werkzaamheden aan de sluizen plaatsvonden, werd ook het huis ‘Voormeer’ geheel vernieuwd. Dit was het uit het begin van de zeventiende eeuw daterende ‘Jonkershuis’ van de familie Sickinga. Bovengenoemde Johannes de Jong, een uit Amsterdam afkomstige vlaslinnenkoopman, had dit huis in 1713 gekocht en het de naam ‘Voormeer’ gegeven. Hij was een broer van veenbaas Jacob Arjens de Jong en was zelf vroeger ook chirurgijn te Oldeboorn geweest. Johannes de Jong kocht in 1713 en 1714 ‘zich ophoudende te Heerenveen in sijn gecochte huizinge’ bij twee verkopingen in totaal zeven morgen veenland te Terband van Fedde Jentjes. Deze veengronden en landen grensden in het noorden aan de Heerenweg te Terband en lagen in dezelfde opstrek als waarin huis ‘Voormeer’ ook lag. Op de kaart van Schotanus-Halma van 1718 staan de door De Jong gekochte veenlanden
93
nog duidelijk aangegeven. Het ging hier om zogenoemde veenbouwen, waarvan de vervening in een aantal gevallen in het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren begonnen. In diezelfde tijd had De Jong ook een viertal aan de overzijde van de vaart liggende ‘ledige’ huisplaatsen verworven. Met dit laatste zal hij hebben beoogd het uitzicht van zijn woning naar het zuiden naar het Schoterwoud voor de toekomst te waarborgen. Of hij met de aankoop van gemelde veenbouwen en landen zijn buitenplaats heeft willen uitbreiden, dan wel slechts vervening en/of landbouw dan wel geldbelegging beoogde is niet meer te achterhalen. In 1754 liet de nieuwe eigenaar, de vervener Nicolaas van Heloma - kort daarvoor gehuwd met Anna Maria de Jong, een kleindochter van De Jong - het oude huis ‘Voormeer’ in 1754 afbreken en in 1755 op ongeveer dezelfde plek een nieuw huis ‘Voormeer’ bouwen. Het is aannemelijk dat hun achterneef Popke Theunis de Jong hiervan de aannemer geweest. Temeer daar zijn zwagers, de veenbazen gebr. Douwe en Jelle Sytzes, in die tijd nauw met Nicolaas van Heloma samenwerken in de vervening in de Lindevallei bij Wolvega. Door allerlei tegenslagen bleek de korte tijd later - onder toezicht van de bouwkundig opzichter Popke Theunis - plaatsgevonden bouw van de nieuwe sluis voorbij Bontebok niet naar wens te zijn verlopen. Dit ondanks het feit dat de aannemers het bestek volledig hadden nageleefd. Er was namelijk bij het bouwen van deze sluis sprake van verscheidene onvoorziene omstandigheden. De aannemers leden daardoor grote schade. Zij verzochten daarom de heren compagnons om een ‘bijslag’ van 300 cg om de schade enigszins gecompenseerd te krijgen. Vermoedelijk was hier sprake van moedwillig door derden toegebrachte vernielingen aan de in aanbouw zijnde sluis. Om herhalingen te voorkomen werd toen Jan Abeles - een broer van de ontvanger - met het toezicht belast. Hij kreeg voor deze ‘diensten in het oppassen’ 10 zilveren ducatons. De compagnons wezen de door de aannemers verzochte compensatie af. Later, na een door de opzichter Popke Theunis over deze kwestie uitgebracht rapport, streken de compagnons de hand over het hart. Uit overwegingen van coulance ‘ter voorkoming van deselve ruine’ (financiële ondergang) gingen ze toen toch nog akkoord met de verzochte betaling van 300 cg. De aan de sluis toegebrachte schade moet enorm zijn geweest. Dit volgt uit een aantekening van de opzichter, waaruit blijkt dat de aannemers zich ‘in ongelukkige omstandigheden’ bevonden 67. Sinds 1753 was de vervening onder Jubbega al enige tijd aan de gang. De nieuw aangelegde wijken werden hier doorlopend genummerd. In 1755 verkochten de erven Van Scheltinga een daar gelegen stuk veen aan de meergenoemde vervener Douwe Joukes uit De Knijpe. In die tijd was door de Compagnie besloten om bij volgende verkopingen van veen niet langer wijken veen in zijn geheel te verkopen. Om hogere opbrengsten te verwerven zou voortaan per keer hooguit een halve wijk veen of een gedeelte verkocht worden. Bij een latere verkoop van een ander gedeelte, zou een vervener van een naastgelegen stuk veen daar dan een hogere prijs voor over hebben. In 1756 werden door de Compagnons ruim 10 morgen verkocht aan de vierde wijk voor
94
de som van 8.733 cg. De kopers waren de verveners gebr. Wobbe en Tjebbe Alberts, te Gorredijk en Sytse Douwes te De Knijpe. De gebroeders Alberts waren tevens aannemers. Ze waren samen met Popke Theunis de Jong betrokken bij de bouw van sluizen in de Opsterlandse Compagnonsvaarten. Genoemde Tjebbe Alberts vrouw Aalf Cornelis was waarschijnlijk familie van De Jong 68. Het jaar daarop werd Jan Abeles als sluiswachter aan de nieuwe sluis bij Oudehorne aangesteld. In 1758 werd het veen aan de vijfde wijk aan de verveners Uilke Hendriks te Kortezwaag, Sytze Gosses te de Knijpe en Wobbe Alberts verkocht voor de som van 8.326 cg met de gemiddelde koopprijs van 850 cg per morgen. De gebr. Wobbe en Tjebbe Alberts namen in 1758 de verdere opleg van de Compagnonsvaart over een afstand van een halve kilometer door het veen voor 580 cg aan. Als nieuwe ontvanger van de Compagnie was in dat jaar de veenbaas Claas Roelofs uit Oudehorne aangesteld. Tenslotte verkocht de Compagnie in 1761 nog veen aan de zesde wijk 69.
2.27 Afsluitboom en dwarsliggers
Zo goed als de relatie tussen aannemer Popke Theunis de Jong en de Heren Compa gnons was, zo slecht was die tussen hen en Popkes beide broers. Vanaf het begin van de jaren zestig vochten de beide gebroeders Pieter en Claes Theunis de Jong en de Compagnons voor het Gerechtshof verscheidene processen uit. In 1762 betichtte de ontvanger van de Compagnie, Claes Roelofs, de beide gebroeders ervan dat ze jarenlang, zonder toestemming, onvrije turf uit hun turfgraverij te Gersloot en Luxwoude langs de Compagnonsvaarten hadden afgevoerd. Dit zou gebeurd zijn via de wijk van vervener Sipke Wisses (op de grens tussen Aengwirden en Opsterland) en de Zestien Roeden-vaart. Om paal en perk aan deze praktijken te stellen had Sipke Wisses in overleg met Claes Roelofs de wijk door middel van een boom met kettingen af gesloten. Het ging hier om een in de wijk gelegde grote zware balk, die met kettingen en sloten was vastgemaakt. Nu hadden de beide broers volgens Claes Roelofs de brutaliteit gehad om de boom met geweld te laten verwijderen en daarna de afvoer van turf gewoon te hebben voortgezet. De Compagnons verzochten hierop het Hof om de broers te gebieden een en ander weer in de oude toestand te herstellen bij gebreke waarvan zij een boete verbeurden. De gebroeders verweerden zich hiertegen door op hun beurt te vorderen dat de wederpartij zich ervan zou onthouden de afvaart te blokkeren en hun de vrijheid te verlenen daar ongehinderd te kunnen passeren. De gebroeders stelden zich hierbij op het standpunt dat de in 1755 overleden grietman, tevens hun voormalige compagnon in de vervening aan de Oudeweg te Gersloot, hen vrij veen had verkocht. Al vanaf het jaar waarin dat zij deze graverij hadden verworven, 1748, hadden ze daar ongehinderd en onbelemmerd de turf kunnen afvoeren. Bovendien leden zij als gevolg van de afsluiting grote schade. De turf, die naar Gelderland zou moeten worden afgevaren, kon hierdoor niet worden geleverd. Daarnaast waren vijftien arbeiders werkloos en zou een handhaving van deze toestand leiden tot ‘ruin van hun graverie’.
95
Wat opvalt is dat Popke Theunis de Jong niet tot de gehoorde getuigen behoorde. Aangenomen mag worden dat hij de beweerde afspraken met de overleden grietman - indien juist - had kunnen bevestigen. Waarschijnlijk heeft hij op grond van bloedverwantschap en/of dienstbetrekking zich van een getuigenis verschoond. Bij uitspraak van het Hof, eind 1762, werd de Compagnie in het gelijk gesteld. Dit betekent dat de gebroeders hun beweerde vrijheid niet afdoende hebben kunnen bewijzen. Enkele jaren later zetten de beide gebroeders nu op hun beurt de Compagnons de voet dwars. In dit geval ging het om een door hen enkele jaren eerder van de weduwe van de grietman Bouricius gekocht bos met enig veen te Luxwoude. Blijkbaar ging het bij dit bos om een na de veenafgraving met bomen en struiken begroeid gebied. De gebr. de Jong hadden de in dit bos gelegen veenwijk met aarde afgedamd. Waarschijnlijk hadden ze deze wijk voor hun eigen vervening niet, dan wel nog niet nodig. Hierdoor konden de gebruikers van de achtergelegen nog niet (geheel) afgegraven veen hun turf niet meer afvoeren langs de Compagnonsvaarten. Een soortgelijke situatie deed zich voor bij een enkele jaren eerder (wellicht gelijktijdig met bovengenoemde transactie plaatsgevonden) door de gebr. de Jong gekochte zate en landen, eveneens te Luxwoude/Gersloot. In dit geval zou er een contractuele verplichting jegens de Compagnons bestaan. Die hield in dat de eigenaar van de zate bij de in exploitatie neming van de achtergelegen venen een wijk door die landen zou verlengen. Noch de verkoopster, mevr. de wed. Bouricius-van Scheltinga, noch de nieuwe eigenaren gebr. de Jong hadden hieraan gevolg gegeven. Wederom kwam de ontvanger Claes Roelofs namens de Compagnons in het geweer. Hij bracht deze zaken aan bij het Hof. Deze gevallen schijnen in de minne te zijn geregeld. Uit brieven van Claes Theunis de Jong valt af te leiden dat hij in die tijd besprekingen voerde ten kantore van een advocaat van de Compagnons 70.
2.28 Wippen van de lawei in de Compagnie
Ondanks de nieuwe aan de derde sluis aangebrachte voorzieningen, bleek de aanleg van een vierde sluis in de Compagnonsvaart toch nodig te zijn. Deze sluis werd op 23 augustus 1774 ten huize van de herbergier Hans Jans in de Koornbeurs te Gorredijk aanbesteed. De sluis moest zou bij Jubbega komen en zou later (hoewel deze vanaf Heerenveen gerekend de vierde was) bekend staan onder de naam ‘Jubbegaster Tredde Slús’. Bij de aanbestede werken hoorde tevens de aanleg van twee dammen in de vaart om tijdens de werken ter plaatse de vaart droog te leggen en te houden. De tekening en het bestek waren, zoals gebruikelijk, opgemaakte door, de inmiddels bejaarde, bouwkundig opzichter Popke Theunis de Jong. Behalve in genoemd café lagen deze onder meer ook in zijn huis aan de Hoofdstraat te Gorredijk ter inzage. De sluis kwam in 1775 gereed en Jan Luitiens werd als sluiswachter aangesteld. De Bonteboksluis werd na het overlijden van sluiswachter Jan Willems in 1776 verpacht aan Claes Roelofs. Naast zijn werkzaamheden als sluiswachter was Jan Willems ook belast geweest met ‘het wippen van de lavey ten dienste van de arbeiders’. Na zijn overlijden werd deze lawei - een signaal (een op en neer te laten korf) dat de arbeids- en rusttijden aangaf - overgebracht
96
naar de nieuwe ‘bovenste’ sluis te Jubbega. Voortaan zou deze daar door de sluiswachter Jan Luitiens worden bediend 71. Al eerder, in 1767, was de grootaandeelhouder van de Compagnie, de graaf van Bylandt, overleden. Enkele jaren later, in 1771, vond een inventarisatie van zijn veengronden in de Compagnie plaats. De opstellers hiervan waren de gecommitteerden Cornelis van Haersma , lt-kolonel, Frederik van Sloterdijck en de ontvanger Claes Roelofs. In de jaren 1771-1774 werden vervolgens deze venen door zijn erfgenamen verkocht. Onder hen waren zijn schoondochters de gravinnen van Solms en Van Zinzendorf .Bij de kopers ging het om Menno Coehoorn van Scheltinga, grietman van Schoterland, zijn broer Daniël de Blocq van Scheltinga, Hermannus van Sloterdijck, gebr. Cornelis Martinus en Daniël de Blocq van Haersma, Cornelis van Haersma en Bernhardus Dorhout, burgemeester van Leeuwarden. Samen kochten ze bij drie verschillende verkopingen een aanzienlijke portie (in delen) van de compagnievenen met hondgeld, bossen etc. Die venen en bossen lagen zowel in Schoterland als in Opsterland. De koopsom van dit alles bedroeg in totaal 24.500 cg 72. In deze tijd werd de vaart in een regelmatig tempo verder naar het oosten toe verlengd. In 1776 werd in de Kompagnie van Hoornsterzwaag aan de noordkant van de vaart het eerste huis gebouwd. In 1782 stonden al vier huizen aan de vaart. Ook groeiden Jubbega en Schurega toen sterk. In 1796 stonden er 125 huizen. De exploitatie van deze venen onder de zogenoemde ‘Jubbegaaster- en Hoornsterzwaagster Compagnie’, zou nog meer dan een eeuw voortduren. In de beginjaren lieten met name verveners uit Gorredijk en omgeving - met name nakomelingen van de landmeter Foocke Eijles en aanverwanten - zich in deze Hoornsterzwaagster venen gelden. Ook waren hier functionarissen van de DCF-veencompagnie zoals de compagniesbazen Gerben Abeles en Claas Roelofs en de Hemriker sluismeester Wytze Jans als verveners actief. Een van zijn zoons en Jan Wytzes van der Sluis was aanvankelijk veenbaas te Haulerwijk. Later vestigde hij zich te Hoornsterzwaag aan de oostzijde van de 9e wijk, waar hij zich ontwikkelde tot een belangrijke vervener 73.
ef
97
Zerkportretten van Pieter Dekema en zijn vrouw Catharina van Loo tegen de zuidmuur van de Oldehove
98
HOOFDSTUK 3
COMPAGNONS IN DE OPSTERLANDSE VENEN
3.1 Burmania contra Dekema Het jaar 1645 geldt als het jaar waarin de Opsterlandse Veen Compagnie werd opgericht. Zoals die andere, in 1552 onder leiding van Pieter van Dekema opgerichte, grote DCF- veencompagnie zich met name in de Aengwirder en Schoterlandse venen zou concentreren was dit met deze onderneming grotendeels in Opsterland (en later ook in Ooststellingwerf) het geval. Overigens vielen deze initiatieven in de beginjaren in beide verveningsgebieden op een aantal plaatsen samen. Zo kocht Pieter van Dekema in diezelfde tijd ook grote hoeveelheden veen in Opsterland. Dit was met name in Korte- en Langezwaag, Lippenhuizen, Hemrik en Wijnjeterp het geval. Het ging hier om een totale lengte van enkele kilometers. Blijkbaar waren Van Dekema en de zijnen erop uit om uiteindelijk ook al het bij die dorpen horende veen op te kopen. Het lag immers in zijn bedoeling stroken veen te kopen met in het geheel een lengte van circa 30 kilometer. Hiervan was het grootste deel, circa 20 kilometer, gepland in Schoterland. Dit laatste was tevens ongeveer de totale lengte van de toekomstige Schoterlandse Compagnonsvaart. Een aanzienlijk deel van die inmiddels door Dekema verkregen Opsterlandse venen was echter korte tijd eerder door zijn vroegere medestander, maar latere concurrent Reynold van Burmania c.s. door koop in eigendom verworven. Op een handige wijze had Van Dekema die percelen uiteindelijk ook op zijn naam weten te krijgen. Hij deed dit door gebruik te maken van zijn naastingsrecht. Als eigenaar van veel naastgelegen veen in aangrenzend Schoterland (waarvan de grens met Opsterland toen nog niet overal vaststond) kon hij hierdoor tal van door Burmania gekochte percelen in eigendom krijgen. De enige percelen veen die Van Burmania hierbij had kunnen behouden waren een vijftal zaten (stemgerechtigde boerderijen) met veen in de zogenoemde Kortezwaagster Vogelzang. Die lagen in het oosten van het dorpsgebied van Kortezwaag. Deze percelen liepen naar het zuiden door tot aan de veenscheiding. Omdat Van Dekema aan de Schoterlandse kant van deze venen (Jubbega/Schurega) blijkbaar (nog) geen veen bezat kon hij blijkbaar hier zijn naastingsrecht niet laten gelden. Om de uit zijn veen te graven turf af te kunnen voeren, liet Van Burmania vanaf de Hogeweg een veenwijk graven in noordelijke richting naar de Olde Ee. Dit was even ten westen van de latere Nijeweg te Gorredijk 1.
99
3.2 De Dekema-State en de Jonkerssloot
Hoewel Van Dekema zelf in het westen van Kortezwaag al sinds eind 1551 een zate met veen bezat, had hij zijn veenbezit niet (verder) naar het oosten tot geheel Kortezwaag kunnen uitbreiden. Dit kwam waarschijnlijk omdat de tussengelegen pastoriezate dit verhinderde. Zodoende kon Van Burmania zijn ten oosten van die pastorie verworven bezittingen handhaven. Pieter van Dekema moet later in zijn Kortezwaagster veenzate voor zichzelf weinig perspectieven meer hebben gezien. Hij moet die al in een vrij vroeg stadium overgedaan hebben aan zijn broer mr. Jarich van Dekema. In 1565 kwam diens zoon mr. Juw Jarichs van Dekema, raadsheer van het Hof van Friesland te Leeuwarden, hier als eigenaar voor. Deze bewoonde met zijn gezin in de zomermaanden zijn Kortezwaagster huis ‘Dekema-State’ aan de, waarschijnlijk door hemzelf, gegraven Jonkers- of Decamasloot. Deze vaart liep (evenals het eerdergenoemde) door Van Burmania gegraven vaartje in noordelijke richting naar de Olde Ee. Of en zo ja, in hoeverre, deze Juw Jarichs van Dekema hier een verdere uitvoering aan de vervening heeft gegeven is niet bekend. Wel weten we dat hij ook aan de andere kant van zijn Kortezwaagster bezittingen over de veenscheiding met Schoterland veen moet hebben gehad. Een aantal honderden meters ten zuiden daarvan liep daaraan evenwijdig in Schoterland een gekanaliseerd veenstroompje dat eveneens de Jonkerssloot heette. Die zou later via de Eylewijk in verbinding worden gebracht met de Schoterlandse Compagnonsvaart. Wellicht beoogden de Dekema’s ook een verbinding tot stand te brengen met de naburige Opsterlandse Jonkerssloot bij de Dekema-state in Kortezwaag. Hoe dit ook zij, in elk geval heeft Juw van Dekema op gezette tijden met zijn gezin op het herenhuis vertoefd. In de loop van de tachtig jarige oorlog, in 1582, moesten de Dekema’s vanwege hun Spaansgezindheid uitwijken naar Keulen, waar zij jarenlang als ballingen zouden verkeren. Hun huis in Leeuwarden werd toen verwoest. Later kwam hun bezit in Kortezwaag aan hun kinderen en kleinkinderen, die de state nog tot het midden van de zeventiende eeuw zouden bewonen. Intussen was het echtpaar Van Burmania al lang overleden. De Coevorder drost Reynold van Burmania sneuvelde bij het beleg van St. Quentin in 1558 tijdens de oorlog met de Fransen. Overigens had in die tijd zijn oomzegger Georg van Burmania, die gehuwd was met Digna van Brakel, hetzelfde lot getroffen, want ook die liet daar het leven 2. De erfgenamen van het echtpaar Reynold van Burmania en Elisabeth van Brakel gingen jaren later, na veel gekrakeel en slepende processen, over tot de verdeling van de erfenis. Omstreeks 1598 werden onder meer de Vogelzangster landerijen en venen verkocht. De kopers waren drie vermogende inwoners van Leeuwarden. Zij waren de burgemeester Watze Eelkes (hij was de latere schoonvader van Vincent Ypkes van Glinstra), de notaris Douwe Meijes Nijenhuis en de adjunct-ammunitiemeester en latere monster-commissaris Wabbe Wisses. De eerstgenoemde was tevens een van de voogden van het Sint Anthony Gasthuis, dat in die tijd aan veenderij deed in de zogenoemde Leijen bij Oostermeer. Deelgenoot Wabbe Wisses was afkomstig uit Beetsterzwaag, waar hij veel bezittingen had en daardoor ook goed met de omgeving bekend was.
100
Ook hun ambities om hier te gaan vervenen zouden stranden. Zij slaagden er namelijk niet in om (ongeveer een halve kilometer ten oosten van de Burmaniasloot) een nieuwe vaart naar het noorden aan te leggen. Hoewel ze in 1606 van de Gedeputeerde Staten toestemming kregen om een sluis en vaart aan te leggen, ging dit uiteindelijk niet door. In verband met de daardoor te verwachten grote aanvoer van veenwater uit de achtergelegen verveningen vreesden een aantal lager gelegen grietenijen grote wateroverlast. Zij protesteerden dan ook met succes tegen de nieuwe plannen. Daarnaast was het aan het Leeuwarder drietal niet toegestaan gebruik te maken van de Burmaniasloot. Dit vaartje, dat vanaf de veenscheiding naar de Ee liep, bleek namelijk voor geladen turfschepen niet goed bevaarbaar. Voorts mocht men, in verband met de gevreesde wateroverlast, de Herenweg niet met een kanaal doorsnijden. Uit dit laatste blijkt dat de door de drie ondernemers vanuit het noorden reeds gegraven vaarweg - die Gorresloot werd genoemd - niet verder zal hebben gelopen dan de Hogeweg, zodat de turf wellicht eerst zal zijn overgeslagen. Zelfs de voorgenomen aanleg van een sluis mocht de tegenstanders niet tot andere gedachten te brengen. Ten einde raad moeten de drie ‘Compagnons van Cortezwagen’ hebben besloten de venen en de Gorresloot te verkopen.
3.3 Compans van de Opster Heerenveenen
Bij de kort voor 1630 begonnen verkoophandelingen dienden zich twee grietmannen als gegadigden aan. Het ging om Anne van Wyckel, grietman van Aengwirden en Tiberius van Oenema, grietman van Utingeradeel. Deze invloedrijke personen zouden er wél in slagen de Hogedijk door een kanaal te laten doorsnijden en de afvoer van water door een sluis te reguleren. Zij noemden zich de ‘Compans van de Opster Heerenveenen’. Zij trokken de vaart op enige afstand in zuidelijke richting door. Aan deze vaart zou later dan ook de eerste bebouwing ontstaan, wat het begin van Gorredijk zou zijn. Dit was aanvankelijk alleen bij de sluis en brug. Even zuidelijker werd daar ook aan dit kanaal een Veenherenhuis ‘Vogelzangstate’ en een huis voor de veenmeester, de (later zogenoemde) ‘Jan Omstate’, gebouwd 3. Een aantal jaren later, in 1645, manifesteerde zich nog een andere compagnie in dit veengebied. In die toen opgerichte veencompagnie werd door een viertal personen deel genomen. Het ging hier om resp. Johannes Crack, Jacques van Oenema, beiden tevens deelgenoten in DCF-veencompagnie en de neven Saco Fockens en Saco van Teyens. Deze Fockens en Teyens waren resp. grietman en secretaris van Opsterland. Zij waren nakomelingen van de Opsterlandse grietman Focke Teyens die al voor 1550 De in de eerste helft van de 17 e eeuw naast de Vogelzangstate gebouwde woning voor de veenmeester. In de 19 e eeuw werd deze de Jan Om-state genoemd naar de toenmalige bewoner Jan Harkes. Na de Tweede Wereld oorlog werd de woning afgebroken (foto part. coll.)
101
veen bezat in Hemrik. Hij was het ook die in 1552 als grietman optrad bij de toewijzing van de door Burmania in die tijd gekochte percelen aan Pieter van Dekema. Jacques van Oenema was een broer van Tiberius van Oenema. De vier deelnemers in de nieuwe veencompagnie namen ieder daarin deel voor een gelijk (een vierde) aandeel. Zij wilden vanuit de Ee een vaart langs de westgrens van Terwispel en Lippenhuizen in zuidoostelijke richting laten graven. Dit was door of langs een aan hun mede-compagnon Saco van Teyens behorende zate met veen (nr. 40). Deze had die zate eerder zelf aangekocht. Van Teyens was al een aantal jaren betrokken bij grootscheepse verveningen onder andere in Groningerland. Bij de aankoop van de bovengenoemde zate zal hem ongetwijfeld de strategische ligging ervan voor ogen hebben gestaan. Dit gold niet alleen voor de vervening van het Kortezwaagster gebied. Ook de eveneens bedoelde verdere verlenging van de vaart in oostelijke richting langs de dorpen Lippenhuizen, Hemrik en Wijnjeterp en nog verder richting Bakkeveen zou hierbij bijzonder gebaat zijn. Het waren met name de Van Teyens, die in die streek veel veen bezaten. De Staten verleenden voor dit alles nog in datzelfde jaar, 1645, octrooi aan de heren Van Teyens en Fockens. In verband met de noodzakelijke vaarverbinding naar het noorden bedong de nieuwe opgerichte compagnie bij die van de heren Van Wyckel en (Tiberius) van Oenema het recht van doorvaart door sluis en vaart te Gorredijk. Daarnaast werden contracten gesloten met Hans van Wyckel en Oenema voor de verdere doortrekking van de vaart door hun bij Lippenhuizen en nog meer oostelijk gelegen venen. Blijkbaar wilde de groep van Teyens c.s. zelf in een vaarverbinding naar het noorden voorzien en wel door hun hierboven genoemde zate nr. 40.
3.4 De Compagnons van Jonkerssloot
Enkele jaren later, in 1649, deden Saco van Teyens en Saco Fockens weer een grote aankoop van veen. Ze kochten toen van de weduwe Juliana van Dekema-van Harinxma het gehele Jonkersland in het zuidwesten van Kortezwaag. De afvoer van de turf uit dit, met wijken doorsneden, veengebied vond plaats via de Jonkerssloot. Korte tijd na elkaar, resp. in 1650 en 1652, kwamen evenwel Saco van Teyens en Saco Fockens te overlijden. Saco van Teyens werd door zijn beide zonen Oene en Benedictus van Teyens in het bestuur van de veencompagnie opgevolgd. Naast hen beiden trad ook hun zwager Theotardus van Heloma als compagnon op. Deze was gehuwd met hun zuster Froukje van Teyens en sinds 1652 grietman van Aengwirden. Oene en Benedictus van Teyens waren tevens schoonzoons van Saco Fockens. Na diens overlijden in 1652 beheerde zijn weduwe Lucia van Siccama zijn aandeel in de compagnie. Nadat ook zij was overleden, in 1675, kwam dit aandeel voor de helft in het bezit van de Van Teyens en hun familie. Die bezaten toen 3/8 deel in de compagnie. Het door hun zwager en mede-compagnon Martinus Fockens geĂŤrfde deel bedroeg toen 1/8 gedeelte. Na diens overlijden in 1692 ging dit Fockens-aandeel eveneens over op de Van Teyens. Die bezaten vanaf die tijd de helft van de aandelen in de compagnie.
102
3.5 De rol van de Heloma’s in de Opsterlandse Veen Compagnie
Ook in de Compagnie van Nijesloot (zie hierna verderop) waren de familie Van Teyens en de aan hen verwante Heloma’s de belangrijkste aandeelhouder. Dit was zeker het geval nadat in 1665 de Langezwaagster veenboeren Otte Feitthes c.s als aandeelhouders uittraden. Eenzelfde situatie deed zich ook voor in de Rottevalster Veencompagnie. De familie van Teyens zou echter tot het eind van de achttiende eeuw aandeelhouder in de veencompagnie blijven 4. Omdat zij in 1645 tot de oprichters behoorden en toen ook het octrooi werd verleend wordt dit jaar wel gezien als het jaar van oprichting van de Opsterlandse Veen Compagnie (OVC). Naast de naam Van Teyens is ook die Van Heloma bij de compagnie van belang. Gold dit eerst voor grietman Theotardus van Heloma, later, na diens dood in 1657, bleef dit het geval. Hij werd in zijn aandeel opgevolgd door zijn zoons Michiel en Saco van Heloma. Verder deed mee hun zuster Nolckjen van Heloma, weduwe van de kapitein Andries Roorda van Velsen. Na de dood van Saco van Heloma werd hij opgevolgd door zijn zoon Tjaerd van Heloma. Tenslotte was er nog een zuster Jeltje van Teyens, gehuwd met Antonius Gualtheri, aandeelhoudster in de compagnie. Dit aandeel werd geërfd door haar schoonzoon ds. Hanso Hes, predikant te Tjalleberd. De jonge Tjaerd van Heloma ging in 1693 studeren aan de Groninger academie. Twee dagen eerder was daar ook zijn achterneef, Saco van Teyens, als student ingeschreven. Tjaerd van Heloma diende later als cornet in de Compagnie Van Eminga. In 1695 trouwde hij in de nabij de stad Leer aan de rivier de Eems gelegen vesting Leerort met Siccomina van Boekholt. Dit vond plaats op het kasteel (Huis de Noord) binnen de vesting. De bruid zal toen hebben ingewoond bij het gezin van de op het kasteel wonende commandeur (commandant) Jr. W.A. Clant. Zij was de dochter van de op jonge leeftijd overleden officier Sicco van Boekholt. Haar moeder, Bouwina Wicheringe, stamde uit een voorname Groninger familie en leefde ten tijde van haar dochters huwelijk mogelijk ook niet meer 5.
3.6 De patstelling
Al vroeg werden de erven Fockens en Van Teyens met betrekking tot hun veenbezit te Kortezwaag als de ‘Compagnons van Nyesloot’ genoemd. Enkele jaren later zou de familie Van Teyens c.s. als gevolg van een geschil over de eigendom van een stuk veen aan de zogenoemde Van Teyenswijk bij Kortezwaag jarenlang met de DCFveencompagnie in een gerechtelijke procedure voor het Hof van Friesland verwikkeld zijn. Omdat hun beide medecompagnons Johannes Crack en Jacques van Oenema als compagnons in de DCF-veencompagnie hierbij rechtstreeks waren betrokken, zouden de onderlinge verhoudingen tussen de vier compagnonsfamilies aanzienlijk gaan bekoelen. Het gevolg was dat er zich bij de besluitvormingen patstellingen voordeden waardoor de voortgang stagneerde. Na het overlijden van Tiberius van Oenema omstreeks 1643 was zijn aandeel vererfd op de beide kinderen van zijn broer Jacques van Oenema. Deze kinderen waren Catharina van Oenema, echtgenote van jonker Ernst Willem van Haren en Amerentia
103
van Oenema, gehuwd met Johan van Runia. Omstreeks het jaar 1700 waren het Gorreveen en de aangrenzende venen bij Terwispel en Lippenhuizen reeds grotendeels uitgeveend.
3.7 Augustinus Lycklama à Nijeholt koopt de halve vaart met bijbehorende zaken
Omstreeks die tijd vond een belangrijke verkoping plaats, die verstrekkende gevolgen voor de verdere ontwikkeling van het gebied zou krijgen. Augustinus Lycklama à Nijeholt, grietman van Opsterland, kocht in 1702 van Willem van Haren namens de erven van Tiberius van Oenema voor een bedrag van 7.091 cg de helft van de eigendom van de Kortezwaagster, Gorredijkster, Terwispeler en Lippenhuister vaarten en sluizen. Lycklama was een aangetrouwde neef van dr. Hendrik van Wyckel, de eigenaar van de andere helft. Samen waren ze overeengekomen de vaart verder naar het oosten te verlengen. Naar mag worden aangenomen zal Van Haren ter gelegenheid van gemelde overdracht tevens zijn vierde aandeel in de bezittingen van de compagnie met de Van Teyens c.s. aan Lycklama hebben overgedragen. Al enkele jaren eerder hadden ook de erven Crack hun vierde gedeelte in die compagnie aan Van Wyckel verkocht. De helft van de aandelen in de Van Teyenscompagnie berustte toen nog bij Oene van Teyens. Deze was en bleef onwillig om aan een verlenging van de vaart door zijn venen bij Lippenhuizen mee te werken. In 1704 vroegen Lycklama en Wyckel aan de Staten van Friesland octrooi aan om de vaart aan te leggen langs Lippenhuizen, Hemrik en Wijnjeterp, Duurswoude en Bakkeveen. De genoemde heren Lycklama en Wyckel waren niet alleen eigenaar van hun (eigen) onderneming. Zij participeerden daarnaast tevens (als gevolg van bovengenoemde aandelenoverdrachten) voor de helft in (die van) de compagnie van de Van Teyens c.s. Hierdoor golden zij als de meest belanghebbenden bij een doortrekking van de vaart. Als zodanig dachten ze dan ook een goede kans te maken op de verkrijging van een vergunning om ook de venen van onwillige eigenaren te kunnen doorsnijden. Vanzelfsprekend was dit alles er vooral op gericht om de tussen hen en de Van Teyens bestaande patstelling in de verdere doorgraving van de vaart te doorbreken. In dat zelfde jaar nog werd het gevraagde octrooi verleend.
3.8 ‘Gequalificeerste’ onwillige
Octrooiverlening of niet, in ieder geval bleef Oene van Teyens dwarsliggen. Niet alleen bij Lippenhuizen, maar ook bij Hemrik en Sparjebird bezaten hij met de zijnen in het voorgenomen tracé van de vaart grote stukken veen. Die waren niet alleen afkomstig uit vroegere aankopen, maar ook uit oud familiebezit. Zo bezat hun voorvader, de grietman Teye Fockens, al voor 1550 veengrond bij Sparjebird. Oene van Teyens kon dan ook maar moeilijk verkroppen dat nu anderen een vaart door zijn venen zouden gaan aanleggen. Eén en ander moest dan ook wel tot jarenlange gerechtelijke procedures leiden. Die waren er vooral gericht om het verleende octrooi ongedaan te doen maken. Van de door de Van Teyens aangevoerde
104
bezwaren zijn de volgende van belang: Allereerst bestond bij hen de vrees dat door de kanaal-aanleg hun achter de leidijk gelegen patroonsvenen (in de patroonszate) van de rijweg zouden worden afgesneden. De geprojecteerde vaart zou immers niet midden door hun venen lopen, maar juist aan de noordkant ervan worden aangelegd. Dit was ver ten noorden van de leidijk en grenzend aan de veenkant. Ook verzetten ze zich als de ‘gequalificeerste’ ingezetenen (lees: veeneigenaren) van Lippenhuizen tegen de aanleg van de vaart - zonder hun toestemming - door de kerkegronden. Voor zover de ingezetenen van Lippenhuizen daar wel toestemming voor zouden hebben gegeven, zou die ongeldig zijn. Ze hadden zich immers daartoe al eerder voor hetzelfde doel aan Van Teyens c.s. verbonden.
3.9 Diepe ‘Driefvenen’
Detail Schotanuskaart
Wat betreft het afgesneden worden van de rijweg wees de wederpartij er fijntjes op dat het daar een stuk rauw (niet drooggelegd) veen betrof, dat zo diep en drassig was dat het onbegaanbaar was voor paard en wagen. Behalve in droge zomers was dit laatste ook voor voetgangers het geval. Op de uit die tijd daterende kaart van Schotanus van deze grietenij werden deze bij Lippenhuizen gelegen venen onder de naam ‘Driefveen’ weergegeven. Het was blijkbaar bekend dat het hier om een gevaarlijk diep, drassig en drijvend (hoogveen) moeras ging 6.
105
Het Hof liet zich allereerst uitvoerig door getuigen en getuigen-deskundigen informeren over de vraag of en zo ja in hoeverre de uitvoering van het octrooi voordelen aanbracht. Een aantal van hen kwam uit de inmiddels zo’n halve eeuw oude veenkolonie Ureterp. Ze verklaarden dat de hoeveelheid turf, die daar jaarlijks werd gegraven gemiddeld zo’n 2.000 dagwerk bedroeg. Dat waren in totaal ongeveer 20 miljoen (hoogveen) turven. Daarnaast werd er ook nog een grote hoeveelheid baggelaars (baggerturven) geproduceerd. Zou de vaart volgens het octrooi inderdaad naar Sparjebird worden verlengd, dan zouden genoemde cijfers aanzienlijk hoger zijn. De venen bij Lippenhuizen, Hemrik en Sparjebird waren namelijk ‘hooger, dieper en beter als tot Ureterp’. Bovendien zouden daar, zo was hun bevinding, ‘alsoo daer meer swarte clynen in sijn’. In de turfgraverijen bij Ureterp waren zowel mannen als vrouwen werkzaam: ‘oude wijven en mannen soo wel uitlanders’. Veel van die buitenlandse arbeidskrachten, die ook wel bovenlanders werden genoemd, kwamen uit Bentheim en Munsterland. Zij waren het die tijdens het graafseizoen - dat duurde van april tot juli - het zware graafwerk verrichten. De getuigen wezen er verder nog op dat als volgens octrooi zou kunnen worden gewerkt de turfhandel aanvankelijk zou worden ‘gebeneficieerd’. Er zou minder armoede in de dorpen geleden worden zolang het veen nog niet was vergraven en de arbeid ‘in swang gaat’. Verder verklaarden de getuigen Atze Ottes en Sicke Sietses, resp. boer en molenaar te Lippenhuizen, dat de Gorredijkster vaart ‘nog niet in jaren was opgelegd’. Alleen de heren Lycklama à Nijeholt en Nolle Jans, eigenaar van veen, hadden daartoe pogingen in het werk gesteld. Als gevolg van die weinige voortgang bij de kanaalaanleg was de turfgraverij van Opsterland grotendeels achterwege gebleven 7. Nog maar korte tijd voordat het Hof uitspraak zou doen had Augustinus Lycklama à Nijeholt het Hof een deskundigenbericht overgelegd. Dit hield metingen in van de diepten van het hoogveen bij Lippenhuizen. Die waren uitgevoerd door de Leeuwarder notaris en landmeter Van de Vliet. Een en ander was gebeurd in aanwezigheid van Egbert Michiels Meetsma en Foocke Eijles als getuigen. Deze metingen waren begonnen bij het begin van het tracé van het kanaal bij de zogenoemde Oude en Nieuwe wijk. Spoedig was hierbij gebleken dat de diepte van het veen opliep naarmate men meer oostelijk ging. Ter hoogte van de kerk van Lippenhuizen bleek dat, ondanks het gebruik van een 15 ½ voet lange meetstok, het niet mogelijk om de vaste ondergrond te raken. Dit betekent dat het veen daar een dikte moest hebben van tenminste 5,25 meter. Na jaren van procederen verklaarde het Hof in 1709 alle de door Van Teyens c.s. ingebrachte bezwaren ongegrond; dit met het oog op het grote belang van een spoedige kanaal-aanleg. Alleen werd Lycklama à Nijeholt c.s. verplicht bij het veen van Van Teyens een brug over het kanaal te leggen. Van Teyens werd op zijn beurt hierbij gehouden ‘te gehengen en gedogen’ dat over de lengte van zijn perceel ‘in de breedte overdwars’ het kanaal werd gegraven. Het betrof hier een acht roeden (circa 32 meter) brede strook, waarvoor hij een door taxateurs vast te stellen vergoeding voor zou krijgen 8.
106
3.10 De ‘aandelenfusie’
Tjaerd van Heloma verkocht in 1712 zijn 1/72e aandeel aan Augustinus Lycklama à Nijeholt. De andere leden van de familie Van Heloma zouden hun rechten in deze Van Teyensboedel echter wel aanhouden. Niettemin zou het uiteindelijk tot een soort van aandelenfusie komen tussen Van Teyens en zijn mede-aandeelhouders enerzijds en die van de vennootschap van Augustinus Lycklama à Nijeholt en Hendrik van Wyckel anderzijds. Dit gebeurde door de inbreng van Saco van Teyens c.s. onderneming in die van Lycklama en Van Wyckel. Hiertegenover verwierven de Van Teyens c.s. aandelen in de voortaan gezamenlijk door hen te drijven onderneming. Deze zou voortaan de naam gaan dragen van Nieuwe Opster Gorre Heeren Veencompagnie. Hieronder zal zij verder met de naam Opsterlandse Veen Compagnie (OVC) worden aangeduid.
3.11 Verdere kanaalaanleg door Lippenhuizen
Pas nadat in 1716 de laatste juridische en bestuurlijke obstakels uit de weg waren geruimd, kon de eigenlijke verdere kanaalaanleg beginnen. In die tijd maakten de volgende aandeelhouders deel uit van de Compagnie: Augustinus Lycklama à Nijeholt (de mede-oprichter), zijn oom Augustinus Lycklama à Nijeholt, zijn neef Regnerus Lycklama van Wyckel, Oene van Teyens en Saco van Teyens jr 9. In de inmiddels voorbijgegane decennia waren in het meest westelijke deel van Lippenhuizen nog maar een vijftal wijken aangelegd. Die liepen vanuit de vaart door Gorredijk (Oosteinde) in noordoostelijke richting. Hiervan lag één wijk in een aan Lycklama toebehorend perceel, terwijl de vier andere waren aangelegd door aan de Van Teyens toebehorende venen. Zij droegen de hierna volgende namen: de Lycklamawijk, de Langewijk, de Kortewijk, de Oude en de Nieuwe wijk. Allereerst moest een begin worden gemaakt met de opmeting van de veenpercelen, waar de vaart doorheen moest worden gegraven. Het ging hier om de tot even voorbij de Pastorieplaats van Lippenhuizen gelegen venen. De totale lengte hiervan bedroeg ongeveer een kilometer. Verdere opmetingen hadden toen geen zin meer, omdat het veen daar nog niet was begreppeld. Voordat met de aanleg van een veenkanaal kon worden begonnen moest het veen eerst goed ontwaterd zijn. Er moesten dan ook eerst greppels in het veen worden gegraven. Hierdoor kon het veen indrogen en ‘bezakken’. Pas wanneer dit proces van indrogen en bezakken - waar vaak meerdere jaren mee waren gemoeid - voldoende was gevorderd, kon het kanaalgraven beginnen. Juist in deze omgeving waar - zoals hiervoor al uitvoerig is verwoord - het veen zeer diep was, zal de noodzakelijke indroging meer dan vijf jaar in beslag hebben genomen. Ook was in die tijd al een begin gemaakt met het maken van zogenoemde zijraaien. Dit waren loodrecht op het kanaal gegraven greppels, die het begin zouden zijn van de later te graven veenwijken. De waarde van de voor de kanaalaanleg benodigde percelen dienden te worden getaxeerd. Deze waardebepalingen werden gedaan door de vervener Foocke Eijles uit Kortezwaag, die eerder al als getuige was opgetreden bij de bepaling van de veendikten. De Compagnie ging - na een zeer lange periode van stilstand - met voortvarendheid
107
van start. Op een uit circa 1720 daterende kaart staan voorbij de ‘Pastoriewijk’ reeds een aantal wijken aangegeven. Het gaat hier van west naar oost achtereenvolgens om de’Secretariswijk’, de ‘Foocke Eijleswijk’ en de ‘Bijsitterswijk’ Deze namen hebben betrekking op de personen die daar ter plaatse aanzienlijke veen hadden (gekocht). Achter de naam Secretariswijk ging de inmiddels overleden Augustinus Lycklama à Nijeholt, secretaris van Opsterland, schuil. De Foocke Eijleswijk was een vernoeming naar de vervener-landmeter Foocke Eijles, terwijl de naam Bijsitterswijk doelde op Tjeerd Oetsma, bijzitter van Opsterland. Laatstgenoemde bezat de daar gelegen veenplaatsen samen met de vervener Ruurd Folkerts. Later zou deze wijk de naam Ruurd Folkertswijk dragen. Er waren in Lippenhuizen ruim veertig stemgerechtigde plaatsen. De familie van Van Teyens bezat hiervan de meeste: de nrs 7, 8, 9, 15, 17, 18, 20, 24, 27 , 32 en 40. Laatstgenoemde plaats was nog in 1645 door Saco van Teyens in koop verworven. Hij was toen nog van plan geweest om daar doorheen een kanaal naar de Ee aan te leggen. Het perceel was ongeveer 20 hectaren groot. Tenslotte bezaten de Van Teyens ook nog vier plaatsen in Wijnjeterp. Lycklama bezat in Lippenhuizen slechts twee plaatsen, waarvan hij één ook nog eens moest delen met de Olterterper familie Boelens 10.
3.12 Foocke Eijles, kerkvoorganger, landmeter, kartograaf en vervener
Foocke Eijles bezat al in het begin 1702 zijn boerenplaats met landerijen/veengronden aan de Dwarsvaart te Kortezwaag. Op de kaart van Schotanus-Halma komt de naast zijn boerderij gelegen wijk voor onder de naam ‘Foocke Eijleswijk’. In de loop van de jaren was hij zich steeds meer gaan toeleggen op de verveningen. Naast zijn drukke
Foocke Eijles verfraaide niet alleen zijn kaarten met uitbundige versieringen, maar ook zijn eigen handtekening. Detail uit rek.boek
108
werkzaamheden bekwaamde hij zich in de landmeetkunde. In 1716, enkele jaren voordat hij door het Hof werd toegelaten tot landmeter, deed hij een belangrijke aankoop van veen. Veel andere aankopen zouden nog volgen. Bij eerstgenoemde aankoop ging het om een 16 roeden breed perceel op de zate nummer 30 bij de nieuwe kanaalaanleg. Verkoper was de advocaat dr. Nicolaas Poutsma. Uit de verkoopvoorwaarden blijkt dat door dit perceel toen nog geen wijk was gegraven. Foocke Eijles moest die met de andere daar aangelegen eigenaren van veen zelf op eigen kosten ‘jaarlyx bequaam vergraven na veensordonnantie’. Omstreeks het jaar 1720 moet deze wijk volgens genoemde kaart al over een afstand van enkele honderden meters zijn gevorderd. Zo ontstond de Foocke Eijleswijk. Er waren toen in Opsterland zelfs twee wijken die zo heetten. In latere jaren zou de naam Foocke Eijleswijk te Lippenhuizen veranderen in ‘Fok Moeiswijk’. Deze vernoemingen tekenden de landmeter Foocke Eijles als een bekend vervener11. Vanaf het eerste jaar (1716) dat het Rekenboek van de Compagnie productiecijfers van turf uit Lippenhuizen geeft, blijkt dat van de veertien daar werkzame verveners Foocke Eijles de meeste turf liet graven. Vanaf 1722 werd hij hierbij echter ingehaald door de verveners Augustinus Lycklama à Nijeholt en Saco van Teyens. Uit dit laatste blijkt dat de compagnons ook voor eigen rekening verveenden. In de vervening werkte Foocke Eijles veel samen met Keimpe Nolles, Ruurd Folkerts (de vervener van de gelijknamige wijk) en Joucke Liommes. Laatstgenoemde was een zoon van de uit de Knipe afkomstige veenbaas Liomme Jouckes, die zich omstreeks 1690 te Kortezwaag aan de kort daarop naar hem vernoemde Liomme Jouckeswijk had gevestigd. Evenals zijn buurman Foocke Eijles trad ook Joucke Liommes in die tijd veel op als aannemer voor de DCF-veencompagnie bij de aanleg van kanalen en wijken. In 1722 begon ook Foocke Eijles’ schoonzoon Jan Dirks met de vervening te Lippenhuizen. Hij verveende daar op de zate van zijn oom en tante Egbert Jeens en Goytske Eijles 12. In deze jaren deed Foocke Eijles regelmatig metingen voor de OVC. Dit betrof naast de gebruikelijke activiteiten van een landmeter ook algemene werkzaamheden. Het eerste omvatte de metingen en rooiingen en het in kaart brengen van aan de compagnie toebehorende percelen veen, om de hoogte van de vrijkopen etc. vast te kunnen stellen. Een andere landmeter, die hierbij wel samen met Eijles optrad was Haentie Dirks uit Lippenhuizen. Haentie Dirks was een zoon van de dorpsrechter Dirk Haentiens (Hania). Bij de genoemde algemene werkzaamheden moet worden gedacht aan het opmeten van de hoeveelheden gegraven turf. Dit nam gemiddeld drie dagen in beslag en hij beurde er 8 cg voor. In 1723 bedroeg het honorarium van Foocke Eijles voor al zijn besognes voor de Compagnie in totaal 76 cg en 15 st. Deze vaste neveninkomsten stelden hem in mede in staat voortdurende nieuwe venen aan te kopen. De toegenomen omvang van zijn verveningen en zijn drukke landmeterspraktijk deden hem in die tijd besluiten de veenderij te verkopen aan zijn beide zonen Hidzer en Jan Foocke Eijles13. Door zijn goede naam als landmeter kreeg hij opdrachten uit nagenoeg alle Friese
109
veenstreken, onder welke opdrachtgevers zich veel grietmannen bevonden. In een bewaard gebleven landmeterszakboek van zijn hand, staan vele tientallen percelen veen uitgetekend. Hieronder waren ook een aantal van hemzelf en naaste familie. Daarnaast was hij vertrouwensman van veel grietmannen, die met verveningen te maken hadden. Verder was Foocke Eijles ook al enkele tientallen jaren voorganger van de doopsgezinde gemeente van Gorredijk/Lippenhuizen. Hij ging daarnaast ook veel voor in naburige vacante gemeenten, waar hij ook de sacramenten bediende. Zijn beide zoons zetten de vervening op dezelfde voet voort. Ze leden echter in het eerste jaar grote schade omdat de vaart bij Lippenhuizen door een te lage waterstand onbevaarbaar was. Omdat hierdoor de turven ‘nagevlot’ moesten worden (overgeladen van kleine op grotere schepen) stegen de kosten aanzienlijk. Ze beklaagden zich hierover bij het hoofd van de Compagnie, de oud-grietman Augustinus Lycklama à Nijeholt. Deze kwam aan hun bezwaren tegemoet door hen een vrijstelling te geven van het verschuldigde hondgeld ‘waarvan deselve beijde vrijgesproken te zijn van de Ed. Heer oldgrietman Lycklama omdat de vaart op ’t Ende onbevaarbaar was’ 14. In het jaar 1726 bedroeg de totale turfproduktie van de beide broers (samen met die van zwager Jan Dirks) ruim 127 dagwerken. Voor Lycklama en Saco van Teyens bedroegen die toen resp. 29 en 123 dagwerken. In 1725 droeg Foocke Eijles zijn veenderijen definitief over aan zijn beide zonen. Zij betaalden hiervoor toen een bedrag van 7.734 cg. Voor zijn zoon Hidzer Foockes, mr. bakker en veenbaas, had hij in 1722 een huis met bakkerij bij de brug en sluis te Gorredijk gekocht (thans ‘De vergulde turf ’). Hij had dit voor 1.000 cg gekocht van de mr. bakker Douwe Joukes uit Gorredijk, tevens een belangrijk vervener te Langezwaag 15.
3.13 Trage voortgang van vaarten en wijken
De aanleg van veenwijken uit de vaart - en dus de afgraving van het veen - moet tot die tijd in een langzaam tempo zijn gegaan. Illustratief voor deze situatie is een in het jaar 1729 afgesloten vervoerscontract tussen de families Van Heloma en Poutsma enerzijds en de erven van Janno van Sevenaer anderzijds. Pas in die tijd werd een begin gemaakt met de aanleg van een wijk door de Pastoriezate. Dit was het veen dat eerder eigendom was geweest van de Pastorie van de kerk van Lippenhuizen (stem 27). Al een lange tijd geleden had de kerk dit stuk veen verkocht aan enkele compagnons van OVC, namelijk Augustinus Lycklama à Nijeholt, de gebr. Van Teyens en de familie Van Heloma. Dit perceel, waardoor de wijk gegraven moest worden, behoorde voor tweederde deel toe aan deze drie compagnons en voor een derde gedeelte aan de erven van Ericus van Haersma. Ook de eigenaar van het oostelijk aan het perceel grenzende veen moest voor de afvoer van de daar gegraven turf van deze wijk - de latere Pastoriewijk - gebruik maken. Het ging hier om de erfgenamen van Janno van Sevenaer. Deze was de belangrijkste compagnon in de DCF-veencompagnie. Het bedoelde vervoerscontract hield in dat Van Sevenaer c.s. nu de eigenaren van de wijk naar evenredigheid van de grootte van
110
hun perceel de afvaartrechten zou betalen. Dit betekende dat Van Heloma en Poutsma tweederde deel en Van Haersma een derde deel zouden ontvangen. Vanaf het begin van de jaren dertig leek er weer enig schot in de aanleg van de vaart te komen. Vanaf die tijd maakte de boekhouding van de Compagnie namelijk herhaaldelijk melding van ontvangsten wegens verkoop van ‘compagnieturf ’. Bij deze turf ging het om de zogenoemde ‘splittingturf ’, wat turf is dat bij de voortgaande verlenging van de vaart te Hemrik bij het kanaalgraven vrijkwam. Veelvuldig bleek hierbij de Gorredijkster aannemer Popke Theunis de Jong als koper op te treden. Ook werd in die jaren met de vervening aan de Pastoriewijk een begin gemaakt, Allereerst waren hier de plaatselijke verveners Sytze Sybes, Fedde Johannes, Ruurd Folkerts en Walle Harckes actief. In 1733 werd een perceel veen verkocht aan de Gorredijkster verveners Keimpe Nolles en Jan Hendriks. Laatstgenoemde was te Gorredijk tevens kalkbrander. Ook stond in die tijd in de venen bij Lippenhuizen aan de Kalkwijk een kalkoven van de eerder genoemde gebroeders Hidzer en Jan Foocke Eijles. Later hebben ze er nog een oven bijgebouwd en was er sprake van twee kalkovens met een leshuis. De compagnons van OVC waren met betrekking tot bovengenoemd stuk veen als volgt gerechtigd in de aandelen: Augustinus Lycklama : 1/16 + (voorheen Tj. van Heloma,1/9 van1/8). Saco van Teyens: 1/2, 1/8, 1/16 en 1/24 Ayso van Boelens : 1/24 Yvo Bocco van Teyens: 1/24 Nolckjen van Heloma, wed. kapitein Andries Roorda van Velsen: 5/9 van 1/8 Sophia van Heloma, echtgenote van ds. Aeschinus Saegmans: 3/9 van 1/8, 16.
3.14 Popke Theunis de Jong, sluizen- en bruggenbouwer
Het jaar 1725 moet voor de verveners in de Lippenhuistervenen een waar topjaar zijn geweest. De gebroeders Hidzer en Jan Foocke Eijles lieten toen aan vrij en onvrij veen in totaal 355 dagwerken graven. Hierbij waren niet de door hun zwager Jan Dirks gegraven hoeveelheden inbegrepen. Dit was aanzienlijk meer dan de 264 dagwerken turf, die de raadsheer Ayso van Boelens aan de naar hem vernoemde Raadsheerwijk te Lippenhuizen had gegraven. Lycklama à Nijeholt spande echter met zijn 558 dagwerken onbetwist de kroon. In de hierop volgende jaren zakte de productie echter zo in, dat het duidelijk werd dat naar nieuwe veengebieden moest worden uitgezien 17. Om die te krijgen was er alles aan gelegen om de vaart verder in oostelijke richting door die venen te verlengen. In die tijd werden dan ook de nodige voorbereidingen getroffen voor de verdere verlenging van de vaart van Hemrik tot Wijnjeterp en verder in de richting van Duurswoude. Door de stijging van de ondergrond was in de vaart bij Lippenhuizen bij de Vosseburen een ‘fallaat’ (sluis) nodig. Bij de aanbesteding werd dit project gegund aan de Gorredijkster aannemers gebroeders Popke en Claas Theunis de Jong en de gebroeders Albert en Eijte Tjebbes. Ook een aangetrouwde neef van de gebr. De Jong, een zekere
111
Jan Ennes, tekende mee. De totale aannemingssom bedroeg 3.190 cg. In september 1736 werd door hen de sluis naar genoegen van de Compagnie opgeleverd. De namen De Jong en Tjebbes komt men in de archieven van de Compagnie veel tegen. Al eerder zagen we dat de aannemer Popke Theunis de Jong veelvuldig ‘compagniesturf ’ opkocht. Blijkbaar handelde hij ook in turf. Verder bleek hij in die tijd als mr. timmerman en houtkoper, in 1730, herstel- en vervangingswerkzaamheden te hebben verricht aan de oude sluis te Gorredijk. Enkele jaren daarna vonden onder zijn leiding daar nogmaals werkzaamheden plaats. Hieronder vielen toen ook de daarbij behorende bruggen, batten, stalten en draaien voor een bedrag van ruim 825 cg 18. In die tijd was de vervening van dit gebied bij Gorredijk al veel jaren aan de gang. De meeste gronden waren toen al van veen ontdaan. Bijna al die ondergronden waren eigendom van de OVC gebleven. In 1735 kreeg landmeter Foocke Eijles opdracht van de Compagnie om gronden langs de vaart vanaf Kortezwaag tot aan Lippenhuizen op te meten en in kaart te brengen. Het ging er hier om de exacte ligging van de percelen vast te leggen om daarvan de waarde te kunnen bepalen. Hij kreeg voor deze werkzaamheden 140 cg. Met name de compagnons Lycklama à Nijeholt en Van Teyens bleken in dit gebied veel (veen)gronden te bezitten 19. Na bijna drie kwart eeuw dienst te hebben gedaan was de sluis te Gorredijk inmiddels hoognodig aan vervanging toe. Ook in dit geval waren het Popke Theunis de Jong en Tjebbe Alberts, die dit karwei op zich namen. Behalve de sluis zelf zou tegelijk ook de brug aan de sluis worden vervangen. In het begin van 1739 hadden ze voor de aanschaf van het benodigde hout een voorschot van 300 cg ontvangen. Aan het eind van dat jaar waren de nieuwe sluis en brug gereed. De aannemers ontvingen hiervoor in totaal 3.695 cg. Deze binnen de schans gelegen sluis, die als het ware het centrum van Gorredijk bepaalde, lag vlak bij de woningen van Albert Tjebbes en Popke Theunis de Jong aan de Hoofdweg naar Lippenhuizen 20. Laatstgenoemde was in die tijd ook bij tal van andere, kleinere, werken van de Compagnie actief. Daarnaast was hij betrokken bij de bouw van de hervormde kerk te Lippenhuizen en bouwde hij het koepeltje op de hervormde kerk van Bovenknijpe. Ook bouwde hij molens zoals die in Terband en Duurswoude. Daarnaast was hij een belangrijk vervener. Samen met zijn broers Claas en Pieter en zijn zwager Abe Pieters de Nes en de eerder genoemde kalkbrander Jan Hendriks kocht hij veel veen in Gersloot. De Nes en Jan Hendriks bezaten daarnaast ook veengronden bij Lippenhuizen. In 1746 gingen de gebroeders De Jong met betrekking tot hun venen in Gersloot een compagnieschap aan met Martinus van Bouricius, grietman van Aengwirden. Enkele jaren eerder, in 1741, had Popke Theunis een sluis met molen in de Terbandsterpolder aangelegd 21. In 1746 werd de ‘Kruysvaart’ (de ongeveer een kilometer ten zuiden evenwijdig aan de Compagnonsvaart lopende vaart) verlengd tot aan de ‘Diepe wijk’. Daarnaast werd ook de vaart zelf - hier als ‘Benedenvaart’ aangeduid - verlengd tot het zuiden van Sparjebird. De kosten hiervan bedroegen 3.297 cg. Dit betekent dat de vaart toen al tot Hemrik gereed was. De OVC presenteerde zich in die tijd ook onder de naam ‘Nieuwe Opster Gorre Veen Compagnie’. Als compagnons
112
fungeerden toen de heren Van Andringa, Van Boelens, Lycklama à Nijeholt en (Saco) van Teyens. In de loop van het jaar 1753 trad Popke Theunis uit de door hem samen met zijn broers en de grietman in Gersloot en Luxwolde gedreven veenonderneming . Hij liet zich voor een bedrag van 8.500 cg uitkopen. Het jaar daarvoor had hij ten behoeve de eigen compagnie nog een sluis gebouwd in de polder te Gersloot. Hij gold intussen als een gerenommeerde sluizenbouwer. Hij wilde zich voortaan met name gaan toeleggen op de bouw van huizen, kerken, sluizen en bruggen. Blijkbaar had de vervening nu minder zijn belangstelling. Niettemin blijkt hij nog enige tijd (financieel) betrokken te zijn geweest bij de vervening van zijn zwager De Nes te Lippenhuizen. In het jaar 1755 betaalde hij namens deze zwager nog een aanzienlijk bedrag aan vrijkoopsommen aan de OVC. In die tijd had hij ook het grote project van de bouw van een nieuwe hervormde kerk in zijn geboorteplaats Oldeboorn afgerond. In datzelfde jaar nam hij samen met zijn collega aannemer Albert Tjebbes de bouw aan van de sluis bij Hemrik. Op 10 december werd de overeengekomen aanneemsom van 4.000 cg door de Compagnie betaalbaar gesteld. Als nabetaling kregen ze nog een ongeveer 1.000 cg voor geleverde materialen.
3.15 Verlaatsmeester Van der Sluis
Eerder dat jaar had de later bekende veenbaas Wytze Jans van de Compagnie aangenomen om de vaart onder Sparjebird te slatten en te verdiepen. Ook behoorde tot deze opdracht het verbreden van de vaart op de plek waar de nieuwe sluis te Hemrik zou komen. Wytze Jans kreeg hiervoor ‘voor het opsigt van het slatten’ een bedrag van 1663 cg. Daarenboven ontving hij nog 68 cg ‘causa banchett maken en aarde bij de nieuwe sluis terug te kroden’ 22. De zo genoemde ‘baas van de slatterij’ Wytze Jans kocht zich in 1740 een huis te Gorredijk van de aannemer Albert Tjebbes. Hij was aanvankelijk doopsgezind maar later sloot hij zich aan bij de hervormde kerk. Hij behoorde tot de relatiekring van Popke Theunis de Jong en Albert Tjebbes. Als zodanig was zijn betrokkenheid bij de aanleg van de Lippenhuister en Hemrikervaart niet vreemd. Wytze Jans en zijn uit Wijnjeterp afkomstige vrouw Jeltje Alles betrokken een woning aan de vaart bij Lippenhuizen bij de ‘Gosse Hanzeswijk’. Daar woonde ook zijn oom Gosse Hanzes, die daar aan die naar hem vernoemde wijk vervener was. In 1754 had hij van de vervener Teunis Sjoerds zijn eerste grote perceel veen gekocht voor 2.280 cg aan de Raadsheerwijk. Overigens werd er dat jaar meer veen verkocht aan verveners. Zo verwierven de zwagers Jan Dirks, Jan Foocke Eijles en Tjalling Freerks in die tijd ook meer veen. Naast zijn activiteiten als zelfstandig vervener zette Wytze Jans zijn werkzaam heden als kanaal-aannemer voor de Compagnie gewoon voort. In de jaren 1757 en 1758 nam hij wederom slatwerkzaamheden voor de Compagnie aan. Ook die vonden plaats in het tracé bij Sparjebird, terwijl de aanneemsom 525 cg bedroeg. Enkele jaren later, in 1760, ging Wytze Jans wonen aan de nieuwe sluis bij Hemrik.
113
Hij ging hier voor de compagnie als verlaatsman (sluiswachter) fungeren. Hij bouwde zich aan de sluis een grote boerderij. De sluis werd naar de sluiswachter het ‘Wytze Jans verlaat’ genoemd. Later zouden zijn beide zoons hun familienaam Van der Sluis aan de deze sluis ontlenen. Hoewel Wytze Jans in die tijd zelfstandig vervener was geworden, zette hij zijn werkzaamheden voor de Compagnie onverminderd voort. Hij breidde zijn verveningen op steeds grotere schaal uit. Hij legde hiermee de grondslag van wat zich in de loop van de negentiende eeuw tot een van de belangrijkste particuliere verveningen in Friesland zou ontwikkelen. Hierdoor zou de latere vervenersfamilie Van der Sluis ook in verveningsgebieden buiten Friesland grote bekendheid genieten 23.
Voorhuis boerderij Van der Sluis bij de sluis te Hemrik
3.16 Lawei in het veen
Op 21 april 1745 hadden de gezamenlijke veenbazen van de Opsterlandse en Schoterlandse veencompagnieën een zogenoemd ‘Laweis contract’ afgesloten. Het ging hier om een van de werkgevers (eenzijdig) uitgegane overeenkomst, waarbij zij onderling allerlei veenderij-zaken, met name de regeling van de arbeid, hadden vastgesteld. De meeste zaken hadden op dit laatste betrekking, zoals de vaststelling van de schafttijden en het einde van arbeidstijd (de ’holdert’) van de veenarbeiders. Daarnaast werden er allerlei bepalingen gesteld aan het overnemen van elkaars werklieden. Tenslotte hielden een aantal bepalingen verband met de brandpreventie. Zo waren de werklieden in tijden van uitzonderlijke droogte tijdens hun verblijf in de veenderij verplicht om op hun tabakspijpen doppen te houden. De rusttijden
114
bedroegen een half uur en wel in de ochtend van half tien tot tien uur en in de middag van een uur tot half twee, terwijl dan nog werd doorgewerkt tot de holdert ( kwart voor drie). Het begin van en het einde van de rusttijden werd aangegeven door de zogenoemde ‘lawei’. Dit was een ongeveer tien meter hoge paal, waaraan nog een lange paal met een wip was bevestigd met aan het eind een daaraan hangende korf of mand. Het woord lawei komt van het Franse woord lever, wat opheffen betekent. Hing de korf omhoog, dan was het rusttijd, werd die weer naar beneden gehaald, dan was het werk weer begonnen. De schoolmeester van Lippenhuizen, Berend Harms, werd door de compagnons belast met het bedienen van de Lawei. Hij kreeg er een bedrag van 40 cg per jaar voor. Op 20 maart 1750 werd er door de grietman Augustinus Lycklama à Nijeholt een nieuw laweis-contract vastgesteld, dat zou gelden voor de duur van vijf jaar. Op dat moment fungeerden als gecommitteerden (toezichthouder op de naleving van de lawei) de veenbazen Keimpe Nolles, Albert Tjebbes en Jelmer Liommes. De ondertekenaars waren naast de hier genoemde gecommitteerden de volgende verveners: Walter Uulckes, Jan Abeles, Folkert Annes, Uulke Hendriks, Gerrit Jeltes, Gerben Abeles, F. Gerbens, Nolle Rinckes, Abe Pieters de Nes, Jan Alberts, Otte Ybeles, Hebele Bartelds, Sytze Douwes, Wyger Hendriks, Idske Ottes, Gosse Hanses, Wybe Hendriks, Jan Dirks, Wybe Annes, Jacob Bottes, Andries Bruchts, Wybe Lourens, Jan Foocke Eijles, Saco van Teyens, Lolle Tjebbes, Jan Lyckles, Sytze Gosses, Teunis Sjoerds, Tjalling Freerks en Ayso van Boelens.
3.17 Visserij in het veen
Eerder in datzelfde jaar, op 15 januari 1750, was door de secretaris van Opsterland vanwege de Prins van Oranje nog een nieuw reglement geregistreerd. Toen ging het over de rechten van de visserij. Hierin was het recht neergelegd van de Compagnons van het ’Nieuwe Opster Gorreveen’ om, bij uitsluiting van anderen, in de aan de Compagnie behorende vaarten, wijken en sloten te vissen. Toentertijd fungeerde Saco van Teyens als administrateur en ontvanger van de Compagnie. Om een overzicht te krijgen van de eigenaren en/of gebruikers van de aan deze wateren belendende percelen, werden deze opgeroepen om voor grietman Suffridus Lycklama à Nijeholt en zijn neef, de secretaris Lubbertus Lycklama à Nijeholt te verschijnen. Per eigenaar valt uit deze verklaringen de ligging van hun diverse percelen en de daarin gegraven waterleidingen af te leiden 24. Uit deze verslagen blijkt dat nagenoeg alle wijken reeds een naam droegen. In Lippenhuizen en Terwispel werden geen veenpercelen meer vermeld. Uit de verklaring van Saco van Teyens blijkt dat deze over de navolgende wateren beschikte: 1. de vaart voor zijn huis ‘op ’t westen’ van Beetsterzwaag, 2. de ‘Jonkerlandse vaart’ (de oude Dekemasloot) met de wijken daaronder behorende te Kortezwaag, 3. de wijk te Lippenhuizen, de ’Fockenswijk’, geheten, 4. zijn aandeel in de ‘Crommewijk’ en de ‘Teyenswijk ’, ook wel de ‘Jonkerswijk‘ genoemd, eveneens te Lippenhuizen.
115
Opmerkelijk is dat de naar hemzelf vernoemde wijk onder de benaming Jonkerswijk wordt aangeduid, terwijl de familie Van Teyens (ondanks deze aangenomen adellijke statuur) niet op adeldom kon bogen. Een soortgelijk verschijnsel deed zich in die tijd voor bij de familie Van Heloma. Ook haar ‘Helomavaart’ in Weststellingwerf komt vanaf het begin onder de naam ‘Jonkersvaart’ voor. Beide, aan elkaar verwante, families maakten een analoge ontwikkeling door. Hierbij leidde een - aan een vermeerderd groot grondbezit ontleend - maatschappelijk aanzien met ambities voor het grietmanschap tot het van tijd tot tijd aannemen van adellijke allures 25.
xx
3.18 Namen van veenwijken
De naamgeving van wijken was een in meer veengebieden voorkomende gewoonte. Het diende vooral om de vele wijken van elkaar te kunnen onderscheiden. Soms duidt de naam op een door de eigenaar vervulde functie. Voor zover het een persoon of een familienaam betreft is die veelal gerelateerd aan de eigenaar van de wijk of de daaraan wonend veenbaas. Soms verandert een naam in de loop van de tijd in die van de nieuwe eigenaar. Voor Lippenhuizen /Hemrik en Sparjebird/Wijnjeterp kunnen langs de Compagnonsvaart de volgende wijken genoemd worden: Lycklamawijk, naar de grietman Augustinus Lycklama à Nijeholt Langewijk/Kortewijk (onderdelen Compagnonsvaart) Oudewijk/Nieuwewijk Krommewijk, naar de kromming in deze wijk (deels eigendom van Van Teyens)
116
Wykelerwijk, naar de eigenaar de grietman Anne van Wyckel, kerkvoogd van Lippenhuizen en mede-eigenaar van de vaart Secretariswijk/Keimpe wijk, naar resp. de secretaris Lubbertus Lycklama à Nijeholt en vervener Keimpe Nolles Foocke Eijleswijk/Fok Moeiswijk, naar de landmeter-vervener Foocke Eijles en moei Fok (Fokje Hendriks), weduwe van de veenbaas Idske Ottes, die in deze omgeving veen bezat. Bijsitter of Ruurd Folkertswijk naar de bijzitter Tjeerd Oedsma, later de vervener Ruurd Folkerts, zoon van Folkert Annes, ook wel naar diens vader Anne Wybeswijk genoemd Pastoriewijk, naar de herv. pastorie van Lippenhuizen Diepe wijk, naar de diepte van deze wijk. n.b.: verwijst mogelijk naar het eerder genoemde ter plaatse aanwezige (diepe) ‘Driefveen’ Gosse Hanzeswijk, naar de gelijknamige aanwonende vervener Gosse Hanses, oom van Wytze Jans. Gosse Hanses was ook veenbaas voor de raadsheer Ayso van Boelens. Kromme wijk, naar de kromming van die wijk. Jonkerswijk, naar Saco van Teyens, die in deze omgeving kennelijk als jonker werd aangeduid. Wyckelwijk, naar dr. Hendrik van Wyckel als compagnon van de OVC Keimpewijk naar de plaatselijke vervener Keimpe Nolles Jan Dirkswijk, naar de gelijknamige aanwonende vervener, schoonzoon van Foocke Eijles Kalkwijk, naar de daar staande kalkoven(s) van gebr. Hidzer en Jan Foocke Eijles. Bloedwijk, mogelijk naar de verwonding van de blote voeten van de wijkgravers als gevolg van het kapot trappen van laagjes ijs op de bodem tijdens het wijkgraven in de winter (laarzen zogen namelijk vast in de natte wijksbodem). Teyenswijk, naar de gelijknamige compagnonsfamilie Pieter Arendswijk, naar de man, die aan de wijk woonde. In het begin van de negentiende eeuw was hier sprake van Pieter Arends, gehuwd met Gepke Kerstes. Willem Anneswijk, waarschijnlijk naar een bewoner aan deze wijk. Oude Heerewijk, naar de op leeftijd zijnde grondbezitter Heere Andries. Dit in tegenstelling tot zijn familielid, de jonge Heere Andries, wiens nageslacht zich bij de invoering van de Burgerlijke Stand Andringa ging noemen, (zie hierover aan het slot van deze opsomming de Andries Bonneswijk en de Nieuwe of Heere Andringawijk in Wijnjeterp). Nijtapswijk, naar een daar nieuw gevestigde tapperij. Wolterswijk, mogelijk naar Wolter Lensen, die hier in het begin van achttiende eeuw veen bezat en daar wellicht ook woonde. Raadsheerwijk, naar de compagnon dr. Ayzo van Boelens, tevens raadsheer Hof van Friesland. Meinewijk of Nieuwe Verlaatswijk, mogelijk naar Meint Fokes, die einde negentiende
117
eeuw daar woonde, de tweede naam heeft betrekking op de nabije (in 1755 gebouwde) sluis te Hemrik (Wytze Jansverlaat). Werfswijk verwijzen resp. naar de daaraan staande scheepswerf (helling). Kerkwijk en de wijk in de kerkelanden, die gericht zijn op de herv. kerk van Hemrik. Vagevuurswijk, een naam die minder verband lijkt te houden met de voormalige (rk) leer van de kerk, maar veeleer kan duiden op ‘vaeg’ dat wil zeggen: woest (door veenbranden) verbrand land. Mandewijk, is doorgaans een in meer veenkolonieën voorkomende wijknaam voor (gezamenlijk) mandelig bezit door meerdere eigenaren. In dit geval kan de naam ook letterlijk genomen worden en zou deze wijzen op de mand van de Lawei, die daar aan de wijk kan hebben gestaan. Takkenwijk, naar de vele over het water hangende takken van bomen. Pasvierwijk, vernoemd naar Jan (Broers) Pasveer, (1749-1816), die daar woonde. Jan Evertswijk, naar de aanwonende Jan Everts, gehuwd met Tetje Wybes. Hij zal dezelfde zijn als de later hier genoemde Jan Everts Veenstra.Waarschijnlijk was hij een zoon van de hier in 1749 al als landgebruiker genoemde Evert Jans. Brouwerswijk, naar de in Ureterp aan de vaart wonende brouwer en vervener Poppe Gjalts Landmeter. Lemmoeiswijk, naar een vrouw genaamd Lem, die daar aan de wijk woonde. Noordwijk, komt uit op een dwarsvaart, vanwaar vier wijken (nrs 1 t/m 4) naar het zuiden lopen. Spekwijk, waar aan de wijk spek werd verkocht, dan wel spek in loon werd uitbetaald. Een andere verklaring voor deze naam is dat op de wijk in de winter zogenoemde ‘spek-rijderijen’ kunnen hebben plaatsgevonden, d.w.z. schaatswedstrijden, waarbij voor de armen als prijzen spek werd uitgeloofd. Rommertswijk, naar Rommert Egberts, die in 1778 in deze omgeving als grondgebruiker voorkomt. Jan Hofswijk, naar Jan Hof die aan deze wijk woonde en hier in 1788 overleed. Pastoriewijk, naar de hier gelegen voormalige pastoriegronden van de kerk van Wijnjeterp. Hendrik Klazeswijk naar Hendrik Klazes Klazinga. Hij woonde in 1794 op stem nr 29 van Wijnjeterp en nam bij de invoering van de Burgerlijke Stand de naam Klazinga aan. Andries Bonnes naar Andries Bonnes, eigenaar van gronden in veel stemmen in deze omgeving in de periode 1727-1757. Zijn gelijknamige kleinzoon Andries Bonnes nam bij de invoering van de Burgerlijke Stand de geslachtsnaam Andringa aan. Nieuwe of Heere Andringawijk, vernoemd naar Heere Andries Andringa, zoon van de voorgaande Andries Bonnes Andringa. Zo weerspiegelt zich in de naamgeving van de wijk tevens een stuk veenkoloniale historie. Niet direct een veenwijk, maar met name een vaarverbinding was de zogenoemde Buursterwijk, die de verbinding vormde tussen het ‘gebuurte’ van Lippenhuizen, waaraan zij de naam ontleende, en de vaart.
118
Naambordje van de Jan Dirkswijk
Muuranker (1764) op de boerderij van Jan Dirks, echtgenoot van Hylckjen Foockes, en dochter van Foocke Eijles
Tekening van de in 1763 door Jan Dirks aan de vaart bij Lippenhuizen gebouwde boerderij
119
Vervener Jan Dirks, naar wie een van de bovengemelde wijken was vernoemd, bezat al sinds 1729 veengrond bij Lippenhuizen. Dit was niet ver van de venen van zijn schoonvader Foocke Eijles. Jan Dirks woonde met zijn vrouw Hylkje Foockes in de Vosseburen dicht bij de sluis in een van zijn zwagers Jan Foocke Eijles en Hidzer Foockes gehuurde woning met schuur. In 1742 kocht hij dit huis met schuur voor 420 cg van hen. Naast huis en schuur lag de wijk, die later zijn naam zou dragen (26). In het jaar 1760 bouwde zijn uit Kortezwaag afkomstige zwager, de vervener Tjalling Freerks, getrouwd met Baukje Foockes, zich een ‘nieuw huis op een koud stee’ (een nog niet eerder bebouwd terrein). De grootte van de bij deze boerderij behorende landerijen bedroeg 30 pondematen. Dit betekent dat de voormalige veengronden toen al nagenoeg geheel van veen waren ontdaan en ‘toegemaakt’ tot landbouwgrond. Ook Jan Dirks had in die tijd plannen om tot nieuwbouw over te gaan. Bij de nieuwe boerderij hoorden 40 pondematen land. Het nog steeds bestaande schoorsteenanker van deze aan de Jan Dirkswijk staande boerderij geeft het jaartal 1763 en de initialen J.D. en H.F. van de bouwers en eerste bewoners.
3.19 Groot en Klein Sparjebird
Inmiddels waren de vervening al een geruime tijd bij Sparjebird aan de gang. Tegelijkertijd was daar een halve kilometer zuidelijker een dwarswijk door het veen gegraven 27. Men komt ook hier weer de Hemriker veenbaas Wytze Jans tegen. Vanaf het begin jaren zestig had hij grote stukken veen onder Sparjebird gekocht. Allereerst een omvangrijk perceel te ‘Groot Sparjebird’, dat hij in 1763 van de raadsheer dr. Ayso van Boelens had gekocht. Een aantal jaren later, in 1770, volgde nog de aankoop van Lycklama à Nijeholt betreffend het tot ‘Klein Sparjebird’ behorende veen. Wytze Jans betaalde voor dit ‘Klein Sparjebird’ maar liefst 4.024 cg.
Tekening van landmeter Freerk Tjallings van de ligging van de kerken van Lippenhuizen, Hemrik en Wijnjewoude
120
Maar voordat dit veen in exploitatie kon worden genomen zou er nog een jarenlange gerechtelijke procedure met DCF-veencompagnie volgen over de eigendomsvraag ervan. De tegenpartij, de Schoterlandse DCF-veencompagnie, betwistte bij monde van haar administrateur Gerben Abeles in 1766 Wytze Jans de eigendom van deze ‘in de Wijnjeterp achter Sparjebird’ gelegen venen. Die zouden, aldus Gerben Abeles, al eeuwen lang - om precies te zijn vanaf het jaar 1552 - eigendom van DCFveencompagnie zijn. Van Boelens had in het geheel het recht niet om dat veen te verkopen. Als gevolg van de hierdoor ontstane onzekere situatie bleven deze venen van Wytze Jans jaren lang onaangeroerd. Het ging hier onder meer om het eerste perceel van Wijnjeterp. Bij het hierover voor het Hof van Friesland gevoerde proces werden in 1763 deze percelen door de Gorredijkster landmeter en vervener Rutger Sybes in kaart gebracht. Hierop is te zien dat de Compagnonsvaart toen nog niet verder gereed was dan tot genoemd eerste perceel van Wijnjeterp. In het door Wytze Jans gekochte perceel was reeds een begin van een te graven veenwijk zichtbaar. Ook blijkt hieruit dat de aangrenzende veenplaatsen in Wijnjeterp van Van Teyens waren 28. Deze procedure, waarin ook de heer Van Boelens betrokken was, werd uiteindelijk in 1770 door Wytze Jans en de zijnen gewonnen. Omdat hij door dit grote tijdsverloop een groot bedrag aan inkomsten had gederfd en kosten had gemaakt, wilde hij hiervoor schadeloos gesteld worden. Ook de hierop gevolgde schadevergoedingsprocedure tegen DCF-veencompagnie - waarbij hij werd bijgestaan door de advocaat mr. Gerlacus Buma - zou vele jaren duren. Om deze claim te onderbouwen werd in 1771 door de landmeter Freerk Tjallings een meetcedul van deze veenpercelen gemaakt. Samen met diens collega-landmeter Cornelis Leenderts was hij in deze jaren met regelmaat belast met het opmeten van gegraven hoeveelheden turf. Intussen was de Compagnonsvaart over een afstand van enkele honderden meters in het Wijnjeterper veen verlengd 29. Onder leiding van de compagniesbaas Marten Jans tevens een in die tijd bekend volksdichter - werd gestaag aan de verlenging van de vaart gewerkt. Het ‘tweede eind’ van de nieuwe vaart kwam in 1778 gereed. Als turfmeters voor de Compagnie traden in die tijd voornamelijk op Wytze Jans, Dirk Jans, Lieuwe Jelles en Freerk Tjallings. Uitgezonderd Wytze Jans waren zij allen nakomelingen van landmeter Foocke Eijles. Al geruime tijd waren deze turfmeters ook als verveners actief in het nog betrekkelijke ‘jonge’ veengebied tussen Hemrik en Wijnjeterp. Hun verveningen lagen hier aan wijken met namen als Pasvierswijk, Takkenwijk en Vagevuurswijk. Toen omstreeks 1775 ook nieuwe veengebieden in het zuidelijk aangrenzende Schoterland aan de snede kwamen, kochten deze verveners ook daar voor forse bedragen - in totaal voor tienduizenden guldens - grote stukken veen op. Wytze Jans had daarvoor al een grote oppervlakte veen onder Haule verworven. Een van zijn zoons, Jan Wytzes (van der Sluis) - getrouwd met Hylkjen Sytze Harkesdr.- zou daar ook daadwerkelijk een aantal jaren gaan wonen.
121
Uit deze sterke economische expansie van deze verveningen kan worden afgeleid dat die bij Lippenhuizen en Hemrik bijzonder winstgevend zijn geweest. Het veen was diep en de kwaliteit goed. De verveners waren hierdoor in staat fraaie huizen en welvarende boerderijen aan de vaart te stichten. Omstreeks het jaar 1780 stonden er te Lippenhuizen elf boerderijen aan de vaart. In die tijd was landmeter Freerk Tjallings de inmiddels overleden Marten Jans als compagniesbaas opgevolgd. Eind 1782 bleek dat hij over dat jaar een bedrag van 3.057 cg aan arbeidslonen aan kanaalgravers had uitbetaald. Deze waren toen in het laatste stuk van de vaart tot aan de grens met Ooststellingwerf aan het werk geweest. In 1785 was ook de nieuwe sluis, het Wijnjeterperverlaat, door de aannemers Jan en Pieter Clases voor de som van 3.298 cg, exclusief arbeidsloon, opgeleverd 30. Hierna konden toen ook de verder gelegen Wijnjeterper venen worden aangesneden. Naast de genoemde Opsterlandse verveners, gingen hier toen ook de Drachtster verveners aan de slag. De belangrijkste van hen waren wel Jan Hendriks, Durk Willems en de gebroeders Hendrik en Poppe Gjalts. De laatste was een aan de Ureterpervaart wonende bierbrouwer. Hij en zijn broer waren zonen van de bekende Drachtster landmeter en koopman Gaele Hendriks. Zij hadden in 1785 voor 2.078 gg een groot stuk veen onder Wijnjeterp ‘tussen de beide vaarten’ (lees: de Opsterlandseen de Schoterlandse vaart) gekocht van de erven Lycklama à Nijeholt. De in het westen van Wijnjeterp liggende Brouwerswijk zal de naam danken aan de brouwer Poppe Gjalts en zijn broer (31). In diezelfde tijd waren deze Drachtster verveners, al dan niet in samenwerking met de erven Lycklama à Nijeholt, actief in de nieuwe verveningen bij Haulerwijk.
3.20 Nieuwe vaart naar de Smilde
Al jaren voordat de Opsterlandse Compagnonsvaart in 1783 de grens met Ooststellingwerf had bereikt, liep de compagnon Daniël de Blocq Lycklama à Nijeholt met het plan rond om de vaart te verlengen naar de Fochtelooër en Appelschaster venen. Al generaties lang bezaten de Lycklama’s aanzienlijke bezittingen in Ooststellingwerf. Hieronder was ook een groot aandeel in de genoemde venen. Ook de vervenersfamilie Van Heloma te Heerenveen was hierin een belangrijke deelgenoot. Dit aandeel was hen via hun overgrootmoeder Harmina van Franckena van de Lycklama’s overgeërfd. In 1780 kwam De Blocq Lycklama à Nijeholt met de Landschap Drenthe zelfs overeen dat laatstgenoemde de vaart zou verlengen tot Smilde. Hij moest echter ook nog een overeenkomst sluiten met Willem van Haren en Menno van Scheltinga, resp. grietmannen van Weststellingwerf en Schoterland. Hierbij werd vastgelegd dat bij het graven van de veenvaart over Donkerbroek en Appelscha geen water uit die vaart in de Kuinder zou komen. Voorts diende hij hierbij te zorgen voor een valschut. Die verbinding met Smilde was voor De Blocq van Lycklama van belang omdat dan de turf uit Fochteloo en Appelscha ook via de Drentse Hoofdvaart kon worden afgevoerd. De Lycklama’s bezaten aanzienlijke belangen in dit deel van Drenthe,
122
waaronder de Hijker venen bij Hijkersmilde. Daniël de Blocq Lycklama à Nijeholt was samen met zijn broer Suffridus Lycklama à Nijeholt lange tijd eigenaar geweest van de Smildervaart in Drenthe. Zij hadden deze in 1751 voor 4.800 cg gekocht van Hendrik Hummelen, voor zich en als gemachtigde van de laatste Amsterdamse participant, de familie Varlet. Die was tevens de schoonfamilie van Hummelen. De Landschap Drenthe, aan wie het eerder te koop was aangeboden, had uiteindelijk van de koop afgezien. Niettemin zouden de Lycklama à Nijeholts de vaart ruim vijftien jaar later verkopen aan de Landschap Drenthe. Bij de genoemde overeenkomst van 1780 waren de Compagnons en de Landschap Drenthe het volgende overeengekomen: allereerst dat de Compagnons de vaart zouden verlengen tot aan de rivier de Tjonger (Kuinder). Verder zou Drenthe zorgen voor de kanaalaanleg vanaf de Tjonger tot in de Appelschaster venen (en verder naar Smilde). Drenthe had zich noodgedwongen tot dit laatste verbonden omdat deze in verband met de afvoer van haar turf via Zwartsluis door de provincie Overijssel werd tegengewerkt 32. En aantal jaren later, rond 1790, speelde deze kwestie echter niet meer. Die was intussen opgelost. Hierdoor had Drenthe de afvoerroute via Friesland niet meer nodig. Zij zag daarom weinig reden om een bijdrage te leveren aan de verdere kanalisatie van de Opsterlandse Compagnonsvaart. Met behulp van de Friese Staten slaagden de compagnons er echter in om Drenthe te dwingen een begin te maken met de uitvoering van de door haar toegezegde werkzaamheden. In de jaren 1790-1795 werd door Drenthe een geul gegraven van de Tjonger tot in de venen bij Appelscha. Dit kostte ongeveer 40.000 cg. De compagnons hadden op hun beurt in de periode van 17951797 voor de aanleg van de vaart naar de Tjonger ongeveer 26.000 cg ten koste gelegd. Hiertoe had op 26 september 1795 de aanbesteding plaatsgevonden ‘van een nieuwe wijk van de Cuynder aan ’t end van de vaart’. In die tijd had de Compagnie een deel van de Haulervenen verkocht. De hiervoor ontvangen koopsom werd door de ontvanger van de compagnie, Benedictus van Teyens, gebruikt voor het ‘opleggen’ van de vaart naar Donkerbroek 33. Blijkbaar werden de door Drenthe aangenomen werken ook door de Compagnie uitgevoerd. In de periode 1793-1795 werden er door Evert Reinders Sikkens, ‘coopman op de Hijkersmilde’ meerdere terugbetalingen van elk rond 3.000 à 5.000 cg gedaan aan Daniël de Blocq Lycklama à Nijeholt. Genoemde Sikkens fungeerde in die tijd tevens als landschapsgecommitteerde. Hij zou later tevens schulte van Hijkersmilde en Kloosterveen zijn.
3.21 Uitstel leidt tot afstel
Omdat, zoals gezegd, de door de provincie Overijssel opgeworpen belemmeringen bij de afvoer van de turf intussen was opgelost, stelde Drenthe weinig belangstelling meer in de Compagnonsvaart. Deze provincie had, zoals gemeld, inmiddels zo’n 40.000 cg aan die werken besteed en wilde er nu verder vanaf zijn. Jarenlang trachtte zij dan ook deze zaak slepende te houden. Herhaaldelijk werden er tussen de Compagnons en het Landschapsbestuur besprekingen gehouden, die overigens tot niets leidden.
123
Die besprekingen vonden plaats op verschillende plaatsen. Zo was die bijvoorbeeld in 1794 in Zuidlaren op huize Laarwoud bij de drost Frederik Otto von Dornberg Heiden. Enkele jaren later, in 1797, was de bespreking op Westerbeeksloot in het aan de gebroeders Tjaerd en Marcus van Heloma toebehorend logement, waar de kastelein Eintje Luitjens Voskuil de scepter zwaaide. Drenthe was toen vertegenwoordigd door de vooraanstaande patriot Jannis Cremer van Rossum. De diverse bestuurswisselingen in de bestuurscolleges in deze roerige tijden waren voor Drenthe een welkome gelegenheid om de over de vaart te nemen beslissing nog maar weer eens uit te stellen. Hierdoor werd deze zaak steeds meer op de lange baan geschoven. Uit de herhaalde opgaven van de turfmeters van de Compagnie Alle Wytzes, Lieuwe Jelles en Freerk Tjallings blijkt dat in al die jaren de vervening onder Wijnjeterp gewoon werd voortgezet. Koning Lodewijk Napoleon liet uiteindelijk over de kwestie van het kanaal een rapport opstellen. Op grond van de inhoud van dit rapport nam hij in het jaar 1810 het besluit de overeenkomst van 1780 te vernietigen. Hierdoor behoefde Drenthe niet verder aan de verlenging van de vaart bij te dragen en was dit een zaak van de Compagnons geworden. Pas in 1814 zouden de Compagnons deze verlenging gaan hervatten 34.
ef
124
HOOFDSTUK 4
JONKERSSLOOT, SINGH SANGH, KILIAEN EN MEDENBLICK
4.1 Jonker Dekema-sloot
Omstreeks 1560 was ook in Opsterland een lid van de familie Van Dekema actief met de exploitatie van veengronden. Het ging hier om Jarich van Dekema, die raadsheer was bij het Hof van Friesland. Hij was een neef van Pieter van Dekema van de DCFveencompagnie. Het perceel te Kortezwaag was oorspronkelijk afkomstig uit één van Pieters aankopen van veen in het kader van de toen op te richten DCF-compagnie. Hij had dit stuk veen later doorverkocht aan zijn neef Jarich. Eén van Jarichs zoons, jonker Julius (Juw) Jarichs van Dekema, eveneens raadsheer in het Hof van Friesland, bouwde daar later een herenhuis in het veen, dat hij ‘Dekema- of Decamastate’ noemde. Dat een Van Dekema een adellijke state midden in het veen bouwde om er zelf te gaan wonen, duidt op een grote betrokkenheid met dit veengebied. De bij het huis horende gronden werden, naar de adellijke bewoner, met de naam ‘Jonkersland’ aangeduid. Julius liet langs zijn state een vaart naar de Ee aanleggen. Deze doorsneed de Hogeweg, waarin een brug werd gelegd. Ongeveer een kilometer voor de inmonding van deze Jonkerssloot in de Ee werd tevens een verlaat aangelegd. In de tachtigjarige oorlog vluchtte de Spaansgezinde Julius van Dekema met zijn gezin naar Keulen. In die stad verbleven toen meerdere leden van deze rooms-katholiek gebleven familie. Julius van Dekema zou daar al spoedig in ballingschap sterven. In 1595 was de weduwe Juliana (Jell) van Dekema- van Harinxma weer met haar gezin op de state in Kortezwaag teruggekeerd. In datzelfde jaar doopte de bekende roomskatholiek priester, de latere bisschop van Utrecht, Sasbout Vosmaer, onder de protectie van de adellijke familie in het geheim een aantal volwassenen en meer dan honderd kinderen. Blijkbaar was er verraad in het spel, want soldaten waren al op weg om de priester te arresteren. Deze wist zich nog net op tijd uit de voeten te maken, hoewel de soldaten toen de state al dicht waren genaderd. Zoon Sytze (Sixtus) van Dekema, gehuwd met Aegh van Eminga zette in het begin van de zeventiende eeuw de vervening van de bij de state behorende veenpercelen voort. Hieronder vielen ook aangrenzende venen in Schoterland. Deze venen waren mogelijk al vroeg in vervening gebracht met behulp van een gekanaliseerd, parallel aan de veenscheiding lopend veenstroompje. Ook dit stroompje werd aangeduid met de naam Jonkersloot. Omdat de Schoterlandse Compagnonsvaart toen nog niet
125
tot in dit gebied was doorgetrokken, zal een (toekomstige) verbinding ervan met de laatstgenoemde Jonkerssloot hier in de rede hebben gelegen. Misschien heeft ooit ook een verbinding met de langs Dekema-state lopende Jonkerssloot de belanghebbenden voor ogen gestaan. Sixtus van Dekema woonde zelf met zijn gezin ook wel op Dekemastate. Na diens overlijden vestigde zijn weduwe zich op de Dekemastate te Weidum (Baarderadeel), wat in die tijd de hoofdzetel van de familie was. Na haar dood vererfde de state bij Kortezwaag met de daarbij horende venen op haar beide dochters. Deze waren Juliana (Jel) van Dekema, getrouwd met Jonker Goslick van Hiddema en Victoria (Wick) van Dekema, die gehuwd was met jonker Schelte van Paffenrode. De state werd in die tijd bewoond door een beheerder Aucke Sjoerds 1. Aan de Jonkerssloot stonden enkele boerderijen. Vanuit de Jonkersloot was er in oostelijke richting over enige afstand een dwarswijk gegraven, van waaruit toen tenminste ĂŠĂŠn zijwijk het veen was ingegraven. Aan die eerste wijk woonde Ruurd Gosses, die daar verveende. Later zou deze wijk naar diens zoon de Gosse Ruurdswijk genoemd worden.
Situatie rond Kortezwaag en Gorredijk. Kaarttekening Richard Bos
126
4.2 Fockens en Van Teyens als nieuwe eigenaren
In 1649 verkocht de belangrijkste eigenaar van het Jonkersland, Juliana van Dekema, weduwe van Goslick van Hiddema haar daar gelegen bezittingen aan Saco Fockens en Saco van Teyens. Dit waren de state met de gehele Jonkerssloot (die toen ‘jonker Hiddemasloot’ heette), alsmede ‘verlaten, brug en pijpen daarin staande’. Ook hoorde hierbij een ‘zate land met venen, vullingen in oosterse helft van de Paffenrode zate‘. Van Paffenrode had enkele jaren eerder zijn venen al grotendeels verkocht. Verder verwierven Fockens en Van Teyens nog vier morgen clijn en grond in de zogenoemde Alle Hansen-zate en het door Lourens Heyes gebruikte huis en plaats. De totale koopprijs voor dit alles bedroeg de kapitale som 54.000 cg 2. Tegen deze verkoop werd bezwaar gemaakt door de compagnons van DCFveencompagnie. Die bezaten namelijk in dit verkochte perceel een 22 roeden brede strook veen. Het was hen nu gebleken dat de door juffrouw Van Dekema door het veen aangelegde dwarswijk ook door de bedoelde strook veen was gegraven. Dit was gebeurd zonder hun toestemming. Ze eisten dan ook dat de dwars wijk, voorzover die door hun gronden was aangelegd, gedempt werd. Daarnaast vorderden ze de vergoeding van de door hen geleden schade wegens het verlies van de uit dat veen gegraven turf. Vooralsnog zou het nog niet tot een gerechtelijke procedure komen, want de kwestie kon in der minne worden geschikt. Die kwam er op neer dat de strook veen in kwestie tussen de partijen werd uitgeruild, tegen een ander meer oostelijk gelegen perceel. Hierbij kreeg de DCF-veencompagnie een 20 roeden brede strook veen aan het eind van de dwarsvaart, ‘die daar gemaakt zal worden’. Deze oplossing hield voor de DCF-veencompagnie hierdoor tevens een compensatie in voor haar verlies aan turf voor het jaar 1649 als gevolg van de graafwerkzaamheden bij de verlenging van de Dwarsvaart. Op hun beurt kregen Fockens en Teyens ieder 22 roeden veen op de uitgang van ‘juffrouw Dekema sate’. Het zuidelijk van dit veen gelegen land was al in hun bezit. Dit heette dan ook de ‘Fockens en Teyenslanden’3. Uit deze gang van zaken valt af te leiden dat de Dwarsvaart omstreeks 1650 nog niet ver in oostelijke richting in het veen was verlengd. Van de vier uit de Dwarswijk geplande wijken was er toen nog maar één gegraven. Dit was de al eerder genoemde Ruurd Gosseswijk. Hieruit volgt dat de vervening van de familie Van Dekema zich rond die tijd nog in hoofdzaak concentreerde langs de Jonkerssloot. Pas na 1650 werd een begin gemaakt met het verlengen van de dwarswijk, wat daarna weer stagneerde. De eerst na 1650 oostelijk hiervan nog aan te leggen wijken zouden resp. de Teyenswijk, de Blindewijk en de Popkeswijk gaan heten.
4.3 Procederen over de Blindewijk
Ondanks de minnelijke regeling van het geschil, zouden niet heel veel later tussen de beide partijen opnieuw conflicten ontstaan. Zoals gemeld hadden Fockens en Van Teijens al in 1649 van de familie Van Dekema een viertal boerderijen aan de Jonkersvaart te Kortezwaag gekocht. Vanzelfsprekend was het hen hier om de bijbehorende percelen veen te doen. Ze waren overigen niet
127
alleen-eigenaren van die venen. Ook DCF-veencompagnie bezat daar een boerderij, waar later de zogenoemde Blindewijk zou komen. In totaal ging het in dit Jonkersland om deze vijf boerderijen met hun uitgaande venen. Omstreeks 1655 hadden Fockens en Van Teyens de vervening van dit gebied aangevat. Zij kwamen na enige jaren hier weer in conflict met de DCF-veencompagnie. Deze Schoterlanders verweten omstreeks 1655 Fockens en Teyens dat zij met hun vervening aan de Van Teyenswijk tot op het aan de Schoterlanders behorend veen aan de Blindewijk waren doorgedrongen. Hierover ontstond toen een geschil, dat ging over de vraag waar nu precies de grens tussen beide veenplaatsen lag. Uit kostenoverwegingen hadden partijen destijds nagelaten bij de overeengekomen uitruiling van percelen de onderlinge grenzen door een landmeter te laten vast stellen. DCF-veencompagnie stelde nu dat Fockens en Van Teyens - waaronder toen ook de Van Heloma’s als deelgenoten werden genoemd - ten onrechte in hun veen turf aan het graven waren. Deze kwestie liep zo hoog op dat nu de rechter wél werd ingeschakeld. De DCF-veencompagnie eiste hierbij voor het Hof voor recht te verklaren dat zij eigenaar waren van ‘5/6 e deel van een 15 roeden brede strook veen en grond, in de breedte uitgaand van de Leidijk tot in de veenscheiding’. Eerst in 1668 - dus meer dan tien jaar later - zou het tot een rechterlijke uitspraak komen. De weduwe en de erven Van Teyens werden hierbij gelast om door een landmeter een ‘rooiing’ (scheidingslijn) tot stand te brengen tussen de veengronden van de beide partijen. Dit was nodig om vast te kunnen stellen in hoeverre de Van Teyens ‘door bouwen, verkopen of vergraven de eisende partij te na gekomen was’. Op die manier kon de hoeveelheid ten onrechte gegraven turf worden bepaald. Pas nadat al deze vragen waren beantwoord, kon een te betalen schadevergoeding worden vastgesteld 4. Omdat aan een en ander blijkbaar geen termijn was verbonden en enige sanctiemogelijkheid ontbrak, lieten de Van Teyens c.s de zaak voor wat die was. Ook waren ze gewoon doorgegaan met hun vervening. Om een nog groter tijdsverloop te voorkomen, wendde de tegenpartij zich te langen leste wederom met een dagvaarding bij het Hof om de procedure voort te zetten. Uiteindelijk zou het pas tientallen jaren later, in 1714, tot een einduitspraak komen. Weliswaar werd de DCF-veencompagnie hierbij in het gelijk gesteld, maar toen moest nog wel de waarde worden bepaald van ‘1/5 e van 15 roeden van de westkant af ’. Omdat de aangevochten vervening tot het jaar 1680 had geduurd moest vanaf 1661 van jaar tot jaar tot 1680 het daaruit genoten voordeel berekend worden. Hiertoe stond het Hof het rekeningenboek van de overleden veenbaas Jelmer Douwes uit het Meer bij Heerenveen ten dienste. Hieruit konden de jaarlijkse turfprijzen worden afgeleid. Het (bekende) aantal gegraven dagwerken turf moest hierbij worden vermenigvuldigd met de daarbij behorende prijs per dagwerk. Dit verminderd met het over die jaren betaald arbeidsloon, leverde dat het terug te betalen genoten voordeel op. Het Hof berekende in haar uit het jaar 1726 daterende uitspraak dit op een bedrag van 14.489 cg, 6 stuivers en 8 penningen 5.
128
4.4 Turfprijzen en veen-project
Deze affaire van de Blindewijk geeft de geĂŻnteresseerde lezer een vrij gedetailleerd inzicht in de turfprijzen over die periode. Tot dusverre moest men over die prijzen in het duister tasten, omdat de bronnen daarover zwegen. Het blijkt nu dat die hoogte van de turfprijzen jaarlijks aan sterke fluctuaties onderhevig was. Omdat deze turven alle uit nagenoeg het zelfde perceel kwamen, kan kwaliteitsverschil als mogelijke oorzaak gevoeglijk worden uitgesloten. EĂŠn en ander blijkt dus een kwestie van vraag en aanbod te zijn geweest. TABEL MET PRIJZEN????
In het jaar van de vermelde rechterlijke uitspraak waren Saco en Tjaerd van Heloma reeds overleden. Hun beider weduwen, Harmina van Franckena en Siccomina van Boekholt, zullen als erven Van Teyens hun resp. aandeel in de te restitueren bedragen hebben voldaan. Het Jonkersland was toen al enkele tientallen jaren uitgeveend. Overigens had de familie Van Heloma al enkele tientallen jaren eerder nagenoeg al haar bezittingen in Opsterland verkocht. Een groot deel hiervan, waaronder de Jonkersloot met daaraan staande huizen en gevestigde grondpachten, had zij uit erfenis verworven van de Van Teyens. Hiertoe zou volgens Kramer ook de aan de Jonkersloot staande Dekemastate met bomen, lanen en appelhof hebben behoord. Veel meer dan een boerderij zal het toen echter niet hebben voorgesteld.
129
Het hierboven besproken zakelijke meningsverschil tussen de Van Teyens c.s en DCF-veencompagnie had meer gevolgen dan die tussen beide partijen alleen. Het kan niet worden losgezien van de al vanaf circa 1660 spelende problematiek van de stagnaties bij de verdere verlenging van de Opsterlandse vaarten bij Gorredijk. De dubbelrol, die Crack en Van Oenema in de kanaalonderneming speelden, stuitte hun mede-compagnons Fockens en Van Teyens steeds meer tegen de borst. Zoals bekend waren Crack en Van Oenema tevens hoofden van de DCF-veencompagnie. Deze belangenverstrengeling leidde dan ook onoverkomelijk tot een patstelling in de besluitvorming. Hierdoor zou ook de verdere kanaalaanleg in oostelijke richting naar Lippenhuizen na 1660 voor meer dan een halve eeuw nagenoeg stilliggen. Toen de erven Van Teyens c.s zich omstreeks 1710 opnieuw aan de belangrijke Opsterlandse kanaalonderneming verbonden, speelde het Schoterlandse element daarin geen rol meer. Afwisselend hebben vanaf 1551 tot 1725 Schoterlandse en Opsterlandse heren zich in dit Jonkersland - in het begin zowel in Schoter- als in Opsterland gelegen vastgebeten, na laatstgenoemd jaar blijkt het Schoterlandse aandeel daarin echter definitief uit het beeld verdwenen.
4.5 Expansieve Langezwaagster verveners
Al in de tijd dat Saco Fockens en Saco van Teyens onderhandelden met de familie Van Dekema over de aankoop van het Jonkersland, waren ze ook bezig met plannen om een uitgestrekt veengebied te Langezwaag in exploitatie te brengen. Saco Fockens en Saco van Teyens werkten hierbij samen met de rijke doopsgezinde Langezwaagster veenboer Feytthe Ottes. Deze was afkomstig uit Heerenveen, maar woonde sinds 1629 te Langezwaag. In 1628 was hij samen met zijn geloofsgenoot Sjoerd Wybes en de oud-Utrechtenaar Aert Foeyt een contract van vennootschap aangegaan met Cuyck en Foeyt veencompagnie 6. Deze Feytthe Ottes was samen met de Dieverder schulte Berend Ketel een belangrijk lid van de Friese Compagnie in de Smildeger venen (Drenthe) geweest. Die Compagnie had sinds 1629 een groot gedeelte van die venen, de ‘Dieverder, Leggelder en Smildeger venen’ in exploitatie genomen. Aan het einde van zijn leven in circa 1639 woonde Feytthe Ottes in het Groningse Sappemeer. Hij zou daar een leidende rol spelen bij de ‘Oude Friesche Veen Compagnie’ bij de Kalkwijk bij het zogenoemde Sapmeer (Sappemeer). In deze Groningse verveningen werd hij opgevolgd door zijn zoon Idske Feytthes in de ‘Nieuwe Friesche Compagnie’. De oude Feytthe Ottes stierf in 1643 en hij liet vier zonen na: Idske, Sjoerd, Hylke en Otte Feyttheszonen. Behalve Idske, die ook in Sappemeer zou blijven wonen, bleven de drie andere zonen op de ouderlijke boerderij wonen. Genoemde Idske Feytthes behoorde in 1647 tot de een van de oprichters van de Nieuwe Friesche Compagnie, die uitgestrekte venen in het Kylveen bij Kropswolde opkocht. Deze veencompagnie, die ten westen van de Kalkwijk actief zou zijn werd ook wel de Reynsch Abes (Renske Abels) Compagnie genoemd. Dit was een vernoeming naar de belangrijkste oprichter van deze veenmaatschappij. Naast Idske Feytthes waren ook drie van zijn zwagers
130
(gehuwd met zijn zusters) hiervan compagnons. Deze nieuwe veenkolonie heette later Kiel-Windeweer en lag ten westen van genoemde veenkolonie Kalkwijk.
4.6 Compagnons van de Nyesloot van Langezwaag
Ongeveer gelijktijdig met de totstandkoming van de associatie van Saco Fockens en Saco van Teyens met de Schoterlandse heren Crack en Oenema (de Opsterlandse Veen Compagnie), richtten eerstgenoemde heren er nog één op. Het ging hier om een compagnie die venen bij Langezwaag zou gaan exploiteren. Zij verbonden zich hiertoe aan de gebr. Sjoerd, Otte en Hylke Feytthes als hun compagnons. Zij kochten vanaf 1646 al dan niet samen veel zaten land en hoogveen aan te Langezwaag 7. Deze venen lagen ten zuiden van de Dwarsvaart, die ook wel de Nieuwe Heren (Compagnons)vaart (of sloot) werd genoemd. Langs deze vaart werden de door de compagnons gegraven turven in noordelijke richting naar de Boorn afgevoerd. Op deze nieuwe dwarsvaart kwamen vier veenwijken uit. Later zou dit afvoerkanaal de naam ‘Nije Sloot’ krijgen. Het aantal op de dwarsvaart uitmondende wijken zou in de loop van de tijd worden uitgebreid tot zestien wijken. De westelijk en zuidelijk daarvan liggende wijken, die uitkwamen op de Schoterlandse Compagnonsvaart, behoorden aan de DCFveencompagnie. De wijken van de Nije Sloot en die van de Schoterlandse Compagnons Vaart waren gescheiden door een brede dijk. Een van die zuidelijke wijken draagt de merkwaardige naam ‘Singh Sangh’ (ook wel Sing Sang). De heren Fockens, Van Teyens en de drie zonen van Feytthe Ottes noemden zich de ‘Compagnons van de Nije Sloot in de Langeswagen’. De beide heren namen in de compagnie deel voor ieder een derde aandeel en de drie gebroeders samen eveneens voor een derde gedeelte. Zij werkten overigens ook nog in andere veenprojecten samen. Zo namen ze samen - zij het met uitzondering van de broer Sjoerd Feytthes - tevens als compagnons deel in de in 1646 opgerichte ‘Compagnie van de Rottevalster venen etc ’8. Omstreeks het jaar 1655 hadden de gebroeders Otte en Hylke Feytthesz te kampen met grote financiële tegenvallers. Hierdoor moesten ze herhaaldelijk bezittingen te gelde maken. Zo verkocht Otte Feytthes in 1655 zijn grote boerderij aan het westeind van Langezwaag voor 4.500 cg. Tegen deze verkoop werd door een groot aantal naburige eigenaren wegens naastlegerschap bezwaar gemaakt. Hieronder bevonden zich ook zijn medecompagnons in de Compagnie van de Nije Sloot, te weten de grietmannen Martinus Fockens en Theotardus van Heloma 9.
4.7 Mutaties in de Nijesloot-compagnie en in de Friese Compagnie
Nog geen jaar later verkocht ook Sjoerd Feytthes de door hem bewoonde boerderij aan de Wijngaerdenwijk op de grens van Langezwaag (Opsterland) en Aengwirden. Koper hiervan werd Reynsch Aebes te Sappemeer. Deze al sinds 1645 te Sappemeer wonende vervener was de grote vervener in de Nieuwe Friesche Compagnie oftewel de Reynsch Aebes Compagnie onder Kropswolde. Bij dezelfde transactie gingen Sjoerd Feytthes en Reynsch Aebes een opmerkelijke ruil aan. Hierbij verruilde Sjoerd Feitthes zijn een
131
negende aandeel in de ‘gerechtigheid van Nije Sloot’ vermeerderd met drie morgen en drie kwartieren veen in Langezwaag tegen het huis en het stuk veen te Sappemeer van Reynsch Aebes. Laatstgenoemde keerde dus terug naar zijn geboorteplaats Langezwaag, terwijl Sjoerd Feytthes ging verhuizen naar Sappemeer, waar destijds hun ouders vele jaren hadden gewoond. De reden waarom Reynsch Aebes terugverhuisde naar Langezwaag had ongetwijfeld te maken met het overlijden van zijn vrouw Geertje Luitiens. Blijkbaar wilde zijn nieuwe partner niet verhuizen. Nog geen jaar later verkocht Sjoerd Feytthes tal van percelen veen en land in Langezwaag aan Reynsch Aebes. Hij beurde er enkele duizenden guldens voor 10. In de hierop volgende jaren kocht Reynsch Aebes veel stukken veen voor in totaal meer dan 10.000 cg. Veel van die percelen waren afkomstig van de gebroeders Otte en Hylke Feytthes. Zij hadden dit geld nodig om hun schulden af te kunnen lossen. Eén van hun grootste schuldeisers was Boelardus Boelens te Beetsterzwaag/Olterterp en eigenaar van veen te Langezwaag. Behalve van de beide gebroeders kocht Reynsch Aebes ook veel veen van Brucht Tammes. Laatstgenoemde was eveneens een vooraanstaande vervener en landbouwer te Langezwaag. Al voor 1659 traden ook de compagnons Otte en Hylke Feytthes uit de ‘Nieuw Sloter Compagnie‘. De overgebleven compagnons, weduwe en erven Van Teyens, de erven Theotardus van Heloma en Reynsch Aebes zetten evenwel in compagnie de vervening voort. In die tijd trad voor een een negende aandeel een nieuwe compagnon toe tot de vennootschap. Deze was Ludske Feddes. Zij was de weduwe van de vorengenoemde Langezwaagster vervener Brucht Tammes. Haar dochter Boudina Bruchts was de echtgenote van de herv. predikant ds. Joh. Schroeder van Langezwaag. Zij zou later hertrouwen met de emeritus predikant ds. Alsems. Het echtpaar bewoonde later de buitenplaats ‘Veenenburg’ bij de veenderij aan de Singh Sanghwijk. Een ander nieuwe compagnon was de vervener Ritske Ritskes, die uit Rottevalle afkomstig was. De belangrijke rol die de gebr. Feytthes in de verveningen van Opsterland hadden, was nu bijna geheel uitgespeeld. Slechts een van hen, Otte Feythes, zou men later nog als vervener te Ureterp aantreffen 11. In 1656 bleek de uit Langezwaag afkomstige Haring Jacobs, één van de belangrijkste deelnemers in de Kylcompagnie te Sappemeer, te zijn overleden. Zijn mede-compagnons Idske Feddes, Jochem Egberts en Sinne Heeres - ook allen te Sappemeer - lieten in 1656 als curatoren over de kinderen van Haring Jacobs al zijn resterende goederen te Langezwaag veilen. Het ging om een huis, land en veen te Langezwaag. Daarnaast nog de ‘oosterse en de westerse sate’ te Luxwolde (12). De door de bovengenoemde Friezen gestichte Groninger veenkoloniën KielWindeweer en Kalkwijk hebben wat aanleg betreft (het zogenoemde enkel-kanaal systeem) nog steeds een Fries karakter. Men kan die het beste vergelijken met het kanaalsystemen van de Schoterlandse en de Opsterlandse compagnieën. Uiteraard verschilt door de Groninger veenkoloniale bebouwing het aanzicht van de Friese. Veel nakomelingen van de genoemde Friese verveners (en stichters van deze veenkoloniën) waren hier later veenkoloniale landbouwers.
132
Handtekeningen van de compagnons van Nijesloot (1658)
4.8 Conflicten bij de Nijesloot
Blijkbaar kwamen de diverse veencompagnieën in Opsterland nogal eens in aanvaring met de DCF-veencompagnie. Dit was ook het geval in de venen bij Langezwaag, waar de DCF -veencompagnie al sinds de aankopen door Pieter van Dekema in de jaren na 1551 veel veen bezat. In het jaar 1658 werden een aantal bij het Hof van Friesland aanhangige procedures bij minnelijke schikking afgedaan. Het ging hier om een kwestie over de uitvoer van de turf uit de aan de Nijesloot gelegen venen. De compagnons Fockens en Van Teyens hadden die venen in 1647 gekocht van de Langezwaagster boer Otte Sjoerds. De bij het Hof overeengekomen regeling kwam er onder meer op neer dat het noordelijke gedeelte van die venen ‘vanaf de veenskant lopende over de afstand van 150 roeden zuidwaarts’ aan Van Teyens zou toebehoren. Daarentegen zouden de resterende zuidelijke venen aan de compagnons van Schoterland moeten toekomen. In deze acte van compromis werd het betreffende afvoerkanaal van de turf de ‘Nieuwe Opster Heerensloot’ genoemd. Elders in diezelfde acte wordt deze de ‘Nijesloot’ genoemd. Ook vonden we de namen ‘Nieuwe Heerenvaart ‘of ‘Heerendiep’ 13. Helaas bleek ook hier weer dat met dit buitengerechtelijke akkoord niet alle geschillen tussen de leden van de beide veencompagnieën waren opgelost. Een aantal jaren later zou opnieuw een juridische strijd tussen beiden losbarsten. In dit laatste geval ging het eveneens om een meningsverschil over het juiste aantal roeden dat aan partijen zou toebehoren. Het zou te ver gaan al deze geschillen hier in extenso te verhalen. In 1659 sloten de weduwen Fockens en Van Teyens en Reynsch Aebes alsmede de weduwe Brucht Tammes als compagnons van de Opster Nieuwsloot een akkoord
133
met de weduwen Van Oenema en Crack. Het ging hier om een stuk veen van circa 10 morgen waarvan de beide partijen elkaar de eigendom betwistten. Omstreeks 1700 was het noordelijke gedeelte van het hoogveen onder Langezwaag grotendeels afgeveend. Bij de inmonding van de veenwijken werden boerderijen gebouwd. Het zal hier gegaan zijn om ontginningsboerderijen. Zij brachten een gedeelte van de ontveende grond in cultuur. Daarentegen was de vervening in het zuidelijke veengedeelte van Langezwaag op veel plaatse nog in volle gang. Bekend is dat de wijk Singh Sangh in die tijd nog niet geheel van veen was ontdaan.
4.9 Krakeel over de Singh Sangh
Einde zeventiende, begin achttiende eeuw leden de doopsgezinden in Zwitserland onder zware geloofsvervolgingen. Velen van hen ontvluchtten hun vaderland. De Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden hadden in 1710 met de toelating van deze vluchtelingen in Nederland ingestemd. De opvang en de huisvesting van deze mensen werd door gecommitteerden van de landelijke Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam besproken. Ook de Gorredijkster leraar van de doopsgezinden, Foocke Eijles, bracht hierover advies uit. Hij dacht er aan om de Zwitsers zich te laten vestigen op landerijen in het ‘Gorreveen’. Dit veengebied tussen de Dwarsvaart en de scheiding met Schoterland was in die tijd bijna geheel afgegraven. Met de aankoop van 200 morgen land zou volgens zijn berekening ongeveer 20.000 cg gemoeid zijn 14. Een andere doperse leraar die zich in die tijd beijverde om deze vluchtelingen naar de voormalige hoogveen ontginningen van Friesland te laten overkomen was de Deventer brouwer Steven Cremer. Deze had zijn oog laten vallen op de afgegraven venen ‘achter de Knijpe’ bij Heerenveen. Cremers schoonvader en zwager hadden daar namelijk ‘enige directie in de afgravingen’. Deze schoonvader was Jeip Annes, vermaner in de Oude Vlaamse gemeente van Beneden Knijpe, met wiens dochter Tiesche Jepes de Deventer brouwer getrouwd was. Haar broer was Anne Jeips 15. Bij deze afgegraven gronden zal het zijn gegaan om het gebied van de zogenoemde Singh Sangh in het uiterste westen van Langezwaag. In 1697 had Anne Jeips een perceel veen ‘in de Singh Sangh’ gekocht. Over dit stuk veen was voor die tijd veel te doen geweest. Er was namelijk eerder sprake geweest van een niet rechtsgeldige levering van die veengronden. De eerdere verkoopster Boudina Bruchts, de echtgenote van de emeritus predikant ds. Adolph Alsems, had dit veen verkregen uit de nalatenschap van haar vader. Dat was de eerder genoemde vooraanstaande Kortezwaagster landbouwer en veenbaas Brucht Tammes, die die veengronden ooit gekocht had van de Compagnons van Schoterland. Na de verkoop aan Anne Jeips bleek echter nog een derde rechten op deze gronden te kunnen laten gelden. Een zekere Hasard uit De Knijpe pretendeerde er namelijk erfrechtelijke aanspraken op te hebben. Na veel gekrakeel en een jarenlange, ingewikkelde, procedure kwam het uiteindelijke tot een minnelijke regeling. Deze kwam er op neer dat Hasard schadeloos werd gesteld door de Compagnie van Schoterland. Uit de hoogte van het aan hem uitbetaalde bedrag van 7.800 cg blijkt dat
134
het bij het stuk veen Singh Sangh om een waardevolle laag veen ging. Pas daarna kon Anne Jeips in de eigendom van deze venen worden gesteld.
4.10 De buitenplaats Veenenburg
Bij die gelegenheid had hij tevens van mevrouw Alsems het recht gekregen om ‘vrij en frank’ de oostelijke en westelijke van dit stuk Singh Sangh gelegen gronden als stortplaats voor de bolster te gebruiken Dit was voor zolang de vervening daar zou duren. Deze bolster was de waardeloze bovenlaag van het veen, die door de verveners meestal aan de kant werd geworpen. Niet zelden werden de door de veengraverij ontstane veenputten hiermee weer opgevuld. Daarenboven werd de Singh Sanghwijk verlegd in die zin dat die dan vlak langs de buitenplaats ‘Veenenburg’ - waar het echtpaar Alsems woonde - zou lopen. Daarnaast mocht de familie Alsems vrij gebruik maken van deze wijk voor de aanvoer van dong (mest) en afvoer van landbouwprodukten 16. De Singh Sangh wijk lag voor het overgrote deel in Opsterland en voor een klein deel in Schoterland. In dit laatste gebied ging het meer om een zogenoemde ‘vooraf ’, het meest zuidelijke deel van de wijk, waar later de huisplaatsen langs de vaart zouden komen. In 1699 werd in de Singh Sangh voor het eerst turf gegraven. Het ging hier om 713 roe (ong. 32 ½ dagwerken), waarvan er 448 roe uit de zijkanten van het perceel en de rest uit de zogenoemde veensplitting (toen uitgegraven wijk) kwam. In het zuidelijke gedeelte van dit veen was Anne Jeips toen actief. Ook over het jaar 1712 zijn opgaven van het aantal turven, dat hier gegraven is, bewaard gebleven 17. In 1711, het jaar waarin de Zwitserse vluchtelingen zouden komen, was het veen in de Singh Sangh bijna geheel afgegraven. Het is de vraag of er wel wat terechtgekomen is van de voorgenomen vestiging van de vluchtelingen aan de Singh Sangh. In ieder geval heeft een gering aantal zich te Gorredijk en omgeving gevestigd. Dit was niet voor lange duur, want het bleek al gauw dat zij niet konden wennen in de afgegraven venen. Daarbij kwam nog dat ze de lucht te vochtig vonden, terwijl ze daarnaast, tot overmaat van ramp, ook de zondaagse preek van de voorganger niet konden verstaan. 4.11 Rensselaerswijk
In oude, uit de eerste helft van de zeventiende eeuw daterende stukken over Langezwaag komt men af en toe de naam Kiliaen van Rensselaer tegen. In het midden van die eeuw duikt daar ook de (veld)naam ‘het Kiliaen’ op, wat een relatie van genoemd persoon met het betreffende perceel land doet vermoeden. In de Amerikaanse staat New York, het vroegere Nieuw Nederland, is de naam Van Rensselaer veel beter bekend. Van Rensselaer stond namelijk aan de wieg van de naar hem vernoemde Rensselaerswijk, het latere Albany - de hoofdstad van de staat New York. Hij was in 1596 te Hasselt - in het nog bestaande Rensselaershuis - geboren als zoon van de hopman
Renselaer Gedenksteen in de Oude Kerk in Amsterdam voor Kilian van Rensselear
135
Hendrik van Rensselaer. Deze Kiliaen van Rensselaer (1586-1643) - hij was een tijd lang juwelier in Amsterdam - stond destijds bekend als één van de belangrijkste patroons (particulier investeerder) in Nieuw-Nederland in Noord-Amerika. Hij stichtte daar namelijk een eigen kolonie, die naar de stichter Rensselaerswijk zou gaan heten. Van hem is bekend dat hij daar bij het fort Oranje ongeveer 15.000 hectaren land kocht. Zijn Friese venen waren echter veel minder uitgestrekt en besloegen ten hoogste enkele tientallen hectaren. Die lagen in Langezwaag naast het zogenoemde ‘Medenblick-blok’ bij de ‘Nakoopswijk’ bij stem 12. Maar ook aan de zuidzijde van de compagnonsvaart bezat hij veen. Al in 1633 werd vermeld dat Kiliaen van Rensselaer’s veen afkomstig was uit ‘Cuyck- en Foeyt nakoop in het tweede lot van Brongerga en Catlijk’ en ongeveer 84 ½ roeden breed was. In die tijd liet hij de aan hem behorende percelen in kaart brengen. Wellicht dateert ook uit die tijd zijn compagnonschap met Van Oenema, Van Sickinga, Van Crack en (Arend) Foeyt. Laatstgenoemde Arend Foeyt was in die jaren burgemeester van Utrecht. Samen met deze drie andere heren vormde Van Rensselaer - onder de inbreng van de bovengenoemde venen - een ondervennootschap met Foeyt. Niettemin zou Van Rensselaer altijd in Amsterdam in zijn huis aan de Keizersgracht blijven wonen, van waaruit hij zijn zaken in Amerika regelde. Wel vestigden zich enkele van zijn kinderen zich later te Rensselaerswijk. Zijn zoon Nicolaas van Rensselaer werd later predikant te Albany. De vermogende Kiliaen van Rensselaer had zijn in Friesland gelegen venen verkregen als erfgenaam in de nalatenschap van het Utrechtse echtpaar Johan de Rode en Aleid Boll, van wie Van Rensselaer afstamde. De familie De Rode was één van de deelgenoten in de Cuyck en Foeyt-compagnie, waarmee eveneens de in de bovengenoemde omschrijvingen van de percelen voorkomende namen zijn te verklaren. Anders dan Van Rensselaer was zijn schoonzoon Petrus Douw wel van Friese komaf. Deze zou later in Nieuw Nederland belangrijke functies gaan vervullen.
4.12 Het Kiliaen
Door de verveningsactiviteiten van Van Rensselaer reikten de belangen in de Opsterlandse en Schoterlandse turf tot zelfs in Nieuw Nederland, de latere staat New York. In 1643 was Van Rensselaer overleden. Kort tevoren had hij zijn gemeenschappelijke vervening met Foeyt geliquideerd en zijn Langezwaagster venen en gronden, genaamd ‘t Kiliaen’ voor 1.050 cg verkocht aan Tjeerd Bonnes en Intie Keimpes. Ongeveer gelijktijdig werden ook de venen bij Brongerga en Katlijk door hem verkocht. De belangrijkste koper hiervan was Luts Feddes. Deze was de weduwe van de eerder genoemde vervener Brucht Tammes en moeder van Boudina Bruchts, die later zou trouwen met ds. Joh. Schroeder, hervormd predikant van Langezwaag. In het jaar 1646, enkele jaren na Van Rensselaers dood, werd Pieter Stuyvesant benoemd tot directeur (gouverneur) van Nieuw Nederland. Hoewel afkomstig uit Weststellingwerf zijn van hem - anders dan bij Van Rensselaer - geen bemoeiingen met verveningen in Friesland bekend. De metropolitische entrepreneur Van Rensselaer bleef (naast zijn grote zakelijke belangen in Nieuw-Nederland (de staat New York) tot het laatste toe zich ook bezig houden met zijn veenderijen bij Heerenveen. Dit wijst op het lucratieve karakter van deze verveningen uit die tijd 18.
136
4.13 De Compagnie van Medenblick
Al in het begin van het bestaan van de DCF-veencompagnie verscheen - voor het eerst in het jaar 1556 - de naam Medenblick. Naar aanleiding van een in dat jaar plaatsgevonden verdeling/loting van venen van de Dekema-Compagnie tekende toen namens Cuyck en Foeyt een zekere mr. Hendrick van Medenblick. In de tweede helft van de zestiende eeuw was er herhaaldelijk sprake (de eerste keer in 1564) van een ‘Medenblick Compagnie’. Ook het feit dat deze compagnie in de vervening vooral actief was in de aan Cuyck en Foeyt toebedeelde blokken veen doet een gemeenschappelijke oorsprong van beide componenten veronderstellen. De ene (Medenblick) was voortgekomen uit, dan wel afgesplitst van de andere (Cuyck en Foeyt). Deze door Hendrik van Medenblick c.s. uit Utrecht opgerichte compagnie heette voluit de ‘Veen Compagnie van Medenblick’. Zij nam ten opzichte van de andere compagnieën Dekema en Cuyck en Foeyt een min of meer zelfstandige positie in. Haar venen lagen met name in Schoterland: het grote blok van Brongerga-Katlijk, het eerste lot van Nije- en Oudehorne en tenslotte in het tweede lot Jubbega-Schurega. Daarnaast bezat zij nog een perceel met veenwijk in Opsterland, te weten in het derde lot van Langezwaag. Dit laatste stond bekend onder de naam ‘het Medenblick-stuk’. In het begin kende de Compagnie van Medenblick vijf compagnons, ‘competerende elk een vijfde portie of gedeelte veens’. Naast mr. Hendrik van Medenblick, de belangrijkste oprichter naar wie de compagnie was vernoemd, zijn nog de volgende compagnons bekend: Gerrit van Medenblick, Jan van Buytendijck, jhr. Arent van Leeuwen, heer van Cootwijck, Arent van Zevender en jhr. Hendrik van den Burgh. Ook komt men hierbij namen tegen als Folpert van Baern, Johan van der Meer, Albert van Haeften en Francois van Sneeck, allen Utrechters. In 1578 vertegenwoordigden de heren Van Medenblick en Van Buytendyck hun compagnie bij een op verzoek van de gemene compagnie (DCF) gedane meting van veenpercelen. Blijkbaar bestonden er toen geschillen over de begrenzingen van de verschillende percelen 19.
4.14 Compagnie Van Cuyck, Foeyt en Medenblick
In het jaar 1586 kwam het tot een scheiding en deling tussen de goederen van de Compagnie van Cuyck en Foeyt enerzijds en die van Medenblick anderzijds over bezittingen die zij tot dan toe nog samen onverdeeld bezaten. Het ging hier om een aantal hofsteden, erven, huizen enz. in Heerenveen, Opmerkelijk was hierbij dat bij deze transactie de beide partijen hun gemeenschappelijke bezit benoemden als: ‘Compagnie van Cuyck, Foeyt en Medenblick c.s.’. Hieruit valt tevens af te leiden dat Medenblick eens (na 1555) deelnemer was geweest in de in 1552 opgerichte Compagnie van Cuyck en Foeyt. Na verloop van tijd (voor 1564) zal zij zich als onderdeel hebben verzelfstandigd. Blijkbaar waren een aantal zaken tot 1586 nog niet tussen partijen in verdeling gekomen en zolang onverdeeld gebleven. Onder die onverdeeldheid viel ook nog de hofstede ‘Moerborg’ in Heerenveen.
137
Dit was de latere ‘Oenemastate’, toentertijd een met grachten omgeven buitenplaats aan de zuidzijde van de Compagnonsvaart. Zij werd voor het door Roelof Gerrits Crack 20. getaxeerde bedrag van 350 cg door de Medenblick Compagnie uit de boedel gekocht Op 28 mei 1590 kwamen de compagnons van Medenblick met Floris Foeyt, Albert van Helsdingen en Tyman van Cuyck het volgende overeen: Medenblick Compagnie mocht - evenals dit bij andere vrije venen het geval was - voor de afvoer van de turf uit haar venen mede de compagnonsvaart gebruiken. Het ging hier kennelijk om een bevestiging van het reeds eerder aan hen verleend recht. In de loop van de jaren moet het al dan niet vrij zijn van Medenblick’s veen ter discussie zijn gekomen. Dit was dan ook een te verwachten gevolg van de onafhankelijke positie die zij al lange tijd was gaan innemen. Partijen moeten de behoefte hebben gevoeld één en ander weer eens te gaan regelen. Wel was Medenblick gehouden voor elke af te voeren dagwerk turf een bedrag van 10 st. te betalen. Overigens werd hierbij verwezen naar een eerder, in 1552 gesloten contract, waarbij dit al eerder was afgesproken. De Medenblicksvenen te Brongerga en Nieuw-Katlijk besloegen resp 30 en 60 morgen. In dit laatste gebied bezat de compagnie drie uit de Compagnonsvaart lopende veenwijken. Dit waren de zogenoemde eerste, tweede en derde wijk van Medenblick. Ook onder Oudeschoot had zij veen. Zo’n drie en halve morgen van dat veen lag ten zuiden van het Grote Meer. Steeds bleek weer dat de Compagnie van Medenblick zich altijd heeft beroepen op gelijkwaardige behandeling. Zij wilde door de algemene Compagnie op dezelfde voet worden behandeld als al de andere daaronder vallende compagnieën: ‘daer deze compagnien naast elkaar gelegen oost en westwaerts waren’ 21. Zoals gemeld bezat de Medenblick Compagnie ook in Langezwaag een vanuit de Compagnonsvaart lopende veenwijk door het ‘Medenblick-stuk’. De Medenblick Compagnie werd vanaf het eind van de zestiende eeuw bestuurd door de uit Utrecht afkomstige participant Johan van Leeuwen, heer van Cootwijck, die met zijn echtgenote Elisabeth van Schuylenburg de Moerborg te Heerenveen bewoonde.
4.15 MedenblickCompagnie verkocht
In 1627 maakte Herbert van Buytendyck, één van de toenmalige compagnons, een deel van de hem uit de compagnie toegescheiden venen te gelde. Nadrukkelijk werd hierbij vermeld: ‘ressorterende onder de Compagnie van Medenblick’. Ook werd niet nagelaten mee te delen dat de vaart reeds tot aan deze venen was gevorderd (tot het middengedeelte van Langezwaag, ter hoogte van Nieuw-Katlijk even voor de herberg ‘de Bonte Bok’. Koper van deze in het grote lot van Brongerga en Katlijk gelegen venen was een zekere Cornelis van der Eem c.s. uit Leiden 22. De deelhebbers van de Compagnie van Medenblick hebben lang moeten wachten voordat zij hun venen aan de snede konden brengen. De aanwezigheid van de vaart had dan ook gunstige uitwerking op de waarde van dat veen. De later in Delft wonende familie Van der Eem deed de nieuw verworven venen al weer spoedig van de hand. Na nog geen twee jaar deze venen te hebben bezeten verkocht zij deze weer door aan Jacques van Oenema 23.
138
In 1635 verkocht Evert van Buytendijck te Utrecht veel van zijn veen in de Compagnie van Medenblick: ‘alle zijne veenen die hij nog heeft liggen in Friesland, zijnde 13/45e deel in de Medenblick Compagnie in Schoterland alsmede de venen in Langezwaag’. De zogenoemde ‘korte venen en noorderwallen’ waren echter van deze verkoop uitgesloten. Ook hier was Van Oenema de koper. In de volgende jaren deden steeds meer erfgenamen van mr. Hendrik van Medenblick hun aandelen in de Compagnie van de hand. Zo verkocht mr. Hendrik van der Meer voor 5.100 cg zijn venen aan de leden van DCF-veencompagnie: Jacques van Oenema, Johannes Crack en jhr. Gerrit van Sickinga 24. Laatstgenoemde had al eerder de in Heerenveen staande Moerborch door koop van de Medenblick Compagnie verkregen. Nu, in 1636, woonde zijn mede-compagnon in DCF-veencompagnie, Jacques van Oenema op deze buitenplaats. Die had Moerborg door ruiling verkregen van jhr. Gerrit van Sickinga, waartegenover laatstgenoemde het (in die tijd naar hem vernoemde) ‘Jonkershuis’ - het latere ‘Voormeer’ - in het Meer had verkregen. De Compagnie van Medenblick is men al die tijd als een, zij het als een zelfstandige, onderneming binnen de DCF-veencompanie blijven beschouwen. Dit blijkt nog eens ten overvloede uit een in 1640 gehouden verkiezing van functionarissen. Aan die verkiezing van hoofden, adjuncten en gemachtigden nam de Compagnie van Medenblick ook gewoon deel. Hierbij werd - onder verwijzing naar een eerdere reorganisatie uit het jaar 1605 - uit de Medenblick Compagnie jhr. Jan Baptiste van Sickinga toegevoegd als volmacht. Dit houdt in dat deze Compagnie nog altijd stemrecht bezat in de Algemene Compagnie 25. De indruk ontstaat dat de rol van de Van Dekema Compagnie in de decennia na 1580 steeds meer uitgespeeld raakte. Haar bezittingen behoorden in toenemende mate aan de beide andere compagnieën toe Het lijkt erop dat in die jaren de Medenblick Compagnie, als afsplitsing van Cuyck en Foeyt, binnen de organisatie steeds meer de plaats van de Dekema Compagnie was gaan innemen. In het jaar 1641 werd tenslotte de Medenblick Compagnie geliquideerd. Namens DCF-veencompagnie sloten toen Johannes Crack en Jacques van Oenema een akkoord met de heren Van Buytendyck ‘wegens kwesties en processen met betrekking tot venen in de Langezwaag in het 2e lot van Medenblick’. Deze bleken grotendeels te zijn verkocht aan Joan van Cuyck en Johannes Crack. Uiteindelijk zouden de venen en andere bijbehorende goederen van Medenblick weer terugkeren in de boedel van de oude Cuyck en Foeyt Compagnie en alzo in handen komen van het nieuwe driemanschap Crack, Van Oenema en Van Sickinga.
4.16 Van Duynens Erve
Dit laatste was ook het geval met de nabij het Kiliaen gelegen zogenoemde ‘Van Duynens erve‘. Het ging hier om een aan de Rotterdamse koopman Syverd Meynerds van Duynen toebehorend stuk veen. Hij had dat in 1612 gekocht van jhr. Johannes van Persijn, wiens vader eerder deelgenoot van de Dekema-compagnie was geweest. Deze Van Duynen was in 1580 te Amsterdam geboren als zoon van de lakenkoper Meynerd
139
Syverds van Duynen. Zijn zuster Ydje van Duynen was getrouwd met de Amsterdamse kaaskoopman Cornelis Luitjes.Veel van deze voornamen doen een Friese afkomst vermoeden 26. Omdat, evenals Van Duynen, ook Kiliaen van Rensselaer in Amsterdam heeft gewoond en hun venen in Langezwaag vlak bij elkaar lagen, is enige samenwerking tussen hen beiden op het terrein van de vervening niet uitgesloten. Syverd van Duynen had bij diezelfde verkoop door jhr. van Persijn ook diens veengronden in het Meer bij Heerenveen verworven. Het betrof hier de langerekte kavel, waarop het latere huis Voormeer zou staan. Na Van Duynens overlijden verkocht in 1629 zijn weduwe Aaltje van der Velde dit, toen als hofstede aangeduide, huis aan de kapitein Jacques van Oenema. Een aantal jaren later, in 1636, ging laatstgenoemde, zoals vermeld, een ruilovereenkomst aan met jonker van Sickinga aangaande hun resp. huizen. Op een uit 1634 door de landmeter Sjoerd Tjebbes gemaakt kaartje, werd de vijf jaar eerder door de weduwe Van Duynen verkochte hofstede nog als ‘Olde Duinens plaets ’ aangeduid 27.
ef
140
HOOFDSTUK 5
ROND DE ROTTEVALLE EN OVER DE KLOOSTERVENEN
5.1 De veencompagnie van Van Voort c.s.
In 1576 verpachtte het klooster Jeruzalem te Gerkesklooster een groot complex veen aan de Compagnie van de Utrechtse familie Van Voort. Het lag in het Surhuister veen en grensde in het noorden aan de Abtskamer en in het zuiden aan het riviertje de Lits. Dit stroompje bepaalde de grens tussen Achtkarspelen en Smallingerland. Deze Van Voorts waren de gebroeders Mathias, Jan en Evert van Voort, alsmede hun zwager Anthonis van der Kerck (Verkerck). Laatstgenoemde was getrouwd met hun zuster Helena van Voort. Verder deden de eigenerfden gebroeders Luel en Ige Fossema uit Augustinusga met hen mee. Naast het genoemde stuk veen kregen ze ook het gebruik van de Oude Veenster Vaart. Dit was de vaart die vanuit het Surhuisterveen naar Kortwoude en verder naar Munnekezijl bij de Lauwerszee liep. Ook mochten ze de bij het veen staande stenen behuizing, de zogenoemde ‘Abtskamer’, gebruiken. Tenslotte kregen ze nog een optie om te zijner tijd nog meer veen te verwerven. De jaarlijkse pachtprijs bestond uit een leverantie van 6.000 ton zwarte en even zoveel ton ‘kolgrauwe’ turven plus een betaling van 250 cg. Tevens verbonden ze zich daarbij de genoemde vaart door te trekken tot aan de leidijk. Deze Utrechtse familie, die zich metterwoon in Surhuizum ging vestigen, had al jarenlang ervaring met de vervening van het hoogveen. Al vanaf het begin was zij bij de vervening in de Gelderse Vallei - waar later Veenendaal zou ontstaan - betrokken. In 1546 was hun vader Cornelis van Voort, burger van de stad Utrecht, in dat gebied al voor de Antwerpse industrieel Gillis van Schoonebeecke bezig met de inventarisatie van percelen veen. Vanaf het begin van de oprichting van deze ‘Stichtse en Rheense veencompagnie’ behoorde hij - samen met een familielid Gijsbert van Voort Valentijnszn - tot de participanten. Het is dan ook opmerkelijk dat deze Utrechtse burgers, in plaats van aansluiting te zoeken bij hun mede-compagnons Cuyck en Foeyt in de Schoterlandse venen, helemaal afzonderlijk voor zichzelf begonnen in de (afgelegen) kloostervenen van Achtkarspelen. Ze wilden zich blijkbaar niet (langer) binden aan een juridisch ingewikkelde organisatie als de Veenendaalse Compagnie en de ongeveer op dezelfde leest geschoeide DCF-veencompagnie. Ze hadden het vrije ondernemerschap blijkbaar hoog in hun vaandel staan.
141
Detail Schotanus
Of er al eerder familie van hen in Leeuwarden - zoals de (latere) landmeter Mathijs van Voort - woonde is niet duidelijk. In ieder geval raakte de familie al gauw ingeburgerd in Friesland. Twee zonen van Mathias van Voort, Frederik en Evert van Voort, trouwden met de gezusters Tjetske en Jouck van Jelgersma. Zij waren dochters van de grietman Liewe van Jelgersma, die in Augustinusga woonden 1.
5.2 Voortgaande kanalisatie
De nieuwe compagnie - ook wel aangeduid als de ‘Compagnie van de Gerckensclooster grote veenen’ - legde zich niet alleen toe op de vervening, maar hield zich ook bezig met de aanleg van kanalen. Enkele jaren voordat de oprichting van de Compagnie
142
van Van Voort c.s. een feit was, in 1574, was al begonnen met de aanleg van een nieuw scheepvaartkanaal. Die liep vanaf het Bergumermeer in oostelijke richting naar de grens met Groningen nabij Gerkesklooster. Waarschijnlijk betrof dit werk voor een deel de kanalisatie van een stroompje, dat daar altijd al liep. De initiatiefnemer hiervan was de nieuwe stadhouder van Friesland, de ZuidNederlandse kolonel Caspar de Robles, heer van Billy. Deze had de besturen van de betrokken grietenijen bevolen aan de uitvoering van dit werk hun medewerking te verlenen. Dit was in de jaren dat er sprake was van grote vijandelijkheden als gevolg van de enkele jaren eerder begonnen Opstand. Dit nieuwe kanaal, dat het Kolonels- of Caspar de Roblesdiep ging heten, kan in verband gebracht worden met het al sinds het midden van de eeuw daterende plan om Overijssel via Friesland in verbinding te brengen met de provincie Groningen. Juist nu de scheepvaart over de Zuiderzee door de zich daar ophoudende watergeuzen voor koningsgezinden gevaarlijk was geworden, was een binnenlandse vaarverbinding weer bijzonder actueel geworden. Al eerder had de weduwe van graaf Van Arenberg aangedrongen op het voltooien van het door haar overleden echtgenoot eerder begonnen werk in Overijssel (zie hierover meer in hoofdstuk II). Niettemin zou deze vaart voor de afvoer van turf uit de Surhuistervenen pas zo’n driekwart eeuw later van betekenis worden. De afvaart zou al die tijd nog langs de eerder genoemde Oude Veenster Vaart plaatsvinden.
5.3 Tijden van verwarring
In het jaar 1580 werden de kloosters door de Staten van Friesland in beslag genomen en afgebroken alsmede de kloostergoederen verbeurd verklaard. De abt, de prior en andere geestelijken van het klooster Jeruzalem waren naar Groningen gevlucht, waar zij in ballingschap gingen. In die tijd, sinds 1582, waren naast de Van Voorts c.s. ook nog de heren Epo van Douma uit Huizum en de gedeputeerde dr. Dirck Fogelsang uit Leeuwarden als verveners in de kloostervenen bij Surhuizum actief 2. Daar deze venen in beslag waren genomen betaalden de verveners de huur niet (meer) aan het klooster. Omdat aanvankelijk blijkbaar onduidelijk was aan wie de huur moest worden voldaan, waren er achterstanden ontstaan. In 1585 eiste de Landschap als beheerder van de kloostergoederen de verschuldigde huren en pachten op. Voor de Compagnie van de Van Voorts werd de achterstallige huur in 1585 vastgesteld op 800 cg, vermeerderd met de over ruim drie jaar nog verschuldigde te leveren turven. In de loop van 1590 leed dr. Fogelsang grote schade door het optreden van nota bene de eigen Friese soldaten. Die maakten zich namelijk in diens veenderij onder Surhuizum op grote schaal schuldig aan turfdiefstal ‘dat onse soldaten bij grote menichte op Surhuijster veen utlopen ende syn turff (…. ) met wagens sijn wech foerend (….) dewijl sie oock met grote confuijs op die turffclooten klimmende meer ter breke als sie wechfoerende’. Dr. Fogelsang wendde zich daarop tot Gedeputeerde Staten met het verzoek om aan deze ongewenste toestanden een einde te laten maken. Hij verzocht de Staten tevens hierbij de bemiddeling van stadhouder Willem Lodewijk van Nassau in te roepen. Bovendien
143
maakte Fogelsang van de gelegenheid gebruik om de leverantie van zijn turf ten behoeve van het leger aan te bevelen. Dit laatste uiteraard tegen betaling 3. Overigens vond dit alles plaats in een tijd van grote verwarring. In 1590 waren Spaanse troepen na de val van Steenwijk plunderend de Friese wouden binnengevallen. Ondanks dit alles ging de vervening in Achtkarspelen blijkbaar gewoon door. Hierbij leek het soms zelfs of er sinds 1580 niets gebeurd was. Opmerkelijk genoeg sloot nog in 1591 het - al vele jaren te Groningen in ballingschap verkerende - (voormalige) bestuur van het (grotendeels afgebroken) klooster Jeruzalem nog pachtcontracten af over ‘hun’ venen! De nieuwe pachter was in dit geval de Spaansgezinde grietman van Achtkarspelen, Hector van Jelgersma. Het verpachte was een driehoekig stuk veen van het ‘Muncke Voorhooff ’ onder de klokslag van Surhuizum. Hoewel ditzelfde perceel al veel eerder, in 1576, door het klooster verpacht was aan de Compagnie van de Van Voorts achtte het klooster dat contract niet langer rechtsgeldig. Volgens het klooster zou de Compagnie het veen onbevoegd hebben onderverpacht aan dr. Fogelsang c.s. Het lijkt erop dat het kloosterbestuur met dit bevreemdende gedrag alvast een voorschot wilde nemen op de situatie die zou ontstaan bij een opnieuw onder Spaans bestuur komen van de Noordelijke Nederlanden. Het zal dan ook geen enkel effect hebben gesorteerd. In 1590 had ook de uit Beetsterzwaag afkomstige, maar inmiddels te Leeuwarden wonende vervener en herbergier Pieter Jans Clocq bemoeienis met het Surhuisterveen. Hij fungeerde toen samen met Evert van Voort als borg voor de ontvanger-generaal van Achtkarspelen. Vervener Clocq was een aantal jaren later een van de investeerders in de Pekelder venen in Oost-Groningen. Zijn kleinzoon Feike Alles Clocq - verwant aan de grietman-familie Fockens - gold later als de grondlegger van de Pekela’s 4.
5.4 Octrooi voor Van Voort c.s.
De Compagnie van de Van Voorts legde zich, zoals vermeld, naast de vervening ook toe op de aanleg en onderhoud van kanalen. In 1595 kregen de beide gebroeders Van Voort van de Staten van Friesland octrooi om tol te heffen op door het Kolonelsdiep varende (geladen) schepen. Ook mochten ze hierbij de herberg ‘Schuilenburg’ (enkele kilometers ten noorden van Hoogzand-Oostermeer) exploiteren. Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat ze de eigenaren van deze vaart waren geworden. Omdat in de loop van de jaren de vaart ‘wegens ondiepte niet navigabel ’ meer was, wilden de broers dit euvel verhelpen. Ze deden hiertoe aan de grietenijen Tietjerksteradeel, Achtkarspelen en Smallingerland het aanbod om het kanaal te slatten (uit te diepen) tegen een nog door hen overeen te komen vergoeding. Voor de nakoming van dit uitbaggeren en verdiepen van de vaart stelde Taco van Dycxtra met een bedrag van 4.174 gulden zich borg voor de beide broers. De grietenijen gingen bepaald niet gretig op dit aanbod in. Uiteindelijk weigerden ze hun medewerking omdat zij destijds onder dwang van de Spaansgezinde stadhouder De Robles dit kanaal hadden moeten aanleggen. Niettemin zou het Kolonelsdiep later van grote betekenis voor de scheepvaart blijken te zijn. Voor de afvoer van de turf uit
144
het Surhuisterveen zou het echter toen nog meer dan een halve eeuw duren voordat het Kolonelsdiep daartoe dienstig zou zijn. Pas in 1648 zou vanuit Surhuisterveen rechtstreeks een vaart naar het Kolonelsdiep worden gegraven 5.
5.5 Andere verveners
Naast de Van Voorts en Fogelsangs c.s. zijn er in die tijd nog meer verveners in het Surhuisterveen bekend. Een belangrijke vervener was toen Gaetze Sjoerds Boelens, die verveende aan de naar zijn vader vernoemde Boelenswijk. Zij waren leden van de gelijknamige Achtkarspelse grietmansfamilie, die daar vanouds uitgestrekte landen en venen bezat. In het uit 1543 daterende Beneficiaalboek werd reeds de grietman Sytthie Boelens, de stamvader, als naastleger vermeld van ‘zes ackers feen gelegen op Ophuis aan de zuidzijde’. In de buurt van de Boelenswijk lagen ook de verveningen van leden van de familie Feyckens. Het ging hier om de Leeuwarder advocaat dr. Focco Feyckens, zijn broer Alle Feyckens (vader van de eerdergenoemde Feike Alles Clocq) en hun zuster Auckjen Feyckens. De laatste was sinds 1602 weduwe van de Schoterlandse secretaris en vervener Pieter Tjaerds en later hertrouwd met de Leeuwarder rentmeester-ontvanger en tevens lid van de gezworen gemeente Wopcke Jarichs. Het was in deze tijd dat haar tantezegsters Theotardus en Nicolaas van Heloma een grote uitbreiding wisten te geven aan hun verveningen in Schoterland, Opsterland en Aengwirden. De venen van de familie Feyckens te Surhuisterveen zullen afkomstig zijn geweest van hun grootmoeder Auck Sjoerds Boelens uit Olterterp. Zij was de vrouw van de Opsterlandse grietman Fokke Teyens en een kleindochter van genoemde grietman Sytthie Boelens. In de omgeving van de Boelenswijk lag ook de Pieter Binnertswijk. Deze herinnert aan de verveningen van de gelijknamige Leeuwarder lakenkoopman. Ook zijn plaatsgenoot en collegakoopman Jan Harmens verveende in deze contreien. Naast deze grote verveners, die hoofdzakelijk konden putten uit oud familiebezit, waren er ook een aantal kleinere individuele verveners actief, zoals Fedde Wygers, Gerlof Sapes, Hotze Hotzes en Wybe Sybes. 5.6 Rond de Rottevalle
Hoogveen werd ook wel zwartveen genoemd. Dit naambordje bij Rottevalle geeft de plaats aan. Foto auteur
Al die tijd was het westelijk van deze venen gelegen Buweclooster Oosterveen nagenoeg ongebruikt gebleven. Sinds Tjaerd van Burmania in 1529 - na een beslechting van een geschil met het klooster - het zuidelijke deel van deze venen had verworven, waren deze blijkbaar een bron van onenigheid gebleven. Daarbij komt nog dat de Burmaniawijk niet tot dit veencomplex was verlengd.
145
Bij al die vertragingen in de vervening denke men aan al die aanspraken die door bij voorbeeld Van Lutzeburg en Van Schwartzenberg op die venen gemaakt werden. In het midden van de zestiende eeuw waren echter de belangen in de vervening van de familie Van Burmania steeds meer af afgebogen naar de Opsterlandse, Groningse en Drentse venen. Een verminderde belangstelling voor haar venen in Smallingerland en Achtkarspelen was hiervan een logisch gevolg. De familie zal daarna haar Oosterveen steeds meer hebben gelaten voor wat het was. Omstreeks 1570 blijkt dit Oosterveen in zijn geheel aan het Buweclooster te Drogeham te behoren. De oppervlakte hiervan bedroeg ongeveer het drievoudige van het reeds veel langer door haar bezeten Buweclooster Westerveen. Dit kleinere complex grensde in het westen - met als grenslijn de Munnikengreppel - aan het Oostermeerder Witveen. Een jaar nadat het Gerckesklooster haar veen aan de Van Voorts had verpacht, ging het Buweclooster over tot verkoop van venen. In 1577 verkocht zij aan de Leeuwarder ondernemer Ulrich Abbes Alberda en zijn vrouw Elisabeth Godefridi een complex veen. Alberda’s vrouw was een dochter van de Leeuwarder raadsheer George Godefridi. Bij deze verkoop ging het om een vierde gedeelte van haar Wester(klooster)veen. Dit gebeurde onder de verplichting om naar dit veen een vaart te graven. Ook behield het klooster de ondergrond. Dit Westerveen was door een smalle (aan de boeren van Drogeham behorende) strook gescheiden van het Oosterveen. Nog geen drie jaar na de verwerving van het veen ging het kloosterbezit over naar de Landschap. Ulrich Abbes heeft zelf geen voordeel van zijn veen gehad, hij kwam al in 1583 te overlijden. Zijn vervening werd voortgezet door zijn zwager dr. Jan van Loo, die met Ulrichs zuster Sjoukje Abbes (Alberda) was gehuwd. Hij behoorde tot de invloedrijke Leeuwarder familie Van Loo. Zijn vader Boudewijn van Loo was rentmeester en grietman van het Bildt. De belangrijke raadsheer en vervener Pieter van Dekema was zijn oom. Dit was ook het geval bij Jan en Georg Rataller en Albert van Sierckxma. Jan van Loo zorgde ook voor de aanleg van een vaart vanuit de Burmaniasloot naar de zogenoemde ‘Veertig Roeden’. Dit was een bezitting van het voormalige klooster te Smalle Ee, waarvan Jan van Loo dit veen had gehuurd. Daarnaast bezat hij ook veen in de Houtigehage. Behalve het Westerveen en de Veertig Roeden en de Houtigehage exploiteerde Jan van Loo ook nog veen bij de Burmaniasloot en in Opeinde. Het laatstgenoemde bezit strekte zich uit van de Dracht tot aan de Lits. Aan de Lits bezat hij het huis de Hoge Schuur, waar zijn veenopzichter Eebele Martens woonde. In 1603 overleed Jan van Loo. De afvoer van de turf langs de Burmaniasloot begon in die tijd grote problemen op te leveren. Al die tijd was die turfafvoer van de venen boven de Lijkweg via de Burmaniasloot en de Noorderdracht naar de meren gegaan. In verband met het hoogteverschil moet er ook een sluis of schut zijn geweest, terwijl er daarnaast ook sprake was van een brug in de weg. Na 1603 was de toekomst van de Burmaniasloot als turfvaart echter onzeker geworden. Dit kwam door rechtszaken, die andere grietenijen hadden aangespannen om de sloot, uit vrees voor wateroverlast,
146
afgedamd te krijgen. Later zou die vrees ook worden bewaarheid. Jan van Loo had al eerder uit de Burmaniasloot een vaartje laten graven naar de door hem gepachte venen in de eerdergenoemde ‘Landschaps veertig roeden’. Ook de afvoer van de turf uit die veertig roeden, in dit geval via de Lits, was niet zonder problemen. De ingezetenen van Oostermeer lieten de schepen niet zonder meer door langs hun dorpsgebied. In 1610 werd een doorvaart-overeenkomst gesloten met het dorp Oostermeer. Pas in 1630 werd deze kwestie van de doorvaart door de Witveenster leijen (afgegraven hoogveen) naar de Lits bij Oostermeer door tussenkomst van de Staten van Friesland definitief geregeld 6. 5.7 Het Oostermeerder Witveen
Ook in dit Witveen zouden al vroeg verveningen plaatsvinden. Het is bekend dat in 1538 Tjaerd van Burmania en de Leeuwarder burgeres Aleyt Arends, weduwe van Arent Pieters van Arentsma, in dit ten noorden van de Lits gelegen gebied een aantal roeden veen bezaten. De hieruit gegraven turf zal zijn afvoer via de Lits hebben gehad. Ook uit dit gebied trok de familie van Burmania zich na het midden van de zestiende eeuw zich terug. Omstreeks 1615 was het Witveen nog voor Oostermeer en ’t Witveen. Detail uit de kaart het grootste deel met hoogveen bedekt. Een van Schotanus gedeelte van dit gebied bestond al uit leijen. In dat jaar brachten de toenmalige eigenaren van deze gemeenschappelijke Oostermeerder Witvenen deze in scheiding en deling. Dit was op verzoek van de volmachten van Oostermeer Eercke van Haersma en Hylke Wytzes door het Hof bevolen. Blijkbaar waren niet alle eigenaren tot een overeenstemming gekomen. Op 15 mei 1615 kwamen de raadsheer Aede van Eysinga (namens het Hof) samen met dr. Gellius van Hillema, eveneens raadsheer, dr. Evert Boner, schepen van de stad Leeuwarden en Arend en Eercke van Haersma als belangrijkste eigenaren van dit Oostermeerder Witveen op dit veen bijeen. Ook was hierbij de Leeuwarder landmeter Matthijs van Voort aanwezig. Vast werd gesteld dat het Witveen vanaf de zogenoemde ‘Commer Willemsgreppel’ in het zuiden naar de zogenoemde Oldepaal in het noorden liep. Het geheel werd naar het aantal belanghebbenden in negentien percelen verdeeld. De negentien eigenaren verplichtten zich tegenover elkaar door dit witveen vanuit het zuiden naar het noorden een vaart of sloot aan te leggen. Die moest dan twee roeden en 16 voeten breed en 8 voeten diep worden. Ook moesten er twee of, indien nodig, meer vallaten in worden aangelegd. Vanuit deze sloot - dit zal de dwarssloot zijn geweest - moest toen nog een ‘schipvaart’ worden aangelegd. Die moest dan de dwarssloot in
147
verbinding met de Lits brengen. Iedere eigenaar was naar rato van het aantal roeden veen dat hij bezat, verplicht tot het onderhoud van sloten, vaart en vallaten. Verder moest elke eigenaar een wijk door zijn perceel aanleggen. Die percelen werden naar hun breedte van 18 roeden de ‘Achttienen’ genoemd 7. Behalve dit Witveen behoorde tot het gebied van Oostermeer ook het gebied wat later de ‘Oostermeerder Leijen’ zou gaan heten. Hier bezat met name de familie Van Haersma veel gronden, zoals de (mogelijk naar haar vernoemde) Heersleien (Ha(e) rts(ma)leien). Het betreft hier een heel oud verveningsgebied. Zo kocht Meijert van Haersma al in 1512 6 maden van Aemcke Jaerla. Ook tal van in Friesland wonende leden van de Saksische adel waren hier vanaf ca. 1500 in de verveningen actief. Nog in de eerste helft van de zeventiende eeuw was de hoogveen-vervening in het gebied van de Leijen in volle gang. Dit blijkt uit een uit 1614 daterend proces voor het Hof van Friesland over een door Margaretha van Arentsma gedaan legaat aan het Weeshuis te Leeuwarden. Het ging hierbij om 15 roeden veen ‘Opeinder mate’ van de leidijk tot aan de Oostermeerder scheiding. Dit perceel grensde in het westen aan het veen van het St. Anthony Gasthuis en in het oosten aan dat van de Leeuwarder dakpannenfabrikant Warmolt Pannenbacker. De schenkster was een kleindochter van Arent van Arentsma en Alyt Arends. Laatstgenoemde verwierf al in 1538 veen in het Opeinderveen door aankoop van Joost van Burmania. De erfgenamen van Margaretha van Arentsma hadden zich echter niets van dat legaat aangetrokken en waren zelf al druk bezig met de vervening van dat perceel veen. In 1614 werden deze erfgenamen, dochters van de overleden grietman van Tietjerksteradeel Jan Rataller, door het Hof veroordeeld om die door hen gebruikte venen te ontruimen en over te dragen aan het Weeshuis met vergoeding van de reeds door hen gekochte turven 8.
5.8 Van Loo zit op zwart zaad
Voortdurend geldgebrek bij de familie Van Loo leidde er toe dat ze herhaaldelijk veen verkochten aan particulieren. Zo was in 1632 het veen in Houtigehage aan de beurt. Er waren zeven kinderen Van Loo, die hadden geërfd. Steeds werd er weer een zevende portie veen door de erven verkocht. Nicolaas Wallinck, de echtgenoot van Hiske van Loo, was in die tijd de belangrijkste man in de compagnie. Een tijdlang werkte hij als compagnon samen met zekere Naene Jans. Na de dood van Wallinck verkocht ook Hester van Loo haar een zevende aandeel in de compagnie (het Westerveen was daar niet bij). Omdat dit door haar broer dr. Gerard van Loo werd opgekocht, bleef dit deel nog in de familie. Deze Gerard van Loo was gehuwd met Hiske Uylenburg en zo was hij een zwager van de kunstschilder Rembrandt van Rhijn, die met Saskia van Uylenburg was getrouwd. Onder de bovengenoemde verkoop behoorde ook de eerder vermelde ‘Hoge Schuur’ en diverse gedeelten van boerderijen. Uiteindelijk ontkwam ook dr. Gerard van Loo niet aan een noodgedwongen verkoop. Op zijn beurt verkocht hij de verworven goederen weer door aan de advocaat dr. Horatius Doman uit Franeker. Deze was tevens eigenaar van de ‘Schierstins’ in Veenwouden geworden.
148
Hiermee was een eind gekomen aan de eerste compagnie van de Rottevalle. In 1634 was het Westerveen onder de aandacht gekomen van de vervener Saco Fockens, die het wel wilde kopen. Hij woonde te Beetsterzwaag en was grietman van Opsterland. Samen met de gedeputeerde Potter bezocht hij op zekere dag in 1634 de weduwe Hiske van Loo. Haar man Nicolaas Wallinck was toen al geruime tijd overleden. Hij had tot aan zijn dood het beheer over de resterende bezittingen van de Compagnie in het Westerveen gevoerd. Als gevolg van jarenlang achterstallig onderhoud was de staat waarin de vaart en sluis verkeerden in die tijd zeer slecht. Bovenstaand bezoek zou ertoe leiden dat Saco Fockens de venen van de weduwe Wallinck overnam. 5.9 Klooster/domeingoederen van Dantumadeel en Tietjerksteradeel verkocht
In 1644 werden door de Landschap de haar nog resterende domein- en klooster goederen onder andere te Veenwouden verkocht. Omdat daar al enkele eeuwen lang veen was gegraven, ging het bij deze verkochte percelen veen om voor een belangrijk deel om zogenaamd verdolven veen ofte leijen. Dit was afgegraven hoogveen, waarvan in de ondergrond zich nog een hoeveelheid ‘klijn’ (in dit geval laagveen) bevond. Omdat voor deze leijen hoge prijzen werden betaald - vele duizenden guldens - moet het laagveen hier nog een behoorlijke dikte hebben gehad. Waarschijnlijk was er hier en daar ook nog wel een stuk hoogveen achtergebleven. Als kopers van deze Klaerkamper kloostervenen bij Veenwouden traden twee inwoners van Leeuwarden en twee adellijke heren uit de omgeving op. Het waren de Leeuwarder koopman Jarich Wopckes, wiens stiefmoeder Auckjen Feyckes hierboven reeds als vervener onder Surhuisterveen werd genoemd en de advocaat en stadssecretaris mr. Menso van Gabbema. Zij telden voor hun aankopen resp. 5.500 gg en 6.200 gg neer. Gabbema liet kort daarna zijn vriend, de kunstschilder Jacobus Sibrandi Mancandan, als zijn mede-participant toe. Bij de twee adellijke personen ging het om jonker Nicolaas van Heemstra en Georg baron thoe Schwartzenberg, wier families al sinds meer dan een eeuw in deze contreien verveenden. In Dantumawoude waren de veenkopers de heren Saeckma en Fogelsang, die resp. bedragen van 2.450 gg en 6.600 gg betaalden. Ook werden toen de eveneens bij Veenwouden gelegen resterende venen en leijen van het Vrouwenklooster - groot 92 ½ pondematen - verkocht. De nieuwe eigenaren waren de secretaris Livius van Scheltinga, diens schoonzoon Aulus Arents van Haersma, grietman van Smallingerland, en tenslotte diens kleinzoon Livius van Boelens. Ze betaalden er samen een kleine 12.000 gld voor. Kunstschilder en vervener Jacobus Mancadan deed zijn venen hier al weer spoedig, in 1646, van de hand. In dat zelfde jaar begon ook Livius van Scheltinga, samen met zijn schoonzuster Eritia de Blocq, weduwe van Matthijs van Franckena en hun verwant Dirk Fogelsang met de verkoop van een grote hoeveelheid leijen. Het ging hier om in totaal 400 pondematen in de zogenoemde ‘Coninxleijen’ in de Kuykhorne (Kuikhorne) bij Veenwouden. Dit waren eerder aan koning Philips II toebehoord hebbende venen in
149
Dantumadeel en het aangrenzende Tietjerksteradeel. Tijdens de regering van deze ‘Coninck van Hispangien’ had de grietman van Dantumadeel, Johannes Rataller, omstreeks 1560 van hem een ongeveer vijftig meter brede strook veen en een ca 35 meter brede evenwijdig daaraan grenzende strook leijen gekocht. Hij betaalde de koning hiervoor 5.000 gg, die dit geld nodig had voor zijn oorlogsvoering. De onverkochte, nog aan de koning verbleven, venen in dit gebied gingen na de reformatie in 1580 door onteigening over op de Landschap van Friesland. Hetzelfde was bij de kloostergoederen, zoals venen en landen, het geval. De familie Rataller zou de bovengenoemde door haar gekochte bij Kuikhorne liggende venen daar tientallen jaren lang doen vervenen. Dit was zowel in Tietjerksteradeel als in Dantumadeel - blijkbaar was de grens tussen beide grietenijen geen belemmering - het geval. Dit was geheel tegen de zin van het Landschap, dat van mening was dat de aangrenzende in Dantumadeel gelegen voormalige Coninxleyen van haar waren. Een meer dan tien jaar durende rechtszaak voor het Hof van Friesland was het gevolg. De Landschap nam het Ida van Loo, weduwe van Johan Rataller, en haar kinderen bijzonder kwalijk dat zij haar Landschapsvenen grootschalig hadden laten vergraven. Dit was met name het geval geweest in Dantumawoude en Wouterswoude waar zij ‘veenen uitgegraven en tot leijen en pellen gemaect hadden’. Uit het verkoopboek van de familie Rataller over het jaar 1593 blijkt dat de locale verveners Syrck Wybes uit Veenwouden en Jurjen Fockes uit Kollumerzwaag tot de belangrijkste kopers van percelen veen en turf behoorden. In genoemd jaar voer de eerstgenoemde maar liefst 50 ½ schuiten zwarte turf en 50 schuiten witte turf uit die venen af en zijn college Jurjens Fockes nam een ongeveer even groot deel voor zijn rekening. Zelfs de veenmeester van het Landschap, Thijs Roelofs, had zich er niet van laten weerhouden om als vervener voor eigen rekening in de (betwiste) venen van Rataller zijn geluk te beproeven. Hij nam daarbij 22 schuiten zwarte en 15 schuiten witte turf voor zijn rekening. De veenmeester-generaal van de Landschapsvenen, Taco Folckeri taxeerde de gegraven turf op een totale waarde van 887 gg. Uiteindelijk zou het proces voor het Hof niet tot een einduitspraak komen. Partijen slaagden er namelijk tussentijds in - in het jaar 1598 - om tot een minnelijke regeling te komen. Hierdoor mochten de weduwe Rataller en haar kinderen het grootste deel van de onderhavige ’questiose‘ venen in Dantumadeel als hun eigendom blijven beschouwen. In 1609 daagden de weduwe Rataller en haar kinderen de eerdergenoemde Veenwoudster vervener Syrck Wybes voor het Hof wegens het onrechtmatig vervenen op hun Dantumerveen. Als medeeiser trad in dit proces Georg baron thoe Schwartzenberg op, die blijkbaar eveneens belangen in deze veenderij had.
5.10 Verkoop van de Bergumer- en andere kloostervenen
Zoals gezegd waren in de loop van de zeventiende eeuw de Staten van Friesland in toenemende mate overgegaan tot het te gelde maken van hun ‘Landschapsturf ’. Dit was al begonnen voor het jaar 1617, toen er sprake was van metingen door landmeters in het Bergumer-, Buweklooster- en Folgerenveen. In 1618 werd door de ontvanger-
150
generaal Johannes Hendrici een begin gemaakt met de verkoping van veen in de Bergumervenen. Er werd toen een bedrag van 1.600 cg uitgegeven bij de voorbereiding van de grote veenverkoping. Dit bedrag zal inclusief de honoraria van de landmeters met andere vergoedingen en drukkosten voor de verkoopboekjes zijn geweest. Enkele jaren later, in 1622, waren de grietman Hypolitus Crack en de ontvanger Hendrici zes dagen achtereen in het veld voor de ‘annotatie en taxatie van de Landschapsturff ’ op de Kuykhornster, Rottevalster en Surhuister venen. Als onder-veenmeesters fungeerden hier voor het Landschap de opzichter Sape Gerlofs en diens zoon Rienk Sapes. Het is de vraag of de Landschap in die tijd zelf turf liet graven op hun eigen veenderijen. In 1618 kocht de toenmalige veenmeester-generaal Frederico Frederici namelijk vier schuiten zwarte turf voor in totaal 28 gg, dat is zeven gg per schuite. Dit moet welhaast een luxe turf zijn geweest, omdat in die tijd een schuite zwarte turf voor bijna de helft van de prijs - doorgaans vier gulden - kon worden verkregen. De Staten kochten in die jaren veel turf op ten behoeve van de verwarming van garnizoens- en andere overheidsgebouwen. In 1627 moeten er weer geschillen zijn gerezen over de grenzen van percelen in het Bergumerveen. In dat jaar begaf de gedeputeerde ‘te velde’ dr. Matthijs van Franckena zich namelijk naar de ‘questiose’ Bergumervenen. In 1629 vond ‘delinge en verkopinge ’ plaats van Surhuister-, Rottevalster- en ‘Coninxvenen’. Ook verkochten de Staten in die tijd bezittingen van het klooster te Bergum in het Bergumer veen. Kopers waren hier Oeds Hillema, de schilder Mancadan en de veenmeester Pieter van Buttinga. Wat opvalt is dat Mancadan hier geen leijen, maar koegrazen en akkers bouwland aankocht, waarvoor hij de kapitale koopsom van 5.740 gg betaalde. Dit betekent dat het veen hier al lang was afgegraven en tot bouwland was aangemaakt.
5.11 De Cammingha-venen in het Bergumerveen
Het waren niet alleen de kloosters, die aan vervening deden. Al meer dan een eeuw lang waren in deze streken ook particuliere verveners aan het werk geweest. Sinds het midden van de zestiende eeuw fungeerde een door de adellijke gebroeders Van Cammingha door het Bergumerveen naar Veenwouden aangelegde schipsloot voor de afvoer van de daar door hen gegraven turf. In 1580 waren de Van Cammingha’s daar nog steeds aan het vervenen. Deze Cammingha-venen behoorden toen toe aan Rintske van Cammingha, die weduwe van Lolle van Ockinga was en haar neven Rienck en Sybrant van Cammingha. Beide neven hadden echter, zonder medeweten en toestemming van hun te Den Haag wonende tante, enkele tientallen jaren ook in het haar alleen toekomende gedeelte verveend. De tante nam dat niet en spande vervolgens tegen beide neven een gerechtelijke procedure aan. Zij eiste hierbij over al die jaren haar aandeel in de winst op. In 1609 lag de eigendom van een deel van die venen bij dr. Theodorus van Tyara en zijn vrouw Eet van Eminga. Laatstgenoemde had als erfgename van de Van Cammingha’s die venen geërfd en het echtpaar wilde vanuit hun Bergumerveen in noordelijke richting een nieuwe vaart aanleggen. Het noordelijke stuk van die vaart liep door de aan Wytze Watzes
151
van Cammingha toebehorende leijen naar een daar reeds aanwezige Camminghavaart. Beide partijen kwamen hierbij overeen dat beide vaarten met elkaar zouden worden verbonden. Hierdoor kon de door het echtpaar Van Tyara gegraven turf worden afgevoerd naar de sluizen bij Veenwouden. Tevens werd hierbij het wederzijds gebruik van elkanders vaarten afgesproken.
5.12 Nieuwe initiatieven in de Rottevalle
Saco Fockens bezat al eerder veen, afkomstig van het klooster te Dokkum, in de buurt van Veenwouden. Dit veen was in 1597 al door zijn grootvader Hepcko Fockens, destijds lid van Gedeputeerde Staten, samen met zijn collega Georg thoe Schwartzenbergh, de secretaris van de Staten mr. Eco Ysbrandi en de veenmeestergeneraal Taco Folckeri van de Landschap gekocht. Ook verveende in datzelfde gebied jonker Julius van Meckema, die op zijn beurt familie van Thoe Schwartzenbergh was 9. Maar nu, een kleine veertig jaar later, was het veen daar al bijna geheel afgegraven. De te Beetsterzwaag wonende Saco Fockens ging steeds meer richten op nieuwe verveningen. Deze bevonden zich, zoals gezegd, in Achtkarspelen, te weten in het Westerveen bij Rottevalle, maar ook in de omgeving van zijn woonplaats en elders in Opsterland. Van Meckema was intussen een andere vervening begonnen in de buurt van Harkema, waar ook de jonkers Carel van Unia en Julius Meckema van Unia verveenden. Harkema lag niet ver van Buweclooster. Nu de familie Van Loo zich al geruime tijd zich niets meer aan de vaart en de sluizen bij het Westerveen bij de Rottevalle gelegen had laten liggen, zal het Saco Fockens een goed moment geleken hebben om de familie Van Loo te polsen over een eventuele overname. In die tijd was ook de Landschap overgegaan tot de verkoop van grote nog onverkocht gebleven percelen. Grote stukken hiervan werden toen opgekocht door diverse combinaties van kopers. Allereerst waren dit uiteraard Saco Fockens met de zijnen: Saco van Teyens, secretaris van Opsterland, Alle van Burum, burgermeester van Leeuwarden en lid van Gedeputeerde Staten, Fokke Aysma, secretaris van Feerwerderadeel, de gebroeders Sipcke en Hendrik Renthies te Oudega. De door hen gekochte venen bevonden zich vooral in het gebied waar later het dorp Rottevalle zou ontstaan. Een aparte categorie kopers waren de grietmannen Jacques van Oenema uit Oudeschoot en Tjalling van Eysinga uit Rauwerd. Deze kochten het grootste stuk van het zogenoemde ‘Raustuck’ (rauw veen is niet ontwaterd veen) wat een andere naam was voor het Buweclooster Oosterveen. De helft van het door aangekochte werd door hen doorverkocht aan de Kortezwaagster vervener Michiel Jans. Ook de burgemeester Simon Simonides van Leeuwarden en zijn plaatsgenoot de advocaat Pieter van Nijs verwierven in die omgeving veen, dat afkomstig was van het Vrouwenklooster. In totaal ontving de Landschap voor al die verkochte venen meer dan honderdduizend cg. De combinatie van Fockens en Van Teyens c.s. besloten in 1644 een samenwerkingsverband aan te gaan in de vorm van een compagnieschap. Intussen was Aysma komen te overlijden. De door hem gekochte venen werden overgenomen
152
door Pieter Dionysius Lomars uit Franeker en de gebroeders Otte en Hylcke Feytthes uit Langezwaag. Genoemde broers waren in die tijd tevens toegetreden tot de door Fockens en Van Teyens inmiddels opgerichte Compagnie, die in het Jonkersland (Opsterland) ging vervenen. In 1645 kwam het definitieve contract met betrekking tot de nieuw opgerichte compagnie ‘om met elkander in sociëteyt en in compagnie te sullen sijn’ tot stand. Hierin namen de volgende personen deel in de volgende verhouding: Saco Fockens, inmiddels lid van de Staten-Generaal te Den Haag voor 1/4, Saco van Teyens voor 1/4, Alle van Burum voor 1/8, Pieter Lomars voor 1/8, gebr. Rinthies voor 1/8 en gebr. Feitthes voor 1/8. Zij noemden zich de Heeren Compagnons van de Rottevalle. Bij de in te brengen venen en ondergronden ging het om onder meer de ‘uijtgang’ van Buwecloosterconvent de Buwecloosterfeenen - alsmede de Veertig Roeden in de Folgeren ‘ofte noorden van deze genaemt Smalleneesterfeen’ (10). Lomars had in de tussentijd ook de bezittingen van Doman opgekocht.
5.13 Van naastligger tot dwarsligger
In de jaren 1649/1650 kochten de compagnons van de Rottevalle van zeven particulieren ook veengronden aan in de Houtigehage. Dit veengebied lag tussen de genoemde veertig roeden en de grensgreppel tussen Smallingerland en Achtkarspelen. Het was oorspronkelijk in handen geweest van dr. Jan van Loo, maar was door hem niet in vervening genomen. Na zijn overlijden was dit veen in zeven porties onder zijn erfgenamen verdeeld. In het jaar 1633 verkochten deze erfgenamen allen hun zevende aandeel aan zeven kleine particuliere verveners uit de regio. Onder deze zeven waren: Michiel Tobias, Benedictus Naenes, Sicke Harckes, Gauke Tammes en Bartel Alberts. Ook sloten de compagnons van de Rottevalle in 1649 een akkoord met Passchier Hendriks Bolleman uit Drachten over de uitvoer van de turf uit de genoemde Folgeravenen via de nog naar de Folgera te verlengen Dwarsvaart in Drachten naar de Drachtstervaart en verder. De beoogde verbinding met het noordeinde van de Dwarsvaart zou echter nog een lange reeks van jaren op zich laten wachten. Ook de verwerving van het veen in Houtigehage verliep niet allemaal naar wens. Zo werden de compagnons bij de aankoop van genoemde Sicke Harckes geconfronteerd met een beroep op naastlegerschap van Gauke Tammes uit Opeinde, een neef van de verkoper. Bij het proces dat hierop volgde bij het nedergerecht van Smallingerland werd bij het uit 1655 daterende vonnis slechts de helft van het gekochte aan de compagnons toegewezen 11. Gauke heeft hier niet lang meer van de aan hem verbleven helft genoten, want hij stierf al gauw daarna. Zijn broer verkocht het stuk veen later in 1663 door aan de veenbaas Sytze Hylles die dorpsrechter en ontvanger te Oudega was 12. Ook deze kon hier weinig mee aanvangen. Tientallen jaren bleef dit veen onaangeroerd. Mandeligheid met andere veengronden verzette zich tegen de aansnijding van het betreffende stuk. In 1687 verzocht Sytze Hylles zijn mede-eigenaar Alle van Burum tot scheiding en deling over te gaan. Dit door een ‘lotting en veenscheijding in bequame blocken door onpartijdige
153
veenluijden’. Zo kon een dwarsligger de vervening een lange reeks van jaren blokkeren 13. In de jaren vijftig hadden de eerste mutaties onder de aandeelhouders reeds plaatsgevonden. Al in de beginjaren waren de belangrijkste oprichters Saco Fockens en Saco van Teyens komen te overlijden. Voortaan zou een belangrijke rol in de compagnie zijn weggelegd voor Theotardus van Heloma, die enkele jaren later ook grietman van Aengwirden zou worden. Hij was een schoonzoon van Saco van Teyens. Omdat twee dochters van Fockens gehuwd waren met twee zonen van Van Teyens waren de Van Teyens door vererving nu voor 3/8 gedeelte aandeelhouder van de Compagnie van de Rottevalle geworden. In de loop van de tijd was aan de Lits (tegen het Westerveen aan) een begin van het dorp Rottevalle ontstaan met een brouwerijhuis en een herberg. Ook was er nog het compagnonshuis, uit de tijd dat de familie Van Burmania hier nog in de verveningen actief was. Op een uit 1665 daterende kaart van de landmeter Broer Boelens - ook al weer gemaakt in verband met een geschil over ligging van percelen in de Houtigehage - staat dit compagnonshuis nog opgetekend. Het toont een omgrachte en door singels en bomen omgeven behuizing. Op het grondgebied van Achtkarspelen waren in het dorpsgebied van Rottevalle toen al diverse wijken gegraven. Dit waren, meestal naar plaatselijke verveners vernoemde, wijken zoals Domans Oosterwijk, Hendrik Oeneswijk, Ernst Janswijk, Sicke Harckeswijk en de Edse Sickeswijk. Laatsgenoemde was een zoon van Sicke Harkes en evenals zijn vader veenbaas te Rottevalle. Edse Sickes was in 1604 geboren te Oostermeer. Meer zuidelijk lag de Houtigehaagsterwijk, met daarin een verlaat, ook wel ‘bovenste verlaat’ of ‘Alde Daem’ genoemd 14 .
5.14 Brieffies uijt den hoed
Op 3 mei 1655 vond tussen de compagnons de scheiding en deling plaats van het tot dan toe door de Compagnie onverdeeld bezeten Westerveen. In het afgelopen jaar was door de landmeter Johannes Bondaeus een kaart gemaakt van de in verdeling te brengen percelen. Dit waren 16 verschillende percelen veen met ondergrond ‘boven’ de dwarsvaart. Deze massa veen moest worden opgesplitst in acht delen of loten. Het ging hier om een echte verloting. Blijkens het proces-verbaal vond deze plaats door ‘trecking van brieffies uijt den hoed’. Hierbij was aan Van Burum het eerste lot toegevallen, dat correspondeerde met de op de kaart aangegeven percelen nrs. 1 en 15. Zo verkregen de erven Fockens (die twee keer mochten meedoen) de resp. perceelsnummers 2, 8, 20 en 14: de erven Van Teyens verwierven de nrs. 4,7,12 en 13, gebroeders Hylcke en Otte Feijtthes de nrs. 3 en 9, Peter Dionysius Lomars 5 en 11; Hendrik en Sipcke Renthies de nrs. 6 en 16. Elk perceel was ongeveer acht morgen groot Door deze uitkomsten waren de erven Van Teyens en later ook de familie Van Heloma eigenaar geworden van de gronden waar later het dorp Rottevalle zich zou uitbreiden 15. Pas jaren later, in 1662, vond op verzoek van de Compagnie de verkoop van de eerste percelen veen plaats. Dit waren overigens percelen ten zuiden van het dorp, zoals in ‘de veertig Roeden Noordeijnd ende Palmbosch’ als in de ‘klijnige leijen’. Voor het overgrote deel ging het hier om zogenoemde ‘boncken’ veen in het Noordeijnd. De belangrijkste
154
kopers in het Noordeind waren de Rottevalster veenbazen Harcke Jans en Freerk Harkes (vader en zoon) en voor wat betreft de percelen in de Palmbosch was deze Tjeerd Tjallings (16). In het jaar 1665 nam Alle van Burum het 1/8 aandeel van zijn mede-compagnons, de gebr. Otte en Hylcke Feytthes over. Zij hadden in financieel opzicht hun hand overspeeld. Ook waren ze vennoten in de beide compagnieën van Van Teyens en Fockens te Korte- en Langezwaag. Daarnaast waren ze participant in grote Groningse verveningen onder Sappemeer. Het is opmerkelijk dat niet de families Van Teyens en Fockens c.s hun aandeel in de Rottevalster compagnie overnamen, maar dat dit juist Alle van Burum was. Waarschijnlijk heeft Van Burum - die slechts voor 1/8e aandeelhouder was - door de overname van het 1/8e aandeel van de gebr. Feytthes zijn positie als aandeelhouder binnen de compagnie willen versterken. Hierbij moet bedacht worden dat de compagnons Van Teyens en Fockens c.s. al geruime tijd met 3/8e aandeel gerechtigd waren.
5.15 ‘Kostelijk blau’ hoogveen
Op 19 december 1700 sloten de compagnons van de Rottevalle enerzijds en Sjoerd van Aylva namens de eigenaren van de Drachtster vaart en verlaten een contract over de afvoer van turf uit de Folgera venen. Ze kwamen hierbij overeen dat 30 roeden van genoemde venen vanaf de scheiding tussen de Folgera en Noorder Drachten mochten worden afgevoerd via Drachten. De overige noordelijk daaraan gelegen venen zouden dan hun afvoer via Rottevalle mogen vinden. Aan beide partijen zouden hierbij de van andere eigenaren te ontvangen vrijkoop- en grondgelden te goede komen. De compagnie van de Rottevalle bezat namelijk (op naam van Van Burum staand) veen in de genoemde 30 roeden. Om die venen een afvoer naar de Drachtstervaart te laten krijgen moesten enkele aan Van Aylva behorende percelen daarin worden doorsneden (17). De compagnons waren toen Oene van Teyens (zoon van de stichter), Saco van Teyens jr. en zijn zuster Romckje van Teyens (gehuwd met Adriaan van Besten), ds Hanso Hes, François van Burum, Jacob Eppinga (gehuwd met Gesina Blau), K. Fullenius, Nolckjen van Heloma (wed. Andries Roorda van Velsen), Anna Roorda van Velsen (wed. van Michiel van Heloma), Harmina van Franckena (wed. van Zacheus van Heloma), Tjaerd van Heloma, Jan Ritskes, Claas Luitzens en Oene Jans. In 1706 vond er voor notaris Jan van Weperen te Drachten een belangrijke verkoping van veen plaats. Het ging hier om ‘kostelijk blau’ hoogveen tussen de Houtigehage en de Folgeren. Om precies te zijn aan de noord- en zuidzijde van de eerste dwarswijk boven de nieuwe vallaten in de Rottevalle. De kopers hadden vrije in- en uitvaart door de Rottevalle. Voor elk dagwerk turf moest tien stuivers hondgeld worden betaald en voor iedere schuite baggelaar drie stuivers. De totale opbrengst van dit verkochte veen bedroeg maar liefst 4.545 cg. De totale oppervlakte van dit verkochte veen bedroeg 2.281 vierkante koningsroeden, een vierkante voet en tien duimen, dat is 3,8 morgen veen. De gemiddelde prijs van een vierkante koningsroede hoogveen kwam hierbij op 1,93 cg en bedroeg per morgen 1.196 cg. De veilingakte
155
van 13 maart 1706 was ondertekend door Johannes en François van Burum, Jacobus Jorritsma, H. D. Lomars en Nolckjen van Heloma, weduwe Roorda van Velsen (18). In 1712 droegen Tjaerd van Heloma en zijn achternicht Catharina Thomae hun resp. 1/72e en 1/16e aandeel in de compagnie over aan de Opsterlandster grietman Augustinus Lycklama à Nijeholt. Deze kocht in diezelfde tijd ook veel aandelen in en venen van de Opsterlandse Veen Compagnie op. De overige deelnemende leden van de familie Van Heloma zouden nog een lange reeks van jaren aandeelhouder blijven van de Compagnie. Zij werden later als aandeelhouder opgevolgd door hun nazaten Roorda van Velsen en Andringa van Hylckama 19. Zoals vermeld bezat de compagnie ook veel venen ten zuiden van het dorp. Allereerst was dit het grootste deel van de Houtigehage. Het grensde in het zuiden aan de veertig roeden, die de compagnie in z’n geheel bezat. De naam Houtigehage kan zijn ontleend aan de aanwezigheid van zogenoemde hagen, na de vervening overgebleven ribben, die in de loop van de tijd waren begroeid met een houtopstand. Een andere verklaring kan de aanwezigheid van veel zogenoemd ‘Kienhout’ (veenrestanten) zoals boomstammen, boomstronken etc. in het veen zijn. Hierdoor waren deze venen moeilijker te doorsnijden en daardoor ook minder duur. De genoemde veertig roeden was ooit eigendom van het klooster te Smalle Ee, dat na 1580 aan de Landschap was gekomen. De compagnie had dit grote perceel, de ‘Landschaps veertig roeden’ (ook wel genoemd ‘Landshuis of Smalleneester veen’ dan wel ‘Witte Hagen’) in zijn geheel van het Landschap gekocht. 5.16 De Hillema Veertig Roeden
Ten zuiden van de Landschaps veertig roeden lag een perceel veen van gelijke grootte. Dit perceel, de ‘Hillema Veertig Roeden’ was in zijn geheel eigendom van dr. Gellius van Hillema, raadsheer bij het Hof van Friesland. Slechts enkele jaren voor zijn dood, in 1625, had hij door aankoop, ruiling enzovoort de daar gelegen percelen veen in de Folgeren verkregen. Hij had die vervolgens tot één perceel samengevoegd. Deze veertig roeden (ca 160 meter breed) veen waren afkomstig van de in de Folgera venen gerechtigde eigenerfden. Het ging hier veelal om oud familiebezit van eigenerfden, niet zelden overgeërfd van een of meer vroegere grietmannen van Smallingerland. In 1571 waren deze landeigenaars: Rein Fockes, Liewe Sytzes, Sytze Sjoerds, Jelle Sytzes en de erven Arend Oeds. Zij waren merendeels ook samen gerechtigd in de overige, zuidelijk van dit perceel gelegen, Folgera venen. Enkele tientallen jaren later, in 1607, stonden de percelen op naam van de erfgenamen van de genoemde eigenerfden 20. Dr. Gellius van Hillema had in 1615 samen met Joucke Jochums, grietman van Smallingerland, een scheiding tussen de gezamenlijke eigenaren van de Folgeren tot stand gebracht. Deze grietman was, door zijn huwelijk met de weduwe van de vervener Abbe Jans van Loo ook bij verveningen betrokken. Nadat dr. Hillema de betreffende percelen veen had laten opmeten, was hij direct begonnen met de aankoop ervan. Allereerst was dit een van zijn aangetrouwd familielid Oeds Arends van Haersma afkomstig perceel veen. De aankoop van het veen van Geuke Sytzes,
156
Detail uit een landmeterskaart van D. Nicolaij uit 1746
een achterkleinzoon van de grietman Emcke Geuckes, zou echter een aanmerkelijke vertraging oplopen. Dit kwam omdat diens zuster Antje Sytzes zich op het naastingsrecht beriep. Hierop volgde een jarenlange gerechtelijke procedure, die pas in 1623 in een minnelijke schikking zou eindigen. Van Hillema betaalde toen 60 gg per roede. Nog voor zijn dood wist dr. Van Hillema de gehele veertig roeden, naar hem toen de ‘Hillema Veertig Roeden’ genoemd, te verwerven. Daarnaast bezat hij ook nog een aantal roeden veen in de zuidelijker gelegen Folgera venen 21.
5.17 Belemmerde afvoer
Een groot probleem voor de erven Van Hillema vormde de afvoer van hun veen uit de Veertig Roeden. Dit laatste gold overigens ook voor de Landschaps veertig roeden Zoals hiervoor al vermeld waren kort na de dood van dr. Jan van Loo (vervener in onder meer de Landschaps veertig roeden) moeilijkheden ontstaan over de voortzetting van de afvoer van turf langs de Burmaniasloot. Naast Van Loo was ook de veenmeester Haye Jochums (broer van de grietman Joucke Jochums) persoonlijk geïnteresseerd in dat veen. In het jaar 1600 sloot deze met de Gedeputeerde Staten een zesjarig gebruikscontract af met betrekking tot een deel van dat veen. Hieronder vielen ook vier van het Leeuwarder Jacobijnerklooster afkomstige roeden veen onder NoorderDrachten. Al lang geleden was door Jan van Loo haaks uit de Burmaniasloot een vaartje naar het Landschapsveen gegraven 22. Zo’n driekwart eeuw nadat Tjaard van Burmania de naar hem vernoemde schipsloot had aangelegd, had de in die omgeving gegraven turf ongehinderd zijn afvoer gevonden langs de Smalle Ee en verder. Na 1613 zou hier een eind aan komen. Dit was een gevolg van door de ingezetenen van NoorderDrachten gemaakte plannen om hun uitgestrekte hoogvenen te laten vergraven. De Burmaniasloot had tot dan toe nog steeds grotendeels het karakter van een natuurlijk afvoerstroompje voor overtollig veenwater gehad. In feite was dit bochtige vaarwater niet meer dan een gedeeltelijke kanalisatie van het vroegere riviertje de Noorder Dracht. De lager gelegen grietenijen Tietjerksteradeel en Idaarderadeel vreesden bij een uitvoering van de voorgenomen grootschalige verveningsplannen een massale toestroming van veenwater. Hierdoor dreigden hun landen onder water komen te staan. In 1613 sloten de gebroeders Goslick, Wopke en Jelle Pieters uit Leeuwarden
157
met de ingezetenen van Noorder-Drachten een aannemingsovereenkomst. Allereerst zouden ze de Burmaniasloot uitdiepen en van nieuwe sluizen en bruggen voorzien. Daarnaast zouden ze vanuit het Gaasterdiep een nieuw kanaal naar Noorder-Drachten gaan graven. Die zou over enige afstand ten zuiden van de Burmania sloot lopen 23. Toen de genoemde grietenijen hiervan op hoogte kwamen, eisten ze onmiddellijk de stopzetting van de (al lang begonnen) werken. Hieronder viel tevens de demping van de doorgraving van de Herenweg. Ook diende de sluis in de Burmaniasloot te worden gedempt en kwam er in de plaats van de brug een dam. De klagende grietenijen zouden na jarenlang procederen toch nog hun zin krijgen. De aannemers mochten hun werk niet afmaken. De door hen reeds gegraven Jelle Pieterssloot - de latere Kletstervaart - mocht dan ook niet onbelemmerd verder lopen dan tot aan de Herenweg bij de Kletten (Cletten). Niettemin moeten de vaarten nog tot 1627 min of meer open zijn geweest. In dat jaar werd de eerder genoemde grietman Joucke Jochums namelijk door het Hof veroordeeld om de doorgravingen van de Herenweg en de Lykweg te dempen en de toevloed van veenwater te beletten. In de Kletten is daarna geen turf meer door de weg gevaren, zij het dat er nog wel turf is overgeslagen 24. Het moet voor de erven Van Hillema dan ook een grote tegenvaller geweest zin dat de afvoer van de uit hun veen te graven turf niet meer onbelemmerd door de Burmaniasloot kon plaatsvinden.
5.18 Afvoer langs de Lits
Wat anderen niet mocht gelukken, kreeg Passchier Bolleman met zijn Drachtstervaart in 1646 wel voor elkaar: de aanleg van een vaart uit de Smalle Ee naar Drachten. De weg voor een grootschalige afgraving van het hoogveen ten noorden en oosten van Drachten lag nu open. Voor de erven Van Hillema was toen een verbinding met deze nieuwe vaart nog geen optie. Wel sloten zij in 1656 een contract met de Compagnons van de Rottevalle over de afvoer van hun turf via de Lits. De gewenste verbinding met de Lits zou er toen
158
Detail uit een landmeterskaart van D. Nicolaij uit 1746
echter nog niet komen. Tot de erven van (Gellius) Van Hillema behoorde in die tijd onder anderen zijn kleinzoon Jacobus van Bouricius. Als grietman van Aengwirden en als echtgenoot van Sytske Crack woonde deze op de Crackstate te Heerenveen. Hij was in 1657 de door een wagenongeval om het leven gekomen Theotardus van Heloma als grietman opgevolgd. In Aengwirden lag tevens het zwaartepunt van hun verveningsactiviteiten. In 1711 sloten de erven Van Hillema over de afvoer van hun turf uit de Hillemavenen opnieuw een contract af met de Compagnons van de Rottevalle. Hierbij kwamen partijen overeen dat zij voor gezamenlijke rekening de Lits tot Oostermeer zouden onderhouden. Het uitdiepen van het gedeelte van de nieuwe sluis tot aan het dorp Rottevalle zou voor rekening van de erven Hillema alleen komen. De Compagnons trokken goed profijt van deze overeenkomst. Als tegenprestatie stonden de erven Hillema van hun veertig roeden veen tien roeden af aan de Compagnons. Daarnaast werden ze voor die overige dertig roeden nog gerechtigd in een vierde deel van de geldswaarde van die venen 25. In de praktijk werd die betaald uit de verkoopopbrengst bij de diverse verkopingen van venen. Op de veiling van 25 januari 1725 werden veel percelen ter grootte van 230 tot 400 vierkante roeden verkocht aan plaatselijke verveners. Opdrachtgevers voor die verkoping in de ‘Hillema sogenoemde 40 roeden in de folgeren onder Noorderdrachten’ waren de erven Hillema (voor drie vierde gedeelte) en de Compagnons (voor het resterende een vierde gedeelte). De opbrengst bedroeg ruim 3.000 gg. Onder de kopers vond men de onder anderen de verveners: Edse Jans, Tamme Edses, Ritske Jans en Hendrik Jans. Laatstgenoemde was de rentmeester, die blijkbaar ook voor eigen rekening verveende. Op dezelfde veiling verkochten de Compagnons ook veen alleen voor zichzelf. Hier ging het om veen in de Houtigehage boven het nieuwe verlaat met als kopers: Willem Lamberts, gebroeders Diemer en Harcke Jans, gebroeders Tjaard en Oene Douwes 26.
159
5.19 De Honderd Roeden Folgeren
Ten zuiden van de Hillema veertig roeden - in ruime zin tot de Folgeren gerekend strekten zich nog 130 roeden Folgera-venen uit. Het meest zuidelijke gedeelte, groot 30 roeden, was van de erfgenamen van Allard van Burum (tevens Compagnon van de Rottevalle) en Tjaerd van Aylva (eigenaar van de Drachtstervaart). Tussen de Hillemavenen en genoemde 30 roeden lagen de nog resterende 100 roeden. Deze zogenoemde ‘Honderd Roeden Folgeren’ besloeg een kleine 300 hectaren en kende enkele tientallen eigenaren. Hiervan waren in 1612 grietman Joucke Jochums met 11 roeden, Oeds Arends (van Haersma) met 32 ½ roeden en Jelle Sytzes/Gielt Jelles met 26 1/2 roeden de belangrijkste 27. Dit veencomplex heeft nog lang moeten wachten, voordat het in exploitatie kon worden genomen. Dit was onder meer het gevolg van haar wat hogere ligging ten opzichte van Noorder-Drachten. In het noorden lag een laagte, waardoor de Noorder-Dracht (later de Burmaniasloot) stroomde. Al die tijd waren de eigenaren van de Folgeren er nog niet toe gekomen de afvoer van de turf uit deze venen te regelen. Pas nadat in 1735 een opmeting van het terrein had plaatsgevonden, kon aan het in exploitatie nemen van het gebied worden gedacht. In 1742 werd door de gezamenlijke eigenaren van de Folgeren en de Compagnie van de Rottevalle een associatieovereenkomst aangegaan. De oprichting van deze ‘Folgera-associatie ‘ vond plaats ten overstaan van Livius van Haersma en Sytze Fockes, respectievelijk grietman en bijzitter van Smallingerland. Voor de Compagnons tekenden onder anderen: Livius Suffridus Lycklama à Nijeholt (overnemer van o.m het aandeel van Tjaerd van Heloma), Anskje van Doijs, weduwe Arent van Haersma (nieuwe eigenaar van ¼ gedeelte van de Compagnies aandelen van Allard van Burum) en Saco van Teyens namens zichzelf en de overige aandeelhouders. Van Teyens ging tevens fungeren als ‘administrator en director van de Folgera-associatie’. Eerdergenoemde Anskje van Haersma-van Doijs had het jaar daarvoor op haar beurt nog een contract gesloten met de Compagnie van de Rottevalle. Dit betrof een regeling over de afvoer van turf uit de zogenoemde ‘vier roeden’ van het Hamsterveen door de wateren van de compagnie. Het Associatieverdrag omtrent de Folgeren hield in dat de venen tussen de Hillemavenen en de 30 roeden van Van Burum/Van Aylva voor gezamenlijke rekening zouden worden afgegraven. De uit de noordelijke 42 roeden van de associatie te graven turf zou door de Rottevalle afgevoerd worden. Daarentegen zouden de resterende (zuidelijke) 58 roeden hun afvoer via Drachten vinden. Het lag in de bedoeling dat al deze venen aan verveners zouden worden verkocht. Daartoe werden namens de eigenaren van het veen en de Compagnons van de Rottevalle vier gecommitteerden benoemd: Jhr. Johan Vegilin van Claerbergen, namens de erven Van Hillema, Livius van Haersma namens zichzelf en de venen van Sytze Fockes en Arp Wijbes Reiding. Beide laatstgenoemden hadden die venen verkregen uit de boedels van Willem Hylkes Hoogeveen en Georg vrijheer thoe Schwartzenberg. De gecommitteerde Saco van Teyens vertegenwoordigde naast zijn eigen venen ook die van de Compagnie van de Rottevalle in de Folgera. Tenslotte trad Sytze Fockes op als gecommitteerde voor de overige eigenaren van venen.
160
Omstreeks 1800 was de vervening van de Honderd Roeden in de Folgeren over haar hoogtepunt heen. Sinds 1823 werd er niet meer verveend. Op 25 en 26 november 1850 werden ten overstaan van notaris J.G. van Blom te Drachten de ondergronden in de Honderd Roeden bij opbod verkocht. Eerst twee jaar later werd de in totaal ontvangen koopsom van 4.500 gld door de gecommitteerden onder de gerechtigden verdeeld. De belangrijkste onder hem waren de erven Gellius van Hillema, de erven Hector Livius van Haersma, Oene van Teyens, de weduwe Sytze Fockes en Sjoukje Arps Reiding. De Compagnie van de Rottevalle had zichzelf toen al bijna een halve eeuw eerder, in 1813, opgeheven. De toenmalige belangrijkste aandeelhouders, de gebroeders Oene, Tinco en Benedictus van Teyens en hun zusters Hyma en Anna van Teyens, alsmede Hector Livius van Haersma hadden met meerderheid van stemmen de verwaarloosde vaart en kunstwerken voor nihil overgedaan aan de gecommitteerden van de ingezetenen van Rottevalle. 28.
ef
161
162
HOOFDSTUK 6
DRACHTEN, URETERP, BAKKEVEEN EN HAULE(RWIJK)
6.1 Hagenaars in de Drachtster hoge venen
Ook in het oosten van Smallingerland en het aangrenzende noordoosten van Opsterland lagen uitgestrekte complexen hoogveen. Nadat eerder de Compagnons van Opsterland in de omgeving van Gorredijk van start waren gegaan, lag het voor de hand dat spoedig ook de aandacht op de hoge venen bij Drachten zou worden gericht. Anders dan in de venen rond Gorredijk zouden het echter geen Friezen zijn, die bij Drachten daartoe het voortouw zouden nemen. Door de startmoeilijkheden van de Gorredijkster compagnons hadden de Opsterlandse ambities om ook de verveningen bij Ureterp en Bakkeveen aan te pakken immers ernstige vertraging opgelopen. Anderen zouden echter komen. In 1641 sloot een aantal eigenaren van veen uit de aangrenzende dorpen Noorder- en Zuider-Drachten een overeenkomst met een aantal Hagenaars. Het waren Passchier Hendriks Bolleman, koopman en solliciteur, Cornelis Splinter, schepen van Den Haag, Hartman de Custro, commies bij de ontvangergeneraal van Holland en Friesland Van Berckel, Jasper van Hulst, koopman en solliciteur (financier van een legeronderdeel) en Jan Erikx van Oldenzeel, commies bij de Ontvanger-generaal van de Verenigde Nederlanden Philip Doublet. Zeer waarschijnlijk fungeerden de genoemde Van Berckel en zijn collega, de zeer vermogende Philip Doublet, als ‘stille’ vennoten op de achtergrond. Als de belangrijkste initiatiefnemer van bovengenoemde personen gold hier de oorspronkelijk uit Drongelen afkomstige Bolleman. Deze was in die tijd ook betrokken bij verveningen in Weststellingwerf onder Vinkega en Noordwolde. Waarschijnlijk was hij al eerder via familie met Friesland bekend. In ieder geval was Philip Doublet een nakomeling van de al vroeg bij Friese verveningen betrokken familie Rataller 1. Van al deze Hagenaars zou evenwel Bolleman de grootste rol spelen. Bolleman en de zijnen verbonden zich jegens de inwoners van Noorder- en Zuiderdrachten tot de aanleg van een schipsloot (grifte) uit het Gaasterdiep naar hun dorpen. Daarbij zouden ze langs beide dorpen een dwarsvaart graven. Als tegenprestatie zouden de Drachtsters een vierde gedeelte van hun venen aan de Hagenaars afstaan, die zich verder ook zouden belasten met de aanleg van bruggen, sluizen en verlaten. De bij de kanaalwerken vrij te komen turf zou eigendom van de ondernemers worden. Voor zover nodig vroegen ze tevens bij de Staten een octrooi aan, dat in 1649 werd verleend.
163
6.2 Juridische obstakels
Enkele (lager gelegen) grietenijen verzetten zich tegen een bekrachtiging door het Hof van dit reeds verleende octrooi. Zij vreesden wateroverlast van de - overigens reeds eerder (na 1641) - plaatsgevonden doorgraving van de Hogeweg. Een jarenlang durend juridisch steekspel zou hierop volgen. In 1649 waren de vaart en dwarsvaart met de bijbehorende werken gereed. Pas vijf jaar later deed het Hof uitspraak over de kwestie. Bolleman en de zijnen werden hierbij in het gelijk gesteld. Dit was niet de enige procedure waarin zij waren betrokken. Al vanaf het begin was er tussen hen en Georg Fokkes Eringa, secretaris van Smallingerland, onenigheid geweest over de vraag wie eigenaar was van de twee roeden brede wallen langs de vaart. Ook dit proces werd door Bolleman gewonnen. In diezelfde tijd was hij ook in een juridische strijd verwikkeld over het voor de ontginning van de Vinkegaster en Noordwolder venen gegeven octrooi. Bovendien was hij daar betrokken in de financiĂŤle nasleep van het faillissement van een van zijn compagnons. Al deze zaken hadden hem handenvol geld gekost, terwijl zijn ondernemingen hem daar nog niets hadden opgeleverd. Nog voordat de procedures door hem waren gewonnen, ging ook Bolleman in 1656 zelf failliet 2. Hij en zijn compagnons (mede-financiers) zagen zich daardoor genoodzaakt de vaart en de dwarsvaarten met alle daarbij horende zaken te verkopen.
6.3 Kanaalheren Van Heemstra en Van Ecofeen
De nieuwe eigenaren waren jonker Feijo van Heemstra en Isbrandus van Ecofeen tot Berchklooster. Zij betaalden hiervoor 8.000 gg. De uit Tietjerksteradeel afkomstige Van Heemstra stamde uit een familie, die al vroeg bij verveningen betrokken was. Ook zijn moeder, Maria Bannier, kwam uit een geslacht van veenondernemers. Haar ooms Andries en Hendrik Lamberts Bannier uit Vollenhove hadden in 1615 met enkele Sallandse heren de Arembergergracht gekocht van de erven Van Arenberg. Het ging hierbij met name om prins Karel van Arenberg. Onder deze aankoop vielen ook de daarbij behorende sluizen, bruggen, landen en venen. Sinds die tijd verwierven de Banniers ook veengronden in Weststellingwerf en in Schoterland, vooral in Rotsterhaule. De familie Bannier was van oorsprong waarschijnlijk afkomstig uit Zweden, maar zou zich in Nederland, ook blijkens haar familiewapen, vooral als een Friese familie hebben geprofileerd. De familie Van Ecofeen was echter een, waarschijnlijk uit Opsterland afkomstige, Friese familie. Isbrandus (van) Ecofeen woonde omstreeks 1634 te Bergum en was daar van beroep solliciteur. Hij werd ook wel Isbrandus van Ecofeen tot Berchklooster genoemd. Hij had een broer Frederik van Ecofeen, die vaandrig was. Beiden waren zoons van de in die tijd tevens in Bergum wonende procureur-fiscaal en notaris Wiardo Frederici (van) Ecofeen. Deze was als Wierd Feddes geboren in Lippenhuizen als zoon van de veenbaas Fedde Wierds, die ook veen bezat in Langezwaag. De gebroeders Isbrandus en Fredericus van Ecofeen woonden op het terrein van het
164
voormalige klooster te Bergum en wel op de heemstede ‘het Bisdom’, waar daarvoor een zekere Eke Isbrands met zijn vrouw Trijntje Tjaerds woonde. Het bij hun woning behorende (klooster)veen zal naar de vorige eigenaar Eke Isbrants de naam Ecofeen zijn genoemd, welke naam vervolgens als familienaam overgegaan zal zijn op beide genoemde broers. Of er hier ook een relatie bestond met de in 1601 afgezette secretaris der Staten mr. Eco Isbrandi is niet bekend. Laatstgenoemde was overigens ook niet onbekend met veenexploitatie. Dit blijkt uit het feit dat deze al in 1597 venen in Dantumer-Hemrik kocht van het klooster te Dokkum. Hij deed dit samen met de leden van Gedeputeerde Staten Georg van Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, Hepcko Fockens, Douwe van Sytzama en de veenmeester van de Staten Taco Folckeri. Uit die familie Isbrandi, die later ook Mellinga werd genoemd, stamde ook de landmeter Johan Sems, die de grens tussen de Drentse en de Groningse veengebieden (de zogenoemde Semslinie) bepaalde. Hij was een zoon van Sem Isbrandi 3.
6.4 Nieuwe Drachtster verveners
Niet alleen de Drachtster vaarten maar ook de aan Bolleman c.s. toebehorende venen kwamen in 1656 onder de hamer. Alleen de woning met de daarbij staande kalkoven bleven eigendom van zijn zoon Hendrik Bolleman, die met zijn vrouw Gertruijd van Ravensberg in Drachten bleef wonen. De belangrijkste kopers van die op last van het Hof van Friesland verkochte venen waren Jan Sydses, secretaris van Leeuwarderadeel en zijn zwager Willem Hylkes (Hoogefeen), ontvanger van de boelgoederen te Leeuwarden. Het ging hier om vele honderden hectaren veen ten noorden van de Langewijk boven de Dwarsvaart (Noorderdrachten). Naast deze grote aankopen van veen waren ook kopers van kleinere percelen veen van de partij. Zoals bijvoorbeeld Fokke Fokkes Eringa, secretaris van Smallingerland, notaris Enno Idema te Beetsterzwaag en Gellius Peijma. De verkochte venen ontbrak het toen nog aan een afvoerkanaal. Daarvoor moest eerst nog de Dwarsvaart verder naar het noorden toe worden verlengd. In 1661 gingen Jan Sydzes en Willem Hylkes Hoogefeen een compagnieschap aan met kolonel Georg Frederik thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg uit Beetgum 4. Hij was een kleinzoon van Johan Onuphrius thoe Schwartzenberg en Maria De verveningen van Drachten. Detail uit de Schotanuskaart
165
van Grumbach, die in die tijd in de venen bij Rottevalle actief was. Hij nam daar onder meer de schulden (en gronden) van de uit Langezwaag afkomstige veenbaas Otte Feitthes over. De kolonel liet zijn belangen in de Drachtster venen behartigen door een veenmeester. Deze was Hylke Feitthes, een broer van Otte. Toen de kolonel zijn venen in Drachten ging verkopen was deze veenmeester één van de kopers.
6.5 Begin van de veenkolonie Drachten
De vervening van Drachten verliep door al deze omstandigheden veel trager dan was beoogd. Daarbij kwam nog dat de veenkolonie Gorredijk zich voorspoedig zou ontwikkelen en Drachten zou overvleugelen. De vervening van Drachten zelf betrof allereerst percelen aan de vaart en de zuidelijke venen. Er werden daar wijken gegraven ten zuiden van de Willem Hylkeswijk. Later werden, als gevolg van de in noordelijke richting verder verlengde Dwarsvaart, ook in het noorden wijken gegraven. Ook hier kregen een aantal wijken de naam van de eigenaar. Zo vond men er onder andere: de Eringawijk, de Peijmawijk, de Pier Aukeswijk en de Heerenwijk, die ook wel de Schwartzenbergwijk werd genoemd. Aan laatstgenoemde wijk liet de naamgever, kolonel Van Schwartzenberg, een veenherenhuis bouwen. Hier ging zijn veenmeester toen wonen. Deze noordelijke veenkavels reikten tot de grens met de provincie Groningen. Door het trage verloop van de verveningen zou het meer dan een halve eeuw duren voordat de plaats werd bereikt, waar later de veenkolonie Drachtster Compagnie zou ontstaan. Daar zou toen tevens een nieuwe dwarsvaart worden gegraven. Bij de kruising van de Hogeweg met de Drachtstervaart in de nieuwe veenkolonie vestigden zich in de loop van de tijd vooral tappers en herbergiers. Dit was ook het geval bij sluizen en (andere) bruggen. Doordat ook andere neringdoenden zich er vestigden, kwam er op de duur een meer aanéénsluitende bebouwing. In 1665 was er reeds sprake van het ‘gebuyrte van Zuider-Dragten’. Hetzelfde gold later voor Noord-Drachten. Ook verdichtte de bebouwing aan de vaart zich later. Verder werden aan de Noorderen de Zuiderdwarsvaart boerderijen, zoals het bovengenoemde veenherenhuis ‘Schwartzenberg’, gebouwd 5.
6.6 Ureterp
Al vroeg wilde men ook de venen van Ureterp en Siegerswoude en nog verder gelegen venen laten vervenen. In 1649 hadden de eigenaren van Bakkeveen een contract met Bolleman c.s. en Saco Fockens en Saco van Teyens gesloten om hun vaart te verlengen naar Ureterp en de Friesche Palen tot aan Bakkeveen. Hiermee beoogden de partijen om het veen ten zuidoosten van de scheidingsgreppel tussen Drachten en Ureterp/ Siegerswoude een afvoermogelijkheid te geven. Bolleman en de zijnen zouden vrije in- en uitvoer toestaan door hun Drachtster vaarten. Verder zouden zij de nieuwe in oostelijke richting te graven vaart zelf aanleggen. De kosten van het gedeelte tot genoemde scheidingsgreppel zouden dan voor rekening van Bolleman c.s. alleen komen. Die van de verdere verlenging zou elk van de drie partijen voor één derde gedeelte betalen.
166
Ook Bakkeveen kwam toen in het verschiet. In 1656 sloot Bolleman - na een soortgelijke, uit 1646 daterende, maar vervallen, overeenkomst - een nieuwe overeenkomst hierover met de eigenaren van Ureterp/Siegerswoude en Bakkeveen. Genoemde dorpen werden hierbij vertegenwoordigd door resp. Saco van Teyens jr, Martinus Fockens namens Ureterp/Siegerwoude en de heren Douwe en Sjoerd van Aylva en Heero van Ockinga als eigenaren van Bakkeveen. Zoals gemeld raakte Passchier Hendriks Bolleman in diezelfde tijd in ongelegenheid van zaken. Hierdoor gingen deze plannen vooralsnog niet door. In het begin van 1658 hadden Feijo van Heemstra en Isbrandus van Ecofeen de rechten op de Drachtstervaart van de crediteuren van Bolleman c.s. overgenomen. Van Ecofeen was in diezelfde tijd tevens eigenaar van veengronden te Ureterp geworden. Hij woonde toen met zijn vrouw Tannetje Leempijper in Drachten en wilde blijkbaar ook zelf voor eigen rekening gaan vervenen 6. Ook in 1658 kreeg Douwe van Aylva van de Staten van Friesland octrooi om de vaart naar Bakkeveen aan te leggen. In 1666 was de vaart tot aan het Koningsdiep (de bovenloop van de Boorn) voorbij Siegerswoude gereed. Dit was niet ver van Bakkeveen. In 1663 was Isbrandus van Ecofeen door het overlijden van Feijo van Heemstra als enig vennoot van de ‘Compagnie van de Drachtster Vaart’ overgebleven. Evenals zijn voorganger Bolleman kon ook Van Ecofeen het niet bolwerken. In 1674 werden op verzoek van de schuldeisers van de inmiddels ook reeds overleden Van Ecofeen de Drachtstervaart, de beide dwarsvaarten met bruggen en sluizen en verlaten ten verkoop aangeboden. Hierbij was de hoogste bieder Sjoerd van Aylva, grietman van Dantumadeel, tevens (samen met de Leeuwarder vervener Willem Hylkes Hoogefeen) de grootste schuldeiser van Van Ecofeen. Hij had als belanghebbende bij een vaarverbinding met de venen bij Bakkeveen al eerder veel geld geleend aan Van Ecofeen. Dit geld was in die tijd gebruikt om de vele noodzakelijke reparaties en verbeteringen van de Drachtstervaart, sluizen en bruggen te betalen. Omdat de te veilen percelen ten behoeve van die ‘uytgeschoten’ gelden bleken te zijn verhypothekeerd, kon Van Aylva als hoogste bieder na verrekening van die vele duizenden gulden bedragende voorgeschoten gelden, volstaan met een uiteindelijke bijbetaling van 750 gg. Hij moest daarenboven op grond van de verkoopvoorwaarden tevens voor twee derde deel in het onderhoud van de Hooidam bijdragen. Het resterende een derde gedeelte kwam voor rekening van Arent van Haersma, grietman van Smallingerland. De Hooidam was de verbinding met Eernewoude en was van belang voor de lage verveningen in dit gedeelte van Smallingerland 7.
6.7 Het Voorwerk en Siegerswoude
Een vroege veenbezitter te Siegerswoude was het klooster van Smalle Ee. Zij had daar een zogenoemd voorwerk, een soort vooruitgeschoven post van het klooster, gebouwd. In 1644 hadden de Staten van Friesland dit Siegerswoudster voorwerk (genaamd ‘de Uithof ’) met de daarbij gelegen gronden en venen en masse verkocht aan vier Leeuwarder burgers. Het ging hier om de kunstschilder Jacobus Sibrandi Mancadan,
167
Het ‘Voorwerk’ - detail uit een kaart van Jan Luyken uit 1698
oud-burgemeester van Franeker, de predikant ds. Livius Hylarius, de theologisch student Hylarius Sybrandi en de advocaat/stadssecretaris dr. Menso van Gabbema. In 1640 woonde op de boerderij ‘Het Voorwerk’ de boer Alle Hendriks, die zelf ook bezittingen in Siegerswoude had. Hij verkocht in datzelfde jaar daar namelijk een halve zate lands, met land, huizing en hovinge ten oosten van de pastorieplaats. Overigens zou zijn mede-eigenaar Hendrik Douwes later zijn hornleger, bossen en plantage verkopen aan Antje van Andringa, weduwe Saco van Teyens. Enkele jaren later, in 1647, kochten de gebroeders Tjaerd en Nicolaas Heloma uit Heerenveen een achtste aandeel van de Uithof van Mancadan. Het is niet waarschijnlijk dat zijzelf belang hebben gehad bij een aandeel in het Voorwerk. Zij zullen dan ook voor iemand anders een bod hebben uitgebracht. Het meest komt hiervoor hun neef, de Leeuwarder koopman Jarich Wopckes in aanmerking. Deze was een stiefzoon van Auckje Feyckes, weduwe van hun oom Pieter Tjaerds, secretaris van Schoterland. Deze neef had namelijk eerder, in 1644, samen met Mancadan en Van Gabbema, kloosterveen gekocht bij Veenwouden. Wellicht had hij er naderhand ook belang in gesteld om een aandeel in het Voorwerk te nemen. Ook de via zijn moeder Auckje Feyckes lopende familie-relatie met Saco van Teyens, grondbezitter in het tracé van de vaart bij Ureterp-Siegerswolde, kan hierbij een rol
168
hebben gespeeld. Maar misschien trad Tjaerd Heloma hier ook wel ‘gewoon’ op voor zijn schoonfamilie Van Teyens. Die was immers betrokken bij de verlenging van de vaart naar Bakkeveen en had als zodanig ook belang bij grondverwerving aan die vaart. De rol van Nicolaas Heloma in deze blijft hierbij echter onduidelijk. Hoe dit alles ook zij, in ieder geval verzetten Mancadans mede-eigenaren zich tegen deze verkoop. Zij beriepen zich op hun naastingsrecht wegens naastlegerschap, wat hen door de grietman werd toegewezen. Mancadan had toen nog een achtste gedeelte in zijn bezit. Hij moet zich al weer vrij snel hebben bedacht en kocht toen het door hem afgestane achtste deel weer van zijn mede-compagnons terug. Later, in 1656, nam hij voor een bedrag van 1.900 cg van zijn mede-eigenaar ds. Hylarius Sibrandi diens vierde deel in de venen, landen en mieden over. In de jaren zestig woonde de kunstschilder permanent op de Uithof. Hij bezat toen nog steeds de helft van deze bezittingen, waaronder de plaats ‘het Voorwerk’, die hij verhuurde 8. Hij bracht daar veel tijd door met schilderen. Het waren vooral landschapsschilderingen, zoals boerderijen op de Duurswolder heide. Daarnaast hadden zijn schilderijen verveningen, waaronder ook een in aanleg zijnd veenkanaal waarschijnlijk in zijn eigen vervening - tot thema. Het meest bekende is dat van een in vol bedrijf zijnde veenderij met alle annexen zoals kanaal, turfbokken en overtoom. Het feit dat er in die tijd grote Friese verveningen aan de gang waren zal hem daartoe hebben geïnspireerd 9. Mancadan betaalde voor de aanleg van de vaart door zijn veen zes en een halve cg per roede. In totaal ging het hierbij om 70 roeden (ongeveer 300 meter). Zijn dochter Ibeltje Mancadan trouwde in circa 1660 de landmeter en grondeigenaar Broer Broers Boelens. Hij was ontvanger en later bijzitter bij het plaatselijke gericht. Van hem zijn diverse landmeterskaarten bekend van veengebieden bij Rottevalle en Drachten 10. Naast Mancadan waren ook de Van Teyens belangrijke grond- en veeneigenaren in Siegerswoude. Door vererving bezat ook de Aengwirder grietman Theotardus (Tjaerd) van Heloma daar een boerderij ‘met volle stem en een stede op het kerkhof’. De gronden en venen strekten zich uit van de leidijk tot de veenscheiding. Na zijn overlijden verkocht zijn weduwe Froukje van Teyens dit alles in 1692 voor 800 gg aan haar broer de oudkapitein Oene van Teyens 11. Ook elders, aan de Ureterper vaart te Ureterp hadden de Van Teyens veengronden. Al voor 1640 bezat Saco van Teyens daar de opstrekkende kavel nr 16. Oorspronkelijk had deze toebehoord aan het klooster van de ‘Geestelijke Maagden’ te Groningen. Ook had hij een veenplaats ten oosten van de pastorieplaats. Ten westen van deze veenplaats bevond zich het veen van Van Ecofeen. Om aan geld te komen hadden de kerkvoogden van Ureterp hun (pastorie)venen in 1675 verkocht aan de Drachtster particuliere verveners Harke Lieuwes, Jan Michiels en Jeen Gielts. De zoons van Jan Michiels zouden de verveningen hier sterk gaan uitbreiden. Onder hen was de doopsgezinde leraar Freerk Jans en zijn zoon Tjalling Freerks, wiens nageslacht later bekende verveners en landmeters te Gorredijk en omgeving zou opleveren.
169
De kaart die van de Ureterper vaart gemaakt werd bij de verkoop van percelen veen door Van Teyens (1686 / 1695)
In 1689 vond in Ureterp aan de vaart een belangrijke verkoping plaats. Oeno van Teyens verkocht daar toen meer dan vijftien naast elkaar gelegen percelen veen 12. Uit een getuigenverklaring bleek dat in 1680 aan de Ureterpervaart nog maar drie huizen stonden. Enkele decennia later waren er al meer dan in het zanddorp Ureterp zelf. Jaarlijks werden er toen tweeduizend dagwerken turf gegraven. Daarnaast werd ook nog een grote hoeveelheid baggerturf geproduceerd. In 1706 waren in Ureterp alle venen in bewerking. Waar het veen was afgegraven konden de ondergronden weer tot ‘bequame landerien’ worden gebruikt 13.
6.8 Nieuwe verveningen bij Siegerswoude
Na het overlijden van Jacobus Mancadan in 1682 kochten zijn dochter Ibeltje en haar man Broer Boelens de overige eigenaren van het Voorwerk met de Uithof c.a.
170
uit, zodat zij alleen-eigenaar waren geworden. Neeltje Boelens, de oudste dochter van Broer Boelens en Ibeltje Mancadan, sloot in 1709 een contract met Tjaerd van Aylva. Deze was sinds het overlijden van zijn vader grietman van Dantumadeel. Hij kreeg hierbij haar toestemming om een greppel door haar land aan te leggen ‘tot Sygerswolt het Voorwerk genaamd ’. Neeltje Boelens was de weduwe van de Wolvegaster veen- en landeigenaar Elias Wigeri. Hij was daarnaast secretaris van Weststellingwerf. Haar broer dr. Ayzo van Boelens, raadsheer bij het Hof, liet in 1760 door de landmeter Groenewoud een kaart van het Voorwerk en omgeving maken. Ruim een halve eeuw later werd deze kaart in opdracht van de families Wigeri van Edema en Boelens van Lynden gekopieerd door de landmeter Fokke Freerks Landmeter uit Terwispel. Hierop werd melding gemaakt van het opmeten van de nieuwe gemaakte wijken. Deze nieuwe wijken hadden te maken met een ‘graverie’ aan de Friese landscheiding. Deze landmeter was ter plaatse goed bekend. De landmeter Foocke Eijles was zijn overgrootvader van moederszijde. Zelf was hij een zoon van de landmeter Freerk Tjallings. Diens grootvader , de eerder genoemde Tjalling Freerks, had in 1719 voor 1.125 cg land en veen aan de Friesche Palen gekocht. Daarnaast bezat hij een boerderij te Ureterp, waar een stiefzoon Evert Alberts boerde. Hij kwam op zijn beurt uit de familiekring van eerder genoemde vervener Freerk Jans 14.
6.9 Het Bakkeveen
De venen van Bakkeveen waren sinds de middeleeuwen eigendom van het klooster Mariëngaarde bij Hallum. Het klooster had in Bakkeveen al enkele eeuwen lang op enige schaal turf laten graven. Dit moet in het westelijk deel van Bakkeveen hebben plaatsgevonden, waar omstreeks 1700 sprake was van Leijen. Het Bakkeveense veen was in 1640 in één grote partij gekocht door de gebr. Ulbe en Sjoerd van Aylva van Rinsumageest voor de ene helft en Jarich van Ockinga uit Leeuwarden voor de andere helft. In 1649 was Jarich van Ockinga als eigenaar van 1/4e deel opgevolgd door zijn zoons Heero en Lolle van Ockinga. Een ander 1/4e deel behoorde inmiddels toe aan de familie Douwe van Aylva, grietman van Westdongeradeel en zijn broers Ernst, Tjaerd en Scipio Meckema van Aylva. Zij waren via de vrouwelijke lijn afstammelingen van de Ockinga’s. In datzelfde jaar had Ulbe van Aylva zijn ¼ e deel verkocht aan Saco van Teyens, zodat zijn broer Sjoerd het andere 1/4e part daarvan behield. Samen sloten deze eigenaren van Bakkeveen, zoals vermeld, in 1649 een contract met Passchier Bolleman c.s. uit Drachten en de heren Van Teyens en Fockens om hun vaart naar Ureterp en Friesche Palen te verlengen naar Bakkeveen. Hierin was tegelijk voorzien in een verdere doortrekking naar de grens met Groningen 15. In 1664 was er reeds sprake van een huis aan de vaart te Bakkeveen. Enkele tientallen jaren later, in 1684, was er ook al een sluis te Bakkeveen gemaakt. Het eindpunt van de vaart was toen niet ver meer verwijderd van Ooststellingwerf. Al veel eerder, in 1643, waren Van Teyens en Fockens in het bezit gekomen van een
171
groot perceel veen in Bakkeveen. Ze hadden toen door ruiling een vierde gedeelte van het Ooster-Bakkeveen verkregen van Ulbe van Aylva. Dit was een huis met bomen, plantage, venen en velden 16. Na het overlijden van Sjoerd van Aylva erfde zijn zoon Tjaard van Aylva diens bezittingen in het Bakkeveen. Het aandeel van de Van Ockinga’s in het Bakkeveen was later in handen gekomen van Sybrant van Ockinga en door laatstgenoemde verkocht aan de Sjoerd van Aylva. Ook de weduwe van Saco van Teyens had, in 1669, haar aandeel aan hem doorverkocht. De nieuwe eigenaar van het Bakkeveen, Tjaerd van Aylva, bouwde daar omstreeks 1700 een veenherenhuis aan de vaart. Het bouwmateriaal was afkomstig van de afbraak van het door hem gesloopte gebouw van de uithof van het klooster Mariëngaarde. Deze uithof, die toen plaatselijk ook wel de ‘stins’ werd genoemd, stond aan de weg naar Duurswoude. Het is waarschijnlijk een herbouw van de in 1580 te Bakkeveen in opdracht van de Staten opgeblazen huis van Sierck van Donia, die familie was van de eerdergenoemde Banniers. De vernietiging van dit huis was nodig geweest om te voorkomen dat Spaanse troepen zich na het verraad van Rennenberg zich in dit huis zouden verschansen. Het aan de vaart gebouwde nieuwe huis werd wel het ‘Blauwhuis’ genoemd. Dit was vanwege de blauwe pannen waarmee het huis was gedekt. Op de al vermelde landmeterskaart van het ‘Voorwerk’ staat onder meer dit huis ingetekend. Bij dit midden in dit uitgestrekt veengebied staande huis werd tevens een boerderij gebouwd. Deze boerderij zou bekend komen te staan onder de naam de ‘Slotplaats’. Tijdens de zomermaanden verbleef Tjaard van Aylva op het grote huis.
6.10 Zwitserse doopsgezinde vluchtelingen
In 1711 hadden er, door bemiddeling van de Gorredijkster doopsgezinde leraar Foocke Eijles, onderhandelingen plaats tussen vertegenwoordigers van doopsgezinden Zwitserse vluchtelingen en Tjaard van Aylva over het aankopen van het veen te Bakkeveen. Het lag in de bedoeling dat een aantal vluchtelingen zich daar als kolonisten op het veen zou gaan vestigen. Van Aylva had in verband hiermee Foocke Eijles opdracht gegeven het gehele Bakkeveense veen in kaart te brengen. Tjaard van Aylva was blijkbaar wel genegen om zijn Bakkeveen van de hand te doen. Van Aylva had bij zijn opdracht aan Foocke Eijles deze op het hart gedrukt bij zijn opmetingen voor de te maken kaart dusdanige voorzichtigheid te betrachten ‘als voor soo verre daer mee met anderen geen dispuut konde vallen, om daerdoor de koop met de Switserse mennoniten niet te belemmeren’. Volgens de begroting zou door de grote dikte van de veenlaag te Bakkeveen de vervening daar wel twee eeuwen kunnen voortgaan. Niettemin zouden deze vluchtelingen er uiteindelijk van afzien om in Bakkeveen te gaan wonen. Wel vestigden zich in die tijd ongeveer twintig Zwitserse gezinnen in het Gorreveen. Dit was echter maar van betrekkelijk korte duur, omdat ze op de veengrond niet goed konden aarden. Daarbij kwam nog dat de luchtvochtigheid hen daar te groot was, terwijl ze ook nog de zondagspreek van de doperse leraar niet konden verstaan. Na een half jaar bleken ze alweer te zijn vertrokken 17. Tjaard van Aylva had blijkbaar zo’n groot vertrouwen in
172
Foocke Eijles, dat hij deze - hoewel toen nog niet door het Hof toegelaten als landmeter - de opdracht om een kaart te maken had gegeven. Aangenomen mag worden dat deze met de omgeving goed bekend zijn geweest, in ieder geval woonde één van zijn broers, Sjouke Eijles, in het nabije Duurswoude. Er werden zowel in Wester- als Ooster Bakkeveen wijken gegraven. Volgens een getuigenverklaring lag er vooral in het oosterse veen (Mandeveld) een dikke laag hoogveen van tenminste 16 klem (ca 2 ½ meter). Omdat de wijken door een diepe laag veen waren gegraven, waren die altijd voldoende waterhoudend. Hierdoor waren die bevaarbaar voor turfschepen van 20 ton. In de eerste helft van de achttiende eeuw berustte de eigendom van de Bakkeveenster vaart bij genoemde Tjaard van Aylva en zijn erfgenamen (18). Zijn enigst kind Juliana Dorothea van Aylva erfde zijn bezittingen. Zij was de echtgenote van Willem Frederik baron van Schratenbach. Uit hun huwelijk werden drie dochters geboren.
6.11 Drie baronessen
In 1735 was de baron Van Schratenbach reeds overleden. Hij liet een weduwe en na en drie dochters: Zijn oudste dochter Johanna Wilhelmina van Schratenbach trouwde met de ritmeester Jr. Edsard Hobbe van Burmania, de tweede dochter Lucia Johanna van Schratenbach huwde met de grietman van Kollumerland Willem Emilius van Unia en de jongste dochter Barbara Elisabeth van Schratenbach was de echtgenote van Justus Zeino Abel de Coninck. Laatstgenoemde woonde te Peize en was Gedeputeerde van Drenthe. De erfgenamen - met name de schoonzonen - konden het echter niet eens worden over de waarde van diverse bestanddelen van de nalatenschap. Hierdoor kwam het tot een proces. Uiteindelijk werd door de, in deze zaak vanwege het Hof aangewezen, raadsheer Jan de Kempenaer de taxatie gelast van de ‘mandelige gerechtigheid genoemd het Bakkeveen’. Het ging hierbij om boerderijen, landerijen, venen, vaarten, vallaten en sluizen. Bij deze venen ging het allereerst om percelen veen resp. te Siegerswoude bij het ‘Voorwerk’, bij Bakkeveen aan het Diep, de Drentse wijk en de Nieuwe Meerswijk en tenslotte te Haule. De waarde hiervan werd getaxeerd op 5.000 cg. Los hiervan ging het ook nog over een groot stuk veen in Bakkeveen aan de grens met Haule. De waarde daarvan werd toen op 10.000 cg bepaald. Als taxateurs traden hierbij op Arp Wybes Reiding, bijzitter van Smallingerland, Auke Piers, veenbaas, beiden te Drachten en Jan Rinthies, veenbaas uit Ureterp. Voor de bepaling van de waarde van de boerderijen, huizen, vallaten, bruggen en sluizen werden twee afzonderlijke schatters benoemd. Deze waren de Gorredijkster aannemers en verveners Albert Tjebbes en Popke Theunis de Jong. Zij kwamen voor deze bezittingen op een waarde van in totaal 68.800 cg. Wat bij deze taxatie opvalt is de lage waardering van de sluizen bij Bakkeveen, Friesche Palen, Ureterp en Drachten, inclusief het Buitenste verlaat. In totaal bedroeg die slechts 2.215 cg, wat neerkomt op een gemiddeld bedrag van slechts 443 cg per sluis. Ook verschilde de waarde per sluis nogal. Zo was die van de het Drachtster verlaat op 1.300 cg gewaardeerd, terwijl al de andere sluizen niet hoger uitkwamen dan enkele
173
honderden gulden per sluis. Dit waren zeer lage bedragen vergeleken met de prijs van ca 3.000 cg, die de aanleg van een ‘moderne’ sluis in die tijd kostte. Die werden in die jaren voor dergelijke prijzen onder meer te Gorredijk en Lippenhuizen gebouwd door de beide genoemde aannemers. De staat van onderhoud van die laag gewaarde sluizen moet dan ook bijzonder slecht zijn geweest. Bijzonder teleurstellend was ook de taxatie van de waarde van het ‘slot’ te Bakkeveen. De waarde hiervan - het betrof hier het ‘Blauwe huys met de schuyre daaragter, de hovinge, de tuynen met plantage’ - was niet meer dan 2.235 cg en14 st. Bij die plantage ging het om een parkbos met een kruisvormige padenaanleg. Bij dit huis zullen ongetwijfeld hebben behoord de elders in de taxatie vermelde ‘twee heerlijke singels beplant met 1.084 eykenboomen’ (waarde 1.533 cg). Overigens bleek dat er nogal wat geld gereserveerd moest worden wegens het slechte onderhoud van de genoemde kunstwerken. Met dien verstande dat het onderhoud aan de vaart vanaf Friesche Palen tot aan de Drachtster dwarsvaart voor rekening van de ingezetenen was 19.
6.12 Geruchtmakend proces
Het goed Bakkeveen werd overeenkomstig de taxatie-waarde toebedeeld aan de dochter Johanna Wilhelmina van Schratenbach, die toen met haar echtgenoot Edsard Hobbo van Burmania het huis ging bewonen. Hij stamde uit het oude veenbezittende geslacht van de Burmania’s uit Leeuwarden. Sinds de vroegtijdige beëindiging, omstreeks 1560, van de activiteiten van deze familie in de venen bij Leek en Marum (Nienoord), bezaten de Burmania’s daar nog steeds veel veen. Dit lag met name in de provincie Groningen. Maar ook in de Friese Haulervenen was dit het geval. De onder Marum gelegen venen van de familie Van Burmania lagen in het verlengde van de Nieuwe wijk bij het ‘Voorwerk’ te Siegerswoude. Van Burmania legde op de zand- en heidegronden achter zijn huis en tuinen nieuwe bossen aan. Hij zaaide daar hoog opschietende pijn- en dennenbomen in en legde ‘lustige wandeldreven’ aan. Achter het huis richtte hij in het bos een zuil op, die later naar hem de ‘Burmaniazuil’ zou worden genoemd. Ook legde hij voor zijn huis een zicht-as aan. Het geheel ademde de geest van de voor die tijd kenmerkende formele aanleg. Medio jaren zestig beheerste een gerucht makende rechtszaak over het goed Bakkeveen de Friese pers. Eigenaar jhr. Edsard Hobbo van Burmania had in het jaar 1763 in de krant een verkoopadvertentie laten plaatsen. Hij bood De Burmaniazuil achter de Slotplaats in Bakkeveen
174
daarin een groot deel van zijn venen in Haule en in Marum te koop aan. Blijkbaar wilde hij met de opbrengst van de verkoop een deel van zijn schulden - waarmee het goed Bakkeveen was belast - aflossen. Eén van zijn zoons, jhr. Edsard van Burmania - die bang was dat zijn vader ook het goed Bakkeveen zou willen verkopen - verzette zich hevig tegen zijn vaders voornemen om veen te verkopen. Hij spande daartoe zelfs een proces aan tegen zijn vader. Hierin stonden met name het goed Bakkeveen en de venen centraal. Inzet van dit geding was de vraag of deze goederen al dan niet waren bezwaard met het zogenoemde ‘fideï commis’ oftewel een making over de dode hand. De zoon beweerde hierbij dat de betreffende goederen afkomstig waren uit de nalatenschap van zijn grootmoeder, de baronesse Juliana van Schratenbach-van Aylva. Die zou in haar uit 1731 daterende testament een fideï-commissaire bepaling hebben doen opnemen. Bij zo’n bepaling is een deel van het vermogen afgescheiden. Dit mag dan slechts onder bepaalde voorwaarden vervreemd worden. De achterliggende gedachte hierbij was om een goed in de familie te kunnen houden. Nu volgens de zoon het goed was bezwaard met het fideï-commis, mocht zijn vader het goed niet verkopen. Van Burmania sr. nam de Leeuwarder advocaat mr. Gerlacus Buma in de arm, terwijl de zoon zich door mr. Jan de Vries liet vertegenwoordigen. Het Hof stelde de vader in het gelijk. Het oordeelde dat de Bakkevenen en de vierde parten van de Haulervenen ‘vrij goed zijn en onbezwaard van fideï-commis’ 20.
6.13 Verkoop goed Bakkeveen c.a.
Omstreeks het jaar 1770 waren de verveningen in de omgeving van Bakkeveen nog in volle gang. Jhr. Edsard Hobbo van Burmania werd bij de vervening bijgestaan door de aannemer Popke Theunis de Jong uit Gorredijk. Deze was niet onbekend bij de familie Van Burmania. Zoals al vermeld was hij vele jaren eerder, in 1735, als taxateur voor de familie actief geweest. Ook bouwde hij in diezelfde tijd in opdracht van de Staten van Friesland een huis binnen de Breeberger Schans in de buurt van Duurswoude. Hoewel hij zich vanaf 1753 zich vooral had toegelegd op de aannemerij - in 1754 bouwde hij voor de Staten van Friesland een pastorie op de Haule - was hij zijn oude stiel als vervener nog niet vergeten. Hij bleek in 1769 op het goed Bakkeveen te wonen. In dat jaar verscheen zijn naam in een advertentie in de krant. Hierin werd namens Van Burmania veen onder Marum te koop aangeboden. De Jong werd hierbij op zijn beurt geassisteerd door de jeugdige landmeter Cornelis Leenderts uit Lippenhuizen. Deze was een leerling geweest van Foocke Eijles en trad al vroeg op voor de Opsterlandse Veen Compagnie. Waarschijnlijk hadden de hier bedoelde werkzaamheden van Cornelis Leenderts te maken met het opmeten van de hoeveelheden nog onvergraven veen op de te veilen percelen. Popke Theunis de Jong was als oud-vervener blijkbaar nog steeds deskundig bij de bepaling van de waarde van die venen. Al enige tijd eerder had Van Burmania de Drachtstervaart, de Hooidam, het Buitenste verlaat en het Drachtsterverlaat voor 12.001 cg verkocht aan de Drachtster veenbaas Douwe Aukes 21.
175
De bemoeiingen van Popke Theunis de Jong en zijn goede kennis landmeter Cornelis Leenderts bij de verkoop van die Groninger venen hadden te maken met financiële perikelen bij de jonker. Een al jaren bij het Hof door het Stadsweeshuis van Leeuwarden (op grond van een geldvordering) tegen Van Burmania aanhangige procedure was toen in het nadeel van Burmania uitgevallen. Hij werd in 1768 veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke bedrag. Om dit bedrag te voldoen, moest Van Burmania zijn venen onder Marum wel verkopen. Om een zo hoog mogelijke opbrengst te krijgen, liet hij de percelen nog eens nauwgezet opmeten en taxeren. Het mocht uiteindelijk niet baten. Later, zo zou al gauw duidelijk worden, zou hij ook zijn hele veenbezit bij Haulerwijk te gelde moeten maken. Enkele jaren later overleed hij reeds. Hij was toen al een aantal jaren weduwnaar. Nog weer enkele jaren later werd het goed Bakkeveen door zijn erfgenamen verkocht.
6.14 De sociëteit van Bakkeveen
De nieuwe eigenaar was een Fries-Groningse combinatie, die samen de Compagnie schap of sociëteit van Bakkeveen oprichtten. Eén van de deelnemers was jhr. W.F.S. van Burmania. Deze was een zoon van de vorige eigenaar. De andere participanten waren: dr. Ayso van Boelens, raadsheer bij het Hof, de erven Daniël de Blocq Lycklama à Nijeholt, C.G. graaf van Wassenaer van Twickel, Abelus Wiarda, secretaris van Harlingen, Allard Scheltinga, houtkoopman, eveneens te Harlingen, alsmede Tiddo Tiddens, syndicus te Groningen en zijn plaatsgenoot H. Boelder. Genoemde Scheltinga, die directeur van deze nieuwe compagnie werd, ging toen op het landgoed wonen. De acht deelnemers brachten, ieder voor een bedrag van 12.500 cg, in totaal 100.000 cg aan kapitaal in. Dit was voor de aankoop van het landgoed, de boerderijen, de huizen en de venen. Daarnaast moest er voor de bedrijfsvoering ook nog eens 80.000 cg worden geleend. Het grootste deel hiervan kwam uit de eigen kring. De belangrijkste financiers waren Van Boelens en Lycklama à Nijeholt. Hoewel het eerste jaar al een winst te zien gaf, was die in feite niet echt. Het was het gevolg van een opbrengst van 22.800 cg uit verkoop van veen. Hoewel er veel turf werd gegraven vielen de opbrengsten tegen. De onderneming bleek niet die baten op te leveren, die de oprichters voor ogen hadden gestaan. Na tien jaar werd er namelijk een staat van liquidatie opgemaakt. Hoewel uit deze opstelling bleek dat de compagnons zouden moeten bijstorten, besloten zij toch door te gaan. Maar na niet al te lange tijd droegen de beide Groningers hun aandeel over aan directeur Allard Scheltinga. Deze rijke Harlinger houtkoper was een vurig patriot. Na de mislukking van de opstand in 1786 vluchtte hij naar Frankrijk. Zijn goederen, waaronder ook zijn aandeel in de Bakkeveense onderneming, werden toen verbeurd verklaard. In 1795 werd hij namens Wonseradeel verkozen tot representant. Omdat hij toen nog niet uit Frankrijk terug was, zag hij af van die benoeming. In die tijd kreeg hij zijn vermogen terug 22.
176
6.15 Allards Oog, het slot en de Slotplaats
In 1799 werd opnieuw een plan van liquidatie opgesteld. Naast Allard Scheltinga bleken toen Reinhard baron van Lynden (schoonzoon van Ayzo van Boelens), Isaak de Swart, Oene Wiarda, Tinco Martinus Lycklama à Nijeholt en Edo Alma van Idema (namens de erven Lycklama) de belangrijkste compagnons te zijn. Bij deze gelegenheid werden al deze compagnons door Allard Scheltinga uitgekocht. Hij werd toen de enige eigenaar van de onderneming. Daarnaast bezat hij ook nog veengronden bij het Voorwerk te Siegerwoude. Hij zou echter jarenlang in een juridische procedure over de al dan niet vrije afvoer van de turf uit Siegerswoude verwikkeld zijn. Toen Scheltinga alleen-eigenaar was geworden van de veenderij onder Bakkeveen gaf hij die de naam ‘Allardsoog’. Dit was uiteraard een vernoeming naar hemzelf 23. In 1803 Embleem op een gevelsteen van de was er opnieuw een belangrijke verkoping. Het ging toen om gelijknamige (vroegere) herberg bij diverse percelen bij de Sneeuwmeerswijk en het gehele veld Bakkeveen. Foto auteur met ondergronden ten noorden van de Drentse weg.
De Slotplaats, gebouwd door de familie Van Harinxma thoe Slooten. Foto auteur
177
In het twaalfde artikel van de verkoopvoorwaarden stond een in het oog springende bepaling: de hutten van de veenlieden moesten worden afgebroken als hun veen vergraven was of als hun jaren om waren. Indien een afbraak achterwege zou blijven dan zouden die bouwsels aan de eigenaren van het veen vervallen. Met de veenlieden werden hier de verveners bedoeld, die de venen hadden gepacht of gehuurd. De hutten hadden gediend voor de huisvesting van hun turfgravers. Meestal waren dat Duitse seizoenkrachten, die in de graafperiode in die hutten hun verblijf hadden gehad 24. Nog geen tien jaar later, in 1813, kwam Allard Scheltinga te Harlingen te overlijden. Hoewel hij eerder tot de rijkste Friezen had behoord, werd zijn nalatenschap onder boedelbeschrijving door zijn erfgenamen aanvaard. Er waren vele schulden, waaronder een groot bedrag aan zijn voormalige compagnons van Bakkeveen (25). In het daarop volgende jaar werd het ‘slot’ met de bijbehorende grond verkocht aan de grietman van Opsterland, Frans Godard Ayso van Boelens baron van Lynden. Hij was een zoon van Reinhard baron van Lynden, die één van de compagnons van Allard Scheltinga in het Bakkeveen was. Later vererfde dit bezit op zijn zuster Eritia baronesse van Lynden, gehuwd met Jhr. Binnert Philip van Eysinga. Via hun dochter Clara Feyona van Eysinga en haar echtgenoot mr. Maurits Pico Diederik baron van Harinxma thoe Slooten bleef het goed generaties lang in de familie Van Harinxma. In 1837 werd het ‘Blauwhuis’ gesloopt. De boerderij, ‘De Slotplaats’ was korte tijd eerder opnieuw gebouwd. Een eeuw later zou deze door bouwactiviteiten van de familie Van der Goes-van Harinxma thoe Slooten haar huidige kenmerkende aanzicht krijgen26.
6.16 De Haulervenen
In 1670 maakte de landmeter Broer Boelens uit Beetsterzwaag voor Hero van Ockinga en Sjoerd van Aylva als eigenaren van Bakkeveen een veenkaart. Hierbij was het gebied tussen Bakkeveen, Duurswoude, Wijnjeterp en Donkerbroek in kaart gebracht. Bij het in kaart brengen van de gegevens was de toren van het Drentse Roden als rooipunt genomen. Blijkbaar diende de kaart om nieuwe oostelijk gelegen veengebieden in kaart te brengen. Hieruit kan worden afgeleid dat de verveners een uitbreiding naar andere veengebieden zochten 27. De blik zou uiteindelijk echter naar het zuidoosten worden gericht, zodat allereerst de uitgestrekte venen bij Haule in beeld kwamen. De Bakkeveenster vaart was in 1680 tot aan de grens met Haule gegraven. Toch zou het nog bijna een kwart eeuw duren (1713) voordat in de Haulervenen de eerste activiteiten op het gebied van de vervening werden opgemerkt. De grens tussen Bakkeveen en Haule was enkele jaren eerder al door de (asp.) landmeetkundige Foocke Eijles ‘afgerooid’. Jelle Jans, landbouwer te Oosterwolde en veeneigenaar onder Haule sloot in laatstgenoemd jaar een contract met Tjaard van Burmania (oud-grietman van Dantumadeel). Deze overeenkomst betrof de door Jelle Jans bezeten zate veengrond (stem nr.1) in Haule. Omdat deze in het verlengde lag van het einde van de Bakkeveenster vaart, zou de vaart via dit perceel door Haule naar het zuiden worden doorgetrokken 28.
178
6.17 De Hauler Veencompagnie
In de jaren 1734/1735 kocht Augustinus Lycklama à Nijeholt, grietman van Opsterland, het grootste deel van Haule. Dit waren allereerst de zes zaten 7 tot en met 10, 12 en 14 met de daarachter opstrekkende venen. Die werden in opdracht van deze nieuwe eigenaar opgemeten en getaxeerd door de landmeter Foocke Eijles. Hij kwam hierbij op in totaal 222 morgen veen. Die vertegenwoordigden een waarde van 270 cg per morgen en in totaal een waarde van 59.940 cg. De verkopende partij was de op de borg ‘Nienoord’ bij Leek residerende Jan Carel Frederik baron van Inn- en Kniphuizen, heer van Ulrum c.s. In Foocke Eijles’ beschrijving werden de bewoners van de borg aangeduid als ‘Nienoords volck’. Deze benaming herinnert nog aan de tijd van enkele eeuwen daarvoor toen de ‘Nienoordse Compagnie’ van leden van de families Van Burmania en Van Ewsum en later ook die van laatstgenoemde met enkele Keulse edelen deze veengronden bij Haule hadden verworven/bezeten. Kort na zijn eerste aankoop deed de grietman nog een tweede grote aankoop van veen in de Haule. Ditmaal, in 1735, ging het maar liefst om tien saten: 1 tot en met 4,11,15, 16,18,19 en 20. Deze keer kwam Foocke Eijles bij zijn metingen op een oppervlakte van 442 morgen. In totaal omvatte Lycklama à Nijeholts bezit in de Haule 644 morgen veen 29. Dat juist deze landmeter een door grietmannen veel gevraagd landmeter was had te maken met zijn grote bekendheid met deze streken. Al veel eerder was hij, zoals hierboven vermeld, betrokken geweest bij het vaststellen van de grens tussen Bakkeveen en Haule. Al eerder waren genoemd zijn bemoeiingen bij de huisvesting van vluchtelingen in Bakkeveen. In verband met bovengemelde transactie van de grietman Lycklama à Nijeholt had de landmeter een fraaie kaart gemaakt waarop alle Hauler erven tot voorbij de boerderij ‘Coldenburg’ te zien zijn 30. De grietman was niet de enige Opsterlandse veeneigenaar in de Haulervenen. Ook de Gorredijkster vervener en kalkbrander Jan Hendriks kocht veen in de Haule. Deze Jan Hendriks was ook enige tijd één van de compagnons van de aannemer Popke Theunis de Jong in de laagveenvervening te Gersloot 31. Er zou meer tijd verlopen, voordat de Haulervenen in productie konden worden genomen, dan de nieuwe investeerders zich hadden voorgesteld. Augustinus Lycklama à Nijeholt zou dit niet meer meemaken. Hij kwam reeds in 1740 te overlijden. In zijn 4/5e gedeelte van de aandelen in de Hauler Veen Compagnie werd hij opgevolgd door zijn zonen Livius Suffridus, Daniël de Blocq en Lubbertus Lycklama à Nijeholt. Het resterende 1/5e aandeel was van zijn neef Livius Dirk van Andringa. Aan een begin van de vervening stond nog een grenskwestie tussen Opsterland en Ooststellingwerf in de weg. Die zou eerst in 1759 worden opgelost. Enkele jaren eerder, in 1756, hadden de eigenaren van de Haulervenen, de Lycklama’s, de kerkvoogden van Haule en genoemde vervener Jan Hendriks een contract gesloten met de eigenares van de Bakkevenen over de afvoer van turf. Deze was Johanna Wilhelmina van Schratenbach, echtgenote van Edsard Hobbo van Burmania, die op het ‘slot’ te Bakkeveen woonde.
179
6.18 Ontstaan van Haulerwijk
Al geruime tijd waren er diverse ontwerpen over deze voortgaande kanalisatie gemaakt, maar tot dan toe nog ‘niet ten effecte gebragt ’. Bij bovengenoemde overeenkomst - bij de opstelling waarvan Saco van Teyens en jhr. Johan Vegilin van Claerbergen hadden geadviseerd - gaf de baronesse de eigenaren van de Hauler vaart het recht om de turf uit Haule via haar Bakkeveenster vaart af te voeren. Uiteraard mocht hierbij ook gebruik gemaakt worden van de sluizen, bruggen en verlaten. Daarenboven diende Van Burmania de kopers van de Drachtstervaart te houden aan artikel 17 van het destijds in 1641 met Bolleman c.s gesloten contract over het bevaarbaar houden van de vaart. Daarnaast ging het om de verlenging van deze vaart naar Haule (de later zogenoemde Haulervaart) en haar dwarsvaart (door de venen van de Lycklama’s c.s.) naar het oosten. Die dwarsvaart zou daar tevens als hoofdvaart dienen.
180
Aan die dwarsvaart - later ook wel hoofdvaart genoemd - ontstond later de veen kolonie Haulerwijk 32. Van de ontwikkeling van de ‘graverie op de Haule’ maakte de landmeter Cornelis Leenderts een instructieve kaart. Op die kaart uit 1760 (10908) telde Haulerwijk reeds 30 huizen, terwijl aan de Vrouwenwijk al druk werd verveend. Aan de oostkant van die wijk werd door Hendrik Jans verveend. Bij het begin van de wijk stonden twee spinnekopmolens. Naast deze kaart bestaat er van de hand van Leenderts nog een kaart over de Haulervenen. Volgens deze variant (kaart 10909) , die ook de meest oostelijke venen tot Coldenburg omvatte, was de dwars(hoofd)vaart in 1770 tot ongeveer halfweg Coldenburg geheel gereed. Hiervan was de laatste kilometer nog niet door dwarswijken aangesneden. Er was nog maar een smalle wijk en een raaigrup 33.
6.19 Andere Hauler verveningen
De door kanaalwerken doorsneden stroken veen waren resp. in 1768 en 1770 gekocht door onder anderen Wytze Jans te Hemrikerverlaat, Oene van Teyens, Ayso van Boelens en Gjalt Hendriks. Een grote veenbezitter, Edsard Hobbo van Burmania, verkeerde in die tijd in grote financiële moeilijkheden. Zoals al eerder vermeld was bij sententie van het Hof van Friesland van 21 juni 1768 ten verzoeke van zijn grootste schuldeiser, het Stadsweeshuis te Leeuwarden, de executie bevolen van de Burmaniavenen te Haulerwijk. Het ging hier om 77.715 vierkante roeden (circa 117 hectaren) veen. Hierop had Van Burmania een gedeelte van zijn veen bij Marum alsmede een circa 44 hectare groot perceel veen aan de oostkant van Haulerwijk en drie boerderijen op het goed Bakkeveen verkocht. Dit alles had blijkbaar niet voldoende opgebracht om hem te redden 34. De helft van het grote stuk veen dat nu op last van de schuldeisers werd geveild werd toen gekocht door Livius Suffridus Lycklama à Nijeholt, grietman van Opsterland en de Raadordinaris dr. Ayzo van Boelens. De andere helft werd verworven door Jacobus Hesseling, voorganger van de doopsgezinde gemeente van zijn woonplaats Leeuwarden, wiens zoon Claas Hesseling in die tijd tevens (met Fokke Bienema) te Wolvega verveende, de koopman Jan Zeper, eveneens te Leeuwarden en Gjalt Hendriks. Laatstgenoemde was een koopman en landmeter te Drachten. Deze vijf heren gingen daarop een ‘contract van gemeenschap en sociëteit’ over deze verveningen aan. Gjalt Hendriks, die al eerder veen in Haulerwijk kocht, werd aangesteld als directeur. Hij zou later worden opgevolgd als directeur door zijn zoon Poppe Gjalts Landmeter. Deze was meester-brouwer te Ureterp. Na het overlijden van Edsard Hobbe van Burmania in 1770 verkochten zijn erfgenamen tenslotte nog een groot perceel veen bij Marum. Dit werd toen opgekocht door Daniël de Blocq van Scheltinga, grietman van Oost Stellingwerf en Edo Alma van Idema voor de som van 5.976 cg 35. In de jaren 1773-1777 deed ook de ‘Hauler Veen Compagnie’ veel percelen veen van de hand. De kopers waren veelal particuliere verveners uit Gorredijk en Drachten. Jan Hendriks, een zoon van meergenoemde Gorredijkster vervener Hendrik Jans breidde hierdoor zijn veenderij in Haulerwijk aanzienlijk
181
uit. Hij kocht vier percelen aan de zuidkant van de Haulerwijk voor ruim 9.000 cg. Jan Hendriks kreeg in die tijd door zijn afkomst uit Gorredijk de familienaam Dijk. Behalve deze Jan Hendriks kocht ook de vervener Jan Dirks uit Lippenhuizen veen in Haulerwijk. Hij was een schoonzoon van Foocke Eijles. Enkele jaren later, in 1776 verschenen nog een aantal verveners uit Gorredijk en omgeving in de Haulervenen. Het ging hier om Tjebbe Jans, Klaas Edes, Siert Alberts, Liomme Jelmers, Otte Ybles en Wytze Jans 36. Al deze verveners waren goed bekend met dr. Ayso van Boelens, die bij de Hauler Veen Compagnie ook als administrateur optrad. Hij bezat zelf ook veen in de omgeving van Gorredijk. In 1806 was de vervening te Haulerwijk nog in volle gang. In dat jaar kocht de Drachtster vervener en landmeter Poppe Gjalts uit Ureterp en zijn plaatsgenoot, de distillateur Anne Hoppes, een groot perceel veen aan de noordzijde van de vaart te Haulerwik van de erven Lycklama à Nijeholt. Dit veen was afkomstig uit de boedel van de inmiddels ontbonden veensociëteit, waarin de koper Poppe Gjalts zelf een deelgenoot geweest was. In 1830 was het meeste veen er al af. De ondergronden - die ‘leijen’ werden genoemd - werden meestal in erfpacht door de eigenaar uitgegeven. De landmeter Luitzen Alles van der Sluis, uit Hemrik - zoon van de belangrijke Hemriker vervener Alle Wytzes van der Sluis - maakte in 1830 een kaart van de verpachte percelen en verkochte gronden in Haulerwijk. Hij was een kleinzoon van de Hemriker vervener Wytze Jans. Deze laatste, hierboven al genoemde vervener, werd al in 1770 als een belangrijke koper van veen in Haulerwijk genoemd. Deze had een zoon Jan Wytzes (van der Sluis), die tot 1790 als veenbaas in Haulerwijk had gewoond. Hij was getrouwd met Hylckje Sytzes Harkes. Zij was een nakomeling van Foocke Eijles. Later verhuisden ze naar Hoornsterzwaag, waar hij een vooraanstaande vervener was. De familie Van der Sluis zou zich in de negentiende eeuw ontwikkelen tot een van de belangrijkste Friese particuliere verveners in Opsterland en Ooststellingwerf 37.
6.20 De Drachtster Compagnie
Zoals in het begin van dit hoofdstuk al was opgemerkt, was de vervening van het meest oostelijke deel van de Drachtster venen betrekkelijk laat begonnen. Dit kwam door de nogal traag verlopen verveningen bij Drachten. Pas omstreeks 1700 raakten ook deze aan de provincie Groningen grenzende - veengebieden in trek bij de verveners. Omdat de vanuit de Dwarsvaart lopende noordelijke wijken, ook wegens de hoogteverschillen, niet tot de grens konden reiken, werd meer oostelijke een nieuwe dwarsvaart aangelegd. Ook kwam daarin een verlaat. Het initiatief daartoe was uitgegaan van de eigenaren van een aantal wijken in de Noorder-Drachten: de Peijma’swijk, de Pieterswijk, de Groote Meerswijk en de Blindewijk. Aangenomen wordt dat de toenmalige eigenaar van de Drachtstervaart, Van Aylva, hier zijn recht van tolheffing zal hebben overgedragen aan de eigenaren van die wijken: Gebr. Bavius, Arp Wybes Reiding en Focke Sytzes. Bij associatieverdrag van 29-3-1724 werd het aantal deelnemers uitgebreid met de eigenaren van vijf zuidelijker gelegen wijken. Het ging hier om resp. de Kortewijk, de Kleine Meerswijk, de Minne Janswijk, de Pastoriewijk en de Laweiwijk. Deze vijf vormden
182
‘De Nieuwe Compagnie’. De eigenaren kregen het recht van vrije in- en uitvaart door de Compagniester vaarten en verlaten met de lasten en profijten. Ieder van hen moest door zijn eigen veen de Dwarswijk verder verlengen. Bovendien waren ze verplicht om een negende deel bij te dragen in de kosten van het onderhoud van het verlaat. Hier stond dan weer tegenover dat ze voor eenzelfde gedeelte recht hadden op de opbrengst van de tol- en verlaatsgelden. Op 2-4-1764 verleenden de oude compagnons ook aan de eigenaren van de ten zuiden van de Folgeren liggende venen (de Ymerwijk, Secretariswijk, Zwartewijk en Kortewijk) het recht van in- en uitvaart tegen betaling van tolgeld. Daarnaast moesten de eigenaren van de venen aan de zuidelijke zijde van de Ymerwijk een bedrag van 400 cg ineens betalen. Dit gold ook voor de ten noorden van die wijk gelegen Folgeren, voorzover die dicht aan de Ymerwijk lag. Op diezelfde dag werd nog een afzonderlijke overeenkomst gesloten met de gebroeders Sytze en Gjalt Hendriks, Gurbe Sytzes, Wytze Jacobus en Pier Aukes. Zij mochten tegen betaling van tol de in hun Groningse veenderijen gegraven turf via het verlaat van de Drachtster Compagnie afvoeren. Gjalt Hendriks (Landmeter) was een bekende landmeter uit Drachten/Ureterp, die ook veen bezat in de Haule en in Ureterp. In de loop van de tijd ontstond er bij het verlaat van Drachtster Compagnie enige bebouwing. Hier zou later de gelijknamige veenkolonie ontstaan. De naam van het verlaat werd toen tevens dorpsnaam. Tegen het einde van de vervening raakte het verlaat steeds meer in verval. In 1870 werd het verlaat met aanhorigheden overgedragen aan de gemeente Smallingerland 38.
ef
183
De zogenaamde Sloterdijk-kaart uit 1755. De kaart geeft een beeld van de veengebieden tussen Wijnjeterp, de Hemrik, Lippenhuizen, Jubbega-Schurega en Hoornsterzwaag. Tresoar kaartcoll. 10.451
184
HOOFDSTUK 7
LAGE VERVENINGEN VOOR 1750
7.1 Laagveen als ‘verdronken’ hoogveen in het lage midden van Friesland Laagveen is ontstaan uit onverteerde resten van waterplanten, wat betekent dat het zich vormde in een voedselrijk (eutroof) milieu onder de waterspiegel. Toen het water hiermee was vol gegroeid, verlandde het en vormde zich daarop het voedselarme veenmos. Uit dit veenmos, het sfagnum, dat geen contact met het voedselrijke grondwater had, maar geheel afhankelijk was van het voedselarme regenwater, ontstond het hoogveen. Aangenomen wordt dat de vorming van het hoogveen ongeveer 4000 voor Chr. is begonnen. De aangroei ging langzaam, zo’n anderhalve millimeter per jaar, zodat de veenlaag per duizend jaar zo’n anderhalve meter hoger werd. De laaggelegen veengebieden in het zogenoemde Lage Midden van Friesland liggen beneden het grondwaterpeil, zodat het hier op grond van bovengenoemd criterium om laagveen zou gaan. In het overgrote deel van dit gebied heeft dit ‘laagveen’ zich echter niet onder, maar boven de waterspiegel gevormd. Het bestond dus uit het oligotrofe (voedselarme) veenmos, zodat het in botanische zin een hoogveen is. Omstreeks het begin van de ijzertijd, dit begon circa 800 voor Chr., vond er een aanzienlijk stijging van de zeespiegel plaats, die haar uitwerking op de grondwater spiegel van de laag gelegen gebieden niet miste. Dit was ook het geval in het gebied dat als het Lage Midden van Friesland bekend staat. Hierdoor verdwenen de onderste meters van deze niet zelden vier à vijf meter hoge hoogveenlaag onder het grondwaterpeil. Dit onder water geraakte veen, dat wel als ‘verdronken’ veen aangeduid, is in botanische zin een hoogveen gebleven, maar is in topografische zin een laagveen geworden. In de meer noordelijk gelegen veengebieden, langs de (in de Middelzee) uitmondende, rivieren zal zich niet zelden een laagje klei op het veen hebben afgezet. Hierdoor heeft vorming van bolsterveen, gebruikelijk voor hooggelegen veengebieden, zich daar dan ook niet voorgedaan. Hetzelfde geldt voor die venen, die geregeld onder water kwamen te staan.
7.2 Verschuiving van de bewoning van laag naar hoog
In het begin van de kolonisatie van dit gedeelte van Friesland - dit begon circa na 1000
185
n. Chr. - moet het zich nog boven de grondwaterspiegel bevindende veen nog vrij hoog in het landschap hebben gelegen. Door die hogere ligging bleek akkerbouw daar toen nog mogelijk. Dit was onder meer het geval in het westen van Weststellingwerf en Schoterland, grote delen van Haskerland, het noordelijk deel van Aengwirden, het oosten van Lemsterland en Doniawerstal en tenslotte de westelijke delen van Opsterland en Smallingerland. Ook valt hier te denken aan stukken veenland in het westelijk deel van Smallingerland 1. Wateronttrekking en grondbewerking leidden echter op de duur tot intering en oxidatie van het hoogveenpakket. Omdat het maaiveld hierdoor steeds lager kwam te liggen moesten de nederzettingen zich (in hun opstrekken) vaak al vrij spoedig naar hoger gelegen gedeelten van het hoogveen verplaatsen. De oude ingeklonken venen dienden later vaak als hooiland. Over deze gang van zaken is nog een en ander overgeleverd. Een zestiendeeeuwse kroniekschrijver wist nog te melden dat omstreeks het jaar 1250 bij het tegenwoordig laaggelegen Grou op de veengronden nog akkerbouw mogelijk was. Vijf smeden verdienden er toen nog de kost met het smeden en onderhoud/herstel van ploegscharen. Ook uit andere oude geschriften uit die tijd blijkt dat er toen nog vage herinneringen bestonden aan de tijd van voor de maaiveldverlaging van de veengronden, toen akkerbouwers en stinsbewoners daar nog een bestaan konden vinden. Uit het floreenregister uit 1640 van Weststellingwerf blijkt dat een perceel te Oldelamer weliswaar werd vermeld als bouwland, maar daarentegen in de belasting aangeslagen werd als weiland 2. Daarnaast duidt een geografische naam als bijvoorbeeld Hoge Warren, op een vroegere hoge ligging van dat tegenwoordige lage gebied bij Oudega (Sm.).
7.3 Hoogveenturf en baggelaars uit ‘verdronken’ venen
Omstreeks het jaar 1550 zal het maaiveld van de door de boeren al eeuwen in gebruik geweest zijnde gedeelten van hun opstrek al behoorlijk zijn gedaald. Niettemin zal het hoogveen van hun nog niet in gebruik genomen delen van de opstrek nog redelijk intact zijn geweest. In bovengenoemde grietenijen raakten vanaf het eind van de zestiende eeuw tot ver in de zeventiende eeuw deze stukken hoogveen in toenemende mate in trek bij verveners. Als gevolg hiervan zouden in die jaren door voornamelijk leden van de Friese adel en patriciaat diverse veencompagnieën worden opgericht. In die tijd werden door hen tal van vaarten, schipsloten, sluizen en bruggen worden aangelegd om de gegraven turven af te kunnen voeren. Dergelijke compagnieën waren vooral actief in Weststellingwerf, Doniawerstal en Smallingerland. Daarnaast werkten ook plaatselijke grondbezitters met individuele verveners, niet zelden afkomstig van nabije dorpen, samen in de hoogveen-verveningen. Wanneer bij deze verveningen de afgraving van de veenlaag reeds zover was gevorderd dat het grondwaterpeil bereikt was, kon door de drassigheid van het veen de turf niet verder worden afgestoken. Toch bestond er een methode om het bovenste gedeelte van die dieper gelegen veenlagen nog te kunnen afsteken. Hierbij werd een ontveend perceel
186
omgeven door een dijk - bestaande uit de bij de vervening apart gelegde bovenlaag, de zogenoemde ‘bonkaarde’ - waarna door middel van een watermolen het peil van het grondwater kon worden verlaagd. Het was hierdoor mogelijk nog enkele steken ‘verdronken’ hoogveen af te graven. Wel ontstonden hierdoor turfputten, die ook wel ‘petten’ of ‘petgaten’ werden genoemd. Deze (langgerekte) gaten waren van elkaar gescheiden door zogenoemde ‘ribben’ of ‘hagen’ (legakkers), waarop de gestoken turven werden gelegd om te drogen. Bij deze methode kon echter niet alle turf tot op de zandbodem worden afgestoken. Overigens zetten de verveners bij de turfwinning in ‘verdronken’ hoogveen niet altijd alleen de molen in. Daarnaast werd er door hen ook wel ‘verdronken’ hoogveen gebaggerd, wat in zo’n geval een ander product opleverde: de baggelaar. Hetzelfde gebeurde ook wel bij echt uit waterplanten ontstaan laagveen. De baggelaar was na bewerking kleiner en harder dan de gewone turf. Door de meeste compagnieën in ‘verdronken’ veengebieden werden in die tijd in de praktijk meestal zowel hoogveenturven als baggelaars geproduceerd. Het verschil tussen beide producten komt meestal ook tot uiting in de hoogte van het uitvaarttarief 3.
7.4 Leijen, petten en halingen
Het gebruik van molens bij verveningen was echter niet alleen voorbehouden aan de vervening van ‘verdronken’ hoge venen. Dit kwam ook voor bij op de hogere ondergronden gelegen hoogveen-verveningen in het oosten van de provincie. Wanneer hier al het hoogveen was afgegraven bleven de ondergronden, ‘leijen’ of ‘onland’ genoemd, achter. Een vroeg voorbeeld van zo’n vervening waarbij molens werden gebruikt, waren de Leijen bij Oostermeer. Dit veengebied werd gekenmerkt door de dikke laag hoogveen met daaronder (onder het grondwaterpeil) ook nog een zeer diepe laag darg (laagveen). Ook hier werd het verder te vervenen gebied omdijkt tot een polder en vervolgens door een molen bemalen. Daarna werden in deze leijen turven gestoken en gedroogd, waardoor ook hier petgaten en ribben ontstonden. Later zouden ook de ribben worden verturfd. Dit gebeurde door ze geheel tot in de diepte weg te baggeren. Een grote waterplas, nog steeds ‘de Leijen’ genoemd, zou uiteindelijk overblijven 4. Andere hoogveengebieden, waar in de overgebleven leijen petgaten werden gegraven bevonden zich onder meer in de hoogveengebieden waar de grietenijen Dantumadeel, Tietjerksteradeel en Achtkarspelen aan elkaar grensden. Aanvankelijk zullen dit petten annex legakkers geweest. Veel later, vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, zullen die petten steeds meer zijn verwijd en de legakkers evenredig versmald. Ook hierdoor ontstonden op de duur grote waterplassen. Nadat het hoogveen ten westen van Surhuisterveen was afgegraven, werd het overgebleven laagveen weggebaggerd. Dit laatste moet al ruim voor 1750 hebben plaatsgevonden. Het is bekend dat verveners daar in de tijd al baggerturf produceerden. Zo vond men bij Surhuisterveen de ‘Wijde Petten’. Maar ook in het meer westelijk gelegen hoogveengebied bij Tietjerk trof men petten aan, zoals de ‘Oude Turfpetten’.
187
Bij de verveningen in het Lage Midden was dit laatste (nog lang) niet het geval. Hier werden de verveningen nog gekenmerkt door het systeem van naast elkaar gelegen petten en legakkers. Na afloop van de vervening kwamen ze vaak vol met water te staan. In de loop van de jaren groeiden die petgaten weer dicht met riet en andere waterplanten. Globaal na zo’n 80 à 100 jaar waren ze al weer zoveel verland, dat er gras op groeide en het zelfs beweidbaar land was geworden. Niettemin werden ze dan vaak nog steeds als ‘leijen, onland, vergraven of verdolven landen’ aangeduid. De petgaten, ontstaan bij de vervening van ‘verdronken’ hoogveen, zoals hiervoor beschreven, werden daarentegen vaak ‘Halingen ‘, ‘Hellingen’ of ‘Hellen’ genoemd. Later, in het midden van de achttiende eeuw, zou de tweede fase in de vervening in het Lage Midden van Friesland beginnen. Toen waren het de Gieterse veenbazen die toen kwamen om daar met de zogenoemde Gieterse methode de dichtgegroeide petgaten weer uit te baggeren met inbegrip van de zich daarin bevindende onderste lagen ‘verdronken’ hoogveen en darg 5. Opsterland
7.5 Vroegere lage verveningen bij Beets
In het veengebied ten westen van Beets werd al vrij vroeg, in de eerste decennia van de zeventiende eeuw, bij de vervening gebruik gemaakt van windwatermolens. In 1636 kocht de vervener Take Feitthes uit Beets van zijn plaatsgenoot samen met zijn collega-vervener Molle Wigles even ten westen van Beets een stuk veen. Hierbij hoorde ook een derde aandeel in een watermolen, terwijl in de beide andere aandelen de naburige verveners Aelke Roelofs, weduwe Sipke Johans en Bruyn Andries waren gerechtigd. Voor de afvoer van de gegraven turven naar de rivier de Boorn mocht de koper tegen betaling van tien stuivers per dagwerk gegraven turven tevens gebruik maken van de aanwezige schipsloot van de Beetster landbouwer en vervener Sjoerd Alles Beetzius. Omdat hier sprake is van de term dagwerk moet het hier wel om hoogveenturf zijn gegaan. Die molen was toen al een jaar deels in bezit van genoemde weduwe en was door haar gelijktijdig verkregen met een halve ‘fenne lands of Tryssch, vergraven en onvergraven’. Zij had dit bezit verworven uit ruiling met de Beetsterzwaagster landbouwer-vervener Engbert Jans Schets van de situatie ten westen van Beets
188
en diens echtgenote Barbara Bruins, waartegenover zij een perceel klijnland op de Olterterpster heide had afgestaan. Uit de aanwezigheid van de molen blijkt dat het hier ging om een deels reeds vergraven perceel, waarvan kennelijk ook nog een stuk winbaar veen zich onder de grondwaterspiegel bevond. Ook broers van genoemde Take Feitthes verveenden toen in deze omgeving. Eén van hen, Reytse Feitthes, deed dit samen met een zekere Bruyn Jans. Laatstgenoemde was een volle neef van het hierboven al genoemde echtpaar Engbert Jans en Barbara Bruins. Dit paar bewoonde een aan de Heerenveenster verveenster Nolkjen Arriens (Heloma) toebehorende boerenplaats (stem 15) te Beetsterzwaag. De families Bruins en Heloma waren al sinds het midden van de zestiende eeuw aan elkaar verwant. Op zijn beurt was genoemde Bruyn Andries een oomzegger van Engbert Jans en Barbara Bruins. Deze families lieten hun sporen na in deze omstreken, zoals blijkt uit velden waternamen als ‘Reytze Feitthespetten’, ‘Bruins zijl’ en ‘Bruinsdiep’. De Reytse Feitthespetten lagen in het ten noorden van de Heerenweg gelegen ‘Luttickland’, terwijl Bruins zijl en/of Bruinsdiep zich in de meer in het westen liggende Bexterwarren. bevonden. In 1649 was deze vervener Reytse Feitthes reeds overleden. Zijn baggelderij werd voortgezet door zijn zonen Harm en Pieter Reytzes. Zij kochten toen van Saco van Teyens, secretaris van Opsterland, een aangrenzend perceel ‘klijn zonder grond’. Hierbij was bepaald dat deze venen binnen tien jaar moesten zijn afgegraven 6. Ook hier manifesteerde de vervening zich als een familie-aangelegenheid. Al in 1638 werd melding gemaakt van de verkoop van een schipsloot met een watermolen, eveneens in het veengebied ten westen van Beets. De kopers, Heere Rienks en Hedman Tjarks, werden tevens eigenaar van een bijbehorend stuk veenland vanaf de Boorn in het zuiden tot ‘de Wal’ in het noorden. Die Wal was een (in het zuiden parallel) aan de rijweg lopende veendijk. Niet alleen ten zuiden maar ook ten noorden van de rijweg werd in die tijd druk verveend. In 1639 kocht Melle Ubles daar in de zogenoemde ‘Trisschen’ zes maden vergraven en onvergraven trisschen. Ook hier stond een watermolen. Deze was toen in medegebruik bij de aanpalende vervener Harm Feitthes. De ondergrond van de verkochte trisschen bleef echter in eigendom bij de verkoper Luitien Baerts. Dit betekent dat niet alleen het bovenveen werd verkocht, maar daarnaast ook nog het door middel van de watermolen te bemalen winbare laag veen onder de grondwaterspiegel. Na afloop van de verveningsjaren verviel de ondergrond (met de eventueel resterende zich daarop nog bevindende laag verdronken hoogveen en laagveen) dus weer aan de verkoper 7.
7.6 Vroege lage verveningen bij Terwispel
Ten noordwesten van Terwispel werd al in de zestiende eeuw, in het later als ‘de Leijen’ aangeduide gebied, hoogveenturf gegraven. Nog weer enkele eeuwen later zou daar het dorp Tijnje ontstaan. In de onmiddellijke omgeving van het dorp Terwispel ging de vervening in de eerste helft van de zeventiende eeuw van start. In 1637 verkocht de Terwispeler veenbaas
189
Oege Lyckles een ‘percheel dilft’ aan Mintse Jans. Dit stuk veen lag in ‘Sytze Meints sate tusschen de weg’, dit wil zeggen tussen de oude en de nieuwe weg. De koop omvatte tevens een achtste aandeel in de daar aan de weg staande watermolen. De naburige boeren Ebel Sytzes en Sweytse Waeltes behielden echter het recht op vrij gebruik van de menweg (boerenweg). Dit gold echter alleen ‘na Sint Jan als de Turf van het land is ’ 8. Hoewel er in deze omgeving in die jaren tal van te vergraven percelen werden verkocht, trof men daarbij verder geen watermolen aan. Dit veranderde al gauw na 1650, toen er blijkbaar op grotere schaal ook de dieper gelegen veenlagen werden verturfd. In de loop van de tweede helft van de zeventiende eeuw moet er ‘tussen de wegen’ door de daar al jaren aan de gang zijnde verveningen steeds meer wateroverlast ontstaan zijn. Op de uit 1683 daterende kaart van Sybrant van Ockinga zijn binnendijks ten noorden van de kerk aan de oude weg drie watermolens te zien. In 1650 werd door de Dekema, Cuyck en Foeyts Veencompagnie een in Terwispel gelegen stuk veen verkocht ‘achter het Wispeler kerkhof in de Hofenne’. Dit was inclusief het vierde gedeelte in een watermolen op dit perceel. Omdat de kerk aan de noordkant van de Oudeweg stond, moet ook dit perceel zich tussen de wegen hebben bevonden. De vermelding van de exacte plaats ervan geeft aan dat dit een andere perceel betrof dan het hierboven al vermelde9. Maar ook in het zuidelijk van Terwispel gelegen veengebied aan de Leidijk moet er druk verveend zijn. Op de gemelde kaart staan daar namelijk aan de Leidijk al drie watermolens getekend. De eerste moet er al in of voor het jaar 1664 hebben gestaan. Want toen kocht de Wispeler veenbaas Fedde Lyckles samen met de gebroeders Sybe en Hidzer Foockes daar percelen klijnland van Rixt Cornelis ‘streckent ten noorden van de paele suidwaarts op een roedenmaat’. Ze verkregen hierbij tevens het recht om binnendijks een molen te bouwen. Dat het ook hier ging om een molen ten behoeve van de vervening blijkt uit de nadere bepaling dat de kopers gehouden zijn ‘de acker droog te maelen ondertusschen zij de clijn daer uitgraven’. Ook mochten ze een stuwdeur aanbrengen in de Leidijk ‘omme de wateren daerdoor aff te lossen’. Wel gold voor deze verveners de bepaling dat zij aan ‘elke hoek een hage van twee roeden breed moesten laten staan’. Dit betekent dat zij tussen twee petgaten een breedte van ongeveer zeven meter onvergraven moesten laten. Dit laatste diende te bevorderen dat de petgaten in de toekomst weer dicht zouden groeien met rietveen etc, waardoor het terrein weer geschikt voor weiland kon worden gemaakt. Overigens zullen er volgens diezelfde kaart oostelijk van de zogenoemde ‘Walle’ ook nog een viertal van zulke watermolens hebben gestaan. In totaal moeten er in de tweede helft van de zeventiende eeuw bij Terwispel wel tien van zulke watermolens hebben gestaan 10.
7.7 De schipsloten bij Beets
Op een uit 1664 daterende kaart van dit gedeelte van Opsterland (Haacma en Gravius, 1664) zijn de venen bij Beets en Terwispel nog zeer duidelijk aangegeven. Het blijkt een omvangrijk - door de Boorn of Ouddiep doorsneden - gebied te zijn. Qua grootte laat het zich ongeveer vergelijken met dat van de hoge venen van Jubbega, Hoornster Compagnie, Lippenhuizen, Hemrik en Wijnjeterp. Al in het begin van de zeventiende
190
eeuw treffen we vermeldingen aan, waaruit blijkt dat bij Beets in die tijd al op grotere schaal werd verveend. In 1604 was daar namelijk al sprake van een ‘turfhuis staande op het turf land’11. Bovengenoemde Reytze Feitthes kocht in 1637 samen met o.a. de eveneens eerder vermelde Melle Ubeles een halve mad Trisschen van hun plaatsgenoot, de Beetster dorpsrechter, Siert Sjoerds Jelckema. Het gekochte lag in het westen van Beets, waar Reytze Feytthes al eerder Trisschen (in stem 35) bezat. Dat in deze omgeving, in het algemeen aangeduid als ‘de Trisschen’, (beweidbaar venig land) reeds zeer veel turf werd gegraven blijkt uit een uit diezelfde tijd daterende aankoop door gemelde Melle Ubeles. Het ging hier om de aankoop van een gehele schipsloot te Beets, die liep van de Heerenweg tot aan de al eerder genoemde ‘Wal(le)’. De oostelijk daaraan grenzende Trisschen waren al langer eigendom van Melle Ubeles. In het westen van deze schipsloot lagen Trisschen die Engbert Jans, een aangetrouwde neef van de Heerenveense verveenster Nolkje Arriens (Heloma, weduwe van de secretaris Michiel Tjaerds, in gebruik had. Ook viel onder genoemde aankoop de helft van de verder zuidwaarts naar de rivier de Boorn toelopende sloot. De daaraan gelegen Trisschen en de aan de Boorn grenzende madelanden waren eigendom van de eerder genoemde Siert Sjoerds Jelckema. Laatgenoemde behield bij deze transactie het recht om de door hemzelf gegraven turf tolvrij door de schipsloot af te mogen varen. Bij deze schipsloot ging het zeer waarschijnlijk om de zogenoemde ‘Trisschensloot’, waarvan aan de westzijde Michiel Tjaerds al vanouds madlanden bezat. Het ging hierbij specifiek om het gebied in de Trisschen dat bekend stond onder de naam ‘de Coldehorne’. Het daar gelegen bezit van Michiel Tjaerds heette naar de eigenaar ook wel ook de ‘secretaris Michiel Tjaerdslanden’. De Koldehorne grensde in het westen aan de Rechte Suweynsweg. Naast Michiel Tjaerds waren in die tijd in de Koldehorne nog meerdere eigenaren van veen. Het ging hier onder anderen om de families Van Teyens, Boelens, Martinides en Jelkema. Een belangrijke individuele vervener was daar Aelke Roelofs, weduwe van Sipke Johans. Veel veen in de Trisschen hoorde toe aan eigenaren van stemgerechtigde saten in Beets, zoals Jelckema (stem 32), Wiarda/Beetzius (stem 33). Familie Bruins (stem 34) en Reitze Feitthes (stem 35). In het westen van Beets lag ook de zogenoemde ‘Alle Sjoerdssloot’, die aan de Leeuwarder advocaat dr. Allardus Suffridus Beetzius toebehoorde. Hij was als Alle Sjoerds geboren in Beets als zoon van Sjoerd Alles en Taetske Ypes Wiarda. Een broer van hem was dorpsrechter van Beets. Allardus Suffridus was gehuwd met Barbera Meyerts Haersma, die stamde uit de bekende vervenersfamilie Haersma te Oostermeer 12. Bij deze Alle Sjoerdssloot ging het waarschijnlijk om de ten oosten van de Trisschensloot liggende ‘Oude Schipsloot’. Bij deze sloot waren toen ook de verveners Boele Broers en zijn neef Boele Claas (Thiedgers) en Heere Rienks in de vervening actief. Nog meer oostelijker lagen resp. de vaart naar (de kerk van) Beets, de (later zo genoemde) ‘Huisjeswijk’, de ‘Lycklamavaart’ en tenslotte de ‘Fockensvaart’, welke laatste later ook de ‘Van Teyenswijk’ zou gaan heten. De al meergenoemde vervener Siert Sjoerds Jelckema was een zwager van Lyckle
191
De Coenderborg te Nuis. Naast hun voorname huizen in Friesland bezaten de Van Teyens ook deze Groninger borg met veel veenbezit. Foto auteur
Old Fockens in Beetsterzwaag, het stamhuis van het grietmannengeslacht Fockens. Later woonden er Van Teyens. Foto auteur
192
Piers Lycklama à Nijeholt. Laatstgenoemde was gehuwd met Sipke Sjoerds Jelckema. Meer dan een eeuw later zouden rechtstreekse nakomelingen van Lyckle Piers Lycklama à Nijeholt zich blijvend te Beetsterzwaag gaan vestigen. Zij vormden later de ge-adelde tak van deze familie. Met name in de achttiende en negentiende eeuw zouden die zich als verveners met hun Opsterlandse Veen Compagnie in Opsterland en Ooststellingwerf laten gelden. Uit het bovenstaande blijkt dat ze reeds eerder door zeer oude familiebanden met Beetsterzwaag verbonden waren. De Lycklamavaart liep van de Boorn naar de state, die eerst werd bewoond door dr.Gijsbert Arentsma van Walrich, later door Georg van Vierssen en nog weer later door leden van de familie Lycklama à Nijeholt. De vanaf de Fockensstate lopende wijk stond evenals de andere genoemde schipsloten eveneens in verbinding met de Boorn. Waarschijnlijk was deze wijk door de grietman Martinus Fockens gegraven in verband met de aanvoer van goederen voor zijn huis. Later was deze wijk eigendom van Saco van Teyens.
7.8 De Trisschen
De Trisschen vormden een vrij groot gebied en zij bevonden zich ook ten noorden van de Heerenweg, waar ze zich uitstrekten in de richting van Boornbergum. Behalve in de Trisschen vonden in die tijd ook veel verveningen plaats in de Wester Boerefennen, de Koldehorne en de nog westelijker gelegen Bexterwarren. Ook was dit het geval bij de ten zuiden van Beetsterzwaag liggende Marschen. Tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw wisselden honderden percelen veen in deze gebieden van eigenaar. Deze drukke handel moet dan ook worden toegeschreven aan de grootschalige verveningen, die daar toen aan de gang waren. In de periode van 1625-1634 werd in totaal voor een bedrag van 20.393 gg en 3.841 phg verkocht 13. De vervening zal hier nog wel enige tientallen jaren zijn voortgegaan, totdat het door de Staten van Friesland werd verboden om buiten de Leppedijk te vervenen. Niettemin moeten er toen hier al grote en diepe poelen van die verveningen zijn ontstaan. De Friese volksdichter Marten Jans uit Lippenhuizen zou namelijk nog meer dan een eeuw later, in 1766, dichten: ‘Besien wij dan bij Beets, de zo genaamde Trisschen. Daar eertijds weide waar, daar zwemmen nu de Visschen. In het vergraven Land, de grote Putten door’. Hij zou er nog aan toevoegen dat hij die diepe poelen daar al in zijn kinderjaren had aangetroffen. Dit moet dan omstreeks 1720 het geval zijn geweest. Uit overlevering moet dan (omstreeks 1720) nog bekend zijn geweest dat zo’n tachtig jaar daarvoor ter plaatse nog weiland was. Behalve in de Trisschen en de andere in dit onderdeel genoemde gebieden werd vanaf ca. 1630 tevens verveend in de naburige landen van de ‘Queerns’ en de ‘Geeuw’. Wat opvalt is dat veel eigenaren van Trisschen daarnaast ook waren gerechtigd in de westelijk van Boornbergum gelegen ‘Craenlanden’. Ook in die Craenlanden bevond zich een behoorlijke laag winbaar veen. Het zwaartepunt van die verveningen lag in de tweede helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw 14.
193
7.9 De Olterterper venen
Ook bij Olterterp bevonden zich enkele ‘leeglanden’. Deze venen kwamen steeds meer in de belangstelling van verveners te staan. Er was in 1636 sprake van verkoop van afgegraven klijnland onder Olterterp in het leegland door de vervener Engbert Jans en zijn vrouw Barbara Bruins uit Beetsterzwaag. Korte tijd later kocht zijn plaatsgenoot Saco Fockens een perceel klijnland ten oosten van Olterterp. Ook werd er toen veen verkocht in het ‘leegland tussen de Heerenwegen en het kerkpad, het kerkhof ten zuidoosten’. Een belangrijke vervener bij Olterterp was in die tijd Haye Hoeckes. Hij woonde te Drachten en was bijzitter van Smallingerland. De door hem gekochte leege landen en klijnmaden lagen tussen de Meersloot en de Heerenweg. Deze moesten binnen veertien jaar zijn afgegraven. Daarnaast moest hijzelf de zwetsloot graven, waarvan het onderhoud ook nog eens te zijnen laste viel 15. Bij Olterterp was in die tijd het zogenoemde ‘Olterburen leegland’ al lang van het hoogveen ontdaan. Er waren daar toen zogenoemde ‘leijen’ achtergebleven, waarin zich nog een hoeveelheid laagveen - hier ‘clijn’ genoemd - bevond. Lieuwe Wybes kocht in 1633 hier ‘zand en zoden van de weg, de Leijen genaamd, tot aan de gemeene menlaan van Grietman Fockens’. Zijn collega’s Teye Engberts en Lambert Luiten verwierven ‘ackers clijnland in de Leyen van grietman Fockens’. Ook was er sprake van ‘clijnlanden in de Olterburen leegland’ 16.
7.10 De schipsloot bij Terwispel
Niet alleen de veenlanden bij Beets waren vanaf het begin van de zeventiende eeuw toneel van drukke verveningen. Ook in de lage venen aan de overzijde van de Boorn (ook wel het Oude- of Koningsdiep genoemd) waren toen uitgebreide verveningen aan de gang. Vanaf de Oude dijk in het noorden van Terwispel liepen toen twee schipsloten in noordelijke richting naar het Koningsdiep. Zo’n eeuw eerder moet er echter al in het gebied tussen de zogenoemde Oude en Nieuwe weg, later ‘tussen de wegen’ genoemd, reeds turf zijn gegraven. Schriftelijke bronnen gaan echter niet verder terug dan tot het begin van zeventiende eeuw. In die tijd ontwikkelden de Leeuwarder ondernemers Wabbe Wisses, Watze Eelkes en Douwe Nijenhuis het plan om vanuit het Koningsdiep een kanaal naar het Gorreveen te graven. De eerstgenoemde was afkomstig uit Beetsterzwaag. In 1609 hadden deze drie heren al vanuit dat diep een greppel (de zogenoemde ‘Nijeherengreppel’) laten aanleggen naar het Wispelerveen. Een van de hierboven genoemde schipsloten was de ‘Boelens(schip)sloot’. Deze was vernoemd naar de Olterterper familie Boelens, die veel bezittingen had in Terwispel en nabije omgeving. Dit was bij onder meer stem 18 van Terwispel het geval. In 1630 verkochten Wijtz Boelens, weduwe van Claas Thiedgers uit Boornbergum en haar kinderen hun lage landen en venen aan de vervener Hidzer Foockes te Terwispel. Door haar tantezegger Broer Boelens uit Olterterp werd echter hiertegen geprotesteerd, waarna deze zelf die veenlanden verwierf 17. De Boelens Schipsloot doorsneed de lage landen van zo genoemde ‘Smalle Warren’, waar al vrij vroeg percelen veen aan verveners werden verkocht. Die konden dan tegen een bepaald tarief door deze schipsloot hun turf afvoeren naar het Koningsdiep.
194
Bekende verveners in of bij de Smalle Warren en aangrenzende gebieden waren onder anderen Laurens Molles (in stem 19), Meyert Haersma (in stem 16) en Alle Sjoerds Beetzius in stem 17. Laatstgenoemde was de eigenaar van de Sjoerd Allessloot te Beets, waar hij ook zelf verveende en Meyert Haersma (stem 16). Daarnaast treffen we ook de volgende namen van verveners aan: Jan en Tjem Luitens, Ghielt Ruurds, gebroeders Rutger en Sjoerd Oetses, Gabriël Tjerks, Hendrik Jans, Jan Jelles en Oeds Hendriks, Sytze Sybes en Benne Sierds. De gebroeders Oeds kwamen uit Langezwaag, terwijl Oeds Hendriks, Sytze Sybes en Benne Sierds inwoners van Lippenhuizen waren. Beide laatstgenoemden waren waarschijnlijk familie van de bekende veenonderneemster Aet Sjoerds Boelens uit Buitenpost. Zij was de weduwe van Sjoerd Boelens en zelf afkomstig uit Lippenhuizen als dochter van de landbouwer en dorpsrechter Gaetze Bennes (tevens eigenaar van stem 41 aldaar). Ze bezat evenals haar achterneef Broer Boelens uit Olterterp veen in het Terwispeler veen. Dit was zowel in de ‘Wynjewarren’ als bij de ‘Heerenakker’ bij Terwispel (het latere Gorredijk) het geval. Die Wispeler venen waren door de vermelde activiteiten van de veenheren van de Nijeherengreppel steeds meer in trek gekomen bij verveners. Wanneer deze aangelegde greppel eenmaal tot een kanaal zou zijn uitgegraven dan zou daarmee - vergeleken met de gebrekkige afvoerweg het Koningsdiep - een veel betere afvoermogelijkheid van de te graven turf zijn gewaarborgd.
7.11 De Bruggesloot en de schipsloten van de Westerlaan
Ten westen van de Smalle Warren bevonden zich de ‘Tynjewalden’. Dit betreft het gebied van de stemmen 22 en 23. De daar gelegen venen vonden hun afvoer door de ‘Bruggesloot’. In 1615 kocht de bekende vervener en gedeputeerde van de Friese Staten Hepke Fockens uit Duurswoude/Beetsterzwaag hier veen van Ulke Jeens. Een andere belangrijke vervener was daar Fedde Wierds uit Lippenhuizen, die waarschijnlijk dezelfde is als de eind zestiende eeuw te Beetsterzwaag genoemde Fedde Wyrts. Deze overleed in 1627, waarna zijn zoon Wiert - deze was toen notaris te Bergum waar hij zich Wiardo Frederici Ecofeen noemde – zijn aandeel in de door zijn vader nagelaten gronden overdeed aan zijn broers Lieuwe en Jencke Feddes 18. De al meer genoemde Wispeler vervener Hidzer Foockes, die eerder al vergeefs poogde de Boelensvenen aan de gelijknamige schipsloot in handen te krijgen, was al veel langer in die omgeving actief in de vervening. Dit was met name westelijk van Terwispel het geval in het gebied van de zogenoemde ‘Westerlaan’. Dit uitgebreide veengebied lag ten westen van die laan oftewel de Oude Dijk en liep verder door tot aan de het water de Wispel. In het noorden van deze venen liep de ‘Bruggesloot’ van die Oude Dijk naar de Wispel. Meer naar het zuiden lagen meerdere sloten, die eveneens uitkwamen in de Wispel. Omdat een ervan eveneens als schipsloot werd aangeduid, zullen die anderen hoofdzakelijk als afwateringssloten hebben gediend. Eveneens in het gebied van de Westerlaan - soms ook wel Westerbruglaan genoemd - werd al sinds het begin van de zeventiende eeuw veen aan verveners verkocht.
195
De belangrijkste verveners waren hier ook weer Fooke Hidzers en diens zoon Hidzer Fookes en Hendrik Jans. Het ging hier dus om dezelfde personen, die reeds actief waren bij de Boelens Schipsloot. In de venen bij de Wester(brug)laan verveenden toen ook Jelle Geuckes c.s, gebroeders Hans en Take Molles, Jan Menthies, Sybe Douwes en Sytze Tjaards. Als belangrijk veeneigenaar komt men hier ook weer de Leeuwarder advocaat Allardus Suffridus Beetzius tegen. Hij was, zoals gemeld, tevens eigenaar van stem 17 en verveende daar voor eigen rekening. Dat de vervening hier in een hoog tempo werd uitgevoerd, blijkt uit een omschrijving van een in het jaar 1632 plaatsgevonden veenverkoping. Het ging hier om aan Hans Molles verkochte percelen ‘clijnland in de Westerbrughlaan, haegen, petten, poelen, vergraven en onvergraven’ 19.Veel veen moet daar toen dus al zijn afgegraven. De hierboven al even aangestipte in het zuiden van de Westerlaan liggende schipsloot naar de Wispel was eigendom van de aangelegen verveners. Bij de verkoop van daar gelegen veenpercelen was tevens de onderhoudsverplichting van het aangelegen deel van die schipsloot begrepen. In 1628 werd hier door de vervener Tjomme Luitens een groot stuk (deels reeds afgegraven) veen, een zogeheten ‘haege’, gekocht voor 110 phg. Dit perceel bevond zich aan de noordkant van de sloot. Dezelfde vervener bezat reeds veen in de Dulf aan het Koningsdiep. Omdat de daar gegraven turf werd afgevoerd door de Boelens Schipsloot zal hij daarin tevens een belang hebben gehad. Enkele jaren later kocht de vervener Fedde Ebeles in de Westerbruglaan, volgens de gebruikelijke omschrijving van de percelen in dit gebied, eveneens ‘clijnland, haegen, petten, poelen, vergraven en onvergraven’. Omdat de verkopende partij, Hans Molles, in dit gebied met name bezittingen had in stem 25, is de ligging van de bewuste percelen dan daar ook te traceren 20. Gedurende de periode van 1609 tot 1629 werden in totaal voor een bedrag van 46.459 phg aan percelen veen aan verveners verkocht. De vervening zal hier zeker tot het eind van de zeventiende eeuw zijn doorgegaan, zodat de totale verkoopwaarde van de verkochte percelen laatstgenoemd bedrag nog vele malen zal hebben overstegen. Vanzelfsprekend werd in die tijd daarnaast tevens door de verveners op de vanouds al aan hen al toebehorende gronden verveend 21. Weststellingwerf
7.12 Van Idsaerda en Avercamp c.s.
Ook in het zuiden en in het noorden van Weststellingwerf moet al in een vrij vroeg stadium door al dan niet met elkaar samenwerkende verveners hoogveenturf zijn gegraven. In de ten zuiden van de Linde liggende gebieden tegen de grens met Drenthe en Overijssel is al omstreeks het jaar 1608 sprake geweest van een veencompagnie. De toenmalige grietman van Weststellingwerf, de op de stins te Ter Idzard wonende Meinard van Idsaerda, kwam toen al met de belanghebbende inwoners van Steggerda overeen dat hij vanuit het Steggerder hoogveen een vaart naar de Linde zou gaan aanleggen. Als tegenprestatie verkreeg hij hiervoor toen van die veenbezittende boeren een kwart van het betreffende hoogveen, met name dat het aan de provincie Drenthe
196
en Overijssel grenzende gedeelte. Ook nadat het veen er was afgegraven heette deze strook land nog altijd de ‘Vierdeparten’. De familie Van Idsaerda was naar Weststellingwerfse begrippen tamelijk vermogend. Meinard’s vader Baerte en grootvader Haike van Idsaerda waren reeds grietman van Weststellingwerf geweest. Zijn echtgenote Hiskia van Harinxma thoe Slooten kwam eveneens uit een vermogende en invloedrijke familie. Haar broer Homme Meckema van Harinxma zou in de onderneming van zijn zwager Van Idsaerda gaan participeren. In ieder geval zouden ze samen venen bij Steggerda gaan aankopen. Idsaerda had daar in 1609 al van de boer Jacob Claassen een zogenoemde ‘doorgaande’, d.w.z. opstrekkende, sate in de stem 15 gekocht. Het lag in de bedoeling dat daar doorheen de schipsloot vanuit de venen naar de Linde zou worden gegraven.
Detail uit de kaart van Schotanus (1718) van de situatie rond Steggerda
197
Nog geen jaar later verwierf Van Idsaerda door aankoop een grote sate land in Steggerda van de weduwe van Bene Reynties voor de prijs van 4.000 phg. Dit land was voor het grootste gedeelte veenland. Later zouden nog veel meer van zulke aankopen volgen 22. Al vrij spoedig voegden zich bij Van Idsaerda enkele personen als mede-compagnon in de nieuw te stichten veencompagnie. Allereerst was dat ds. Franciscus Avercamp, die in die tijd predikant te Oldeholtpade was. Hij was een belangrijke medestander van Van Idsaerda en beschikte over belangrijke relaties in vervenerskringen. Hij was namelijk een zwager van Cornelis Cornelisse, de veenmeester-generaal van Friesland, die getrouwd was met Claesje van Buttinga. Zij was een zuster van de echtgenote van de predikant Avercamp.
7.13 De compagnons Van Lycklama en Franckena
Later traden ook toe als compagnons kapitein ‘over 100 man voetvolk’ Rinco van Lycklama en zijn zwager dr. Matthijs van Franckena, secretaris van Weststellingwerf (zie genealogische bijlage: Franckena). Franckena’s echtgenote, Ancke Cornelisdr. Van Lycklama was namelijk een zuster van Rinco van Lycklama. Zij was eerder gehuwd geweest met de op vrij jonge leeftijd overleden grietman van Gaasterland Jochem Hans van Wyckel. De compagnon Rinco van Lycklama was omstreeks 1585 geboren te Slijkenburg als zoon van Cornelis Jelles van Slijkenburg, die in 1583 grietman van Weststellingwerf was geworden. Hoewel niet bekend als afstammeling van Lyckle Ebeles (Lycklama) - stamvader van het Stellingwerfse grietmannengeslacht Lycklama à Nijeholt bestaat het vermoeden dat genoemde Cornelis Jelles niettemin uit een (onbekend gebleven) zijtak ervan stamt (zie genealogische bijlage: Lycklama Vercuiner). Wel is het vrij zeker dat er sprake was van aanverwantschap. Cornelis Jelles zal zich in de strijd tegen de Spanjaarden als commandant van de vesting Kuinre of Slijkenburg verdienstelijk hebben gemaakt. Hij was min of meer aangesteld tot grietman, omdat de gebruikelijke verkiezing wegens de toenmalige vijandelijkheden aan de ‘frontieren’ niet mogelijk bleek. Zoals gemeld had hij onder anderen een dochter Anscke Cornelis van Lycklama die huwde met de grietman van Gaasterland, Jochem Hans van Wyckel. Ook zijn zoon Rinco van Lycklama verbond zich door huwelijk met het geslacht Van Wyckel. Deze trouwde namelijk in 1610 met een zuster van genoemde Gaasterlandse grietman, Doedtke Hansdr van Wyckel, die bij haar moeder op een buitenplaats bij Oudeschoot woonde. Het ging hier om een huis met opstrek dat in het oosten aan de ‘Commandeursakker’ grensde. Deze bezitting liep van de Tjonger tot aan de Compagnonsgrift te Heerenveen, waar de familie Van Wyckel eveneens enkele huizen bezat. De oorspronkelijke bewoner van deze, later onder de naam ‘Jachtlust’ bekendstaande, buitenplaats was Hans van Wyckel, volmacht van Heerenveen, geweest. Hij bezat meerdere stemgerechtigde plaatsen in Oudeschoot en Nieuweschoot. Van deze in 1602 overleden Van Wyckel is bekend dat hij reeds in Oudeschoot turf verkocht, zodat een betrokkenheid bij de vervening aldaar voor de hand ligt. De latere
198
Jagtlust op een plattegrond van Heerenveen uit ca. 1640. FA van Heloma, inv.nr. 363
centrale rol, die vervening en veenkanalisatie later in deze familie zou gaan spelen, duidt daar eveneens op. In ieder geval trok Rinco van Lycklama na zijn huwelijk met Doedtke van Wyckel bij zijn schoonfamilie in. Zoals gemeld overleed in hun huwelijksjaar hun zwager Jochem Hans van Wyckel als grietman van Gaasterland. Hun zuster en schoonzuster Anske van Lycklama hertrouwde toen met dr. Matthijs van Franckena, die sinds 1611 secretaris van Weststellingwerf was geworden. Zij gingen toen wonen op de ‘Franckenastate’ te Wolvega op de grens met Oldeholtpade 23. Vanaf die tijd zal dan ook hun grote betrokkenheid met de plannen van grietman Van Idsaerda en ds. Avercamp dateren met betrekking tot de op stapel staande en op moderne leest te schoeien veencompagnie van Steggerda. Opmerkelijk genoeg vindt men in deze beginjaren vooral investeringen van hun kant in de veengebieden ten noorden en noordwesten van Wolvega, te weten in Nijeen Oldeholtwolde. Overigens hadden de Van Franckena’s vanouds al bezittingen in Oldeholtwolde. Rinco van Lycklama kocht daar in 1615, samen met Pieter Thomas en Roelof Alberts, percelen klijnland op van de stelling (dorpsrechter of boerrechter) Anne Carsten. Daarnaast bezat hij in die tijd (waarschijnlijk van zijn schoonmoeder afkomstige) klijnlanden te Oudeschoot. Die lagen ten oosten van ‘Brecht Tjaerds weduwe leeglanden’ en waren daarvan door een sloot gescheiden. De hier voorkomende tegenstelling tussen de benaming klijnland en leegland doet vermoeden dat die ‘leege’, d.w.z. lage, landen eerder door Tjaerd Gaeles, dan wel na diens dood door zijn weduwe Brecht (Claes) Tjaerds al lang waren afgeturfd, terwijl die naastgelegen percelen van Van Wyckel in 1615 nog niet (geheel) van veen waren ontdaan. Dit kan betekenen dat
199
door het vroegtijdig overlijden van vader Van Wyckel in 1602 deze nog niet goed aan de vervening was toegekomen en dat dit later door de schoonzoon Rinco van Lycklama ter hand zou worden genomen.
7.14 De compagnons van Steggerda
In de jaren na 1611 werden door Van Idsaerda, zijn zwager Homme Meckema van Harinxma en ds. Avercamp herhaaldelijk tal van stemgerechtigde plaatsen in Finkega-Noordwolde, Boyl en Steggerda aangekocht. Vanzelfsprekend zal het hen daarbij vooral te doen zijn geweest om de daarbij behorende venen. De blik moet hierbij vooral op de toekomst zijn gericht geweest. Ze wilden behalve de nodige expansiemogelijkheden ook de daarbij behorende zeggenschap in de plaatselijke besturen verwerven. Na de nodige overeenkomsten met de overige grondeigenaren in genoemde dorpen te hebben gesloten, wilden ze overgaan tot de aanleg van het beoogde veenkanaal vanuit de Vierdeparten tot in de Linde. Omstreeks 1615, althans in ieder geval in 1617, moeten Rinco van Lycklama en dr. Matthijs van Franckena tot de compagnons van de ‘Steggerdasloot Compagnie’ hebben behoord. In laatstgenoemd jaar verschenen ze Epitaaf voor grietman Meinardus van Idsaerda in de namelijk met hun medecompagnons kerk van Ter Idzard, overl. 1618 voor het Hof in Leeuwarden in verband met een juridisch conflict met de kinderen van wijlen jonker Tjalko van Sickinga te Oudeschoot. Laatstgenoemde was in leven een van de compagnons van de DCFveencompagnie’ te Heerenveen. Hij bewoonde sinds het begin van de eeuw met zijn familie de ‘Sickingastate’ in het Schoterwoud waar de familie al eerder bezittingen had. Vermoedelijk lag aan de gerechtelijke procedure een geschil over het gebruik van vaarwegen voor de afvoer van turf ten grondslag 24. Aanvankelijk leken de compagnons van de Steggerda-compagnie in financieel opzicht niet bij machte te zijn de onderneming te laten voortbestaan. Allereerst leed de compagnie al in 1618 een groot verlies door het plotselinge overlijden van
200
hoofdcompagnon Meinardus van Idsaerda. Hij had kort daarvoor nog de Generale Synode van Dordrecht namens Friesland bijgewoond. Hoewel hij als grietman werd opgevolgd door zijn zoon Homme van Idsaerda blijkt dit bij de veencompagnie niet het geval te zijn. Blijkbaar waren de problemen bij de veencompagnie zo groot dat de zoon er van af heeft gezien het aandeel van zijn vader in de compagnie voort te zetten. De hierdoor opengevallen plaats van hoofd-compagnon werd sindsdien ingenomen door Rinco van Lycklama. Na enkele jaren kreeg de onderneming een grote financiële impuls door de toetreding van een aantal grootstedelijke kooplieden-regenten. Het betrof hier leden van de Amsterdamse families Van Ruytenburg, Pauw, Bicker, Hinlopen, Van Loon en De Graeff. In 1630 en 1633 verwierf Rinco van Lycklama door middel van aankoop ten behoeve van de compagnie enkele stemgerechtigde saten te Finkega en Noordwolde. Daarnaast ging het om de koop van een laadwal en een huis bij de Blesserbrug. Eerder was al vermeld dat enkele oudere compagnons reeds stemgerechtigde saten in genoemde dorpen hadden gekocht. Zo bezat de inmiddels hoogbejaarde en nog steeds de compagnie trouw gebleven ds. Avercamp maar liefst vijf-en-een-half van zulke saten in Noordwolde-Finkega. Hij woonde toen al enige tijd als emeritus-predikant te Leeuwarden, waar ook familieleden van hem woonden. Een van hen was zijn neef Pieter van Buttinga, die daar als veenmeester-generaal zijn vader Cornelis Cornelisse in die functie was opgevolgd. Het is bekend dat laatstgenoemde familie had in Amsterdam, met landbezit in Noordwolde. Later zou Pieter van Buttinga zelf een Amsterdamse koopmansdochter trouwen. Overigens kende Rinco van Lycklama al sinds 1621 de Amsterdamse burgemeester Reynier Pauw, tevens participant in de ‘Dieverder, Leggeloër en Smildeger venen’. Lycklama en Pauw vormden samen met de Overijsselse edelman Sweer van Haersolte het drietal dat in 1621 naar Bremen werd afgevaardigd om daar met de koning van Denemarken een alliantie te sluiten. Van Haersolte en zijn zoon Rutger behoorden later tot de stichters/ participanten van zogenoemde ‘Leusener Compagnie’ oftewel de ‘Compagnie van de Ligtmis’, die in het midden van die eeuw de Noord-Sallandse veenkolonie Nieuwleusen deed ontstaan. De latere deelneming van de genoemde Amsterdamse regenten in de venen bij Steggerda zal dan ook wel via deze contacten zijn ontstaan. Daarnaast werd de grondslag van de Steggerda-compagnie versterkt doordat ook relaties van Rinco van Lycklama en dr. Matthijs van Franckena in die tijd stemgerechtigde plaatsen in Finkega, Noordwolde en Steggerda gingen aankopen. Het ging hier vooral om leden van de familie van Wijckel. Voor wat betreft de verdere gang van zaken bij de Steggerda-veencompagnie in de venen bij Steggerda wordt hierbij verwezen naar het hierna volgende hoofdstuk 25. Hieronder zal verder de ontwikkeling met betrekking haar activiteiten in Olde- en Nijelamer, Nijeholtwolde en Oldeholtwolde centraal staan.
201
7.15 Lycklamastins en Franckenastate
Rinco van Lycklama en zijn vrouw Doedtke van Wyckel verlieten in 1621 de tot dan toe door hen bewoonde buitenplaats te Oudeschoot om in Wolvega op de zogenoemde ‘Lycklamastins’ te gaan wonen. Dit was een geheel nieuw ‘uit het water gemetseld slot’, dat niet ver van de Franckenastate lag, waar zijn zwager en mede-compagnon dr. Matthijs van Franckena en zijn gezin woonde. Er werden in het gezin van Rinco van Lycklama vier kinderen, twee dochters (Anscke en Jeipcke) en twee zoons (Hanso en Cornelis) geboren. In 1627 kwam Anscke Cornelisdr van Lycklama op de Franckenastate te overlijden. Uit haar eerder huwelijk met de Gaasterlandse grietman Jochem Hans van Wyckel waren haar veel goederen in Gaasterland, Hemelum Oldeferd (Noordwolde) en Wymbritseradeel (Oudega) aangekomen. Deze vererfden nu op haar echtgenoot Matthijs van Franckena en kinderen. Ook bezat ze samen met haar ‘couzijn’ (neef) dr. Regnerus Jeppema uit Joure een boerderij te Oudemirdum. Waarschijnlijk was deze bezitting oorspronkelijk afkomstig uit de familie Van Lycklama.
De Lycklama-stins te Wolvega, in 1621 gesticht door Rinco van Lycklama op een tekening van J. Stellingwerf. Collectie Fries Museum
202
In 1630 hertrouwde dr. Matthijs van Franckena - hij was inmiddels afgevaardigde ter Staten-Generaal voor Friesland - met Ericia de Blocq uit Leeuwarden. Ze bracht veel landerijen en venen ten huwelijk aan. Zij was een schoonzuster van dr. Livius van Scheltinga (zie gen. bijlage Van Scheltinga), die gehuwd was met haar zuster Anna Daniëls de Blocq. Samen met deze zwager bezat Ericia de Blocq veel venen en leijen - de zogenoemde ‘Coninxleijen’ - onder Veenwouden. Het betrof hier het veengebied, waar de door koning Philips II van Spanje bezeten domeingoederen lagen. Hiervan was al vroeg door de koning een gedeelte verkocht aan Johan van Rataller. Later was ook de bekende vervener dr. Dirk Fogelzang - eveneens gehuwd met een Van Scheltinga - bij deze venen betrokken 26. Naar aanleiding van dit tweede huwelijk van Van Franckena moest er vanwege de rechten van de nagelaten kinderen een inventarisatie van de goederen worden opgesteld. Omdat ook de ouderlijke boedel van Rinco en Anscke van Lycklama nog onverdeeld was, moest ook deze in die inventarisatie worden betrokken. Hierdoor wordt men behalve over de vermogenspositie van Van Franckena ook een en ander over die van Rinco van Lycklama gewaar. Zo bleek onder meer dat in de daarin voorafgaande jaren nogal veel geld was geïnvesteerd in de herbouw van boerderijen in Oudega (Wymbritseradeel), die blijkbaar eerder door oorlogsomstandigheden waren verwoest. Verder bleek dat de Franckenastate met bijhorende landerijen en venen op een bedrag van 2.400 cg was getaxeerd. Maar ook Franckena’s deelname - met name zijn samenwerking hierbij met Rinco van Lycklama - in de Weststellingwerfse veenkanalisatie en vervening wordt daarin uiteengezet.
7.16 De gelieerde veencompagnie
Hiertoe had Matthijs van Franckena in 1629 veenlanden aangekocht in Oudetrijne en in Oldelamer. Samen met Rinco van Lycklama had hij door deze gronden een vaart laten aanleggen waarmee de Linde in verbinding was gebracht met de Kuinder. Het ging hier in feite om twee griften, resp. de ‘Oldetrijnstersloot’ (vaart) en de ‘Oldelemstersloot’. Reeds in datzelfde jaar moeten deze beide schipsloten (veenvaarten) zijn gegraven. In genoemde inventarisatie is namelijk sprake van aangekochte landen in Oldetrijne en Oldelemmer ‘met de gerechtigheid van griften daerinne gegraven’ 27. Deze vaarten waren vooral bestemd om de turf, die in die tijd in steeds grotere hoeveelheden werd gegraven in de aangelegen venen - met name in Olde- en Nijelamer, alsmede Nijeholtwolde - af te kunnen voeren. De zogenoemde ‘Holtwolder Akkerturf ‘ werd in die tijd geroemd in Friesland om haar goede kwaliteit. Die zal dan ongetwijfeld een hoge prijs hebben opgeleverd. Het feit dat hier de benaming ‘akker’ wordt gebruikt duidt op hoogveenturven, die uit de bouwakkers werden gestoken. Veel landen met benamingen als ‘acker of grie’ (groenland) werden in die tijd door veeneigenaren verkocht aan verveners. Ook veel eigenaren van stemgerechtigde saten zullen - aangezet door de te verwachten hoge winsten - daar ook voor eigen rekening venen hebben laten afgraven. Er werden bruggen en sluizen aangelegd. De initiatiefnemers - ook hun zwager
203
Anne van Wyckel, sinds 1626 grietman van Aengwirden, deed mee - hadden grote verwachtingen van hun nieuwe veenkanaal-maatschappij. Uit de vanwege de massale afvoer van turf te heffen grote bedragen aan afvaart- en andere kanaalrechten dachten ze hun investeringen spoedig weer terug verdiend te hebben. Ook lagen in Oldetrijne en Nijetrijne nog meters diepe lagen ‘verdronken hoogveen’ op de turfwinning te wachten. De nieuwe veencompagnie zou later bekend komen te staan als ‘Compagnie van landen, huizen, veenen, vaarten en vallaten te Oldetryne en Oldelamer en Steggerda’. Zij was blijkens de benaming tevens gelieerd aan de ‘Compagnie van de Steggerder venen en Landen’, waarin Rinco van Lycklama tevens hoofdparticipant was. Inmiddels was de financiële positie van laatstgenoemde compagnie behoorlijk versterkt door de deelname als compagnon van rijke en invloedrijke Amsterdamse kooplieden, zoals leden van de families Van Ruytenburg, Pauw, Van Loon en Hinlopen. Het is aannemelijk dat ze tevens als financiers van de andere, aan hun compagnie gelieerde, compagnie hebben gefungeerd. Immers is uit genoemde Franckena-inventaris niet gebleken van ter zake van de kanaalgraverij aangegane financiële verplichtingen jegens derden.
7.17 Andere verbindingen
Ook in andere Friese veengebieden waren toen grootscheepse verveningen aan de gang, danwel werden ze hervat. Ook in die tijd, rond 1630, had de mede-participant Anne van Wyckel - samen met zijn ambtgenoot Tiberius van Oenema, grietman van Utingeradeel - van de Leeuwarder veenondernemers Wabbe Wisses, Watze Eelkes en Douwe Nijenhuis c.s. de ‘Compagnie van Corteswagen’ (het latere Gorredijk) overgenomen. Later zouden ook leden van de aan de Van Wyckels verwante Opsterlandster grietmansfamilie Fockens zich bij hen voegen. Uiteindelijk zou ook Johannes van Crack, één van de drie hoofden van de DCF-veencompagnie te Heerenveen, en tevens schoonzoon van Rinco van Lycklama, zich bij hen aansluiten. Al deze personen behoorden in die tijd tot, dan wel zouden zich ontwikkelen tot de grote spelers op het terrein van de Friese verveningen van het hoogveen. Sinds Rinco van Lycklama in het jaar 1626 grietman van Weststellingwerf was geworden, beperkte hij zijn activiteiten in de vervening niet enkel tot dat gebied. Ook in het aangrenzende Schoterland was hij nog lange tijd actief. Zo deed hij ondermeer in 1638 een belangrijke aankoop van door de Staten van Friesland geveilde landen. Het ging hier om een 55 ½ pondemaat groot perceel hoofdzakelijk ‘fen en meerland’, waarvan 13 ½ pondemaat zaailand. Waarschijnlijk betrof het hier aan de Staten vervallen bezit van het voormalige Sint Nicolaasconvent (klooster) te Oudeschoot 28.
7.18 Oldetrijnster vaart
Deze in 1630 gegraven veenvaart werd ook wel aangeduid als de ‘Compagniesvaart’. Deze liep door de ‘eerste stelle’ vlak langs de oostelijke grens van Oldetryne naar de Scheene. Deze stelle, alsook de naastgelegen ‘tweede stelle’, stond lange tijd ten name van Rinco van Lycklama, hoewel ook Van Franckena en Van Wyckel gerechtigd waren in de eigendom van de grond. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze
204
eigendomsverhouding te maken had met het stemrecht, waarbij Rinco van Lycklama als grietman van Weststellingwerf nu eenmaal het grootste belang had. Overigens was de ‘derde stelle’ eigendom van een zekere Johan Renckes, die waarschijnlijk een ver familielid was van Van Lycklama (zie bijlage genealogie Van Lycklama). Dit gold ook voor de gebruiker van de beide eerste stemmen Lubbert Foppes (Lycklama). Samen met Rinco van Lycklama was hij ook eigenaar van stelle nr 13. Het valt op dat Lubbert Foppes tevens eigenaar was van de aan de Steggerdasloot (stem 15) te Steggerda aangrenzende stelle nr 14. Bij deze schipslootcompagnie behoorde tevens een ‘huis met tapnering’ (tapperij). Waarschijnlijk stond die bij de aansluiting van de sloot op de Linde. Tenslotte verwierf Van Lycklama ook veel bezit in de aangrenzende stelle van Nijetrijne. Een andere eigenaar met nogal wat stemgerechtigde stellen in Oldetrijne (resp. 20, 24, 30 en 50) was in die tijd de stelling Pieters Piers Renckes (of Rinckema). Via zijn echtgenote Auck Sjoerds Boelens was hij tevens in de vervening van haar geboorteplaats Surhuisterveen geïnteresseerd. Hun beide dochters Sjoerdje en Trijntje Rinckema trouwden met zonen uit de vervenersfamilie Haersma uit Oostermeer. Het ging hier om resp. Meyert Eerkes Haersma en Meyert Binnes Haersma, beide oom- en tantezeggers van de bekende advocaat-vervener Allardus Suffridus Beetzius en zijn vrouw Barta Meyerts Haersma uit Leeuwarden. Laatstgenoemde vervener exploiteerde tevens de naar hem vernoemde ‘Alle Sjoerds schipsloot’ te Beets. Tenslotte trouwde de jongste dochter Wytske Pieters Rinckema met een vervener uit de buurt: de grootgrondbezitter Johannes van Terwisscha. De naam Rencke met haar varianten dook in die jaren overigens tamelijk veel op in de patronymen van veel andere grond- en veenbezitters in Oldetrijne. Dit was ondermeer het geval bij de eigenaren van de stemmen resp. 3, 20, 22, 24, 25, 30, 32, 46, 48 en 50 29. Bijna al de genoemde veenbezittende families uit dit gedeelte van Weststellingwerf blijken door familiebanden verbonden te zijn met andere vervenersfamilies in andere, veelal ver weg gelegen, veengebieden in Friesland. In het noordelijk van Oldetrijne liggende Oldelamer bleken de meeste gronden in 1640 nog aan ingezeten boeren in eigendom toe te behoren. Van de weinige patricische eigenaren in dit streekdorp waren hier Harmentje Stevens, weduwe van Eise Jans van Terwisscha (zie bijlage) uit Oldeberkoop, haar neef Johannes van Terwischa en de stelling Sybrant Lyckles Idzarda prominent aanwezig. In 1632 was dr. Matthijs van Franckena verkozen tot grietman van Gaasterland als opvolger van de in dat jaar overleden grietman Obbe Obbes. De nieuwe grietman Franckena was familie van zijn voorganger, want zijn overleden echtgenote Anske Cornelisdr van Lycklama was namelijk een oomzegster van Obbe Obbes geweest. Na zijn hertrouwen met Ericia de Blocq en nog geen jaar voor zijn verkiezing tot grietman, had hij in Wolvega voor de koopprijs van 7.000 phg een van de Scheene tot de Linde lopende sate land gekocht. Hij had daar toen een nieuw landhuis - de vroegste voorganger van het huidige Lindenoord - laten bouwen. Dit grietmanschap zou echter
205
van korte duur zijn, want nog in datzelfde jaar kwam dr. Franckena te overlijden. Voor een nieuwe opvolger werd er wederom naar kandidaten in zijn familiekring gezocht, waarbij de keuze viel op Hanso (Rinco’s) van Lycklama. Al eerder, in 1630, hadden zijn ouders Rinco van Lycklama en Doedtke van Wyckel - het toenmalige grietmansechtpaar van Weststellingwerf - tussen Oudemirdum en Ruigahuizen een stuk land gekocht. Ze lieten daarop een bos (het zogenoemde ‘Lycklama-bos’ aanleggen en een buitenplaats bouwen. Die werd toen door hun zoon en zijn gezin als grietmanshuis betrokken 30.
7.19 De Oldelemstersloot
Restant van de Oldelemstersloot bij Oldelamer (2009). Foto auteur
De doorgaande strook land in Oldelamer, waardoor de ‘Oldelemstersloot’ werd aangelegd, lag in de stemgerechtigde sate nr. 13. Deze kanaalstrook was 10 roeden (ongeveer 40 meter) breed. Ook hier waren de eigenaren van de aangrenzende landen bevriende- en of familierelaties van de compagnons van de kanaalonderneming. Het ging hier om de stemmen nrs 9-14, waarvan de resp. eigenaren waren Jan Ellen, Wyger Foppes (broer van de eerder vermelde Lubbert Foppes (Lycklama), de gebroeders Jan en Claas Coops en Jan Nitters. De meesten van hen, althans hun nageslacht onder de namen Wigeri en Nitters of Nutters zouden zich ook daadwerkelijk zelf met de vervening gaan bezighouden.
206
Laatstgenoemdes zoon Upcke Jans (Nitters) zou later in het huwelijk treden met een dochter van zijn collega-vervener Cornelis Lyckles Swartien te Heerenveen. Wyger Foppes verkocht in 1641 een groot aantal percelen clijnland in Oldelamer aan kleinere verveners. Dit gebeurde in twee partijen, waarvoor hij resp. 3.455 en 2.972 phg beurde. Een jaar later liet zijn plaatsgenoot Jurriën Jans voor een bedrag van 2.717 phg aan clijnlanden veilen. Deze hoge prijzen hielden verband met de grootscheepse verveningen die rond het midden van de zeventiende eeuw in dit deel van Weststellingwerf plaatsvonden. Hierdoor was er door verveners veel vraag naar turflanden, waardoor de vraagprijs hoog was 31. Zo verkocht in 1658 de secretaris van Weststellingwerf en de bouwer van het nieuwe rechthuis te Wolvega, Julius Scheltes van Aitzema, ‘clynlanden op de acker’ in de stelle nr 38 aan de vervener Johannes Horneman. Omdat de koper het onderhoud van de schipsloot op zich moest nemen, liep die sloot door of langs de door hem gekochte veenderij. Blijkbaar was de sloot toen voor een deel dichtgeslibd, want de nieuwe eigenaar moest die op een diepte van 5 voet en een breedte van 12 ½ voet (terug) brengen. Het ging hier om de de zogenoemde ‘Hugo Jochemssloot’. Deze was een vernoeming naar een naburige eigenaar van veel veengronden in deze omgeving. Verder westelijk in Oldelamer waren in de buurt van de de ‘Auco Jellessloot’ en de ‘Oude Johannessloot’ in die tijd een aantal verveners uit Wolvega druk aan het vervenen. De stelling Auco Jelles, naar wie de sloot was vernoemd, was al voor 1640 overleden. Zijn weduwe verkocht nadien nogal wat percelen veen aan verveners. Ten westen van deze sloot lagen in de stelle nr 62 nogal veel veenlanden van secretaris Van Aitzema en Roelof Foppes. Zij verkochten die in 1659 voor de hoge som van 5.994 phg aan de vervener en bijzitter Jan Heynes 32. In datzelfde jaar verwierven de verveners Claas Roelofs en Hendrik Geerts Spylker voor de prijs van 1.083 phg percelen ‘nieuwe en oudemaden’. Uit de bij deze koop inbegrepen verplichting ‘een bequame schipsloot te graven, doch bijaldien de schipsloot niet door de uytterdijk, maar overdwars in Hugo Jochemsloot te mogen graven’ blijkt dat deze venen in de omgeving van stelle 38 moeten hebben gelegen. De uitvoer van de turf diende dus via een verderop met de Tjonger in verbinding staande schipsloot te geschieden en de te graven schipsloot betrof dan ook slechts een dwarssloot. Enkele jaren later, in 1662, kocht genoemde Claas Roelofs, samen met zijn collega Andries Jans een groot stuk veen bij genoemde Hugo Jochemsloot voor het aanmerkelijke bedrag van 4.845 phg. Een wel heel grote verkoping vond in datzelfde jaar plaats toen de eigenaren van de stellen 34/35 clijnlanden op de ‘grie en ackers’ voor resp. 2.354 en 3.760 phg, in totaal voor de kapitale som van 6.114 phg verkochten aan diverse verveners 33. De proclamatieboeken van Weststellingwerf vermelden voor Oldelamer over het tijdvak van 1641-1662 in totaal een bedrag van 58.543 phg aan verkopen van te vergraven veenlanden aan verveners. Vermeerderd met de in diezelfde periode verkochte halingen ad 1.974 phg komt het totaal dan op 60.517 phg. Het nogal eens voorkomen van verkochte halingen doet vermoeden dat in een eerder stadium al van enige afgraving van hoogveen sprake moet zijn geweest.
207
De aanleg van de Oldelemster vaart in de beginjaren dertig door de nieuwe veencompagnie van Rinco van Lycklama c.s. zal dan ook startsein hebben gegeven aan de grootschalige turfwinning van de hoge venen aan de Kuinder. Niettemin zou het nog een aantal jaren duren voordat die aan de snede zouden komen. Uit de gegevens uit de onderzochte periode 1641-1662 blijkt dat bij grote veenverkopingen van vijf stemgerechtigde saten gemiddeld voor 5.103 phg aan veenpercelen is verkocht. Gezien de spreiding van deze tien saten over de gehele lengte van het streekdorp Oldelamer van in totaal 69 stemmen moet de geschatte totale verkoopwaarde van percelen hoogveen dan tenminste 69 x 5.103 = 352.107 phg hebben bedragen. Het betreft deze venen, die volgens Tegenwoordige Staat dit dorp ‘beroemd’ hebben gemaakt ‘wegens de menigte van turf, die er jaarlijks gegraven werd’. Er moet dan wel voor miljoenen gulden aan turf zijn verkocht 34.
7.20 Nijelamer, een belangrijk veendorp
Dit veendorp dat 42 stemgerechtigde saten telt heeft evenals Oldelamer als veendorp in de zeventiende eeuw een belangrijke rol gespeeld bij de productie van hoogveenturf. Anders dan bij Oldelamer is er over de schipsloten van het dorp Nijelamer weinig bekend. De schrijver van de omstreeks 1785 verschenen Teegenwoordige Staat meldde niettemin ‘Weleer werd hier zeer veel turf gegraven’. Gelet op de noodzakelijke afvoer van de turf zullen er toch de nodige schipsloten moeten zijn gegraven. De ongeveer door het midden van het dorpsgebied van Nijelamer lopende ‘Wolvegaaster schipsloot’ dateert uit het midden van de zeventiende eeuw. In 1647 was door de Staten van Friesland octrooi verleend om deze vaart te graven. Dit hield in dat aan de ingezetenen van Wolvega, Oldetrijne, Olde- en Nijelamer werd toegestaan om de Herenweg te doorgraven. Wel moesten er uiteraard op die plaatsen bruggen in de beoogde vaart worden gelegd. Omdat de aanleg van de schipsloot plaatsvond onder de in 1639 aangetreden grietman Dirk van Baerdt werd de sloot ook wel als de ‘Van Baerdtsloot’ aangeduid. Hoewel de vaart zeker gebruikt zal zijn voor de afvoer van turf, was het allereerste doel van deze vaart om Wolvega een goede vaarverbinding te geven met de Kuinder. In die tijd moet ook de turfgraverij aan de Kuinder van jaar tot jaar steeds meer toegenomen. Hierdoor stegen de opbrengsten van de ‘Slijkenburgersluis’ uit de sluisgelden van de afvarende met turf beladen schepen sterk. Het scheepvaartverkeer werd in die tijd zo druk dat om de passage van de schepen in goede banen te kunnen leiden door de bestuurders van deze sluis in 1648 een scheepvaartreglement werd vastgesteld 35. Belangrijk voor Nijelamer is met name de familie Van Terwischa geweest, die hier veel stemgerechtigde saten hebben bezeten. Ook de verveners Jelle Hendriks en zijn zonen lieten zich qua aantal stemmen evenmin onbetuigd. Vooraanstaande stemgerechtigde boeren als de stellingen Rencke Claes en Carst Renckes en laatst genoemdes schoonzoon en eveneens stelling Sybrand Lyckles Idzarda, (gehuwd met Wemme Carsten) alsmede Meyne Meynes, Jacob Hylkes, en Tjaard Lubberts Lycklama
208
(gehuwd met Jantien Clases Idzarda) waren eveneens met een aanzienlijk veenbezit aanwezig.
7.21 Een massale veiling
Met name in de meer dan 19 hectare tellende sate nr 26 van de stelling Rencke Claes moet een dikke laag kwalitatief zeer goed hoogveen hebben gezeten. Rencke Claes was gehuwd met Wobbe Eidzes Lycklama à Nijeholt. Zijn zwager Francke Franckes, echtgenoot van Swaen Eidzes Lycklama à Nijeholt was medegerechtigde in genoemde sate. Zij waren dochters van Eidzo Lyckles Lycklama à Nijeholt en Tjepke Annes. In 1659 lieten beide zwagers hun gehele veenbezit in de stelle nr 26 veilen in twintig percelen. Gelet op de hoge biedingen moet dit veen inderdaad zeer goed zijn geweest, want de totale opbrengst van de verkochte percelen leverde het ongekend hoge bedrag op van 10.175 phg. Het was ongeveer het drievoudige van de gemiddelde verkoopopbrengst van de veenpercelen van andere stemgerechtigde saten. Afzonderlijk werd tenslotte ook de bij deze stem nog behorende behuizing, schuur, brink en uitterdijken met de stem zelf verkocht. De nieuwe eigenaren waren de belanghebbende verveners Harm Scholte, de gebr. Hendrik en Riewerd Jelles en Riewerd Claes. De kopers verbonden zich bij deze koop boven de betaling van een bedrag van 2.752 phg tevens tot de verplichting om door de uiterdijk een schipsloot te graven ‘tot uitvlotting van de turf en andersins’. De voorgeschreven afmetingen van deze tot aan de onvergraven percelen aan te leggen sloot waren met een diepte van 6 voet en een breedte van 30 voet vrij fors te noemen. Bij zo’n diepte moet het wel gaan om een vrij diepe laag veen. Verder komt uit de verkoopconditie naar voren dat er blijkbaar achter al enige turf voor eigen gebruik was vergraven. Dit zal overigens bij alle boerderijen in de streekdorpen het geval zijn geweest 36. De stelling Rencke Claes was zeer waarschijnlijk een volle neef (van moederszijde) van de in 1639 overleden grietman Rinco van Lycklama. Een broer van de stelling, Jan Claassen, trouwde met Alber(tie) Cornelisdr. Ook zij was een familielid.
7.22 Clijnland en halingen op de ackerbrinck
Nog enkele jaren voor bovengemelde belangrijke veenverkoping werd afzonderlijk door Rencke Claes c.s nog een stuk ‘clijnland op de ackerbrinck’ verkocht voor 1.356 phg. De koper kreeg hierbij het recht van ‘vrije menning van de turf van de akkerbrink tot aan de schipsloot’ en een vrije afvaart naar de Kuinder. De aanwezigheid van een nabije schipsloot duidt erop dat hier om een een los stuk veen in een andere sate zal zijn gegaan. De grietman Dirk van Baerdt had eerder, in 1651 op een wat westelijker gelegen sate (nr 29), voor 200 phg een stuk veen van vier dagwerken lang gekocht. Het ging bij deze sate om de Sybrand Lyckles (Idzarda)-sate, waarvan een ander deel van het bijbehorende veen eigendom was van Jenne Inties. Hij was een zoon van de stelling en vervener Intie Harms te Nijeholtwolde. Jenne Inties was niet alleen compagniesopzichter van de ‘Oldelemster Compagnie’, maar verveende kennelijk in genoemde sate nr 29 ook voor eigen rekening en hij zal het daar door de grietman
209
aangekochte veen tevens in diens opdracht hebben verveend. Jennes’ oom, Lyckle Harms, was in die tijd eigenaar van de sate nr 18, die hij samen met een zekere Jan Jans de Lange verveende 37. Korte tijd na de aankoop door de grietman besloot Sybrand Lyckles Idzarda het gehele overige veen in twintig percelen onder de hamer te brengen. De veiling bracht in dit geval een bedrag van 3.756 phg op. De gemiddelde perceelsopbrengst was met 187 phg iets lager dan de afzonderlijk eerder verkochte percelen. Overigens werden de uiterdijken apart los verkocht. In de jaren vijftig was in veel saten al vaak een flink stuk veen afgegraven. Dit kon al wel van voor het jaar 1600 zijn gebeurd. In de praktijk sprak men in dat soort gevallen wel van ‘halingen’, waarbij het hoogveen was afgegraven, maar het laagveen was blijven zitten. In de loop van de jaren waren de uitgegraven putten weer dichtgegroeid met laagveen. Veel geld bracht de verkoop van deze soort veen niet op. Ook op de sate nr 29 van Sybrand Lyckles Idzarda zal dit het geval zijn geweest. Immers werd daar in 1662 aan de vervener Coop Hendriks uit Sonnega 1/3 van 6 dagwerk veen voor het bijzondere lage bedrag van 16 phg verkocht. Zo’n laag bedrag duidt in de praktijk veelal op verkoop van halingen. Ook in andere saten was in die tijd sprake van verkochte halingen. Zo werd in 1669 door de weduwe van Jacob Hylkes (stem 31) een perceel halingen van 6 dagwerk lang voor 20 phg verkocht aan Jan Lyckles. In een aantal gevallen had een vervener zijn veenderij reeds geheel uitgeveend. Dit was onder anderen het geval bij Wolter Douwes Muurlink uit Heerenveen. Deze vervener die al langere tijd in Nijelamer (sates nrs 30 en 31) en omgeving verveende, deed in 1659 een aantal halingen in zijn vervening voor 20 phg van de hand. Gelijktijdig wisselden halingen in de naastgelegen veenderij van de weduwe van vervener Claes Andries voor 25 phg van eigenaar. Ook grietman Dirk van Baerdt bezat daar enige halingen. Vervener Muurlink stopte niet met de vervening in Nijelamer, maar zette die daar op een andere plek voort. Dit was in stelle nr 26, waar hij bij de grote veiling van datzelfde jaar tot de kopers had behoord.
7.23 Clijnland in de Grie.
Dat de prijzen per perceel vaak nogal verschilden had te maken met de kwaliteit en veendikte. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de opbrengst van de verkoop van een vier dagwerk lang perceel ‘clijnland in de Grie’ voor 31 phg. Omdat hier voor de vergraving een termijn van 14 jaar was gesteld, zal het bij deze (omstreeks omstreeks 1640 begonnen) veenderij wel om de laatste restanten veen zijn gegaan. Ook was er bij een andere perceel in diezelfde groenlanden toen sprake van verkoop van vier dagwerk lang clijnland voor een lage prijs, waarbij ‘de oude gegraven turf, zoo deselve tegenwoordig op het land staat’ was uitbedongen en dus eigendom van de verkoper bleef 38. Hiervoor was al gemeld dat de Sonnegaster vervener Coop Hendriks door aankoop van een stukje veen (halingen) uit sate nr 29 zijn eerste veen in Nijelamer verkreeg. Zijn zoon Peter Coops en zijn zuster zouden dit bezit in de loop van de jaren aanzienlijk uitbreiden. Zijn veenlanden lagen vooral in de saten nrs 28, 29, 32 en 33. Peter Coops was verzwagerd met de te Oldeouwer (Doniawerstal) wonende vervener Johannes
210
Assema. Deze was tevens voor een derde gedeelte eigenaar van de door de zwagers gezamenlijk ondernomen vervening in de bovenstaande saten in Nijelamer. Johannes Assema was tevens dorpsrechter en ontvanger van Oldeouwer. Hij was een telg uit het geslacht Van Assema, dat al meer dan anderhalve eeuw lang haar belangen had in de Doniagaster veenderij. Coops en Assema deden ook aan veenderij in het naburige Nijeholtwolde. Na het overlijden van Assema in 1704 nam zijn zwager Peter Coops diens aandeel in de onderneming over en zette die voort met zijn nieuwe compagnon Jan Annes. Voor de afvoer van de uit de sates 26-33 ten noorden van ‘de Weerdijk’ te graven turf was aanvankelijk geen rechtstreeks met de Kuinder verbonden schipsloot aanwezig. De verveners moesten hier eerst gebruikmaken van een dwars door de genoemde sates lopende dwarsschipsloot. Deze sloot stond in sate 26 in verbinding met een door die sate lopende schipsloot naar de Kuinder. Het gaat hier om de - naar aanleiding van de grote veenverkoping in 1659 - door de Rencke Claes zate (stem nr 26) gegraven (diepe) schipsloot. De meest westelijk in Nijelamer liggende sates 34 – 42 voerden de turf af door een langs het oosten van sate 42 lopende schipsloot. Dit was vlak langs de grens met Oldelamer. De meest westelijke sate was die van Tjaard Lubberts Lycklama en de te Oldelamer wonende vervener Pieter Wolters. De sate nr 41 was van de vervener Pieter Dirks, terwijl in sate nr 40 Peter Coops samen met Johannes Assema verveenden. Uiteindelijk zal ook de vervening van de sates 34 - 40 de aanleg (uit het doodlopende eind van de dwarsschipsloot) van een schipsloot naar de Kuinder tot gevolg hebben gehad. In het begin van de achttiende eeuw zal het meeste hoogveen in Nijelamer wel zijn afgegraven. Toen tijdens een zware storm in 1747 de kerk grotendeels instortte werd deze afgebroken. Hoewel de boeren door de vervening rijk moeten zijn geworden, werd de kerk niet herbouwd. Dit laatste kan ook mede te wijten zijn geweest aan de afloop van de vervening, die een aanzienlijke afneming van de bevolking ten gevolg zal hebben gehad. De zeventiende eeuw zal het hoogtepunt van de vervening zijn geweest met een uitloop tijdens de eerste decennia van de daarop volgende eeuw. In die tijd waren veel boeren - eigenaren van veenbezittende saten in Nijelamer - zelf ook vervener. Slechts een klein aantal zou in de loop van die jaren nagenoeg al hun veen aan individuele verveners hebben verkocht. Als enige zullen die dan in de proclamatieboeken min of meer gespecificeerd staan vermeld. Als gevolg van deze beperking is het moeilijk inzicht te krijgen in de omvang van de totale turfgraverij in Nijelamer. In het onderzochte tijdvak vonden we slechts vier grote veenverkopen uit stemgerechtigde sates. In totaal brachten die bijna 22.000 phg op. Het gemiddelde, 5.500 phg, wordt evenwel te zeer beïnvloed door de bijzonder hoge opbrengst van sate stem nr 26 om uit die gegevens een verantwoorde conclusie te kunnen trekken. Gevoegd echter met het gegeven uit Tegenwoordige Staat dat in Nijelamer in die tijd zeer veel turf is gegraven, mag worden aangenomen dat het gemiddelde niet al te zeer zal afwijken van die van
211
3.000 phg te Oldelamer. De totale verkoopwaarde ingeval van integrale verkoop van de veenpercelen zal dan geschat kunnen worden op 42 x 3.000 phg = 126.000 phg 39.
7.24 Nijeholtwolde, de compagnons van de Bargekopsloot
In Nijeholtwolde - in de volksmond werd dit dorp ook wel Holtwolde genoemd werd evenals bij Olde- en Nijelamer vanaf 1641 veel veen aan verveners verkocht. In Nijeholtwolde was dit onder meer het geval in de aan Foppe Gerrits toebehorende stelle 28. Er was bij de onderhavige veiling sprake van zowel ‘vergraven en onvergraven landen’, die samen 2.878 phg opbrachten. Enkele jaren later volgde de verkoop van veel percelen klijnland van Jochem Lyckles met een totale opbrengst van 2.810 phg. De opbrengst van zijn collega Anne Ebeles lag met 1.759 phg wat lager. Ook in de landen en venen van het streekdorp Nijeholtwolde liepen lagen diverse schipsloten. Hiervan was de zogenoemde ‘Bargekopsloot’ de bekendste. Deze werd ook de ‘Windhontsloot’ genoemd. Het ging hier blijkbaar om een vernoeming naar een aan die sloot staande herberg de Windhont. Omstreeks 1630 stonden Rinco van Lycklama en zijn zwager Anne van Wyckel bekend als eigenaren van de sloot. Niet staat geheel vast of ook Matthys van Franckena tot aan zijn overlijden in 1632 hier nog deel van heeft uitgemaakt. Zijn zwager grietman Rinco van Lycklama zou een aantal jaren later, in 1639, sterven. Hoewel hij enkele jaren eerder, in 1637, was teruggetreden als afgevaardigde ten Landdage zou hij tot aan zijn dood zijn ambt als grietman blijven vervullen. In 1628 was hij door de Staten benoemd als commissaris voor de aanbesteding van de fortificatie van Bourtange en Delfzijl. Daarnaast was hij ook Gecommiteerde Staat van de Verenigde Nederlanden en Raad ter Admiraliteit van Amsterdam geweest. Deze laatste functie zal hij ongetwijfeld te danken hebben gehad aan zijn invloedrijke Amsterdamse medecompagnons, zoals Adriaan Pauw c.s in de ‘Compagnie van de Steggerdasloot’. Zijn schoonzoon Johannes van Crack, grietman van Aengwirden en gehuwd met Anscke van Lycklama, zou hem opvolgen als lid van de Admiraliteit van Amsterdam. Namens zijn schoonmoeder Doedtke van Wyckel en de overige erfgenamen verkochten Crack c.s. in 1639 hun aandeel in de Bargekopsloot en de aangelegen Rinco van Lycklama, schilderij gedateerd 1636, toegeschreven aan Mensma. Foto RKD
212
landen en venen in de stemmen 2 en 3 aan jr. Ulbe van Aylva. Deze nieuwe compagnon van de Bargekopsloot was grietman van Baarderadeel. Hij was een schoonzoon van Essaias Lycklama à Nijeholt, grietman van Ooststellingwerf, die volgens overlevering aanvankelijk in Nijeholtwolde (het plaats van het toenmalige rechthuis) zou hebben gewoond en daar bij veenkanalisatie betrokken zou zijn geweest. Het is nog de vraag of de van de Kuinder naar de Herenweg lopende schipsloot, de zogenoemde ‘Lycklamavaart’, de naam dankt aan deze grietman. De overleden grietman Rinco van Lycklama zou door zijn veel grotere staat van dienst op het gebied van vervening en veenkanalisatie veel eerder voor zo’n benoeming in aanmerking komen. Ulbe van Aylva zal dan ook via zijn schoonfamilie Lycklama à Nijeholt bij de verveningen betrokken zijn geraakt. Hij was overigens een achterneef van de gebroeders Sippe, Tjaard, Ernst en Douwe van Aylva (de bekende grietmanfamilie), die later in Smallingerland bekendheid zou krijgen als de ondernemers van de Drachtstervaart. Ulbe van Aylva had al na de dood van de grietman Rinco van Lycklama tevens diens ‘Lycklamastins’ te Wolvega overgenomen. Zijn zoon Hanso van Lycklama had na zijn verkiezing in 1637 tot grietman van Gaasterland de eerder door zijn ouders gestichte buitenplaats in het ‘Lycklamabos’ bij Ruigahuizen betrokken. Na het overlijden van grietman Rinco van Lycklama in april 1639 werd deze opgevolgd door zijn collega Essaias Lycklama à Nijeholt. Deze zou zijn nieuwe functie niet lang vervullen. Met ingang van het jaar 1640 werd hij al opgevolgd door Dirk van Baerdt.
7.25 De schipsloot van Yntie Harms en de Lycklamavaart
Het overlijden van Rinco van Lycklama moet onverwacht zijn geweest. Hij zat in ieder geval nog vol met verveningsplannen. Enkele maanden voor zijn dood had hij zich namelijk nog voor een bedrag van 1.312 phg als compagnon ingekocht in een nieuwe schipslootcompagnie. Het ging hier om de enkele jaren eerder door Yntie Harmens, stelling van Westellingwerf te Nijeholtwolde, langs de westgrens van diens sate, nr 12, gegraven schipsloot naar de Kuinder. In diezelfde week had hij daar tenslotte ook nog enkele kleinere percelen in Nije- en Oldeholtwolde bijgekocht. 40. Zijn medecompagnon Yntie Harmens was de vader van Jenne Ynties en daardoor een goede bekende van Rinco van Lycklama. Jenne Ynties was namelijk al jaren compagniesbaas bij de ‘Compagnie van de Oldelemstersloot’, waarvan Rinco van Lycklama de hoofdcompagnon was. Hoezeer bestuurlijke, zakelijke en familierelaties hier door elkaar liepen blijkt uit de eigendomsverhoudingen bij de eerder genoemde ‘Compagnie van de Bargekopsloot’. Een van de naastgelegen percelen, stem vier, was in die tijd eveneens in handen van een geestverwant. Het betrof hier dr. Cornelis van Buttinga, secretaris van Weststellingwerf. Hij was een broer van de veenmeestergeneraal Pieter van Buttinga en een oomzegger van ds. Avercamp, een van de grondleggers van de Steggerda-compagnie. Waarschijnlijk had dr. Cornelis van Buttinga het aandeel van Matthijs van Franckena na diens overlijden in de Compagnie van de Bargekopsloot overgenomen.
213
Hij zou niet lang compagnon zijn, want hij stierf reeds in 1645. Zijn weduwe Rintske Feyesdr van Heydoma, een burgemeestersdochter uit Leeuwarden, hertrouwde enkele jaren later met Hanso (Rinco’s) van Lycklama, grietman van Gaasterland. Het eerder aan Van Buttinga toebehoord hebbende compagnonsaandeel werd door deze Hanso van Lycklama verkocht aan zijn neef Hans van Wyckel. Later was het in handen van diens schoonzoon, de grietman Assueris van Glinstra. Deze was op zijn beurt weer een oomzegger van meergenoemde Hanso van Lycklama. Assueris van Glinstra was namelijk een zoon van dr. Johannes van Glinstra en Jeipke van Lycklama. De laatstgenoemde was de zuster van zijn moeder Anske van Lycklama, echtgenote van grietman Johannes van Crack van de Crackstate te Heerenveen. Hanso van Lycklama heeft zich na zijn benoeming tot grietman van Gaasterland niet veel meer met de vervening in Weststellingwerf bemoeid. In 1643 verkocht hij voor de som van 700 phg de vlak voor diens dood door zijn vader gekochte helft in de schipsloot bij Yntie Harms sate in Nijeholtwolde aan de eerder genoemde compagniesbaas Jenne Inties. Diens vader, de stelling Intie Harmens, was al eigenaar van de andere helft. Ook de stemmen 12-14 waren van deze rijke Holtwolder boer-vervener en zijn broer Lyckle Harmens. Dat Jenne Inties meer dan alleen compagniebaas was, blijkt uit een al voor 1640 daterend bezit van hooilanden in stem 13 van Oldelamer. Waarschijnlijk had hij die landen gekocht uit de boedel van een van de overleden compagnons, dan wel was hij voor klein deel ook zelf aandeelhouder geworden 41. In de jaren zestig golden de Sonnegaster verveners Coop Hendriks en diens zoon Peter Coops als belangrijke verveners in Nijeholtwolde. Hierboven zijn we al tegengekomen in Nijelamer, waar ze in 1661 op een veenveiling vele percelen verwierven. In datzelfde jaar kochten ze van Hendrik Claes veel klijnlanden in Nijeholtwolde. Die liepen vanaf de ‘Olde schipsloot’ naar het zuiden toe. De koopprijs bedroeg 4.445 phg met daarenboven de verplichting om de oude schipsloot te verbreden en te verdiepen tot resp. 13 en 5 voet. Deze oude schipsloot - zo werd nadrukkelijk bepaald - zou echter ten voordele van de verkoper, tevens eigenaar van de stelle 27, blijven. Korte tijd later besloten beide partijen alsnog dat de koper bovendien de eigendom van de op het gekochte staande huis, schuur en watermolen, vermeerderd met ‘het overige nog staande onverkogte’ tegen de prijs van 1.335 phg zouden verkrijgen. Tenslotte kwamen ze overeen dat de familie Coops de oude schipsloot niet meer behoefde te renoveren, maar in plaats daarvan daarnaast een geheel nieuwe schipsloot aan zou leggen. Peter Coops betaalde voor zijn in de stem 27 gekochte klijnlanden in totaal 4.425 phg. Hij was daar overigens niet de enige koper van de in sate nr 27 verkochte klijnlanden. Naast hem kocht ook de veenbaas Hendrik Jelles voor een bedrag van 3.284 phg aan veengrond uit die stelle. Bij bedoelde oude en nieuwe schipsloot zal het hier zijn gegaan om de zogenoemde ‘Lycklamavaart’. Peter Coops had veel bezittingen in deze omgeving. Zo bezat hij hier, onder andere met Jan Annes, veenlanden in de stellen 8, 26, 27, 28 en 29. Over zijn compagnonschap met zijn uit Oldeouwer
214
afkomstige zwager Johannes Assema is reeds bij het onderdeel Nijelamer een en ander vermeld. De in de onderzochte periode 1641-1662 gevonden vier grote veenverkopingen leverden in totaal een bedrag op van 15.176 phg, waarvan de gemiddelde prijs 3.794 phg bedraagt. Ook hier waren veel zelf-vervenende veeneigenaren/boeren actief, wat het geringe aantal geregistreerde verkopen kan verklaren. Hier gelden daarom dezelfde beperkingen als hierboven reeds bij Nijelamer was gesteld. Bij een integrale verkoop van al het veen van de in totaal 43 stemgerechtigde plaatsen, zou bij een (neerwaarts bijgestelde) schatting van 3.000 phg per stelle, dan een bedrag van 129.000 phg hebben opgeleverd. Wellicht lag in veel stellen de prijs in werkelijkheid aanzienlijk hoger, waar het de zo geroemde ‘Holtwolder akkerturf, tot de beste der provincie behorend’ betrof 42.
7.26 Oldeholtwolde
Vergeleken met de hiervoor beschreven aan de Kuinder gelegen dorpen werd in Oldeholtwolde in de onderzochte periode 1641-1662 relatief weinig turf gegraven. Slechts één grote, in 1641 plaatsgevonden, veenveiling trok de aandacht. De opdrachtgever van deze veiling, waar dertig percelen geveild werden, was jr. Ulbe van Aylva, grietman van Baarderadeel. Samen leverden deze stukken veen een bedrag op van 3.287 phg. Het ging hier om de onder nummer 21 aangegeven sate zonder stem. Deze doorgaande strook land grensde in het westen aan de Heerenweg van Oldeholtwolde naar Oudeschoot. Het meest zuidelijk gedeelte van die strook stond ook wel bekend onder de naam ‘de Ossekamp’. Veel van die percelen werden opgekocht door de verveners Tjaard Gabes en de gebroeders Tjaard, Jolle en Intze Jeips uit Oudeschoot. Van oudsher was de familie Van Franckena eveneens voor een gedeelte gerechtigd in deze sate. Van Aylva was eveneens in het bezit van de meer naar het oosten liggende sate nr 18. Opmerkelijk is dat hij ook de eigendom bezat van de westelijk van de Heerenweg aangelegen sate (nr 6). Evenals bij zijn aandeel in de eigendom van eerder vermelde Bargekopsloot in Nijeholtwolde, Het middeleeuwse afgebroken kerkje van Nijeholtwolde op een tekening van J. Stellingwerf uit 1722
215
waren ook zijn Oldeholtwolder bezittingen afkomstig van de enkele jaren eerder overleden grietman Rinco van Lycklama. Feit is dat de familie Van Franckena bezittingen had in de naastgelegen (ongenummerde) stem nr 20 en dat in nr 21 zich ook stukken grond van diverse leden van de familie Lycklama à Nijeholt (later hun erfgenamen Van der Vecht) bevonden. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat ook hier sprake zal zijn geweest van een onderlinge samenwerking in de vervening. In dit verband doet ook de in de (stemloze) onder nr 15 vermeld sate voorkomende veldnaam ‘Averkamp-acker’ vermoeden hiermee in verband te staan 43. Was de familie Van Franckena hier al vanouds gegoed, bij het bezit van de overleden grietman moet het zijn gegaan om een samenvoeging van door hem afzonderlijke gedane aankopen. Al in 1614 had hij samen met Pieter Thomas en Pieter Alberts (familieleden van zijn moeders kant) klijnlanden in Oldeholtwolde verworven. Nog geen jaar later kocht hij hier enkele maden klijnland van de stelling Anne Carsten uit Nijelamer. Ze lagen in de stemgerechtigde sate nr 6 van Oldeholtwolde. De verkoper was gehuwd met Jeets Josephsdochter, een nazaat van de Lycklama à Nijeholts. De veenondernemer Rinco van Lycklama bestuurde in die tijd zijn verveningen in Weststellingwerf vanuit zijn buitenplaats in Oudeschoot. Anders dan bij zijn aankopen van klijnlanden - al dan niet in compagniesverband - elders in Weststellingwerf blijkt het onduidelijk of het in Oldeholtwolde om strategische aankopen in verband met een aan te leggen schipsloot was gegaan. In ieder geval zal de aanwezigheid van een relatief goed berijdbare rijweg (de hier naar de Kuinder toelopende Heerenweg) langs die percelen de genoemde veeneigenaren hebben gestimuleerd om de op korte afstand daarvan liggende venen te (doen) vervenen. De belangstelling van met name bovengenoemde verveners uit Oudeschoot als kopers van die venen sluit hierbij aan. Enkele jaren na genoemde grote veenveiling werden nogmaals een aantal ten oosten van de Herenweg gelegen klijnlanden aan verveners verkocht.
7.27 De Oldeholtwolder Meente
Deze door Hans Michiels verkochte venen bevonden zich in de zogenoemde ‘Blauwecamp’, waar Ulbe van Aylva ook veen bezat 44. Het westelijke veengebied van Oldeholtwolde werd de ‘Meente’ genoemd. De oostelijke grens van die zogenoemde Meentelanden was de Heerenweg, terwijl ze in het westen werden begrensd door de grens met Nijeholtwolde. Deze streek telde in totaal 24 stemgerechtigde stellen met evenzoveel opstrekkingen naar de Kuinder toe. In het onderzochte tijdperk trof men in de Meente slechts één geval van veenverkoping aan. Het ging hier om de door Joucke Jeips verkochte percelen in de (gecombineerde) stem(gerechtigde) nrs 20/21, die in totaal een bedrag van 989 phg opbrachten. In de hiernavolgende decennia maakten de proclamatieboeken (door het gericht vastgelegde verkopen) nauwelijks melding van verkoop van veen. In 1660 was er nog sprake geweest van een korstondige opleving. Uit een viertal veenverkopen werd toen in totaal een bedrag van 6.125 phg gegenereerd. De opbrengst ervan was met inbegrip van
216
de ‘clijnland-ackers’, die mee waren verkocht. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw zouden de genoemde Oudeschooter verveners Tjaard, Jolle en Intze Jeips en hun neef Tjaard Gabes zich tot de belangrijkste verveners in Oldeholtwolde gaan ontwikkelen. Hun eigendommen lagen vooral in de stemgerechtigde stellen nrs 15-24. Van een grootschalige vervening in Oldeholtwolde was in de tijd echter in het geheel geen sprake. Anders dan de westelijk van dit dorp gelegen dorpen stond Oldeholtwolde tot ver in de achttiende eeuw (nog) niet als een echt vervenersdorp bekend. Kennelijk was de slechte bevaarheid van de Kuinder ter plaatse hierbij het grote obstakel 45. Hetzelfde gold voor het in het oosten aangrenzende Ter Idzard, waar de vervening nog veel minder dan in Oldeholtwolde van betekenis was. De belangrijkste verkoping in laatstgenoemde plaats was zonder meer die (in het begin van dit onderdeel genoemde) van 1641, waarvan de opbrengst 3.287 phg correspondeert met de gemiddelde opbrengst per stemgerechtigde stelle in de andere genoemde dorpen 46. Schoterland
7.28 Sint Johannesga
Ook in het evenmin als hoogveengebied bekend staande westen van Schoterland moet een vrij dikke laag, al dan niet verdronken, hoogveen zijn geweest. Ook hier is de grootschalige afgraving van dit hoogveen al meer dan een eeuw voor de komst van de Gietersen aan gang geweest. Voor de afvoer van de turf van de dorpen St. Johannesga, Rotsterhaule en Rohel naar het Tjeukemeer en verder speelde de Olde Dijksloot een centrale rol.Verder werd voor de afvoer van turf uit de veenderijen naar die Olde Dijksloot ook veel gebruik gemaakt van menwegen. Anders dan in Weststellingwerf worden in de contracten van veenverkopen nauwelijks bepalingen over de aanleg en het onderhoud van schipsloten gevonden. In een van de weinige gevallen, waarbij een sloot aan de orde kwam, was sprake van de navolgende bepaling: ‘sullen de copers twee graften westen van desselfs menninge mogen graven tot een behoorlijke sloot, des sullende de daaruit gegravene turff niet op de menninge kunnen staan, op de verkopers percelen mogen doen storten en sal de koper op desselve mogen mennen op de onvercofte menlaen tusschen de landen liggende maedschuttinge aff. ‘ De indruk ontstaat dat het hier vrije smalle percelen betrof, waarbij de meeste turf ook nog uit het graven van die sloot zal zijn gekomen 47. Wat ook opvalt is dat veel verkochte percelen veen uit de genoemde dorpen was gelegen in de zogenoemde ‘grie’ of ‘schar’, waarmee dan groenlanden worden bedoeld. In Rottum werden bijvoorbeeld percelen klijnland te koop aangeboden in ‘de groene acker binnen de kerkweg’ of ‘oostzijde in de bosch boven de kerkweg’. In Rotsterhaule lagen die percelen ‘ in de schar buyten de oldedijksloot’ of ‘in groene acker binnen de bouen’ of ‘binnen de bouen in de groene acker’. In St Johannesga was er sprake van verkoop van ‘een perceel clijn in Hans Hanssate in de bou op de westzijde’. Voorzover er hier gesproken werd van ‘akker’ of ‘bou’ moet worden gedacht aan toch wat hoger gelegen venen, waarop blijkbaar akkerbouw
217
mogelijk was. Een enkele keer was daarbij sprake van een dwarssloot. Dat er al vrij vroeg in bovengenoemde dorpen met het afgraven van het hoogveen zal zijn begonnen, blijkt onder andere uit een uit het jaar 1633 daterende vermelding als: ‘stuk vergraven leegland in de dorpe Rotsterhaule excempt de percelen clinen voormaels daruyt vercogt’. Blijkbaar zat er toen nog enig veen op dit perceel, dat overigens al eerder was verkocht 48. In het tijdvak van 1627 tot 1643 zijn in St. Johannesga vijf grote verkopingen van veen door eigenaren van stemgerechtigde saten bekend. Het ging hier om de meergenoemde Tjaard Lubberts Lycklama uit Ter Idzard/Nijeholtpade, die in 1627 zijn veen in diens stemgerechtigde sate verkocht voor de som van 3.241 gg. Een jaar later volgde de verkoping door de weduwe Trijn Meints met een verkoopopbrengst van 1.018 gg. In 1633 verkochten Foppe Tjerks, burgemeester van de Heerlijkheid Kuinre en zijn broer Karst Tjerks hun in stem nr 8 liggende veen voor 2.644 gg. In 1640 deed ook Geertruida van Cuyck, weduwe van de Leeuwarder griffier dr. Matthijs Heymans, haar veen in de stem nr 17 van de hand. Zij stamde uit de oorspronkelijk uit Utrecht afkomstige, maar al bijna een halve eeuw te Heerenveen wonende vervenersfamilie Van Cuyck. In deze tijd, waarin de familie Van Cuyck zich nagenoeg geheel uit de DCFveencompagnie had teruggetrokken en de meeste Van Cuycks al weer terugverhuisd waren naar Utrecht, vond ook bovengenoemde verkoping van veen in St. Johannesga plaats. Geertruida van Cuyck beurde er 1.597 gg voor. Ook haar nicht Anske Andries Bannier - zij was gehuwd met de Amsterdamse koopman Arent Crull - ging in die jaren over tot verkoop van haar veen. Zij deed dit niet alleen, maar samen met haar nicht en mede-eigenaar Pietke van Teetlum. Laatstgenoemde was weduwe van de Leeuwarder houthandelaar Harke Iepes Jeppema. De door hen verkochte venen lagen in stem nr 32 en brachten in totaal een bedrag op van 3.615 gg. Brachten al deze vijf veenverkopingen reeds in totaal de som op van 12.178 gg, de verkoopwaarde van de overige 27 stemgerechtigde saten moet dan ook wel het vijf of zesvoudige daarvan hebben bedragen 49.
7.29 Rotsterhaule en Rohel
Anders dan St. Johannesga was het naastgelegen Rotsterhaule in het tijdvak 16271643 nog veel meer het toneel van grote veenverkopen. Het aantal eigenaren van veenbezittende zaten, die in die jaren hun veen perceelsgewijs gingen verkopen bedroeg vijftien. De belangrijkste verkopingen vonden toen plaats in de stemmen 9, 14 en 20. Bij de beide laatstgenoemde nummers ging het om van de Broekster familie Rouckema afkomstige venen. Die werden in de jaren 1632 en 1634 door hun gezamenlijke erfgenamen verkocht. In dat laatstgenoemde jaar verkocht de Vollenhoofse ontvanger Henricus Christoffers zijn in stem 14 liggende venen aan diverse particuliere verveners. Hij was een zoon van de Kamper burgemeester Christoffel Hendriks en een kleinzoon van Hendrik Coops en Reinsck Rouckama. De Kamper burgemeester had een broer Jan Hendrik Coops, die schout was van
218
Kuinre en Blankenham. De echtgenote van de schout was Aafke Lambers Bannier en zij was op haar beurt een tante van de hierboven onder St Johannesga reeds genoemde Anske Andries Bannier. De opbrengst van de door Henricus Christoffers verkochte percelen bedroeg 2.869 gg. De verkopers van het in die tijd eveneens verkochte veen van stem nr 20 ontvingen eveneens een groot bedrag. Het betrof hier Rencke en Merck Piers uit St Johannesga en deze stamden eveneens uit de familie Rouckama. Zij verkochten uit twee afzonderlijke veilingen in resp. 1632 en 1633/1634 en die brachten met de resp.bedragen van 3.249 gg en 3.528 gg samen een recordopbrengst op van 6.777 gg 50. De gezamenlijke eigenaren van stem nr 9, Johan Jacobs en Jelle Hinnes, allen uit Oudehaske, waren met hun opbrengst van 3.300 gg een goede tweede. Andere bekende stemgerechtigde Rotsterhaulers, die hun veen gingen verkopen waren onder anderen de Jouwster apotheker Jeip Jeips (stem 17, Jelle Molles, kerkvoogd te Rotsterhaule, Claes Douwes en Pieter Oenes. Vastgesteld kan worden dat bijna de helft van alle stemgerechtigden in plaats van zelf te gaan vervenen, al hun veen verkochten. De kopers waren veelal verveners uit aangrenzende veengebieden in Doniawerstal als Oldeouwer, Ousternijega en Ouwsterhaule. Ook trof men er in die tijd verveners aan uit Haskerland. De gemiddelde verkoop-opbrengst per stemgerechtigde sate in Rotsterhaule van de vermelde verkopen - met een evenredige spreiding over de gehele lengte van het veengebied - bedroeg dan 2.069 gg. 51. Vermenigvuldiging van de berekende gemiddelde verkoopprijs van 2.069 gg met het totale aantal van 32 stemgerechtigde saten levert een totale verkoopopbrengst op van 66.208 gg. In Rohel werd in de onderzochte periode van drie stemgerechtigde saten het hoogveen verkocht, waarbij elk rond 1.000 gg opbracht. Met een totaal van 14 stemmende saten kan de totale verkoopopbrengst hier worden geschat op 14.000 gg. In de eerste helft van de achttiende eeuw werd hier nagenoeg geen hoogveen meer vergraven. In 1737 werd bij een verkoop van grond in Rotsterhaule aan Martinus van Scheltinga, oud-grietman van Schoterland, vier mad vergraven klijnland bij de uitgang nr 30 verkocht. Waarschijnlijk bevond zich in dit reeds van hoogveen ondane land nog een laag laagveen. Van veel activiteiten was daar in die tijd, zoals gemeld, in het veen overigens geen sprake meer. In 1749 woonde er nog slechts ĂŠĂŠn veenbaas in Rotsterhaule, te weten Hendrik Roels. Dit was nog ruim voor de komst van de Gietersen 52.
7.30 Nieuweschoot en Rottum
In deze beide plaatsen waren veel boeren zelf op hun in hun stem liggende veen als verveners actief. Voor Nijeschoot zijn evenwel enkele verkopen uit resp. de jaren 1634 en 1649 bekend. Al eerder was vermeld dat Hans van Wyckel uit Oudeschoot veen bezat in die contreien. Van hem zijn evenwel geen direkte verveningsactiviteiten bekend. Niettemin zal gedurende de periode dat zijn schoonzoon Rinco van Lycklama in Oudeschoot woonde, deze de vervening van Van Wyckels ter hand hebben genomen.
219
In 1634 verkocht de grietman van Aengwirden, Anne Hans van Wyckel, circa 15 percelen veen voor 32 gg per dagwerk. Hierbij werd vermeld dat de te verkopen percelen binnen de Oldeweg lagen, ‘alwaar een vergraven streep langsgaat hebbende oost en west vergraven land van de erven grietman Van Wyckel’. Ruim 15 jaar later gingen twee stemgerechtigde eigenaren van deze plaats over tot verkoop van hun veen. Deze, Ryckolt Mercks en zijn zuster Johanna Mercks uit Oldeholtwolde, verkochten toen hun veen ‘op het west van Nijeschoot en op ten noord van de bosch’. De opbrengst hiervan bedroeg toen 3.063 gg. Een veel lagere opbrengst genereerde de enkele maanden daarvoor door Hobbe van Baerdt, grietman van Haskerland, gedane verkoop van acht percelen ‘clijn in de bosch, loopende van de sloot van Sytse Tiessen noordwaarts voor’. Het ging hier om in totaal 1.274 gg 53. Ook in Nijeschoot en Rottum, evenals in de hierboven genoemde drie andere dorpsgebieden, moeten in de eerste helft en het derde part van de zeventiende eeuw goede prijzen zijn gemaakt door de verveners. Het beeld hiervan zal in Schoterland niet veel hebben afgeweken van dat in Weststellingwerf in die tijd. Werden hierboven de hoogveenafgravingen in het westen van Schoterland beschreven en in eerdere voorgaande hoofdstukken reeds die in het oosten van de grietenij, daarnaast trof men in de tweede helft van de zestiende en in de eerste helft van de zeventiende eeuw ook in het oostelijke deel kleinere laagveen-verveningen aan. Men vond ze toen vooral ten oosten van Heerenveen in het Meer, waar zowel hoog- als laagveen voorkwam. Toen het Meer in verband met de aanleg van de Compagnonsgrift was drooggevallen, werd ook hier direct met de vervening begonnen. Om de hierdoor winbaar geworden dikke laag laagveen af te kunnen voeren werden daar smalle wijken, zogenoemde boksloten, gegraven. Met name de families Crack en Heloma uit Heerenveen waren hier van het begin af aan actief. Aengwirden
7.31 Aengwirden, Gersloot
Gersloot ligt in het meest oostelijke gedeelte van Aengwirden. Volgens mededelingen van de zeventiende-eeuwse Aengwirder grietenij-secretaris Algersma werd in Gersloot ten zuiden van de Oudeweg reeds in 1570 hoogveen gegraven. Een halve eeuw later ook ‘buiten de weg’, waarmee de noordkant werd aangegeven. Tegen het eind van de zeventiende eeuw, zo rond 1678, kwam hier voor het eerst ook de vergraving van het verdronken hoogveen in beeld. In dat jaar was sprake van een graverij met molen en sluis. Het kan hier zijn gegaan om de vergraving van het na de winning van het hoogveen overgebleven laagveen dan wel om vergraving van ‘verdronken’ hoogveen. De eigenaren van deze laagveen turfgraverij waren de Langezwaagster verveners Ruyrd Tjeerds, Tjebbe Jeltes en Anne Engberts 54. Een andere vroege vervener, die bij het Gersloter veen was betrokken, was Saco Goytiens. In 1679 kocht hij hier een stuk veenland voor 150 cg en een koe. Enkele jaren later, in 1683, verwierf hij een aantal ‘ongegraven mad maden buyten de Oudeweg’.
220
De verkoper was de Kortezwaagster vervener Harcke Riencks, die eveneens in deze omgeving in de vervening actief was. Saco Goytiens’ nieuw verworven veenderij grensde in het oosten aan de graverij van bovengenoemd driemanschap en als gevolg van zijn nieuwe aankoop verkreeg hij ook een aandeel in de molen en sluis. Al gauw breidde hij zijn vervening hier uit. Eveneens tot de verveners van het eerste uur te Gersloot behoorden Oets Arends en Ecke Reytses. Zij kwamen eveneens uit Langezwaag en ook zij deelden met hun reeds genoemde plaatsgenoten en Saco Goytiens de gerechtigheid van molen en sluis 55. In 1688 deed Ecke Reytses samen met zijn collega Oets Jans een belangrijke aankoop. Zij verwierven toen samen van Rempt Lyckles vijftien ‘maden, hellen en haegen’. Met die hellen en hagen werden de reeds vergraven landen bedoeld, terwijl die maden - waar het de verveners vooral om ging - het ‘verdronken’ hoogveen betrof. In dit geval komt dan ook de functionaliteit van het gebruik van molen en sluis goed tot zijn recht. Maar, zoals gezegd, werd in de praktijk daarnaast ook wel ‘gewoon’ gebaggerd. In 1692 vergrootte Oets Jans samen met zijn compagnon Ecke Reytses de veenderij door aankoop van veen van Egbert Solckes.
7.32 Terbandt, Tjalleberd en Luinjeberd e.o.
Niet alleen in Gersloot, maar ook in Terbandt, Tjalleberd en het aangrenzende gebied de Wijngaarden werd reeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw in het verdronken hoogveen verveend. In deze gebieden was met name de Heerenveense vervener Hermannes Marcij (Bienema) actief. Uiteraard bedienden hij en zijn collega’s zich eveneens in deze gebieden van watermolens. Bienema’s vervening in Luinjeberd grensde aan die van Dr. Nicolaas van Heloma. Ook kocht Hermannus Marcij samen met zijn broer Johannes Marcij in die tijd zogenoemde veenbouwen in Luinjeberd 56. In 1690 bleek eerder genoemde Harcke Riencks, die eerder veen had verkocht aan Saco Goytiens, nog steeds als baggelaar aan de Oudeweg bezig te zijn. In dat jaar kocht hij er zelfs nog veen bij van Jan Jans uit Gorredijk en Otte Joukes te Hemrik, inclusief het recht om de watermolen te gebruiken. We zien dus dat al ruim voor het jaar 1700 door de verveners druk in het verdronken laagveen bij Gersloot en omgeving werd gegraven. Daarnaast werd er door hen ook in dit veen gehandeld. Kort na de eeuwwisseling kwam in Gersloot de Luxwolder vervener Sipke Wisses als belangrijke veenondernemer voor. Hij bezat al veel veengronden in het zuidelijk van Gersloot gelegen Luxwolde. In 1707 breidde hij zijn veenderijen uit door aankoop van veen te Gersloot ‘neffens gerechtigheid, quotatie watermolen, sluys, tenten en veenarck (veengereedschap)’ enz. Hij werd later opgevolgd door zijn zoon Wisse Sipkes (Luxwolda). Nog weer later zouden zijn weduwe en hun zoon een groot stuk laagveen kopen. Dit lag in het ten oosten van Gersloot gelegen Monckelerland en er hoorden twee watermolens bij. Dit waren nog de gebruikelijke schepmolens. In 1723 dook in deze omgeving voor het eerst de moderne schroefmolen op. De trotse bezitter hiervan was de vervener Reitse Sakes. In datzelfde jaar breidde de weduwe van Wisse Sipkes Luxwolda haar molenbezit uit met de aanschaf van een nieuwe molen. Dit was dan wel geen schroefmolen, maar wel een ‘deftige’ watermolen 57.
221
7.33 Nieuwe combinaties
In 1732 kochten de meester-distillateur Hermannus Steffens en zijn broer Johannes Steffens alsmede de kalkbrander Jan Hendriks, allen te Gorredijk, ‘laagveen’, een nieuwe watermolen, dijken enz. aan de Oudeweg te Gersloot. Verkoper was de Terwispeler vervener Foocke Ruerds. De distillateur droeg zijn portie al na korte tijd over aan Sytze Fockes. Ook voegde de veenbaas Jetze Hayes zich bij hen. De laatstgenoemde was een baggelbaas uit de Wilgen bij Boornbergum. Deze Hayes was daarnaast één van de deelnemers in de ‘Blauwbrugster(vaart) Compagnie’, die veel veen bij Boornbergum exploiteerde. Eén van zijn mede-compagnons was daar Arent van Haersma, grietman van Smallingerland. Omdat Van Haersma een schoonzoon was van wijlen de Aengwirder grietman Jacobus van Bouricius - een van de grootste eigenaren van veengronden bij Gersloot - was hij tevens belanghebbende in die venen. Jetze Hayes was dan ook diens toezichthouder over deze venen. Hij was een van de opvolgers van de overleden vroegere opzichter Jacob Arjens de Jong. Deze vroegere kaaskoopman uit Oldeboorn woonde al sinds 1687 aan de Oudeweg te Gersloot. Jacob Arjens de Jong was daar als veenbaas-opzichter opgetreden voor Johannes Crack van Bouricius. Deze op de ‘Crackstate’ te Heerenveen wonende grietman van Aengwirden was tevens hoofd van DCF-veencompanie. Ook bezat Van Bouricius zelf veel veen in Aengwirden, waaronder in Gersloot. In 1703 bouwde Jacob Arjens de Jong - hij was toen in dezelfde functie in dienst bij de opvolgende grietman Martinus van Bouricius – aan de Oudeweg voor een bedrag van 450 cg een nieuwe ‘tente’. Het woord ‘tente’ duidt hier op een van hout opgetrokken woning. De bouwsom kwam echter overeen met die van een royale woning in Heerenveen. Het moet hier dus om een vrij groot houten huis zijn gegaan. De indruk ontstaat dat een stenen huis hier niet gefundeerd kon worden wegens vrees voor verzakkingen door bodemdalingen. Zoals gemeld waren in die omgeving toen al meer dan een eeuw grote verveningen aan de gang. Jacob Arjens de Jong heeft hier zijn verdere leven gewoond. In 1713 kocht zijn broer, de Amsterdamse koopman Johannes (Hans Arjens) de Jong, het Jonckershuis bij Heerenveen, dat hij de nieuwe naam ‘Voormeer’ gaf. Vele jaren later, in 1742, werd de houten woning van Jacob Arjens de Jong nog omschreven als ‘de groote Tinte of huisinge’ 58.
7.34 De vervening van Gebr. De Jong en Co.
Omstreeks 1735 waren ook twee familieleden van de inmiddels overleden oude veenopzichter Jacob Arjens de Jong betrokken geraakt bij het Oudewegster laagveen. Het waren zijn kleinzoon, Popke Theunis de Jong, aannemer en houtkoper te Gorredijk en diens zwager Abe Pieters de Nes, meester-glazenmaker te Gorredijk. Laatstgenoemde was getrouwd met Yckje Theunis de Jong. Zij hadden percelen laagveen aan de Oudeweg gekocht van de erfgenamen van Jacobus van Bouricius. In 1736 gingen de beide zwagers met betrekking tot die venen een samenwerkingsverband aan met de verveningen van Johannes Steffens, Focke Sytzes, Jan Hendriks en Jetze
222
Hayes. Bij deze gelegenheid trad ook nog een broer van Popke Theunis, te weten Claas Theunis de Jong als deelnemer toe. Ieder van hen nam voor een zevende portie deel in de samengevoegde veenderij-bezittingen. Popke Theunis de Jong en Abe Pyters de Nes waren in die tijd ook betrokken bij (hoog)veen verveningen bij Lippenhuizen. De Nes had daar toen voor een totaalbedrag van ongeveer 4.500 cg veen gekocht. Om een en ander te kunnen financieren had hij een deel van de koopprijs geleend van een oudoom en een achterneef. Deze waren de belangrijke Heerenveense verveners en apothekers Johannes Marcus Bienema en diens zoon Hermannus Bienema 59. In de jaren die volgden gingen de gebroeders Popke en Claas Theunis de Jong en hun zwager De Nes over tot de uitkoop van hun vijf mede-compagnons. Zij namen in de jaren 1737-1743 de één zevende aandelen in de Compagnie over van respectievelijk Jetze Hayes, Johannes Steffens, Sytze Fockens en Jan Hendriks. Op deze wijze verwierf de Compagnie (met als alleen-aandeelhouder de familie De Jong c.s.) een groot gedeelte van de (door andere afzonderlijke aankopen nog aanzienlijk vermeerderde) venen aan de Oudeweg te Gersloot en Luxwolde. Al in 1746 trad De Nes als gevolg van financiële problemen uit als compagnon. Voor hem kwam de Oldeboornse koopman Pieter Theunis de Jong in de plaats. Zijn broer Claas Theunis de Jong woonde sinds 1744 niet meer te Oldeboorn, want hij zich intussen gevestigd in de in ruim veertig jaar eerder door zijn grootvader gebouwde huizinge aan de Oudeweg. Enkele jaren later, in 1746, verhuisde ook zijn broer Pieter Theunis de Jong naar Gersloot. In datzelfde jaar trad ook de grietman Martinus van Bouricius toe als compagnon in de ‘Oudewegster Veencompagnie’. Omdat een aantal van diens percelen naast die van de gebr. De Jong lagen, werden die samengevoegd met de reeds in de Compagnie ingebrachte, zodat het overgrote deel van de venen te Gersloot aan de Compagnie toebehoorden De gebroeders Claas en Pieter Theunis de Jong behoorden intussen tot de welgestelden van de grietenij Aengwirden. In die tijd had ook Ate Schotanus, secretaris van Aengwirden, een baggelarij bij Gersloot. Het ging hier om de helft van 6 mad maden met de ‘molentinte en gereedschappen tot de graverie’ 60. Popke Theunis de Jong, de oudste van de drie gebroeders de Jong, had in die tijd naast zijn compagnonschap in de Gersloter vervening zijn aannemerij op de oude voet voortgezet.
7.35 Adellijke turf
Popke Theunis de Jong was in 1741 ook de bouwer geweest van de nieuwe sluis met windwatermolen in de Terbandsterpolder. Die sluis met molen kostte in totaal 1.625 cg. De belangrijkste participanten van die toen gestichte veenpolder waren leden van de families Van Bouricius en Van Haersma 61. Ook voor de ‘eigen veencompagnie’ was Popke Theunis de Jong als aannemer actief. Zo blijkt uit de bewaard gebleven boekhouding dat hij in 1750 nieuwe deuren voor de in hun venen gelegen sluis maakte. Van deze veencompagnie bestaat een in het gemeente-
223
archief van Heerenveen aanwezig Rekeningenboek, dat loopt vanaf 1746 tot en met 1764. Over het jaar 1749 bedroeg de turfproductie ‘741,25 schuite plus 53 laag plus 15 stoeken bagler, 179,5 vuur bagler, 73,8 schuite plus 10 laag sponturf ’. In totaal is dit meer dan 1.500 schuite laagveenturf (een schuite is ongeveer 2.500 à 3.000 turven, terwijl een vuur ongeveer gelijk is aan een dagwerk). Daarnaast werd in dat jaar nog 315 dagwerk lange turf (hoogveenturf) gegraven. Een dagwerk hoogveen turf bedraagt ongeveer 10.000 turven. In datzelfde jaar werd er door de compagnie voor ruim 17.754 cg aan turf verkocht. Dit waren 844 vuur en 116 schuite baggelaars, alsmede 289 dagwerken hoogveen turf. In totaal werden door de Compagnie in het jaar 1749 zo’n elf miljoen turven verkocht. De arbeidskosten hiervan bedroegen: 8.493 cg, zodat de bruto winst ruim 9.000 cg bedroeg. De turf van de Compagnie was van een bijzonder goede kwaliteit en vond veel aftrek in adellijke kringen en bij het patriciaat. Belangrijke afnemers waren onder meer de grietmannen Danker L. de Kempenaer, Johannes Vegilin van Claerbergen, Frederik van Burmania Rengers, Schelto van Eysinga en Daniël de Blocq van Scheltinga. Ook waren de Admiraliteit van Friesland, de burgemeester van Harlingen, de freule Van Goslinga, de luitenant-houtvester van Friesland Hendrik Livius van Haersma, de raadsheer F. Lycklama en Epke Sipkes (de) Roos uit Sneek goede klanten van de Compagnie. Veel fornuizen en kachels in adellijke stinzen en states - waaronder natuurlijk ook de Crackstate in Heerenveen - werden dan ook gestookt met baggelaars(turf) uit Gersloot. De baggelaar was kleiner van formaat en harder dan hoogveenturf. Deze werd vanwege haar schonere verbranding vaak als haardbrandturf gebruikt. Ook elders, zoals in Gelderland, vond deze turf een goede afzet. Zelfs werd Gersloot in de achttiende eeuw een ‘centrumfunctie in het verveningsgebeuren’ toegeschreven. Dit zal het geval zijn geweest totdat de Gieterse veenbazen in de tweede helft van die eeuw zich op grootscheepse wijze wierpen op de lage verveningen. Tenslotte exploiteerde de Compagnie van de De Jongs nog een ‘massale koeijennegotie’ (ossenhandel) en een boomkwekerij. Zo werden in 1750 vijf duizend ( jonge) berkenbomen geleverd aan Saco van Teyens te Beetsterzwaag 62. Smallingerland
7.36 De lage venen
Al in de vijftiende eeuw waren de monniken van het Benedictijner klooster Smalle Ee ten noorden van Boornbergum als eersten in Smallingerland op systematische wijze met de vervening begonnen. Het ging hierbij met name om het Boornbergumerveen. Het klooster bezat ook uitgestrekte venen ten zuiden van het latere Rottevalle. Dit waren echter op hogere zandondergronden gelegen hoge venen. Lange tijd waren die wegens het ontbreken van afvaartwegen niet te exploiteren. In de zestiende en zeventiende eeuw werd veel ‘verdronken’ hoogveen gebaggerd in de weilanden van Oudega. Deze turf werd deels afgevoerd langs de Hooidamsloot. Nadat na 1580 de bezittingen van het klooster Smalle Ee in handen van het
224
Landschap Friesland waren overgegaan, werd de exploitatie door vermogende particulieren en veencompagnieën ter hand genomen. Ook met betrekking tot de ‘verdronken’ venen bij Boornbergum zijn compagnieën in de turfwinning actief geweest. Dit zal in de jaren vanaf circa 1640 zijn begonnen. De vergraving van laagveen in de zin van veenondergronden van afgegraven hoger gelegen hoogvenen vond in die tijd op vrij grote schaal plaats bij Oostermeer en Earnewâld. Bij Oostermeer waren na de afgraving van de hoge venen door Leeuwarder veenexploitanten zogenoemde leijen overgebleven. Hieruit werden daarna de onderste veenlagen (darg- of laagveen) vergraven. Dit laatste gebeurde daar volgens de oude Friese methode: de aanleg van veendijkjes en het zetten van een watermolen daarop, waarna door de verlaging van de waterstand de klijn eruit kon worden gegraven. Daarna zullen er tenslotte eveneens diepe lagen zijn uitgebaggerd. Ook in de hoger gelegen gebieden van de grietenij, zoals bij Drachten zat soms een flinke laag laagveen onder het hoogveen. In 1649 werd daar een perceel veen verkocht, ‘zijnde seeckere quantiteit clijn ende baggelaar tot turff dienende’. In dit geval werd dan met de clijn hoogveen(turf) bedoeld 63. Nog tot na het midden van de achttiende eeuw zou volgens de oude methode worden verveend. Toen kwam ook de modernere wijze van uitbaggering door middel van de baggerbeugel in zwang. Het waren in Oostermeer vooral de Oostermeerder familie Van Haersma en de Heerenveense familie Van Bouricius die einde zeventiende eeuw veel leijen (hoogveen-ondergronden) verkochten. Ook de oud-grietman Aulus van Haersma behoorde tot de verkopers. Het waren meest plaatselijke verveners, zoals Ritske Harckes en zijn zoon Warner Ritskes uit Oostermeer, die de leijen steeds verder uitgroeven en uitbaggerden tot de laatste ‘pollen’ er uit getrokken waren. Hierdoor ontstonden grote waterpoelen, die in de eerste helft van de achttiende eeuw zouden uitgroeien tot een meer. Dit meer behield echter de naam ‘de Leijen’ die het gebied ook al had na de afgraving van het hoogveen.
7.37 De Hemminga-veencompagnie
Reeds omstreeks het jaar 1650 werd in het laagveen gebied van de latere Boorn bergumer petten op systematische wijze verveend. De belangrijkste vervener was hier de boer en biersteker Ate Jeens, die in die streek ‘clijnlanden’ in de zin van ‘verdronken’ veenlanden bezat. Ook was hij eigenaar van daarbij behorende vaarten met bruggen en een sluis. Zijn broer Hinne Jeens werd in 1657 gelast de door hem zonder toestemming gegraven afwatering van zijn hoogveen bij Ureterp naar de toen nog maar kort bestaande vaart naar Bakkeveen te dempen Zij waren zoons van de volmacht en dorpsrechter Jeen Hinnes uit Noorder Drachten. Andere verveners, die in die tijd van de vaart van Ate Jeens met daarbij behorende kunstwerken (sluis, bruggen etc.) gebruik maakten waren: Sybe Tjallings, gebr. Teunis en Jan Alberts, Jan Adses, Jan Hendriks en Jelke Hayes. In 1668 was Ate Jeens overleden, waarna zijn kinderen de veenderij met vaarten en griften enz van de hand deden. De koper was Ayzo van Hemminga, bijzitter van Opsterland en zijn vrouw Rintskje van Boelens te Beetsterzwaag. Van Hemminga was de stichter van de (omgrachte) boerderij ‘Hemminga-state’, die later ‘Vrijburg’ werd
225
Detail uit de kaart van Schotanus (1718) met de veengebieden van Harmannides en Hemminga
genoemd, aan de Kletsterlaan te Drachten ten zuiden van Rottevalle. De door hem gekochte veenderij omvatte onder meer ‘seeckere vaart en schipsloot gelegen in de clijnlanden onder den dorpe Boornbergum’. Het kanaal liep vanuit de Wijde Ee (Mjucksgroppe) naar het zuiden, waar het de Drachtster en Boornbergumer hooiwegen doorsneed. Ook hoorde er een dwarssloot bij die uit de schipsloot in oostelijke richting liep door de zogenoemde ‘Lytse maaden’. Aan het eindpunt van deze dwarsvaart stond het huis, waar de veenbaas Jelcke Hayes woonde. Er was nog tweede dwarsvaart bij de ‘tweede brugge’. Over de beide hooiwegen lagen valbruggen. Tenslotte maakten nog de verlaten (sluizen) en twee grote molens (voor de helft) en een watermolen en de om de klijnlanden gelegen dijken (voor het geheel) deel uit van de onderneming. Voorzover bepaalde objecten voor de ene helft tot de veenderij behoorden, was de andere helft van de andere eigenaren van de maadlanden. Bij de bruggen werd tolgeld geheven over de afvaarten van turf en baggelaars. Van Hemminga nam echter van meet af aan drie compagnons op in zijn nieuwe onderneming. Elk van hen deed voor een vierde part mee in de onderneming. De drie mede-compagnons waren Aulus van Haersma, Lambert Erryts en Fokke Fokkes Eringa, resp. grietman, bijzitter en secretaris van Smallingerland. Laatstgenoemde was
226
door zijn huwelijk met Jeltje van Teyens tevens aandeelhouder van de ‘Opsterlandse Veen Compagnie’ 64. De totale koopsom van dit geheel bedroeg 8.108 cg en 18 stuivers. Voor de afvaart van ieder schip of schuite turf/baggelaar waren twee stuivers verschuldigd. Al binnen een jaar volgden er enkele mutaties onder de gerechtigden in de onderneming. Zo werd de in 1669 overleden Aulus van Haersma als compagnon opgevolgd door zijn zoon Arend van Haersma. Als gevolg van het overlijden in 1672 van de echtgenote van Ayzo van Hemminga werden diens kinderen eveneens gerechtigd in het compagnonsaandeel. Met name traden hierbij haar schoonzoon Augustinus Lycklama à Nijeholt en oom Broer Boelens (als voogd van de minderjarige Ypckje van Hemminga) op de voorgrond. Later trouwde zij met dr. Johan Cirxma. Na zijn overlijden in 1680 trouwde zij met Boelardus van Boelens. Hun zoon dr. Ayzo van Boelens zou in latere jaren een leidende rol in de ‘Hemminga-compagnie’ vervullen. Hij was ook één van de belangrijkste verveners in Smallingerland en in Opsterland. In de laatste hoedanigheid was hij ook hoofd van de ‘Opsterlandse Veen Compagnie’. Medio jaren zeventig maakten de familie Eringa en Lambert Erryts al geen deel meer uit van de compagnie. De Eringa’s waren wegens een conflict met de andere vennoten uit de compagnie gestapt en er was tussen hen een procedure aanhangig.
7.38 De Hooidam, de Kraenlanden en de Vleerbosch
In 1674 werd de Drachtstervaart van de financieel in ongelegenheid van zaken verkerende Isbrand van Ecofeen overgenomen door Sjoerd van Aylva, grietman van Dantumadeel. In het betreffende contract werd als derdenbeding aan Arend van Haersma (voor en namens de Hemminga-compagnie) de verplichting opgelegd zekere onderhoudskosten voor zijn rekening te nemen. Het ging hier om het derde gedeelte van de kosten van onderhoud van de Hooidam. Deze lag in de gelijknamige Hooidamsloot in de Oudegaster hooiweg. In de loop van de jaren verschoof de vervening meer in (zuid)westelijke richting naar de Kraanlanden en de Vleerbosch. Ook in dit laaggelegen veengebied bezaten de compagnons Van Haersma en Van Hemminga veel maden, die geschikt waren voor de vergraving van klijn. In 1683 werd begonnen met het graven van een nieuwe vaart vanuit de Wijde Ee naar deze Kraanlanden. Deze zou gaan lopen ‘bij de Oude Cloesesloot langs’. Dit was in de omgeving van de vroegere nederzetting Cloesewier, die wordt gezien als de voorloper van het latere (naar het oosten opgeschoven) Boornbergum. Voordat met het graven van de nieuwe vaart kon worden begonnen moest echter eerst toestemming worden verleend door de andere eigenaren van de madegronden aan de noordkant van de Drachtster Hooiweg. Het ging hier om gronden die eveneens door de te graven vaart zouden worden doorsneden. Deze waren eigendom van de heren Johan van Burum, lid van de ‘Rottevalster Veencompagnie’ en dr. Hendrik van Wyckel. Laatstgenoemde was afgevaardigde naar de Staten-Generaal te Den Haag en betrokken bij de kanalisatie bij Gorredijk, waar hij veen bij Lippenhuizen bezat. Tegen de vrije afvoer van turf uit hun maadlanden werd die toestemming van hen verkregen 65.
227
De inkomsten van de Hemminga-compagnie bestonden vooral uit de op de uitvaart van turf geheven afvaart- en tolgelden. De venen werden door de eigenaren verhuurd aan individuele verveners, de zogenoemde veen- of baggelbazen. Een bekende familie van baggelbazen was de familie Hayes. Al in 1670 woonde aan het eind van de dwarsvaart de al genoemde Jelcke Hayes sr. Hij stamde uit een oud vervenersgeslacht uit Oostermeer. Later werd hij opgevolgd door zijn zoon Haye Jelckes (1642-1703). Ook diens beide zoons Jetze en Jelcke Hayes zouden als verveners in de sporen van hun vader treden. Jetze Hayes was, zoals reeds vermeld, tevens voor eigen rekening vervener in de venen bij Gersloot. Daarnaast trad hij daar op als opzichter over de venen van Arend van Haersma. Andere verveners/baggelbazen onder Boornbergum waren onder meer Hendrik Roels en de gebroeders Gurbe en Goslick Jelles. De veenmeester Haye Jochems uit Boornbergum - hij was aanvankelijk veenmeester van het klooster Smalle Ee en fungeerde later als zodanig over de ‘veertig roeden Landschapsvenen’ in de Folgeren - was voor zover bekend - geen familie van meergenoemde familie Hayes. Wel was hij een broer van de bekende grietman Jouke Jochems (1543-1616) uit De Wilgen bij Boornbergum, die van 1601 -1616 tevens lid was van de Staten van Friesland 66.
7.39 De Harmannides Compagnie
Een andere vroege vervener in veengebied bij Boornbergum was de Drachtster notaris Herman Harmannides. Daarnaast was hij ook vervener in het hoogveen bij Zuider Drachten, waar hij veen van de landbouwer Binse Jochems had gekocht. Notaris Harmannides zou zijn naam echter blijvend verbinden aan de lager gelegen verveningen bij Boornbergum. Al omstreeks 1660 kocht hij er veen. Die lagen ten westen van Boornbergum en ten noorden van de zogenoemde ‘Schwartsenberg Petten’. Het betrof hier de ‘Harmannides turfgraverij’ of kortweg de ‘Harmannides Petten’ genoemd (zie kaart op blz. xxx?). Notaris Harmannides was door zijn huwelijk met Jeltje Lycklama à Nijeholt zwager van Hillegonda van Hemminga. Zij was een dochter van oprichter en naamgever van de Hemminga-compagnie en op haar beurt gehuwd met Augustinus Lycklama à Nijeholt. Laatstgenoemde was weer een broer van mevrouw Hemminga. Zo waren een aantal compagnons van zowel de Hemminga- als de Harmannidescompagnie door onderlinge huwelijken aan elkaar verbonden. Een geheel zelfstandige plaats bij deze verveningen namen de gemelde Schwartsenberg Petten in. Zij vonden hun ontstaan in dezelfde tijd als de andere petten in dit veen gebied. Het is een herinnering aan de laag gelegen verveningen van de (in diezelfde tijd in het hoogveen bij Drachten) actieve Georg Frederik baron thoe Schwartzenbergh en Hohenlansberg uit Beetgum 67.
7.40 Aan de Goëngahuister sloot
Ook de erven van Froukje van Teyens, weduwe van de grietman Theotardus van Heloma, hadden aanmerkelijke bezittingen in het veengebied ten zuiden van de Smalle Ee. In 1698 verkochten ze ‘seeckere heerlijke saete lands’ bij Smalle Ee, bestaande
228
uit een ‘groote huisinge, schuire en hieminge’. Onder deze verkoop vielen onder meer 28 lopenstal (een lopenstal is ongeveer een morgen) ‘kostelijk bouwland en 63 mad maden fenne en/of hoijland aan de Oude Ee, de Fleerbosch en Goëngahuistersloot’. Bij deze grote boerderij behoorde tevens een aandeel in de Leppedijk en de Herenwegen ‘tot de plaats behorend’. Het geheel werd voor 4.800 gg gekocht door de advocaat Paulus von Gemmenich. De kaart van Schotanus uit 1718 geeft Detail uit de kaart van Schotanus (1718) aan dat de veenderij in het gebied van de Goëngahuistersloot toen nog in volle gang was. Er is bovendien een omdijking, een watermolen en een sluisje ingetekend. Deze bezitting van de familie Van Heloma was oorspronkelijk afkomstig van Saco van Teyens de Oude en uit erfenis aan de familie Van Heloma-van Teyens toegescheiden 68. Een bekende vervener die na 1710 aan de Goëngahuistersloot en later ook te Boornbergum verveende was Sytze Gerbens Nijdam. Hij zou de stamvader worden van het uitgebreide vervenersgeslacht Nijdam 69. In Friesland bestonden, anders dan in Holland nauwelijks bepalingen die de lage verveningen aan banden legden. Hier bleef de vervening - met uitzonderingen van die buiten de Leppedijk - vrij. De overheid waakte er alleen voor dat door de vergraving van leijen en klijnlanden niet de grondslag voor de heffing van de floreenbelasting verdween. In 1718 bepaalde zij dat in geval van vergraving van klijnlanden die met floreen waren bezwaard, dan voor iedere floreen die op het afgegraven land had gelegen, een landschapsobligatie ter waarde van 500 gulden in consignatie (waarborgfonds) moest worden gegeven. In 1720 en in latere jaren werd deze bepaling uitgebreid. Bij landen, die niet floreenplichtig waren, bleef de lage vervening echter geheel vrij 70.
7.41 De Compagnie van de Blauwbrugstervaart
Omstreeks het jaar 1730 waren de oorspronkelijke deelnemers van de ‘Hemminga Veencompagnie’ al geruime tijd niet meer in leven. Veel activiteiten werden er door de Compagnie ook niet meer ondernomen. Het gebied was namelijk al nagenoeg geheel uitgeveend. Het waren twee nakomelingen van de oorspronkelijke oprichters (Aulus van Haersma en Ayzo van Hemminga), die in 1730 de grondslag voor een geheel nieuwe grootschalige veen-onderneming legden. Deze waren de 28 jarige Livius (Auluszn) van Haersma, achterkleinzoon van de oprichter en eveneens grietman van Smallingerland en dr. Ayzo van Boelens. De laatstgenoemde was een schoonzoon van Ayzo van Hemminga. In het voorjaar van 1730 gingen zij met elkaar een ‘contract van maatschappij en sociëteit’ aan. Het doel was de aanleg van een uit de Wijde Ee zuidwaarts door de Drachtster Hooiweg door de Kraanlanden te graven ‘massale’ vaart. Vervolgens zou deze vaart - naar gelang de stand van de vervening - steeds
229
verder in westelijke richting door de ‘Kraanlandmaden’ worden verlengd. Tevens zouden de beide initiatiefnemers in de vaart een val- en tolbrug laten aanbrengen. Om de onderneming een goed start te kunnen geven, kwamen de beide heren tevens overeen om voor gezamenlijke rekening veel maadlanden en andere veenpercelen bij te kopen. Zelf bezaten ze al een groot aantal percelen. Deze madelanden zouden dan aan individuele verveners in huur/pacht worden uitgegeven. In diezelfde tijd sloten de beide deelnemers nog een tweede contract van vennootschap. Die gingen ze aan met Minne Allardus Nicolai, bijzitter van Smallingerland en de bekende baggelbaas Jetze Hayes uit de Wilgen bij Boornbergum. Blijkens een door de partijen ondertekende intentie-verklaring ging het hier om het ‘aanleggen van sekere graverije in ’t Schijtland onder den dorpe Boornbergum (….…) opdat deze maadlanden voor gezamenlijke rekening zouden (worden) geïmployeert’. De verwerving van deze gronden zou dan door aankoop van derden, dan wel uit privébezit van de vennoten zelf afkomstig moeten zijn 71. De vaart zou dan door deze nieuwe landen verder kunnen worden doorgetrokken. Er was al vroeg sprake van ‘ons mandevaart en valbrug bij de nieuwe graverij gelegen’. Naar de blauwe kleur waarin deze valbrug werd geschilderd, kreeg die al gauw de naam ‘de blauwe brug’. Ook de Compagnie werd hiermee geassocieerd, waardoor deze de ‘Compagnie van de Blauwbrugster vaart’ werd genoemd 72. De gezamenlijk aangekochte maadlanden in het Schijt- en Kraanland kostten 3.723 cg. Veel veen werd hier verworven door resp: het lid van Gedeputeerde Staten Hessel van Sminia ‘vijf mad in het verste Craenland ‘, de Beetsterzwaagster ‘schooldienaar’ (onderwijzer) Ayso (ab) Hayes en zijn plaatsgenoot Jurriën Joukes. Eveneens tot de kopers behoorden Arp Wybes Reiding, bijzitter te Noorder Drachten en Aaltie Harmannides, weduwe van Rins Foockes. Zij was een dochter van de eerder vermelde notaris-vervener te Drachten. Dat tot de Compagnie al in een vrij vroeg stadium reeds zeer westelijk gelegen venen behoorden, blijkt uit een in 1742 plaatsgevonden verkoping. In dat jaar verkocht Andries Jans uit Hoornsterzwaag tweeënhalf aan de Fleerbosch grenzende mad maden.
7.42 Tollen en schuiten
Het tolgeld werd vastgesteld op zes stuivers per schuite baggelaar en achttien stuivers voor een dagwerk turf. Dit laatste betekent dat er de veenpolder in die tijd blijkbaar nog volop ‘verdronken’ hoogveen gestoken werd, terwijl er daarnaast buiten de omdijking ook gebaggerd werd. Tevens kan uit de verhouding tussen deze tarieven worden afgeleid dat iedere schuite baggerturf hier gelijk stond aan een derde dagwerk, dat wil zeggen ruim 3.300 turven 73. Van Haersma had al in 1731 de brug laten vernieuwen, wat 434 cg kostte. Ook werd toen de veenderij uitgebreid. Het betrof hier de aankoop van 5 mad Kraanlanden. Die grensden aan de Leppedijk en het ‘Schraepland’ ten oosten en de eigendommen van de familie Van Hemminga in het zuiden. Vanaf 1739 dateren enkele opgaven met betrekking door de Compagnie ontvangen gelden in verband met de passage van schepen door de vaart. De verwerving van nieuwe veengronden ging in die tijd ook gewoon door. Bij de registratie van genoemde afvaartrechten over de jaren 1739-1743 werd tevens opgave gedaan van hoeveelheden
230
afgevoerde turf. Zo waren in 1739 in totaal 910 schuite baggerturf en 24 dagwerken (hoogveen)turf uit het veen van Rijkle Hotses afgevaren. Een jaar later bedroegen deze cijfers resp. 340 schuite baggerturf en 28 ½ dagwerken (hoogveen)turf. In 1741 werden door Rijkle Hotses afvaartrechten betaald voor 962 ½ schuite bagger en 26 dagwerken. Een jaar later verschenen ook cijfers van de turfproductie uit de ‘Craen- en Nieulanden’ van Jetze Hayes en Jelle Gosses. Zij produceerden toen 686 schuite baggelaars en 120 dagwerken turf. Behalve afvaartgelden ontving de Compagnie ook inkomsten uit verpachting en verhuur van onland. In 1761 was er sprake van een ‘zeecker stuck vergraven onland, gelegen in het Schijtland’, dat toen verkocht werd aan de gebroeders Oene en Tinco van Teyens en Tjeerd Tjeerds. De verkoper was ds. N.A. de Blau, die een schoonzoon was van de Drachtster bijzitter Minnert Allard Nicolai. Van deze koop was evenwel de noordwesthoek bij de valbrug - die aan compagnon Livius van Haersma toebehoorde - uitgesloten Als eigenaren van gronden in die omgeving kwam men toen veel de namen tegen van de gebroeders Van Teyens en Ayzo van Boelens. Zij waren daarnaast ook compagnons van de ‘Opsterlandse Veencompagnie’, van wie de activiteiten zich toen vooral in het hoogveen van Opsterland (tegen de grens met Groningen aan) uitstrekten. De laatste aantekeningen, die over de voortgang van de ‘Compagnie van de Blauwbrugster vaart’ zijn overgeleverd, dateren van 6 mei 1771 74. Het lijkt er op dat zij sindsdien niet meer als veenmaatschappij actief was. In 1779 werd vernomen dat de onderneming toen (nog) in handen was van Ayzo van Boelens. Als zijn mede-eigenaren traden toen enkele kleinere particuliere verveners op, waaronder Claas Halbes en Harmen Lamberts. Het jaar daarvoor was de beherende vennoot, de oud-grietman Livius van Haersma, overleden. Zijn erfgenamen hebben zijn aandeel in de Compagnie niet overgenomen, zodat dat werd verkocht. Hiermee was na een tijdsbestek van meer dan een eeuw de bemoeienis van de familie Van Haersma met deze laagveencompagnie beëindigd. In datzelfde jaar werd door de compagnie aan de ingezetenen van Boornbergum toegestaan om een vrij gebruik te maken van de ‘Stijnen brugge en annexe vaert’ om daardoor dong, hooi en hout te varen. Als tegenprestatie namen ze hun aandeel in de kosten van onderhoud van vaart en brug over. In het gebied van de Stenen brug lijkt de vervening dan geen enkele rol van betekenis meer te spelen 75.
Aangrenzende venen in Idaarderadeel. Tietjerksteradeel en Smallingerland
7.43 Grous afgelegen landen in oude tijden
In het begin van dit hoofdstuk is reeds vermeld dat omstreeks het jaar 1250 bij het thans laaggelegen Grou op de veengronden nog akkerbouw mogelijk bleek. Enkele eeuwen later zal daar, door voortdurend gebruik, de verlaging van het maaiveld behoorlijk haar invloed hebben laten gelden. Niettemin zal het hoogveen op de minder in gebruik genomen delen van de opstrekken toen nog deels intact zijn geweest. Deze stukken veen zullen vanaf het midden van de zestiende eeuw in toenemende mate bij verveners
231
in trek zijn gekomen. Al voor het jaar 1500 zal er al op beperkte schaal turf zijn gewonnen. Een bron vermeldt namelijk dat er toen tussen Grou en Earnewâld reeds ‘petten’ (turfgaten) werden aangetroffen. Later zal in de omgeving van bovengenoemde plaatsen al in de zestiende eeuw op vrij grote schaal hoogveenturf zijn gestoken. Evenals in het gebied waar later de Leijen bij Oostermeer zouden ontstaan, waren ook bij Grou en Earnewâld aanvankelijk inwoners van Leeuwarden in de vervening actief. In de Beneficiaalboeken van 1543 is bij Grou sprake van land, ‘hoewel sij seer daeraff gelegen sijn, geheten de Haeye (de Haaie)’. Het ging hier om ‘wyltland’ dat in het noorden aan de Folkertsloot en in het zuiden aan de Geeuw/de Hoge Warren (bij Earnewâld) grensde. Eén van de percelen droeg daar de veelzeggende naam de ‘Graeffsmeeden’. Oostelijk hiervan lagen de gronden van jonker Reynold van Burmania 76. Eveneens werd al in een zeer vroeg stadium verveend bij het eveneens ten oosten van Grou, maar ten zuiden van de Geeuw liggende plaatsje Syteburen. In 1688 werd daar een zojuist begonnen veenderij verkocht. De vervener, burgemeester Douwe Thijssen, was eerder dat jaar overleden en de erfgenamen, de Leeuwarder meesterchirurgijn en schrijver Gerhardus Hanenburg en zijn vrouw Elisabeth Douwes, wensten de onderneming niet verder voort te zetten. Bij deze 12 maden clijnland ‘door de burgemeester nagelaten en bij zijn leven een aanvang van graven daarin heeft gemaakt met de watermolen op de landen staande en de krooden met verder gereedschap tot ongeveer drie ploegen eisende’ ging het om een lopende veenderij. Het geheel werd gekocht door de vervener Ieff Jochums uit Earnewâld voor 300 gg. In het noorden grensde de veenderij aan de Geeuw, terwijl deze elders was belend aan de gronden van de Oudegaaster verveners gebr. Jan en Anne Jacobs. De bijzonder lage verkoopprijs van gemiddeld nog geen 25 gg per mad klijnland en de aanwezigheid van een watermolen maakt duidelijk dat het hier om bijna geheel vergraven veen zal zijn gegaan. Niettemin moet daarbij nog sprake zijn geweest van een winbaar laagje verdronken hoogveen. De oorspronkelijk aanwezige dikkere veenlaag zal in de eeuw ervoor al zijn afgegraven en het geheel zal in de loop van de tijd wel met laagveen (waterplantenveen) zijn aangegroeid. Eveneens in Syteburen bevond zich de heerlijkheid van de grietman van Idaarderadeel Tjalling Homme van Camstra.
7.44 De Ert-, Wylt- en Billanden
Ten zuiden ervan lag het zogenoemde ‘Ertland’, dat ook in die tijd werd verkocht. De nieuwe eigenaren, de verveners Jan Hessels en Hylke Oeges uit Wartena, verkregen hierbij het recht van uitvaart door de sloot tussen de landen van Van Camstra. Op oude kaarten zijn even ten oosten van Syteburen enkele in de Geeuw uitkomende schipsloten te zien 77. Ook in Grou woonden toentertijd een aantal verveners. Een inwoner van Grou, die zich in die tijd tot een belangrijk vervener in deze contreien zou ontwikkelen was de meester-schoenmaker Taebe IJtses. Zijn venen zouden zich zelfs tot Earnewâld gaan uitstrekken. Allereerst beperkte diens expansie zich echter tot de onder Warten vallende ‘Wyllanden’. In die tijd viel namelijk het westelijke deel van die Wyllanden niet onder
232
Smallingerland, maar behoorden ze tot Idaarderadeel. Een belangrijke vervener in deze Wyllanden of Wyltlanden was sinds 1664 de kolonel Georg Frederik vrijheer thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg uit Beetgum. Hij was, al dan niet samen met anderen, onder andere ook bij Rottevalle en ook (elders) in Smallingerland actief in de vervening. Mogelijk waren diens in het Wyltland gelegen venen oorspronkelijk nog eigendom geweest van (de erfgenamen van) Reynold van Burmania. Andere adellijke bezitters van percelen veen in deze Wyltlanden waren de al genoemde Tjallling Homme van Camstra en Edsart van Grovestins, resp. grietman van Idaarderadeel en Hennaarderadeel. Eerstgenoemde was gehuwd met Juliana barones van Aylva. Zij kwam uit een familie die eveneens ondernemend was in de veenderij. In 1687 deed Van Grovestins al zijn venen in het Wyltland van de hand. Voor een klein gedeelte lagen die in het gebied van Smallingerland. De kopers waren kleinere verveners uit Grou en vervenersdorpen uit de omgeving. Zo verwierven genoemde Taebe IJtses en zijn collega-vervener Saecke Aeges uit Earnewâld uit die veiling onder meer ‘de bonte fenne’. De andere venen verkregen Otte Pybes uit Earnewâld, de gebr. Oene en Wybe Jans uit Opeinde, Gerrit Tjebbes, Fedde Hedmans en Hans Hendriks uit Rottevalle. Na een onderbreking van enkele tientallen jaren kregen in het begin van de achttiende eeuw de verkopingen van veen in de Wyltlanden weer een vervolg. Vaak was Taebe IJtses hierbij als een van de gegadigden aanwezig. Hij noemde zich daarbij niet langer mr. schoenmaker, maar veenbaas. Aan hem werden bij de veilingen diverse percelen toegewezen, die aan de ‘Oude Princendijk’, nabij het zogenoemde ‘Princenmeer’ lagen. Ook was daarbij sprake van veen aan de ‘Princekryte’. Hoewel de verkoop plaatsvond te Grou, moet het hier om in Smallingerland liggende venen zijn gegaan. Immers trof men de onder Warten vallende venen juist meer rond de ‘Saiter’ aan, terwijl die van Smallingerland meer in de omgeving van het dorp Earnewâld en de ‘Grote Kryte’ lagen. Dit laatste nam echter niet weg dat al in een vroeg stadium al vrij veel verveners uit Earnewâld en andere veendorpen in Smallingerland in de omgeving van Grou verveenden. Zelfs veenbazen uit Opsterland wisten deze omgeving al spoedig te vinden. In 1713 verschenen hier Giolt en Albert Buwes, Sippe Sierds en Feye Jaspers uit Langezwaag/Gorredijk in verband met de door hen gedane aankoop van 18 madmaden hooiland ‘het Bil genoemt in’t Wyltlant gelegen onder Wartena’. Het geheel grensde in het noorden aan de ‘Wijde Grifte’, terwijl aan de oostkant daarvan de veenderijen lagen van Jan Coldijk uit Grou en Hedman Emckes uit Suameer. Het was door hen in eigendom verkregen van erfgenamen van de inmiddels overleden bijzitter Meindert Cornelis uit Earnewâld. De bijzitter had meeer dan een halve eeuw eerder reeds de (later naar hem vernoemde) ‘Meint Knelislanden’ bij Earnewâld verveend. Al binnen het jaar traden Giolt Buwes en Fedde Jaspers uit die ‘Bilcompagnie’ en werd hun aandeel overgenomen door de Drachtster veerschipper Molle Merks en Gielt Feddes. Ook diende in diezelfde dagen een zekere Sierd Hendriks uit Kortezwaag zich als nieuwe compagnon aan 78.
233
7.45 Andere verveners bij Grou en Warten
Bekende veenbazen uit Earnewâld, die in die tijd nabij Grou verveenden waren Rommert Heeres en Hendrik Saeckes. Een bekende verschijning in de veenderij bij Grou was de te Friens wonende Johan Feikes en later ook zijn zoon Feike Johans. Al voor 1727 bezat de bekende familie Nicolai uit Oudega veen onder Wartena. Een jaar later werd hun bezit hier uitgebreid door een aankoop van hun broer/zwager Nicolaas Allardi Nicolai, waarbij bleek dat zijn moeder, de weduwe van de bijzitter Allardus Nicolai, naastligger was. De familie Nicolai had deze venen overgenomen van hun plaatsgenoot Hendrik Wiaerts. Laatstgenoemde, die samen met zijn broer Gerrit Wiaets ook onder Oudega vervener was, was daarnaast ook schipper. De omstandigheid dat zoveel veenbazen van relatief ver weg in het onder Warten gelegen veengebied actief waren zal een gevolg zijn geweest van het langzamerhand steeds meer uitgeveend raken van de venen nabij het dorp Earnewâld. In 1727 was de Grouster veenbaas Taebe Ytses reeds overleden. Zijn zoon Ytse Taebes volgde hem in zijn vervening en op. Deze breidde de veenderij verder uit, onder andere door aankoop in 1727 van veen in het Wyltland van Wopke Tjaards 79. Andere bekende veenbazen uit Grou waren hier bij voorbeeld Ate Baukes en Douwe Sytzes (Wynia). Naast hen trof men in die tijd ook Drachtster en Oudegaaster verveners in dit gebied aan. In 1724 werd daar ook de Drachtster landmeter Jan van Weperen actief in de veenderij. Het door hem in dat jaar van de Grouster veenbaas Hendrik Saeckes gekochte perceel veen lag ten noorden van de zogenoemde ‘Modderige Geeuw’. Het had als naastliggers onder anderen de weduwe van de hiervoor al aangehaalde bijzitter Allardus Nicolai uit Oudega 80. Afgaande op de inhoud van de verkoop-proclamaties van Idaarderadeel over de periode 1700-1755 ontstaat de indruk dat vanaf ongeveer 1736 de verkochte percelen veen behoorlijk in waarde zijn gestegen. In de jaren na 1736 verscheen een nieuwe generatie uit Earnewâld in de vervening. Ook zag men veel verveners uit Oostermeer en Rottevalle in deze onder Warten ressorterende venen aantreden. Daarnaast werden ook een aantal kooplieden uit Leeuwarden en zelfs de stad Groningen hier in de venen geïnteresseerd. Bij de Leeuwarders betrof het François Piersma en de gebroeders Claes en Jan Meins, terwijl het bij de Groningse veeninvesteerder om Coop Coops Witteroos ging. Zij waren allen kooplieden. Waarschijnlijk was Wittenroos’ echtgenote Neeltje Wybes Feddema van Friese afkomst. De gebroeders Meins werkten hier in de vervening samen met de gebroeders Lyckle en Marten Andriessen uit Ureterp. In 1746 verwierven ze samen 12 mad veenland bij de ‘Saiter’. Ze hadden deze venen gekocht van Arend Cornelis van Scheltinga en waren waarschijnlijk afkomstig van de familie Van Haersma, van wie hij van moederszijde afstamde. Piersma was meer als een handelaar dan als een vervener te beschouwen. Hij zou al na korte tijd zijn venen overdragen aan de weduwe van de veenbaas Teunis Ottes te Earnewâld. Die venen grensden in het westen aan de zogenoemde ‘Woudfenne’ en lagen ten noorden van de ‘Folkertsloot’. Als een van de naastlegers werd hierbij Auck van Haersma, douairière van Camstra, vermeld 81.
234
7.46 Heerlijkheid aan het water
Verscheidene leden van de familie Van Haersma waren gegoed in de venen bij Syteburen en de onder Wartena vallende Wyltlanden. De belangrijkste veeneigenaar onder hen was daar ongewijfeld de al genoemde Auck (Aurelia) van Haersma. Zij was sinds 1742 weduwe van de edelman Tjalling Willem van Camstra, grietman van Idaarderadeel en Raad ter Admiraliteit op de Maze. Hij was een zoon van de grietman van Idaarderadeel Tjalling Homme van Camstra. Auck van Haersma en haar man bezaten een buiten bij Syteburen. In 1771 was er sprake van de ‘heerlijkheid van de douairière van Camstra van Haersma op Syteburen onder Grou’. Zij woonde daar ook, zoals bleek uit een latere verkoop van bomen (1783) ‘op de heerlijkheid aan het water gelegen’, waarbij speciaal werd vermeld dat de douairière daar bij leven woonde. Ze zal daar afwisselend - naar valt aan te nemen in de zomermaanden - hebben gewoond, want ze bezat ook een huis te Leeuwarden en later erfde ze de imposante Orxmastate te Menaldum. Vanwege haar goede inzichten in de politieke verhoudingen werd ze veel geraadpleegd door politieke autorieiten uit haar gewest. Ook correspondeerde ze veelvuldig met prinses Carolina, de dochter van de stadhouder Willem IV 82. De ontijdige dood van Aucks man in 1742 moet onvoorzien zijn geweest. Nog geen jaar eerder had hij namelijk nog vier en een half mad maden groot stuk in het noorden aan de ‘Fokkesloot’ grenzend Wyltland gekocht van de vervener Sytze Douwes. De oostelijk daaraangrenzende landen waren al van hem. De familie streefde blijkbaar naar de instandhouding en vermeerdering van haar bezit in deze veengebieden. Ook een neef van Auck van Haersma, de grietman van Smallingerland en veenondernemer Livius van Haersma, kocht daar, in 1751, 13 mad maden Wyltland. Hij verwierf die voor 1.000 cg uit de nalatenschap een familielid, te weten Ansk van Doys, weduwe Van Haersma. Omdat al de genoemde Van Haersma’s afstamden van de familie Van Scheltinga zouden deze venen oorspronkelijk van laatst genoemde familie zijn geweest 83.
7.47 Magere weiden en wilde stakingen
Opvallend veel verveners uit Oudega, Opeinde (Sm.), Oostermeer en Rottevalle waren in die tijd in de venen onder Warten actief. Zo verkreeg de vervener Warner Ritskes uit Oudega in 1741 de eigendom van de zogenoemde ‘Magere weide’ aan het ‘Langemeer’. Een tiental jaren eerder had deze vervener zich - vanwege moeilijk te beteugelen uitgebroken wilde stakingen - nog gedesillusioneerd uit de veenderij bij Suameer moeten terugtrekken. Ook Tamme Edses en Thijs Tammes uit Rottevalle daagden in de tijd als verveners onder Wartena op. Zij volgden daar de inmiddels overleden Hedman Emckes in diens vervening op. Tijs Tammes had eerder deel uitgemaakt van een combinatie van de verveners Pieter Dirks en Johannes Jetzes. Zijn medefirmanten hadden echter in 1730 hun aandeel aan hem overgedaan. Hun plaatsgenoot Rienk Wybes begon daar toen eveneens een nieuwe veenderij in de Wyltlanden. De vervener Jelle Hendriks was in die dagen een samenwerking
235
aangegaan met Johannes Andries. Hij had daartoe vijf madmaden van diens veen bij Earnewâld gekocht. Tussen de beide partijen was toen overeengekomen dat ‘koper en verkoper in maatschap sullen moeten graven en elk jaar door de coper tot de graverij sal moeten betalen 150 car. gld welke penningen en intressen uit de eerstgegraven baggelaars door coper betaalt (…) etc.’. Ook waren er nogal wat verveners uit Drachten en nabije omgeving in de Wyltlanden druk aan het vervenen. Bekende namen onder hen waren onder anderen Allard Hendriks Feenstra uit Oudega, Roel Fockes uit Opeinde (Sm.), Erryt Pieters uit Noorder Drachten en Jeen Hinnes uit Ureterp. Roel Fockes nam de veenderij over van de Rottevalster veenbaas en mr. timmerman Evert Lyckles. In het tijdvak 1741-1757 werd in de onder Wartena gelegen Wyltlannen voor een totaal bedrag van bijna 15.000 phg aan veenpercelen aan verveners verkocht 84.
7.48 De venen onder Earnewâld
Ook in het onder Smallingerland vallende deel van de venen onder Earnewâld en de bijbehorende Wyltlanden waren al aan het eind van de zeventiende eeuw grootschalige verveningen aan de gang. In 1681 kochten de hierboven al eerder genoemde veenbaas Otte Pybes en zijn collega Roymer Hoytes te Earnewâld ¼ part van 7 mad mieden ‘ten oosten de Fockesloot, ten westen Ulbe Fockes en ten zuiden de Hoannekrite’. Deze naam werd ook wel gespeld als Haonnequyt of Hanekiette. Westelijk van de (waarschijnlijk naar deze Ulbe Fockes vernoemde) Fockesloot was in de zeventiende eeuw in het gebied tussen deze sloot en de ‘Kruisdobben’ de vervening al volop aan de gang. Het betreft hier het onmiddellijk aan het dorp Earnewâld grenzende gebied. Otte Pybes bezat al eerder ook aan de Fockesloot onvergraven en vergraven klijnlanden ter grootte van bijna 7 mad. Dat het ook hier om een ‘verdronken’ hoogveen-veenderij ging, blijkt uit het feit dat hij gerechtigd is ‘pro quota’ in vier watermolens 85. In 1697 vond in Earnewâld een belangrijke verkoop plaats van veengrond aan veenbazen. De kerkvoogden van Earnewâld Otte Pybes en Rienck Clases verkochten toen ongeveer 35 hectare land aan veenbazen. Genoemde Rienck Clases, tevens dorprechter en ontvanger, was in die tijd één van de grootste veenbazen van dit dorp.
7.49 Van Rottevalle naar Earnewâld
Hierboven zagen we reeds dat al aan het eind van de zeventiende eeuw een aantal Rottevalster verveners hun activiteiten uitbreiden naar de Wyltlanen onder Wartena. Dit zou uiteraard ook het geval zijn bij het onder Tietjerksteradeel vallende Earnewâld. Kort na het jaar 1700 zochten ook een aantal verveners uit Rottevalle naar een uitbreiding van hun verveningen, die tot dan toe in het latere Leijengebied lagen. Zij vonden die in de veengronden onder Earnewâld en Suawoude (Garijp). In 1702 kochten de Rottevalster verveners Jan Ritskes, Oene Jans, Lyckle Everts en Willem Lamberts 20 mad maadlanden voor de prijs van 517 gg in het ‘Wyltland’ bij Earnewâld. Korte tijd later kwam en daar van dezelfde verkoper voor 545 gg nog 17 maadlanden bij met de ‘pollen daernevens gelegen’.
236
Deze verveners maakten als kleinere compagnons tevens deel uit van de ‘Rottevalster Veencompagnie’. De door hen bij Earnewâld gekochte venen waren afkomstig uit de insolvente boedel van de inmiddels overleden kolonel Georg Frederik vrijheer thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg. Deze Wyltlanden waren in 1664 door de kolonel, samen met zijn compagnon, de Leeuwarder burgemeester Jan Sytzes, gekocht. Eerder had deze vrijheer de schulden (en de venen) van Hylke en Otte Feitthes overgenomen, maar het was hem daarmee niet voor de wind gegaan. Bij zijn overlijden bleek dat ook hem de veeninvesteringen boven het hoofd waren gegroeid. Zijn belangrijkste schuldeisers waren de erfgenamen van Allard van Burum. Laatstgenoemde was een van de oprichters geweest van de Rottevalster Veencompagnie. Blijkbaar had Van Burum naast venen bij Rottevalle ook in venen bij Earnewâld geïnvesteerd. Thoe Schwartzenberg zal dit Wyltland later van Van Burum hebben overgenomen, maar was daarvan de koopsom schuldig gebleven. Mogelijk betrof het hier de venen, die ooit aan Reynold van Burmania hadden toebehoord. Omdat ook deze erfgenamen van Van Burum medegerechtigd waren in de Rottevalster Veencompagnie, kan dit verklaren waarom de Rottevalster verveners hun verveningen naar Earnewâld en omgeving verplaatsten. In 1706 kocht de uit Grou afkomstige veenbaas Douwe Sytzes 6 mad klijnland bij Earnewâld. Dit stuk veen lag ten noorden van het zogenoemde ‘Modder(ige) Meer’. De veenbaas Hendrik Saeckes kocht hiervan 2 mad ‘soo vergraven als ondergrond’. Enkele jaren later kocht Pyter Ottes, zoon van de eerder genoemde veenbaas Otte Pybes, een perceel klijnland van 5 mad aan de Kerkweg 86. In 1727 waren Rottevalster verveners ook actief in de lage venen bij Suawoude. Zij hadden hier van elders en niet uit Rottevalle afkomstige baggerlieden voor hen aan het werk. Er ontstonden echter niet te overbruggen meningsverschillen tussen hen en hun bazen. Het gevolg hiervan was dat één van de verveners, Warner Ritskes, zich al na enkele jaren, in 1730, uit de verveningen bij Suawoude terugtrok en weer terugkeerde naar Rottevalle. Niettemin putte hij later weer moed, want tien jaar later zou hij als verveners een nieuwe start gaan maken in het onder Warten vallende deel van de Wyltlanden. Het oostelijke gedeelte van Earnewâld behoorde tot het gebied van Oudega en ressorteerde daarom onder de grietenij Smallingerland. Ook hier waren dan ook Drachtster en Oudegaster verveners werkzaam. Eén van hen was de bekende vervener Minne Allardus Nicolai. Zoals bekend maakte deze Drachtster bijzitter ook geruime tijd deel uit van de Compagnie van de Blauwbrugstervaart onder Boornbergum. Daarnaast had ook het veen bij Earnewâld zijn belangstelling. In 1727 kocht Nicolai samen met zijn zwager Hendrik Ates Feenstra daar veenlanden bij de Hooiweg op de zogenoemde ‘Stijnen slootswal ‘. Vijf jaar later, in 1732, kocht hij een achtste gedeelte van 8 1/2 miedlanden ten westen van de ‘Raenersloot’ en ten noorden van de ‘Geeuw’. Dit perceel zou later naar hem het ‘Minnertsveen’ gaan heten. In datzelfde jaar ruilde hij met Tjeerd Ritses een achtste gedeelte van 30 maden in het Wyltland - dat hij samen met zijn plaatsgenoot Auke Piers bezat – tegen een stuk veen onder de ‘Hoge Warren’
237
bij Oudega en twee pondematen in de ‘Wolwarren’ (beide Sm.). Later, in 1745, breidde hij zijn veen daar door nieuwe aankopen verder uit. In die tijd waren er in de lage venen bij Earnewâld ten minste tien veenbazen uit die plaats zelf actief. Het ging hier om onder anderen: Johannes Andries, Bauke Halbes, Bauke Hoytes, Bonse Pyters, Folkert Grolts, Douwe Sytzes, Hendrik Foockes, Frits Dirks, Lolle Dirks en Jetze Johannes. Tot ongeveer het jaar 1755 paste men in Earnewâld bij de verveningen nog de oude Friese methode toe. Hierbij werd door middel van watermolens de waterstand verlaagd, zodat men diepere - onder de grondwaterstand gelegen laagveen - kon winnen. Na die tijd kwam ook hier de Gieterse methode - baggeren door middel van de baggerbeugel - steeds meer in gebruik. Hierdoor zouden grote waterplassen ontstaan. Nagenoeg het hele duizenden hectaren tellende laagveengebied rond Earnewâld (de zogenoemde ‘Oude Venen’) zou ten prooi vallen aan het water. Later zou een deel ervan weer ingepolderd worden, zoals de Jan Dirkspolder en de Wyldlanden 87. Doniawerstal
Detail uit de kaart van Schotanus (1664) met de Oude en de Nieuwe Rijn
238
7.50 Een menigte van turf
Deze in het Lage Midden liggende grietenij grenst in het oosten aan de veengrietenijen Schoterland en Haskerland. Hoewel zij vooral bekend staat om haar lage venen moet er al sinds het midden van de zestiende eeuw van grootschalige winning van al dan niet verdronken hoogveen sprake zijn geweest. Het gaat hier om de veengebieden van de dorpen Oldeouwer, Ousternijega en Ousterhaule. De Tegenwoordige Staat getuigde met name over Oldeouwer van de ‘turf die hier in grote menigte plag gegraaven te worden’. De schrijver bediende zich hier van ongeveer dezelfde superlatieven als eerder naar aanleiding van de verveningen bij de Weststellingwerfse veendorpen Oldelamer, Nijelamer en Nijeholtwolde. De afgraving van het hoogveen zal hier echter in een vroegere periode hebben plaatsgevonden. De afvoer van die turf vond aanvankelijk plaats langs het oude turfvaartje, de latere zogenoemde Oude Rijn, naar het Tjeukemeer en verder naar Lemmer. Dit vanaf Boornzwaag in de richting van Oldeouwer lopende vaartje zal in ieder geval al omstreeks 1538 als turfvaartje in gebruik zijn geweest. Vanaf die tijd werd namelijk door het Hospitaalconvent Sint Jan te Sneek tussen Boornzwaag en De Ouwer (Oldeouwer) al hoogveen turf gegraven. In de loop van de jaren slibde het vaartje steeds meer dicht. Dit gebeurde juist in de tijd dat er ook door particulieren op grotere schaal in die gebieden turf werd gegraven. Om die reden werd rond 1570 een nieuwe vaart, de Nieuwe Rijn, aangelegd, die vanaf de Sipen rechtstreeks in de richting van de kerk van Ousternijega liep. Vandaar ging het in zuidelijke richting door de Dijksloot verder om vervolgens in het Tjeukemeer uit te komen 88.
7.51 De drie Rijnheren
De belangrijkste initiatiefnemer van deze nieuwe turfvaart was de in Oldeouwer wonende vervener Johannes Asses (Assema). Deze grootgrondbezitter, wiens familie het visrecht van het Tjeukemeer bezat, was tevens mede-rechter van Doniawerstal. Hij was gehuwd met Reinsck Jansdr van Terwischa en ook zij kwam uit een familie die met veenexplotatie bekend was. In het jaar 1566 deed hij een opvallende aankoop van veen. Het ging hier om een perceel veen in het relatief ver van Oldeouwer in het westen van Aengwirden gelegen Opperbant (Terband). In diezelfde tijd waren in die omgeving (Haskerdijken) belangrijke kanalisatiewerken in verband met de aanleg van de Heerensloot door de DFC-Veencompagnie aan de gang. De opzichter-veenbaas Gerrit Roelofs Crack, die de leiding over die werkzaamheden had, zal een goede bekende van de familie Asses zijn geweest en zou al spoedig aan haar verwant raken. De bovengenoemde aankoop in Opperbant, waar ook de Cracks hun eerste veengronden hadden, zal dan ook in dit licht moeten worden bezien. Naast Johannes Asses namen in genoemd project van de aanleg van de Nieuwe Rijn tevens Anne Tjerks van Solckema en diens oomzegger Erasmus Jancko’s Douma, beide afkomstig uit notabele Doniawergaster families, deel. Gedrieën werden ze wel ‘de Rijnheren’ genoemd. Voor de doorvaart van iedere schuit langs de ‘Nieuwe Rijn’ door de zogenoemde ‘Skarsterbrug’, waaraan ook een herberg stond, ontvingen deze heren twee stuivers aan tolgeld 89.
239
Een aantal leden van de familie Assema waren grietman van Doniawerstal, Gaasterland en Haskerland. Ze stonden veelal in familierelatie tot andere grietmannenkanaalheren. Zo was de in 1632 overleden Obbe Obbes (Asses), grietman van Gaasterland, een aangetrouwde oom van zowel dr. Matthias van Franckena en tevens zijn opvolger als grietman alswel Rinco van Lycklama te Wolvega. Asse Obbes, broer van genoemde Obbe Obbes, was de schoonvader van Gerrit Roelofs Crack, terwijl eerder al een familierelatie van laatstgenoemde met de familie van Asse Obbes vrouw moet hebben bestaan. Waarschijnlijk stamt de familie Crack zelf oorspronkeljk uit Doniawerstal en zou de oude Gerrit Roelofs (Crack) zijn bij de vervening aldaar verkregen ervaring kunnen hebben toegepast bij de onderneming van Dekema-Cuyck en Foeyt. Opvallend is bij dit alles dat toen Crack later, omstreeeks 1610, zelf één van de hoofden van Dekema, Cuyck- en Foeyt werd, zijn mede-hoofden Oenema en Sickinga eveneens oorspronkelijk uit de naaste omgeving van Ousternijega en Ousterhaule stamden. Uit het reeds omstreeks 1570 nagenoeg dichtgeslibd zijn van de oude turfsloot blijkt al dat de veenexploitatie van Doniawerstal van oudere datum is dan die van Heerenveen 90. Haskerland
7.52 Klijndelfte in de Dolten
Ook in Haskerland werd in de zeventiende eeuw door verveners hoogveenturf gegraven. Volgens mededeling van J.W. Dijkstra, die over dit onderdeel een publicatie, ook in kwantitatieve zin, voorbereidt, moet het ook hier om een behoorlijke hoeveelheid zijn gegaan. Het zou zich laten vergelijken met hetgeen hierboven reeds omtrent Schoterland is vermeld. Hij becijferde aan de hand van proclamatieboeken over de periode van 1650-1710 een totaal van ongeveer 50.000 dagwerken turf. Gegevens van voor 1650 ontbreken, maar er moet hier al ruim voor 1650 veel hoogveenturf zijn gegraven. Hoewel voor 1700 het zwaartepunt in Haskerland op de hoogveen-vervening lag, trof men in die daaropvolgende halve eeuw er ook al enige laagveenverveningen aan. Laatstgenoemde verveningen - die dus al lang voor de komst van de Gietersen plaatsvonden - lagen vooral bij de grens met Schoterland. Dit was met name het geval op de stelle nr 33. Deze in het westen van Oudehaske gelegen stelle was sinds het eind van de zeventiende eeuw eigendom van de bijzitter Van der Vecht. Hij had de aankoop ervan destijds gefinancierd met een lening van de rijke Alida Calckman, weduwe van de Steenwijker secretaris Johannes Dannenberg te Steenwijk. In 1729 verkochten de erfgenamen Van der Vecht, te weten Sybilla van der Vecht en Anna Gesina van Renoy, weduwe van de advocaat Arent ten Oever te Kampen hiervan een stuk bouwland van anderhalf hectare aan de Nijehasker veenbazen Carst Masis en zijn zoon Meindert Carstes en de ontvanger Djurre Dirx. Het betrof hier - gelet op de term ‘bouwland’ naar alle waarschijnlijkheid een stuk boven de waterspiegel gelegen hoogveen. Ook het hier onder het grondwaterpeil liggende verdronken hoogveen mocht worden
240
afgegraven. Genoemde veenbazen kregen hierbij het recht om dit ‘te mogen vergraven, met een molen daarin te setten’. Hieraan was de termijn gesteld van 16 jaar. De verkoper hield zich hierbij het recht voor op de ondergrond, zodat slecht de ‘klijndelfte’ werd verkocht. Deze veenbazen baggerden in diezelfde tijd al in Nijehaske in een mandelige graverij. Hun mede-participanten in deze graverij waren de gebr. Johannes en Wybe Martens, resp. bijzitter en executeur van Schoterland. Eveneens in 1729 droegen zij hun aandeel in deze graverij, zijnde ‘een stukje Dolten met de graverie’ in de 8e en 9e stelle over aan hun mede-participant Meindert Carstes 91. In 1745 viel de ondergrond van de veenderij in de 33e stelle van Oudehaske terug aan de eigenaar, de erven Van der Vecht. In die tijd was toen nog een andere graverij in diezelfde stelle aan de gang. Die was van de boer en clijn- en turfbaas Foppe Jans uit Oudehaske. Zijn zoon Pieter Foppes en zijn (later te St. Johannesga) wonende kleinzoon Jan Pieters (Klijnstra) zouden de vervening hier op grote schaal gaan voortzetten. Ook na het jaar 1750 werden in Haskerland bij de lage verveningen nog wel watermolens toegepast. In enkele gevallen zelfs door Gietersen 92. Tenslotte dient in dit verband van de lage verveningen van voor 1750 hier nog iets worden vermeld over lage verveningen in Schoterland. Hoewel daar al eeuwen lang hoogveen werd afgegraven, vond men er hier en daar ook lage verveningen. Die vond men al in het begin van de zeventiende eeuw ten oosten van Heerenveen in het Meer, waar zowel hoog- als laagveen voorkwam. Ook werd in 1735 bij een verkoop van grond in Rotsterhaule aan Martinus van Scheltinga, oud-grietman van Schoterland, 4 mad vergraven klijnland bij de uitgang nr 30 verkocht. Waarschijnlijk bevond zich in dit reeds van hoogveen ontdane land nog een laag laagveen.Van veel activiteiten was daar in die tijd in het veen overigens geen sprake meer. In 1749 waren in Rotsterhaule nog maar twee veenbazen actief, te weten: Hendrik Roels en Douwe Sytzes, die resp. afkomstig waren uit Rotsterhaule en de Knijpe. Dit was nog voor de komst van de Gietersen 93.
ef
241
De situatie rond Steggerda op de kaart van Schotanus, 1664
242
HOOFDSTUK 8
VENEN VAN STEGGERDA, NOORDWOLDE, FINKEGA, BOYL EN VLEDDER
8.1 Compagnie van Steggerda-sloot
In het begin van de zeventiende eeuw ontstond er een toenemende belangstelling voor het hoogveen dat in het zuiden van de grietenij Weststellingwerf aan de provincies Overijssel en Drenthe grensde. Deze venen besloegen in totaal ongeveer duizend hectare, terwijl de veenlaag op veel plaatsen zeer diep was. Veel van deze gronden was in die tijd in bezit van de Stellingwerfse families als de Idsaerda’s, Terwischa’s, Franckena’s en Lycklama alsmede de elders wonende families Kinnema en Wyckel. Bij Kinnema en Wyckel bestonden toen nauwe familierelaties met de Opsterlandse vervenersfamilie Fockens. Uit deze bestuurlijke elite kwamen dan ook de eerste initiatieven om in compagnieverband het hoogveen onder Steggerda af te gaan graven. Deze veencompagnie was omstreeks 1608 opgericht. In oude stukken kwam zij reeds vooronder de naam ‘Compagnije van Steggersloodt ofte schipvaert’. Deze was - evenals de andere in Friesland al bestaande veenondernemingen - gericht op de exploitatie van hoogveen. Overigens bezaten de bovengenoemde families ook veel hoogveen in het noordoosten van de grietenij. De keuze voor juist de zuidelijke venen, in tegenstelling tot die in het noordoosten van de grietenij, was ingegeven door hun gunstige ligging bij de redelijk bevaarbaar te maken rivier de Linde. Vanuit de Linde zouden de compagnons een turfvaart naar de zuidelijk gelegen venen aanleggen. Een bijkomend voordeel hierbij was dat door de werking van de getijden van de Zuiderzee bij vloed het water van de turfvaart werd opgestuwd. Dit was vooral het geval bij een ‘avantoisose’ (gunstige) wind. Dit betekende dat men door afschutting het (hoge) water van de turfvaart liet staan. Bij eb kon men het water dan weer laten afstromen. Dit was zeer gunstig bij de afvaart van geladen turfschepen in tijden van windstilte, die dan een heel eind met de stroom mee konden varen 1. Onder de leiding van Meinard van Idsaerda, grietman van Weststellingwerf, vormden leden van de al bovengenoemde families een veencompagnie. Onder de vennoten was ook ds. Franciscus Avercamp, die toen predikant van Oldeholtpade was. Zijn vrouw Dorothea Jacobsdr van Buttinga was een schoonzuster van de latere veenmeester-generaal Cornelis van Buttinga. De zoon van de dominee, dr.
243
Hendrik Avercamp, was stadsdokter van Kampen. De bekende Kamper schilders van wintergezichten Hendrik Avercamp (‘de stomme’) en diens zoon Barent Avercamp waren resp. oomzegger en oud-oomzegger van de dominee. Bovengenoemde compagnons kwamen met de ingezetenen (eigenerfden) van Steggerda overeen dat de compagnie door hun venen een vaart zou graven.
8.2 Vierde part voor de participanten
Als tegenprestatie stonden de eigenaren hierbij een kwart van hun venen af aan de compagnie. Daarnaast verbonden ze zich om de uit hun overige venen af te varen turven een afvaartgeld van zes stuivers per scheepslast te betalen. Overigens mochten de ingezetenen op hun beurt zelf ook gebruik maken van de gegraven vaarten. Het aan de compagnons afgestane kwart, de zogenoemde ’vierdeparten’ was een tegen de grens met Overijssel gelegen strook veen. Dwars door deze strook, evenwijdig aan deze grens, zou dan de te graven turfvaart in oostelijke richting worden verlengd. De uit de Linde gegraven vaart werd de Steggerda (schip)sloot genoemd. De vanuit
De Idzerda-stins in Ter Idzard waar de familie Van Idsaerda generaties lamg woonde. Tekening J. Stellingwerf, ca. 1720. Collectie Fries Museum
244
deze turfvaart parallel aan de grens gegraven schipsloot werd wel de Vierdepartenwijk genoemd. Langs de Steggerdasloot - met de aanleg waarvan al omstreeks 1614 moet zijn begonnen - zou de te graven turf via Kuinre naar Holland worden afgevoerd. In 1618 was de grietman Meinard van Idsaerda op 62-jarige leeftijd komen te overlijden. De Compagnie van Steggerdasloot was toen echter nog steeds niet goed van de grond gekomen. Waarschijnlijk waren de kosten en de gedane investeringen de deelnemers boven het hoofd gegroeid. Het jaar daarop bleek dat Van Idsaerda als hoofdcompagnon was opgevolgd door Rinco Corneliszn van Lycklama uit Oudeschoot. Een van diens mede-compagnons was zijn zwager Matthijs van Franckena, gehuwd met Anske Cornelisdr. van Lycklama. Zij was weduwe van Jochem Hanses van Wyckel, grietman van Gaasterland. Matthijs van Franckena woonde te Wolvega op de Franckenastate en was sinds 1611 secretaris van Weststellingwerf. Twee andere bovengenoemde veeneigenaren, te weten Anne van Wyckel en dr. Cornelis van Kinnema, waren beiden getrouwd met twee zusters uit het Opsterlandse vervenersgeslacht Van Fockens uit Beetsterzwaag. Onder de overige deelnemende veeneigenaren behoorden enkele niet bij name bekende leden van de families van Idzinga, Terwischa en Lycklama. Samen bezaten ze ongeveer 15 stemgerechtigde plaatsen in het veengebied ten zuiden van de Linde tot aan Boyl toe. Van de tien daaropvolgende jaren is weinig bekend. 8.3 De gelieerde veencompagnie Daarna blijkt dat de meeste van deze participanten dan geen compagnon in deze veenonderneming meer zijn. Omstreeks 1628 waren de hoofdparticipant Rinco van Lycklama - sinds 1626 grietman van Weststellingwerf - en ds. Avercamp de enige overgebleven participanten. Een aantal van zijn vroegere compagnons trof men in die tijd echter aan bij een nieuwe veencompagnie. Dit was de ‘Compagnie van landen, huijsen, veenen, vaarten en vallaten tot Oldelamer, Oldetrijne en Steggerda’. Omdat deze onderneming ook wel resp. Oldetrijnster- en/of Oldelemster Compagnie werd genoemd, zal ze geografisch in twee onderdelen zijn opgedeeld. De grietman Rinco van Lycklama bleek later eveneens tot de compagnons te behoren, terwijl hij daarnaast tot aan zijn dood in 1639 hoofdparticipant van de oudere Steggerdasloot zou blijven. Onder zijn leiding werd omstreeks 1629 door de nieuwe Compagnie vanuit de Linde door het oosten van Oldetrijne een vaart naar de Scheene gegraven. Deze Oldetrijnstersloot werd vervolgens door een vaart door Oldelamer (de Oldelemstersloot) met de Tjonger in verbinding gebracht. Ook uit het feit dat in de naam van de nieuwe compagnie onder meer de naam Steggerda voorkwam en de oude Steggerda-sloot Compagnie onder eigen naam bleef voortbestaan, kan worden afgeleid dat het hier om twee aan elkaar gelieerde veencompagnieën ging. In dit nieuwe turfwinningsgebied ging het om winbaar te vergraven hoogveen in de bouwlanden naar de Kuinder, wat de zogenoemde ‘akkerturf ’ opleverde. In het dorpsgebied van Oldelamer zou namelijk anderhalve eeuw later sprake zijn van weilanden, die vroeger bouwlanden waren geweest 2.
245
8.4 Amsterdamse participanten in de Steggerda-sloot
Dat grietman Rinco van Lycklama zich in 1628 nog actief met de Steggerdasloot Compagnie bemoeide, komt naar voren in het feit dat hij toen namens deze compagnie met de ingezetenen van Steggerda nieuwe overeenkomsten afsloot. Ook ds. Franciscus Avercamp was hierbij namens de compagnie van de partij. Het opmerkelijke hierbij was dat zij nu als mede-participanten een aantal Hollanders hadden. Ds. Avercamp, die over goede contacten met Amsterdammers beschikte, had een aantal (hoofd)stedelijke regenten weten over te halen om in het Friese hoogveen te investeren. Het ging hier om de Amsterdamse kooplieden-regenten Adriaan Tedingh van Berkhout, Pieter Gerrits van Ruytenburch, Jan de Wael, Jacob Reael, Frans van der Does en Lowijs Houwe. De koopman Van Ruytenburch, die tevens heer van Vlaerdingen was, had omstreeks 1628 het twee-negende aandeel van ds. Avercamp overgenomen. Kort daarop overleed Van Ruytenburch. Zijn zoon Willem van Ruytenburch (de luitenant op de het schilderij de Nachtwacht van Rembrandt) en de schoonzoons Adriaan en Reynier Pauw, Jacob Reael en Jan Michiel Varlaer volgden hem op als compagnons. Nog kort voor diens overlijden in 1629 had deze Varlaer het 1/11 aandeel van Tedingh van Berkhout overgenomen. Bij dezelfde gelegenheid ging De Waels even grote aandeel over op de Amsterdamse koopman Tyman Jacobs Hinlopen (zwager van Reynier Pauw). Genoemde Jan de Wael (van Werdegem) was groot-koopman op o.a. Rusland en oorspronkelijk afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden. Zijn kinderen trouwden met leden van de familie Hinlopen. In 1631 viel de portie van Frans van der Does en Lowijs Houwe in handen van de Amsterdamse bankier en bewindhebber van de West Indische Compagnie Hans van Loon. Later kwamen er nog als aandeelhouders bij de Amsterdamse burgemeesters Jacob Bicker (bewindhebber van de Verenigde Oostindische Compagnie en neef van Ruytenburch) en Jacob de Graeff. Als laatsten traden nog hun plaatsgenoten, de rijke koopman Cornelis Claes Ansloo en de regent Pieter Jansz. Hooft (neef van de bekende Pieter Willem van Ruytenburgh op de Cornelisz. Hooft) toe. Na het overlijden van deze Pieter Nachtwacht van Rembrandt Jansz. Hooft in 1636 trad zijn schoonzoon Cornelis de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek in zijn plaats als compagnon. Hij was een oom van Johan de Witt. In 1638 waren er elf compagnonsaandelen. Die waren toen in handen van: Doedtke van Wyckel, weduwe van Rinco van Lycklama (2), gebroeders Adriaan en Reynier Pauw, gebroeders Jacob en Andreas Bicker, Hans van Loon, Jacob de Graeff, Cornelis de
246
Graeff, Cornelis Claes Ansloo en Tyman Jacobs Hinlopen. Zij noemden zich in die tijd ‘de participanten in de veenen en sloot te Steggerda’. De groot-kooplieden gebroeders Pauw, gebroeders Bicker en gebroeders De Graeff behoorden tot de machtigste kooplieden van Amsterdam, zij stonden daar ook in het centrum van de economische en politieke macht. Adriaan Pauw, de (latere) raadspensionaris en zijn broer Reynier Pauw, lid van de Hoge Raad van Holland en heer van Terhorst, alsmede hun schoonvader Pieter van Ruytenburch waren al veel eerder, in 1614, de initiatiefnemers geweest van een Amsterdamse vervening in Drenthe. Dit was de Hollandse Compagnie, die investeerde in de Dieverder, Leggelder en Smildiger venen in Drenthe. Zij werkten daarbij aanvankelijk een aantal jaren samen in die vervening met de Dieverder schulte Berend Ketel. Laatstgenoemde ging nadien een compagnieschap aan met de Friezen Feytthe Ottes en Sjoerd Wybes, die gezamenlijk de Friese Compagnie in de Dieverder, Leggelder en Smildiger venen zouden vormen. De families Pauw en Bicker traden als investeerders in die venen het meest op de voorgrond. Adriaan Pauw, ridder en heer van Heemstede, werd in 1633 tevens heer van Hoogersmilde. Hij was toen al Raadspensionaris van Holland. Als leider van de Staatsgezinde partij was hij een politiek tegenstander van de Oranjepartij. Zijn verhouding met stadhouder Frederik Hendrik was hierdoor slecht. Door hun deelneming in de Compagnie van Steggerda dachten deze kapitaalkrachtige Amsterdamse regenten hun investeringen in de hoge venen van Noord-Nederland aanzienlijk uit te kunnen breiden. Voorbij Steggerda strekten zich in oostelijke richting in de richting van Noordwolde en verder immers nog uitgestrekte nog niet aangesneden hoogveengebieden uit. Voor de Friese participanten in de Steggerdasloot Compagnie vormde de deelname van deze nieuwe compagnons een Adriaan Pauw op een gravure van Michel van Lochom
247
welkome kapitaalsinjectie voor deze tot dan toe voortdurend in geldnood verkerende compagnie. Hieruit valt dan de eerdergenoemde door hen rond 1629 opgerichte (aan de Steggerdasloot Compagnie gelieerde) nieuwe Steggerda-Compagnie in Oldetrijne en Oldelamer te verklaren. Ongetwijfeld lag ook hier aan de financiering van de activiteiten van die compagnie Amsterdams regentenkapitaal ten grondslag 3.
Handtekeningen van onder andere Rinco van Lycklama en Fransiscus Avercamp (1628)
8.5 Uitbreiding van de Steggerda Compagnie
Het is een feit dat al snel na de toetreding van de Amsterdammers als compagnons de dwarssloot door de Vierdeparten in zowel westelijke als oostelijke richting werd verlengd. Daarnaast werden in de nieuwe vaarten diverse schutsluizen aangelegd. Bij de brug in de Heerenweg over de Steggerdasloot werd in diezelfde tijd een royaal Compagnonshuis gebouwd. Ook ter plaatse wist de Compagnie door aankoop van het in de Vierdeparten gelegen zogenoemde Ezigerveen haar veengebied uit te breiden. Het betrof ‘seeckere quantiteijt van veenen tot de heerlijckheijt van Ese gehoorende gelegen tusschen de dorpen Steggerda en Finckegae ende de heerlijckheijt Ese streckende van de limiten van Steggerda ende Finckegae tot aen de campen van de heerlijckheyt van Ese’. Dit veen behoorde bij het aangrenzend in de provincie Overijssel gelegen landgoed de Eese. Het ging bij dit Overijsselse hoogveen evenwel uitsluitend om het bovenveen, terwijl de ondergrond bij het landgoed zou blijven. Voor de aankoop van het bovenveen betaalde de Steggerdasloot Compagnie de som van 8.000 cg.
248
Enkele jaren later, in 1636, zou de leenheer van de Eese beslag laten leggen op de door de Compagnie in het Ezigerveen gegraven turven. Deze in Utrecht wonende leenheer, Maximiliaan van Renesse, heer van Wulven en Wilp, was tevens één van de veengenoten in de Stichtse en Gelderse venen bij Veenendaal. Een jarenlange juridische procedure over de eigendomskwestie van die Ezingervenen zou hierop volgen 4.
Veenkaartje van Steggerda/Finkega, ca. 1635. Collectie Tresoar
Een uit circa 1635 daterend en bewaard gebleven veenkaart geeft vrij gedetailleerd het gebied van de Steggerdasloot Compagnie weer. Deze door een landmeter, in opdracht van de Compagnie, gemaakte kaart was voor de participanten bestemd. Wellicht heeft het gediend voor het aantrekken van nieuwe investeerders in verband met de beoogde uitbreiding van de vervening in oostelijke richting door aankoop van nieuwe gebieden 5. Op het kaartje staan de aan de Compagnie behorende gebouwen, vaarten, bruggen en sluizen duidelijk zichtbaar ingetekend. Voorts is daarop te zien dat de uit de Steggerdasloot door de Vierdeparten lopende dwarssloot (de Vierdepartenwijk) reeds 70 roeden in westelijke richting tot aan de grens met Vinkega gegraven. Deze Vierdepartenwijk heet hier ook de ‘70 roedensloot’. Het eind van deze wijk is hier de ‘Koudenburgerdam’, op de grens met het veengebied van Vinkega. Ook is uit de Vierdepartenwijk een wijk door het zuidelijk gelegen Ezigerveen naar de zogenoemde ‘Turfhoek’ gegraven. De wijk doorsnijdt hierbij tevens het aan de Overijsselse grens gelegen, maar nog in de vierdeparten gelegen en door de Compagnie gekochte Ezigerveen. Duidelijk blijkt uit deze kaart dat die gericht was op het oostelijk bij en voorbij
249
Vinkega gelegen veen. Het gaat hier om de volgende op de kaart staande tekst: ‘de 86 roedensloot noch te graven, zijn daar nu tot Finkega gegraven’. Het kaartje geeft een aantal belangrijke details van de sluizen, bruggen en huizen. Zo geeft het de afbeelding van de stenen brug (een zogenoemde ‘stenen pijp’) in de Bovenweg te Steggerda. Iets noordelijker is de ophaalbrug te Steggerda in weg van Peperga naar Noordwolde te zien. Hieraan ingetekend staat ook het ‘Compagnonshuis’, waar de Amsterdamse participanten bijeenkwamen en logeerden. Aan het tweede verlaat (sluis) aan de Vierdepartenwijk is het zogenoemde Wilstershuis getekend. Dit huis staat loodrecht op de Ezigerwijk in zuidelijke richting. In die tijd woonde hier de veenmeester-opzichter Jan Pieter van der Wilster 6. Niet lang na zijn aanstelling bij de Compagnie kwam vast te staan dat hij vaak eigenmachtig optrad. Daarnaast bleek dat hij in het nadeel van de Compagnie voor eigen rekening werkte: al na een jaar bleek dat hij zonder daartoe te zijn gemachtigd turf uit de Vierdeparten langs de Steggerdasloot voor eigen rekening had laten afvoeren. Uiteraard had hij daarover ook niet de verschuldigde afvaartrechten betaald. Toen men hem met deze malversaties wilde confronteren, bleek hij opeens ziek te zijn. Korte tijd later was hij met de noorderzon vertrokken. Nadat hij was opgespoord, vorderde de Compagnie van hem rekening en verantwoording, alsmede vergoeding van schade. Tenslotte vorderde men van hem de teruggave van de door hem ten onrechte meegenomen veengereedschappen. Omstreeks 1635 had de Compagnie het grootste gedeelte van haar te Steggerda gelegen veen al afgegraven. Nog weer een aantal jaren later was met de afgraving van het veen de grens tussen Steggerda en Vinkega bereikt. De Compagnie wilde toen de dwarswijk door de vierdeparten nog verder in oostelijke richting tot nabij Noordwolde verlengen. Hierbij moet worden bedacht dat Vinkega en Noordwolde toen zelf nog geen afvoerweg voor de daar te graven turf hadden. Het lag dan ook in de bedoeling deze venen via de Compagnonsvaarten van de Steggerdasloot Compagnie af te voeren. Een gunstige omstandigheid was hierbij dat enkele van de Friese compagnons van de beide Steggerda Compagnieën reeds stemgerechtigde boerderijen met veenbezit bezaten onder Vinkega en Noordwolde. Veel veen behoorde daar aan de Lycklama’s, Terwischa’s, Harinxsma’s, Avercamp’s, Franckena’s en Wyckels. Het ging hier in totaal om meer dan tien van zulke plaatsen 7.
8.6 Haagse interesse voor Noordwolde e.o.
Bij haar pogingen om het veengebied bij Noordwolde te kunnen aansnijden zou de Compagnie echter op grote tegenstand stuiten. Sterker nog, ze zou daar geen voet aan de grond krijgen. Dit kwam omdat een nieuwe combinatie van belangstellenden in die Noordwolder venen zich toen had aangediend. Het ging hier vooral om een aantal Haagse heren. Omstreeks 1639 daagde een zekere Laurens Heuffs van Wijlandt uit het Utrechtse in het Noordwoldiger veengebied op. Deze was zelf vervener in Lage Vuursche. Dit veengebied lag tussen Hilversum en De Bilt. Ook was hij resp. schepen, schout en baljuw van Woudenberg. Van Wijlandt bood de ingezetenen van Vinkega een contract aan voor het graven van een vaart van Noordwolde/Vinkega naar de Linde
250
buiten het gebied van de Steggerda Compagnie. Het lag in zijn bedoeling hierbij zelf op te treden als aannemer. Als tegenprestatie wilde hij de eigendom krijgen van een vierde gedeelte van het hoogveen met ondergrond. Dit vierdepart veen betrof, evenals bij Steggerda het geval was, een langs de provinciegrens gelegen strook veen, in dit geval die langs de Fries-Drentse grens. Het contract werd in 1640 afgesloten. Korte tijd later wist Van Wijlandt een gelijkluidend contract af te sluiten met de inwoners van Noordwolde. Vervener-aannemer Laurens van Wijlandt was hierbij in het gezelschap van twee eveneens in dit veen geïnteresseerde Hagenaars. Het betrof hier de solliciteur Passchier Hendriks Bolleman en notaris Gerrit Dijckmans. Deze Bolleman was in diezelfde tijd ook als veenondernemer bij Drachten actief. Notaris Dijckmans wist in zijn relatiekring twee belangrijke financiers voor het project te vinden. Het ging hier om de Hagenaars Thomas van Staeckenbroeck, luitenant-generaal van de cavalerie en heer van Nieuwland en Inschot en Lamoraal van der Noodt, heer van Rijsoir. Beiden waren zij bevelhebber in de legers van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik. Opmerkelijk is dat Van Wijlandt in diezelfde tijd persoonlijk een 2/24e aandeel in de ‘Dieverder, Leggelder en Smildeger venen’ had overgenomen van de participanten Cornelis van der Mije en Cornelis Martsen Pronck. Van meet af aan had het bij de eerdergenoemde Haagse notabelen Bolleman c.s. in de bedoeling gelegen dat Van Wijlandt voor hen als uitvoerend vervener en aannemer van de werken bij Noordwolde zou gaan optreden.
8.7 Hogere politiek
De Hagenaars hadden in 1640 bij de Staten van Friesland een octrooi aangevraagd om een vaart te mogen aanleggen uit de Linde ‘door de darchlanden bij de buitenburen dwars sover Noordwolde streckt’. Ook vroegen ze hetzelfde met betrekking tot doorsnijding van de voor de kanaalaanleg benodigde darggronden bij Finkega. Bij de aanvraag werd tevens betrokken de verdere doortrekking van de vaart door Noordwolde in zuidelijke richting tot aan het begin van het hoogveen en van daaruit een dwarsvaart naar Boyl. Hoewel een aantal ingezetenen van Noordwolde en Finkega en ook die van tal van omliggende dorpen zich tegen Van Staeckenbroeck c.s. en zich voor de ‘Steggerda-Compagnie’ uitspraken, wonnen de Hagenaars het pleit, ze kregen zodoende de eigendom van het vierdepart van de venen. De verlening van het octrooi betekende dat onwillige grondeigenaren niet meer dwars konden gaan liggen. Die konden nu verplicht worden de voor de aanleg van de vaart benodigde grond tegen behoorlijke betaling van de taxatieprijs aan de kanaalondernemers af te staan. De vraag kan in dit verband worden gesteld hoe het mogelijk was dat een vreemde, elders gevestigde veenonderneming dit alles onder deze omstandigheden voor elkaar kreeg, terwijl een ter plaatse al vele jaren actieve veencompagnie als de Steggerdasloot Compagnie over veel betere papieren leek te beschikken. Wellicht zal bij dit alles hebben meegespeeld dat generaal Van Staeckenbroeck een gunsteling was van de stadhouder Frederik Hendrik. Reeds onder prins Maurits, maar later ook onder diens broer Frederik Hendrik had deze van ruiter
251
tot generaal opgeklommen militair op het slagveld grote successen voor beide prinsen behaald. Daar stond tegenover dat een aantal compagnons van de Steggerda compagnie - met name Adriaan Pauw - als politieke tegenstanders op zeer gespannen voet stonden met Frederik Hendrik. In april 1642 verleenden de Staten het octrooi, dat nog aan het einde van datzelfde jaar definitief werd, aan Van Staeckenbroeck en de zijnen 8.
8.8 Geoctroyeerde Weststellingwerfsche Veencompagnie van Noordwolde, Finkega en Boyl
Vanaf toen noemde de Haagse onderneming - die het hoogveen onder Vinkega en Noordwolde ging exploiteren - zich de ‘Geoctroyeerde Weststellingwerfsche Veen Compagnie’.Vervening is doorgaans een proces van lange adem en benodigt tevens een lange termijn financiering. Er zijn immers aanvankelijk hoge aanloopkosten, terwijl inkomsten vaak een lange reeks van jaren op zich laten wachten. Om een acute geldnood in de beginjaren bij voorbaat te voorkomen had medecompagnon en notaris Dijckmans er al gauw enkele financiers bij gevonden. Ook in dit geval ging om Haagse relaties. Deze waren Reinier de Casembroot, ‘commijs in de camer van finantien’ der Verenigde Nederlanden en Raad van stadhouder Willem Frederik van Nassau en zijn zwager Quintijn de Veer, baljuw van Den Haag. Zij namen voor de kapitale som van 16.000 gld - ieder voor een zesde part - deel in de compagnie. Samen met Van Staeckenbroeck waren ze daarmee hoofdparticipanten 9. Zoals vermeld was begin 1640 Laurens van Wijlandt voor een aanzienlijk portie - 1/12e deel - als participant toegetreden tot de Hollandse Compagnie van Adriaan Pauw c.s. in de Smildeger venen. Dit was opmerkelijk omdat hij in Noordwolde juist niet tot de participanten behoorde, maar enkel als uitvoerder van het project van Van Staeckenbroeck c.s.optrad. Opvallend was ook dat juist in de tijd dat het afkomen van het voor Noordwolde aangevraagde octrooi - begin 1642 - in zicht kwam, Van Wijlandt zijn Smildeger 2/12e aandelen terugverkocht aan zijn Smildiger medepartipanten Pronck en Van der Mije. Bij de afwikkeling van deze zaak bleek echter dat Van Staeckenbroeck hier achter moet hebben gezeten, want het geld voor de betaling van die Smildeger aandelen was van hem afkomstig. Het lijkt er op dat Van Wijlandt als stroman voor Van Staeckenbroeck was opgetreden om er voor te zorgen dat, mocht het Noordwoldeger project mislukken, hij vaste voet in de Smildiger venen zou krijgen. Overigens woonde Van Wijlandt toen volgens de akte van overdracht van de aandelen te Amsterdam.
8.9 Aanleg Noordwoldervaart en verdeling vierdeparten
Aan het eind van het jaar 1642 zal de aannemer Van Wijlandt met de aanleg van de Noordwolder vaart, sluizen en bruggen zijn begonnen. De afvoer van turf zal in de loop van 1643 voor het eerst hebben plaatsgehad. Omdat de uit het kanaaltracé te graven turf aan de aannemer zelf toeviel, zal dit de eerste turf zijn geweest, die door de compagnie in het Noordwolder gebied werd gegraven. Het zal hier hoofdzakelijk om
252
dargveen - laagveenturf uit de zogenoemde darglanden - zijn gegaan. Dat was vaak geen geschikte brandstof voor haardbrand. Het waren namelijk turven, die moeilijk droog te krijgen waren. Meestal waren ze nog wel geschikt als brandstof voor kalkovens. Ook bij Noordwolde zal voor dit doel toen wel een kalkoven hebben gestaan. In 1644 werd in het ‘Compagnonshuis’ te Noordwolde een belangrijke bijeenkomst gehouden. Deze vond plaats op verzoek van vrouwe Walburg van der Broeck, weduwe van de generaal Van Staeckenbroeck. Het ging hier om een vastlegging van de haar uit de erfenis van haar inmiddels overleden echtgenoot toekomende venen bij Noordwolde. In feite moest er een verdeling komen in 103 gedeelten van het gehele circa 220 hectaren grote veengebied van de vierdeparten in Vinkega, Noordwolde en Boyl. Voordat het zover was, moest het hele gebied worden gemeten en de te verdelen percelen in kaart worden gebracht. Daarna diende door middel van een verloting worden vastgesteld aan wie welke percelen zouden gaan toebehoren. Dit laatste gebeurde naar evenredigheid van een ieders inbreng. De deelgenoten waren naast de vrouwe Van Staeckenbroeck de volgende personen: grietman Dirk van Baerdt, Gerrit Dijckmans, Passchier Bolleman, Reinier de Casembroot en Lamoraal van der Noodt. Van de bekende 103 loten verkreeg Van der Noodt er 3, grietman Dirk van Baerdt 4, Dijckmans 16, Wed. van Staeckenbroeck 48, Casembroot 16 en Bolleman 16 10. In de omgeving van het Compagnonshuis aan de nieuwe vaart ontstond al spoedig meer bebouwing, met name rond het kruispunt van vaart en weg. In 1645 gaven de eigenaren van de oostelijke venen de zuidoosthoek van de kruising van de weg met de vaart een perceel uit in erfpacht aan Raphaël Haemersmidt voor het bouwen van een herberg. Hij was een uit Nieuw Brongerga afkomstige landbouwer, die in de nieuwe veenkolonie Noordwolde een goede toekomst zag. In zijn vroegere woonplaats had hij landbouw bedreven op door hem van DCF-veencompagnie in erfpacht verkregen ondergronden langs de Compagnonsvaart in Beneden Knijpe. In deze tijd bezat één van de hoofden van genoemde veencompagnie, Johannes Sytzes Crack uit Heerenveen, veengronden in Noordwolde. Die waren afkomstig van zijn vrouw Anscke van Lycklama, die ze verkregen had uit de nalatenschap van haar vader, de eerder in 1639 overleden Weststellingwerfse grietman Rinco van Lycklama. Deze venen, die toen wel de ‘Cracksvenen’ werden genoemd, verkocht Johannes Crack later aan een van de participanten in de Weststellingwerfse Veen Compagnie, de eerder genoemde Reynier de Casembroot. De weduwe van Rinco van Lycklama, Doedtke van Wyckel, verkocht na de dood van haar man al vrij spoedig haar aandeel in de vierdepartenvenen in de compagnie van Steggerda. Het aandeel in de andere (Oldetrijnster en Oldelemster) Steggerda Veencompagnie behield ze echter 11.
8.10 Justus Baeck en Compagnie
Laurens van Wijlandt en ook Dijckmans kochten in deze jaren in privé veen. Dit veen lag te Noordwolde en was veelal afkomstig van de schuldeisers van de boedel van Van Staeckenbroeck. Gerrit Dijckmans, die evenals Laurens van Wijlandt te Noordwolde woont, blijkt naast hoofdparticipant tevens de plaatselijke directeur van de
253
Weststellingwerfse veencompagnie te zijn. In 1647 verscheen een nieuwe groep Amsterdammers in de Noordwolder venen. Het ging hier om andere personen, dan de in de Steggerda-Compagnie verenigde Amsterdammers. In dit geval ging het om mensen uit de familie- en relatiekring van de bekende Amsterdamse koopmans- en industriële familie Trip. Zij waren: Justus Baeck, heer van Wulverhorst, Jacob Trip, Jacob Reepmaker, schoonzoon van Jacob Trip en Margaretha de Geer, Elisabeth Coymans, dochter van Josephus Coymans, heer van Niewael, Johan de Marees Daniëls, Johan van Heyst en Pieter Haeck. De eerstgenoemde in dit gezelschap, Justus (Joost) Baeck, was een op de Turfmarkt te Amsterdam wonende koopman en reder. Hij was eigenaar van het ‘monopolie van de uitvoer van ijzeren geschut uit Zweden’. Deze activiteiten kunnen niet los worden gezien van die van het eveneens te Amsterdam gevestigde handelshuis Trip (en De Geer), dat als handelaar van wapens en koper eveneens in dat land actief was. Door zijn huwelijk met Margaretha van Erp was hij een zwager van de bekende Amsterdamse regent en dichter Pieter Cornelisz. Hooft. Ook zijn zoon mr. Laurens Baeck was een dichter, zij het veel minder bekend dan Hooft. De laatstgenoemde in dit gezelschap, Pieter Haeck was een zwager van Laurens van Wijlandt. Hij zal ongetwijfeld degene geweest zijn die namens zijn zwager Van Wijlandt de familie Trip c.s. heeft overgehaald om als investeerders in de Noordwolder- en Finkegaaster venen hun geluk te beproeven. Zij kochten van Laurens van Wijlandt vier blokken veen in Finkega en een smalle strook land om daar een ‘opvaert in te maecken’. Dit was het begin van de Finkegaaster sloot, die op haar beurt op de Noordwolder vaart aangesloten zou worden. Daarnaast kochten Justus Baeck en Johan de Marees Daniëls van de schuldeisers van de heer en vrouwe Van Staeckenbroeck al hun bezittingen in de Weststellingwerfse Veencompagnie. Omdat het overgrote deel (circa driekwart) van de bezittingen van de veencompagnie hen toebehoorden, betrof het een omvangrijk bezit aan veen. Globaal ging het hier om de ten westen van de vaart (noord-zuid lopende ‘Splitting’ of ‘Heerensloot’) gelegen venen, bruggen en sluizen. Daarnaast verkregen ze het ¾ deel van het octrooi 12.
8.11 Compagnieën van Oost en West
Ook Passchier Bolleman was intussen in ongelegenheid van zaken geraakt. Hierdoor zag hij zich genoodzaakt al zijn venen te Noordwolde te verkopen. De ten westen van de Heerensloot te Noordwolde gelegen venen werden wel de West Compagnie genoemd. Aan deze vaart stonden ook de belangrijkste gebouwen, zoals het Compagnonshuis, de woning van Van Wijlandt en de herberg van Haemersmidt. Het veen ten oosten van de vaart heette dan ook de Oost Compagnie, waaronder ook de te Boyl gelegen venen vielen. De Casembroot en De Veer golden hier als de belangrijkste participanten. Ook treft men in die tijd Paulus Reuffard, secretaris van Schoterland, bij hen aan. Omstreeks 1650 bleken de beide eerstgenoemde participanten een schuld van circa 10.000 gld te hebben aan Doedtke van Wyckel, weduwe van Rinco van Lycklama. Behalve het eerdergenoemde Cracksveen had de
254
weduwe blijkbaar ook het overige veen dat haar te Noordwolde toebehoorde aan de heer De Casembroot c.s verkocht 13. Na het overlijden van Gerrit Dijckmans had Van Wijlandt in feite diens functie van directeur over de Compagnie van hem overgenomen. In diezelfde tijd was Laurens van Wijlandt in een juridische procedure tegen De Casembroot en De Veer verwikkeld. Hij had namelijk van de erfgenamen van Gerrit Dijckmans en Van Staeckenbroeck in Boyl veengronden gekocht. De Casembroot en de zijnen claimden echter het eigendomsrecht van die venen. Omdat dit proces hem handenvol geld kostte, had Van Wijland die venen van de hand moeten doen. Daarnaast had hij de resterende opbrengst ook nog eens in onderpand moeten geven, als waarborg jegens de eisende partij voor het geval hij in de procedure in het ongelijk mocht worden gesteld. Niettemin won Van Wijlandt later de procedure. Dit nam niet weg dat de onderlinge verhouding tussen Van Wijlandt en de beide Haagse heren hierdoor ernstig bekoeld was geraakt 14. Hij zocht dan ook vooral de samenwerking met zijn medeparticipant Justus Baeck c.s. van de West Compagnie. In de hierop volgende jaren wist hij een aanzienlijke uitbreiding te geven aan zijn bezittingen in Noordwolde en omgeving.
8.12 De Zuid Compagnie
Daarnaast richtte hij toen samen met Justus Baeck c.s. een geheel nieuwe Veencompagnie op. In 1652 had Van Wijlandt daartoe samen met Justus Baeck, diens zoon mr. Laurens Baeck en de gebroeders Cornelis en Andries de Graeff veen in Drenthe aangekocht. De beide laatstgenoemden maakten daarnaast nog steeds deel uit van de Steggerdasloot Compagnie. Het door de nieuwe veencompagnie gekochte veen lag in het westen van Nijensleek en grensde in het westen aan Overijssel. Naar analogie van de reeds bestaande West- en Oost-Compagnie werd deze nieuwe vervening de ‘Zuid-Compagnie’ genoemd. De familie Baeck fungeerde in deze nieuwe compagnie als belangrijkste financier/investeerder. Ook hier was het Laurens van Wijlandt, die zich belastte met de aanleg van een turfvaart. Die zou door deze venen vanaf de Friese grens langs de grens van Overijssel met Drenthe tot aan de Giersloot lopen om vervolgens door middel van die sloot in verbinding te komen met de Vledder-A. Hij moest hiervoor eerst een octrooi aanvragen. Omdat de aanleg van deze vaart plaatsvond in het grensgebied van drie provincies moesten er evenzoveel octrooien worden aangevraagd. Friesland verleende het gevraagde octrooi om de Giersloot door de venen aan te mogen leggen in 1654 aan de Zuid-Compagnie. In datzelfde jaar vond er onder de compagnons een mutatie plaats. In de plaats van de gebr. De Graeff, die samen een achtste deel van de Zuid Compagnie bezaten, kwam toen de als zeer vermogend beschouwde Amsterdamse koopman Jacob Trip als nieuwe compagnon. Ridderschap en Eigenerfden van Drenthe aarzelden lang om tot een octrooiverlening te komen. De Compagnons hadden dan ook geen andere oplossing dan de tussenkomst van stadhouder Willem Frederik van Nassau in te roepen. Evenals eerder bij octrooiverleningen bij Noordwolde, wilde dat ook in dit geval helpen.
255
Ook in Overijssel liep de Compagnie bijna stuk op onwil. Pas in 1658, na lange onderhandelingen, zouden de Staten van Overijssel aan Justus Baeck hun goedkeuring geven ‘langs de Isvenigerdijk een vaart aan te leggen’. Ook werd toestemming gegeven voor de bouw van een ‘verlaat tot opstuwinge van het water’. Tenslotte moest er een brug bij het Oosteinde en een dam op de grens met Friesland komen 15. Door al deze verwikkelingen was deze affaire voor Jacob Trip kennelijk te duur geworden, wat erop wijst dat ook zijn middelen niet onbeperkt waren. In 1664 droeg hij zijn achtste deel in de Giersloot en de aangelegen venen in Overijssel en in Drenthe over aan zijn mede-compagnon Justus Baeck. Bij deze onderhandelingen was tevens sprake van een akkoord tussen Van Wijlandt en de burgemeesters en gildemeesters van Blokzijl. Dit akkoord betrof waarschijnlijk de afspraak over de afvoer van de turf uit Noordwolde. Er waren namelijk plannen om de Noordwoldervaart naar het zuiden toe door de grens met Drenthe te verlengen naar de Vledder-A. De ingezetenen van Noordwolde verzetten zich echter hevig - naar later zou blijken met succes - tegen dit plan dat hun veen zou afvoeren naar Blokzijl. Zij vreesden grote ‘neeringloosheid’ als hun turf via Drenthe langs Overijsselse wateren zou worden afgevoerd.
8.13 Nieuwe vormen van samenwerking
Als gevolg van de overdracht van het aandeel van Trip aan Baeck was laatstgenoemde voor het overgrote deel eigenaar van de Zuid-Compagnie geworden. Niettemin zou Laurens van Wijland bij de Compagnie een belangrijke rol blijven spelen. Al gauw bleek dat de bevaarbaarheid van de Giersloot nogal eens te wensen over liet. Zijn kennis van zaken als kanaal-aannemer was hier dan ook onontbeerlijk. In die tijd gingen de West- en de Oost-Compagnie in toenemende mate met elkander samenwerken. Dit leidde uiteindelijk tot een fusie. De nieuwe naam van de onderneming werd toen: ‘Geoctroyeerde Oost- en Weststellingwerfsche Veencompagnie’. Oost betekent in dit geval de compagnonsvenen ten oosten van de Heerensloot, terwijl met West hier haar venen aan de westzijde van deze vaart werden bedoeld. De problemen over de Gierloot of Wijlandtssloot stonden niet op zich zelf. Ook over de grenzen van die venen bestond toen strijd. In die tijd kwam (na een langdurig verblijf buitenlands) Hendrik van Raesfelt, heer van de Ese - aan wiens heerlijkheid de verkochte venen grensden - op de hoogte van Van Wijlandts graafwerkzaamheden. Deze had namelijk een waterloop laten graven vanaf de Friese grens tot in de Giersloot ‘door ende om het district’ van de heerlijkheid. Daar kwam nog bij dat Van Wijlandt daar al turven had laten steken. Uiteraard lag het in de bedoeling de langs de ‘Gierof Wijlandtsloot’ te graven turf via de A te vervoeren naar Blokzijl. De heer van de Ese maakte hiertegen dan ook groot bezwaar. Hij vond dat het gebied van de ZuidCompagnie onder zijn heerlijkheid viel. Het ging hier dus om een betwist veengebied. Deze kwestie liep uiteindelijk uit op een grensgeschil, waar de diverse provincies zich mee gingen bemoeien. Pas in 1683 kon een akkoord worden bereikt. Hierbij behield Van Wijlandt zijn rechten op het gebied, terwijl hiermee tevens de grens tussen Overijssel en Drenthe werd vastgesteld 16.
256
De Compagnie van Steggerda bleek in 1685 nog steeds een nagenoeg Amsterdamse aangelegenheid te zijn. Het ging hier om de nakomelingen van de vroegere participanten Pauw, De Graeff, en Hinlopen. Zij noemden zichzelf toen wel ‘Participanten in de veen en landcompagnie van Steggerdasloot’. De participanten sloten toen met Johan Segers van Rechteren, heer van de Ese, een overeenkomst. Deze hield in dat Van Rechteren (schoonzoon van Van Raesfelt) van hen het recht kreeg om zijn in het Eesveen te winnen hoogveenturf door de Steggerdasloot af te voeren. Hieruit valt op te maken dat er inmiddels een waterverbinding (de Ezigerwijk) met het ‘Ezigerveen’ bestaat en dat er nog een ruime hoeveelheid veen aanwezig is 17.
8.14 Van Wijlandt breidt zijn Noordwolder bezit uit
Enkele tientallen jaren eerder, in 1654, had Van Wijlandt enige percelen veengrond net over de grens met Drenthe gekocht. Die venen, die in feite in het Vledderveen lagen, waren gekocht van Roelof Keijser en werden daarom ook wel de ’Keijsersakkers’ genoemd (18). Het jaar daarop, in 1655, had Van Wijlandt tevens van zijn zwager, de Amsterdamse papierhandelaar, Pieter Haeck diens achtste aandeel in de Weststellingwerfse veencompagnie voor 9.000 cg overgenomen. Dit houdt in dat de totale waarde van de compagnie toen 72.000 cg bedroeg. Dit was een behoorlijke waardestijging. In 1659 verkreeg Van Wijlandt ook nog eens het achtste deel van de West-Compagnie van de Amsterdammer Johan Van Heyst. Hij ontwikkelde zich tot één van de grootste veeneigenaren ter plaatse. Zo bezat hij naast zijn achtste deel in de Zuid-Compagnie tevens een kwart van zowel de West- als de Oost-Compagnie. Naast veel ‘losse’ gronden bezat hij tenslotte ook nog het 1/32 deel in het veen van Noordwolde. Ook zijn schoondochter Elisabeth Indischeraven, weduwe van Jacob van Wijlandt, wist zich veel veen in Noordwolde te verwerven. Zo kocht zij in 1676 Jacob Trips negen-zestiende deel in de Oost-Compagnie, dat oorspronkelijk aan De Casembroot c.s. had toebehoord. Daarnaast kocht zij, eveneens van Trip, een achtste deel van de West-Compagnie, afkomstig van Jan de Marees Daniëls 19.
8.15 Moersbergen en Westerbeecksloot
Van het naburige Nijensleek behoorde het meest westelijke deel aan de ZuidCompagnie toe. Het oostelijke deel was in 1551 eigendom geworden van de Drentse drost Reynold van Burmania. Deze bracht die venen door middel van de door hem gegraven ‘Burmaniasloot’ in verbinding met de ‘Vledder-A’. In 1552 sloot hij met de magistraat van Steenwijk een contract voor het vervoer van zijn turf langs de rivier de A. Het ging hierbij om de uit hun erven te Nijensleek te graven turven. Tegen betaling van 20 gg per jaar kreeg hij het recht die turf door het verlaat van de stad te vervoeren. Dit alles viel in die tijd onder een veel groter plan, dat veengebieden onderling met veenkanalen door heel Noord-Nederland zou verbinden. In hoofdstuk I is dit al als ‘het grote veenconcept’ aangeduid. Na het sneuvelen van de kinderloze drost in 1557 te St. Quentin werd door zijn neven en nichten jarenlang getwist over de verdeling van de
257
erfenis. Pas in 1580 werden zijn bezittingen te Nijensleek toebedeeld aan zijn te Utrecht op het kasteel ‘Moersbergen’ wonende aangetrouwde oomzegger Bartholomeüs de Wael van Moersbergen. Deze nieuwe eigenaar gaf zijn nieuw verworven Nijensleker landen en venen de naam ‘Moersbergen’, een vernoeming naar zijn Utrechtse kasteel Moersbergen. Het huis ‘Moerhoven’ dat daar zou hebben gestaan was waarschijnlijk niet meer dan een reeds bestaande boerderij met een aangebouwde herenkamer. Bartholomeüs de Wael werd na zijn dood in zijn bezit opgevolgd door zijn zoon Jan de Wael van Moersbergen. Later, tot circa 1650, bezat diens schoonzoon, de ritmeester Joan van Oostrum, deze goederen. De meer oostelijk van Moersbergen gelegen (veen) gronden behoorden toe aan Jonker François van Westerbeeck. Hij was commandant van de vesting Steenwijk. Zijn echtgenote Maria de Gyselaar was een zuster van de Amsterdamse koopman Jacob de Gyselaar, die later één van de participanten was in de Dieverder, Leggelder en Smildeger venen. Overigens zal ook Jr. François van Westerbeeck het vervenen niet vreemd zijn geweest. Zo stamde zijn moeder Margaretha van Rhoon van beide zijden uit een in veen geïnteresseerde families. Haar moeder was een Oem van Wijngaerden. Van Westerbeeck liet vanaf de grens met Friesland door zijn Vledderse veen een turfvaart aanleggen tot aan de Vledder-A. Deze naar hem vernoemde ‘Westerbeecksloot’ kreeg zijn watervoeding uit het Noordwoldermeer, dat in die tijd op de grens van Drenthe en
Detail van de Pynackerkaart, ca. 1635
258
Friesland lag. Hij liet daar het water opstuwen. Van de stad Steenwijk kreeg hij in 1612 het recht om turf via de Steenwijker- A naar Blokzijl af te varen. Ook kreeg hij in dat jaar van de Staten van Drenthe een octrooi om te vervenen en te ontginnen. Met de markegenoten van Vledder kwam hij overeen dat hij als tegenprestatie voor de door hem te maken kosten van de ontsluiting van hun veen een gedeelte daarvan in eigendom kreeg. Dit betrof de reeds vermelde oostelijk van Moersbergen gelegen venen. Nabij de Westerbeecksloot bouwde hij een herenhuis, waar hij met zijn gezin ging wonen. Vanuit dit huis, dat huize ‘Westerbeeck’ werd genoemd, kon Van Westerbeeck toen zelf toezicht houden op zijn verveningen. Langs de Westerbeecksloot werd de turf via de A afgevoerd naar Steenwijk en verder naar Blokzijl. Op een uit 1649 daterende kaart van Overijssel en aangrenzende gebieden van de Zwolse landmeter Nicolaas ten Have - de zogenoemde ‘Kaart van Ten Have’ - staan enkele vanuit de Westerbeecksloot het veen inlopende zijwijkjes weergegeven. Daarentegen laat de ongeveer vijftien jaar oudere kaart van Drenthe - de zogenoemde ‘Pynackerkaart’ - daar nog geen zijwijken zien. Hieruit kan afgeleid worden dat pas na circa 1635 de grootschalige vervening van Westerbeecksloot van start zal zijn gegaan 20.
8.16 De boekhouder en de koopman
In het jaar 1686 verkochten Cornelia Heuffs van Wijlandt en haar man Isaack Geestevelt al hun venen in de Oost- en Weststellingwerfsche geoctroyeerde veencompagnie, de Keyzersakker in Drenthe, de vierde partenvenen, bruggen en sluizen. Daarnaast verkochten ze ook de eigen venen en wijken, alsmede hun aandeel in de Zuid-Compagnie 21. De familie Geestevelt had zich vanuit Wenen te Amsterdam gevestigd, waar de zoon Izaack Geestevelt in 1680 trouwde met Cornelia van Wijland. De vader van de bruidegom, Borchard Geestevelt, was daar drukker en blijkens het door hem uitgegeven boek Het Italiaansche boekhouden tevens uitgever. Dit boek had betrekking op een toentertijd, in Italië in praktijk gebracht, nieuw systeem van boekhouden - waarschijnlijk had de uitgave van dit boek te maken met het feit dat zijn zoon Isaack, die op de Singel woonde, in die tijd boekhouder was van beroep. Onder zijn clientèle bevond zich ook de Amsterdamse koopman Willem Kennemer. In 1682 wist Isaack Geestevelt voor de financiering van de vervening van de familie Van Wijlandt te Noordwolde een lening van 3.000 cg van Willem Kennemer te krijgen. Als zekerheid voor de aflossing van deze lening kreeg die toen de te velde staande turf als onderpand. Op het moment van het afsluiten van deze lening bleken daar maar liefst zestig turfschepen te liggen om die turf te laden en af te varen. Elk schip zou twee dagwerken turf - dat was ongeveer 23.000 turven - laden voor de prijs van dertien cg per dagwerk. De laadkosten van die turf bedroegen vijf gld per dagwerk 22. Als gevolg van die lening kwam Willem Kennemer op de hoogte van de activiteiten van de Oost- en Weststellingwerfse veencompagnie te Noordwolde. Dit alles zou er toe leiden dat Kennemer enkel jaren later, in 1686, deze veencompagnie opkocht. Opmerkelijk hierbij was dat hij nog geen jaar later een contract van vennootschap bleek te zijn aangegaan met zijn boekhouder Isaack Geestevelt. Het ging hier om een
259
compagnonscontract met betrekking tot door Kennemer aangekochte aangekochte ‘veenland tot Noordwolde, Boyl en Vinkega of elders en de turfgraverie van dien’. Beide compagnons brachten hierbij ieder een bedrag in van 25.000 cg. Die waren bedoeld ‘ten behoeve van de uitoefening van de turfgraverie’, dus voor de financiering van de kosten, die de afgraving van de venen met zich mee zouden brengen. De inbreng van Geestevelt was hem hierbij door Kennemer voorgefinancierd. Het bedoelde vennootschapscontract was opgemaakt door de te Amsterdam wonende notaris Daniël Luycken. Volgens dit contact was Kennemer de beherende vennoot, terwijl Geesteveld zich uitsluitend zou gaan bezighouden met de ‘directie en administratie der graverie’. Laatstgenoemde vestigde zich direct daarop metterwoon te Noordwolde. Hij mocht daar het ‘Oost-Compagnieshuis’ kosteloos bewonen, zij het dat hij daar permanent een kamer moest vrijhouden voor Willem Kennemer. Ook had hij daarnaast het vrije gebruik van Kennemers beide paarden. Tegelijkertijd had de Compagnie de Amsterdammer Warner Brandhout voor de ‘directie der penningen’ in dienst genomen. Het ging hier om een financieel directeur of procuratiehouder.
8.17 Vaststelling van de prijzen
Al binnen een jaar wist Isaack Geestevelt een bedrag van 10.000 cg af te lossen van zijn lening van Willem Kennemer. Dit bedrag was afkomstig uit de erfenis van zijn korte tijd daarvoor overleden echtgenote Cornelia Heuffs van Wijlandt. De Amsterdammer Willem Kennemer zal niet geheel onbekend zijn geweest met de noordelijke provincies van de Republiek. In Blokzijl woonde namelijk een zwager van hem. Reeds in het begin van 1687 logeerde Kennemer bij de familie Geestevelt in Noordwolde om zich daar op de hoogte te stellen van de voortgang van de veenderij. In die tijd vertoefde hij ook enkele keren bij zijn zwager te Blokzijl om zich daar op de hoogte te stellen van de turfprijzen. Ook reisde hij voor dit doel toen naar andere havenplaatsen zoals Kampen en Zwartsluis. Bij zijn berekeningen was hij uiteindelijk uitgekomen op een prijs van 40 cg voor een praam turf. De Noordwolder turf werd via Kuinre afgevoerd. Daarentegen werden de uit de Keijzerakkers en de Zuid-Compagnie gegraven turven via Blokzijl afgevaren. Deze beide veengebieden stonden namelijk niet in verbinding met de Noordwoldiger vaarten. Willem Kennemer kampte in die tijd echter met het probleem dat die vaarten als gevolg van achterstallig onderhoud niet meer goed bevaarbaar waren. Volgens Kennemer was het dan ook dringend noodzakelijk dat de bruggen werden gerepareerd en de vaart ‘van boven opgeschoond en de verlaaten wel gerepareert’ moesten worden.
8.18 Bier en turf
Een jaar later bleek dat hij zijn klanten vooral onder de bierbrouwers in Amsterdam zocht. Eén van zijn relaties was de brouwer van het ‘het Witte Hart’. Die zou jaarlijks wel zo’n 170.000 manden turf nodig hebben 23. Waarschijnlijk nam Kennemer zelf financieel deel in deze brouwerij. Feit is in elk geval dat hij deze brouwer als zijn ‘confrater’ aanduidde. Mogelijk ging het hierbij zelfs om een familierelatie, want
260
Kennemers echtgenote Maria Kieft kwam uit een brouwersgeslacht. Haar vader Cornelis Ysbrand Kieft bezat aan de Brouwerssteeg te Amsterdam de brouwerij ‘het Hart’. Dit verklaart dan ook waarom Kennemer met name onder de brouwers zijn afnemers zocht. Willem Kieft, de voormalige gouverneur van Nieuw Amsterdam (het latere New York), was een volle neef van Kennemers schoonvader 24. Ook deed Kennemer zaken met de Amsterdamse brouwer Van Westreenen van het Klaverblad, waar hij ’het bier voor de lijnbaen haelde’. Dit lijkt er op te duiden dat Kennemer daar een touwslagerij bezat. Een zekere Pieter Rendorp, een neef van Kennemer, wilde wel bewerkstelligen dat de meeste belangrijke Amsterdamse brouwers hun turf van Kennemer zouden gaan betrekken. Deze was vol lof over de kwaliteit van de Noordwoldiger turf, die ‘is waerlijck goet, beter als hij oyt gehadt heevt’. Maar om al die turf naar Amsterdam te vervoeren waren goede verbindingen natuurlijk de allereerste vereisten. Het was hierbij een gunstige omstandigheid dat de Kuinder zou worden uitgediept. Hierdoor zou deze rivier ook voor grotere schepen bevaarbaar worden. In deze tijd kocht Kennemer er nog een aantal percelen veen aan de Keyzerakkers bij, terwijl hij de ‘Jelle Pyterssloot’ te Noordwolde liet uitdiepen en verbreden.
8.19 Tussen turf en kunst
Slechts enkele jaren na zijn aankoop van venen in Friesland, ging ook Willem Kennemer in Noordwolde wonen. Vanuit deze plaats ging hij, naast de behartiging van zijn belangen in de vervening, ook die van zijn andere handelszaken waarnemen. Met name zijn handel in schilderijen en lijsten maakte hiervan een belangrijk deel uit. Zijn kunsthandel te Amsterdam had tevens een filiaal in Oostenrijk te Wenen. Ook van dit filiaal was Isaack Geestevelt zijn mede-firmant, terwijl diens broer Abraham Geestevelt in Wenen als chef over dit filiaal fungeerde. Het was een deftige zaak, die onder haar clientèle naast hoge adel ook enkele vorstenhuizen uit de Habsburgse landen telde. Daarnaast bezat Kennemer in Graz een vooraanstaande manufacturenzaak. Ook deze winkel stond hoog aangeschreven bij de toenmalige Oostenrijkse upper ten. Zelfs de keizer van Oostenrijk plaatste daar zijn bestellingen. Ook in andere Europese landen bezat Kennemer zaken. Zo had hij een wijngaard in Noord-Italie en een ‘steenbreuk’ (steengroeve) in het Duitse Tecklenburg. Verder was hij eigenaar van twee zeeschepen, waarvan één voer op het Zuid-Amerikaanse eiland Barbados. Tenslotte bezat hij in Amsterdam onroerend goed, zoals het (daar nog staande) huis ‘s‘Hartogenbosch’ (naast het latere hotel Krasnapolski) aan de Dam. De indruk ontstaat dat Kennemer in het voorjaar en in de zomer te Noordwolde woonde, maar in de wintermaanden in Amsterdam. Hij was een koopman die van vele markten thuis was en tevens tot de vooraanstaande Amsterdamse kooplieden van die tijd kon worden gerekend 25.
8.20 Uit de compagnie gezet
Zoals gemeld was Isaack Geestevelt belast met de directie en administratie van de turfgraverij. Dit betekende dat hij zich in Noordwolde uitsluitend bezig hield met de leiding over de veenderij. Van tijd tot tijd diende de procuratiehouder Warner
261
Brandhout met hem te overleggen over de te verrichten betalingen. In de praktijk bleek al gauw dat daarvan niets terechtkwam. Brandhout ging namelijk liever overleggen met de heer Kennemer zelf. Tot overmaat van ramp ging Brandhout zich ook nog eens bemoeien met de veenderij. Omdat Kennemer dit leek toe te laten ontstonden spanningen tussen hem en Geestevelt. Dit had tot gevolg dat Kennemer zijn compagnon Geestevelt uit zijn beheer en administratie ontzette. Geestevelt spande hierop een proces tegen Kennemer aan. Hij eiste uitbetaling van de hem volgens contract toekomende helft van de jaarwinsten en herstel in zijn functie. Dit proces zou zich meer dan tien jaar voortslepen. Pas in 1702 werd Geestevelt bij sententie van het Hof van Friesland uiteindelijk in het gelijk gesteld. Hierbij werd Willem Kennemer veroordeeld om Geestevelt als compagnon te erkennen en hem in zijn administratie en bewind van de turfgraverij te herstellen. Bij gebreke daarvan moest hij Geestevelt zijn aandeel (25.000 cg) terug betalen, vermeerderd met de helft van de jaarwinsten vanaf 1686 en dit alles nog vermeerderd met de sindsdien vervallen renten enz. Blijkbaar was de veenderij in die jaren een winstgevende zaak geweest, want over verliezen werd bij dit alles niet gesproken.
8.21. Nieuwe compagnons
Onderwijl had Kennemer natuurlijk niet stilgezeten en nieuwe zakelijke relaties in zijn zaken betrokken. Al in 1688 was Meyndert Rost, suppoost bij de Bank van Lening te Amsterdam, als stille vennoot tot Kennemers kunsthandel in Wenen toegetreden. Hij had daartoe een ‘contract van negotie’ met Kennemer afgesloten. Hierbij werd hij voor 1/8 deel eigenaar van die kunsthandel. Daarnaast verstrekte hij de veencompagnie in Noordwolde een lening ten bedrage van 28.600 cg. Al spoedig bleek dat hij bij de veencompagnie meer was dan alleen financier. Hij bemoeide zich namelijk ook actief met de vervening. In 1691 was er sprake van turf die Rost toen voor Willem Kennemer had laten graven. Verder had hij een bedrag aan arbeidslonen aan de turfgravers betaald. Omdat hij daarnaast ook nog in een rekeningcourant met de veencompagnie stond, ontstaat het beeld dat hij tevens Kennemers nieuwe compagnon (in de plaats van Geestevelt) in de veencompagnie was 26. Naast genoemde Rost trad enige tijd later ook nog Kennemers Amsterdamse huisnotaris mr Daniël Luycken toe als (derde) compagnon. Het was deze notaris, die (zoals hierboven al gemeld) in 1687 het contract van vennootschap tussen Kennemer en Geestevelt had opgesteld. Samen kochten deze drie firmanten in de jaren 16891691 veengronden te Noordwolde in het gebied van de Oost-Compagnie aan. Het ging hier om percelen veen, die eerder hadden toebehoord aan Reynier de Casembroot en Quintijn de Veer.
8.22 Het einde van Kennemer
Slechts korte tijd nadat in 1702 het Hof van Friesland Isaack Geestevelt in zijn proces tegen Kennemer in het gelijk had gesteld, kwam laatstgenoemde plotseling te overlijden. Dit was gebeurd terwijl hij op bezoek was bij zijn zuster Catharina Jans
262
te Vollenhove. Waarschijnlijk waren al zijn zaken hem boven het hoofd gegroeid. Bovendien had hij dringend geld nodig, omdat hij Geestevelt overeenkomstig het vonnis moest uitbetalen. Deze laatste had blijkbaar beslag op zijn goederen in Noordwolde gelegd. Kennemers bezoek aan zijn zuster zal dan ook tot doel hebben gehad om van haar geld te lenen. Wellicht ging dat in dit geval niet door - zij had al eerder Het Compagnonshuis in Noordwolde (foto auteur, 2009) leningen aan hem verstrekt - en had hij zich dit te veel aangetrokken. Omdat de door hem nagelaten boedel insolvent was, deed zijn te Amsterdam wonende dochter Maria Kennemer, weduwe Willem Lam, afstand van haar erfenis. Bij de afwikkeling van de boedel werd Warner Brandhout als curator aangesteld. In 1703 werden veel stukken veen in Boyl, Noordwolde en Finkega door deze curator aan diverse particuliere verveners uit Noordwolde verkocht 27. Ook in datzelfde jaar 1703 werden de bezittingen van de Oost- en Weststellingwerfse Veen Compagnie door de curator in veiling gebracht. Het ging hier om al haar bezittingen en de rechten, zoals vaarten, wijken, sluizen, vallaten, bruggen, tollen, walgelden en andere emolumenten. Onder dit alles viel ook het Compagnieshuis, zijnde ‘huizinge, hovinge en plantagie’. Tenslotte werd onder de verkoop nog begrepen de bezittingen en de vaart van de ZuidCompagnie, annex de Keijserakkers in Drenthe.
8.23 De nieuwe eigenaar Tjaerd van Heloma
Kopers werden Tjaerd van Heloma uit Heerenveen en Isaack Geestevelt uit Noordwolde voor de koopsom van 4.800 cg. Isaack Geestevelt had tevoren met zijn gezin enige tijd in Heerenveen (Aengwirden) gewoond. Hij had daar Tjaerd van Heloma leren kennen. Toen eind 1703 te Heerenveen de bezittingen van Willem Kennemer - waaronder de veencompagnie - door de curator Warner Brandhout zouden worden geveild, kwamen zij daar samen op af. Geestevelt, die hier ook namens Tjaerd van Heloma optrad, was bij deze verkoopveiling één van de bieders. De koop van de veencompagnie zou bij deze gelegenheid echter worden gegund aan de Amsterdamse koopman Herman Dortsman. Deze verkocht de veencompagnie echter al na korte tijd voor de reeds genoemde prijs van 4.800 cg door aan Tjaerd van Heloma en Isaack Geestevelt. Als borg voor haar zoon Tjaerd van Heloma was hierbij opgetreden Harmina van Franckena, ‘weduwe van de heer P. Ketel, scholtes van Dieveren’.
263
Tjaerd van Heloma en Isaack Geestevelt waren hiermee de nieuwe compagnons van de Weststellingwerfse veencompagnie geworden De relatie tussen hen beiden raakte echter al vrij gauw bekoeld. Tjaerd van Heloma bleek zich op zijn beurt borg te hebben gesteld voor Geestevelt als zekerheid voor de betaling van een door hem uit de boedel van Kennemer gekocht stuk veen. Omdat Geestevelt in gebreke was gebleven te betalen, was zijn borg Van Heloma door curator Brandhout tot de betaling van de schuld aangesproken. Het betreffende perceel veen werd nadien in het openbaar door de curator geveild en door Tjaerd van Heloma gekocht. Al voor 1708 moeten zich de wegen van de beide compagnons hebben gescheiden. Hierbij was Geestevelts compagnons aandeel door Van Heloma opgekocht. Deze was toen de enige compagnon van de Weststellingwerfsche Veencompagnie geworden 28
8.24 Een nieuwe fase
Door deze aankoop van de veencompagnie was bij de verveningen van de familie Van Heloma een nieuwe fase ingetreden. Allereerst waren haar verveningen in het hoogveen van Schoterland en Aengwirden inmiddels uitgeput en tot een einde gekomen. Daarnaast had deze familie - dit gold in het bijzonder voor Tjaerd van Heloma - ook haar compagnonsaandelen in de Opsterlandse en Rottevalster veencompagnieën van de hand gedaan. Opmerkelijk is dat naast Tjaerd ook zijn zusters hun gezamenlijke verspreid gelegen boerderijen, landerijen, maden en weilanden in voornamelijk Opsterland omstreeks het jaar 1700 hadden verkocht. Deze verkoopopbrengsten zullen vooral zijn aangewend om daarmee de aankoopprijs van de Weststellingwerfse Veencompagnie en aanloopkosten te betalen 29. Evenals zijn vader en zijn grootvader werd ook Tjaerd van Heloma niet oud. Hij stierf in 1721, na een ziekte van acht dagen, op bijna 48-jarige leeftijd in zijn huis te Heerenveen en werd ‘met alle eer’ begraven in de kerk van Oudeschoot. Door zijn vroegtijdig overlijden mocht hij dan ook de verdere uitbouw van de door hem in afgeslankte vorm overgenomen Geoctroyeerde Weststellingwerfsche Veencompagnie van Nieuw Boyl, Noordwolde en Finkega niet meer meemaken. Zijn beide zoons Matthijs (geb.1702) en Nicolaas (geb.1709) van Heloma waren toen nog te jong om de zaken voort te kunnen zetten. De werkzaamheden met betrekking tot de veencompagnie hadden zich tot aan het overlijden van Tjaerd van Heloma gekenmerkt door consolidatie. De aandacht was daarbij vooral gericht geweest op het doen van allerlei achterstallig onderhoud aan vaarten, sluizen en bruggen. Omdat dit met grote financiële tegenvallers gepaard was gegaan, had dit bijna het hele familiekapitaal opgeslokt.
8.25 De financiering van de Compagnie
In het begin van het jaar 1721 bleek een aanvullende financiering voor de veen compagnie noodzakelijk. Het was Tjaerds moeder Harmina van Franckena, die hiervoor een passende financier wist te vinden. Zij slaagde erin iemand uit haar
264
Huis van Siccomina van Boekholt in Heerenveen. Tekening J. Stellingwerf 1723. Coll. Fries Museum
kennissen en relatiekring bereid te vinden om als financier op te treden, en wel de zeer rijke, uit Steenwijk afkomstige weduwe Alida Calckman. Zij was de weduwe van de Steenwijker secretaris Jacobus Dannenbergh. Vroeger had zij met haar eerste echtgenoot, de advocaat dr. Andreas Brunia, in Leeuwarden gewoond. De beide dames moeten met elkaar op goede voet hebben gestaan. Haar optreden als financier voor de verveningen van de familie Van Heloma bleek voor haar geen enkel probleem. Nog in het jaar van Tjaerds overlijden leende zij Harmina van Franckena een bedrag van 590 cg tegen een vrij hoge rente. Dit laatste duidt erop dat het hier om een lening met een zeker bedrijfsrisico is gegaan. Opmerkelijk is dat Alida Calckman in diezelfde tijd voor eigen rekening veenlanden in Noordwolde had aangekocht 30. Ondanks de tegenslag van het overlijden van Tjaerd van Heloma besloten zijn erfgenamen de veencompagnie gezamenlijk voort te zetten. Ook grootmoeder Harmina van Franckena wilde niet dat het levenswerk van haar overleden zoon - het op- en verder uitbouwen van een eigen veencompagnie - verloren zou gaan. Daarnaast moet de door Alida Calckman toegezegde verdere financiÍle steun op dit besluit een positieve uitwerking hebben gehad. Harmina van Franckena zou samen met haar schoondochter, Tjaerdt van Heloma’s weduwe Siccomina van Boekholt, haar schouders
265
er onder gaan zetten. Dit alles zal zeker bevorderd zijn doordat de toen nog jonge zoon Nicolaas van Heloma de compagnie wel eens zou kunnen voortzetten. Hij zal zijn vader regelmatig hebben vergezeld bij diens inspectietochten door de Noordwolder velden en venen. De ambities van zijn oudere broer Matthijs van Heloma gingen uit naar een andere richting. Deze wilde, als zovelen in zijn familie, officier in het leger worden. Ook was de grootvader van moeders zijde Sicco van Boekholt een officier geweest. De eigenaren van de veencompagnie, de familie Van Heloma, zouden de eerstkomende tien jaren alleen nog maar inkomsten ontvangen uit kanaalrechten en sluis- en bruggelden. Bij die kanaalrechten ging het vooral om wal- en afvaartrechten. De sluizen en bruggen werden door de compagnie verpacht. Hierdoor fungeerde de veencompagnie in feite nagenoeg geheel als een kanaalcompagnie. De familie Van Heloma wilde echter dat de compagnie in de toekomst hier ook zelf de vervening ter hand zou nemen. Veel veen bezat ze echter in deze omgeving nog niet. Er zou dus veen moeten worden verworven.
8.26 Uitwijkende schippers
In 1721 waren de weduwe en moeder van Tjaerd van Heloma betrokken bij een voor het Nedergerecht van Weststellingwerf dienende rechtszaak. Dit proces was door het schippersgilde van Noordwolde tegen hen als eigenaren van de compagnie aangespannen. Het gilde eiste namelijk van elders afkomstige turfschippers een bijdrage
Het Heloma-huis aan het Van Harenspad te Heerenveen, het stamhuis van de familie Van Heloma
266
van 6 stuivers per schip aan de gildekas. De familie Van Heloma wilde hier niets van weten. Als eigenaar van de Noordwolder vaarten en sluizen en bruggen bestond bij haar de vrees dat zij door zo’n heffing grote schade zou lijden. De concurrentiepositie van de Noordwolder turf zou hierdoor immers verslechteren. Als gevolg van die hoge kosten zouden ‘vreemde’ schippers de vaarten en wijken van de Heloma’s gaan mijden en uitwijken naar andere veengebieden. De van Heloma’s verklaarden hierbij dat het merendeel van hun bezittingen in Weststellingwerf lag, zodat zij sterk afhankelijk waren van de daaruit voortvloeiende inkomsten. Niettemin stelde het gerecht het gilde in het gelijk. In hoger beroep werd haar vordering echter afgewezen. Daarenboven werd het door het Nedergerecht goedgekeurde - gildeprivilege door de rechter in hoger beroep niet rechtsgeldig verklaard 31. De overige bezittingen van de Van Heloma’s bestonden uit een herenhuis in Heerenveen en de helft van het recht van tol van de brug in de weg over de rivier de Kuinder bij Oldeberkoop.
8.27 Heerlijke venen
Tijdens de loop van dit proces verhuisde de familie Van Heloma van Heerenveen naar Noordwolde. Ze betrok daar toen het bij de brug gelegen Compagnonshuis. Zoals verwacht was Matthijs van Heloma in deze tijd begonnen aan zijn militaire loopbaan. De belangrijkste compagnons van de veencompagnie waren toen de beide weduwen Van Heloma, Harmina van Franckena en haar schoondochter Siccomina van Boekholt. Uiteraard bezaten Matthijs van Heloma, zijn jongere broer Nicolaas en ook hun zusters hun erfdeel in de veencompagnie uit de nalatenschap van hun vader. Bij het bereiken van de meerderjarigheid in 1732 werd ook de jongste zoon Nicolaas van Heloma als compagnon in de veencompagnie opgenomen. Omstreeks die tijd was de familie Van Heloma begonnen in een versneld tempo veengronden bij en in de omgeving van Noordwolde aan te kopen. Dit was het eerst ten zuiden van de Oosterbovendwarsvaart. Het ging hier om één van de vanuit de Noordwoldervaart - even ten zuiden van de veenkolonie Noordwolde - gegraven zijtakken. Bij deze dwarsvaart ging het om de in zuidoostelijke richting langs het veen lopende vaart naar Boyl. In dit gebied lagen de percelen, die eerder van Willem Kennemer waren geweest. Na de veiling in 1703 waren deze in handen van particuliere verveners gekomen. In 1731 had Siccomina van Boekholt op een executieveiling voor 223 gg een ‘heerlijck parcheel veen met de ondergrond ‘ in Boyl gekocht. De verkopers waren de erfgenamen van Ernst Meckema van Harinxma thoe Slooten. Dit zogenoemde ‘Harinxmaveen’, was vernoemd naar deze voormalige grietman van Baarderadeel. De betekenis van de term ‘heerlijk’ moet hier worden opgevat in de zin van uitmuntend 32.
8.28 Een langdurig en kostbaar proces
Andere venen die daar in die tijd werden verkocht, waren die van de Amsterdammer mr. Daniël Luycken en diens vrouw Elisabeth Moutschop. In totaal waren dit tien afzonderlijke percelen in de plaatsen Boyl en Noordwolde. Het eerste perceel grensde
267
aan het genoemde Harinxmaveen. Deze venen waren in die dagen nog volop in vervening. Van deze verkoop waren de bulten nog te velde staande turf uitgezonderd. De kopers van al die tien percelen waren Neeltje (van) Boelens, weduwe Wigeri en haar beide zoons Wigerus en Broer Wigeri uit Wolvega. Hun overleden man en vader was Elias Wigeri, in leven secretaris van Weststellingwerf. Rond het midden van de voorafgegane eeuw was Wieger Foppes uit Wolvega, de stamvader van het geslacht Wigeri, al betrokken bij veenafgravingen op zijn percelen bij Oldelamer. Nu, nog geen eeuw later, was de familie Wigeri met ongeveer vijftig stemgerechtigde plaatsen één van de grootste grondbezitters van Weststellingwerf. Voor de verkochte percelen veen betaalden ze 10.500 cg. Deze (hernieuwde) belangstelling van de Wigeri’s voor de exploitatie van hoogveen zal hun van moederszijde zijn ingegeven geweest. De al genoemde Neeltje Boelens stamde immers uit de bekende Opsterlandse vervenersfamilie Van Boelens uit Olterterp bij Beetsterzwaag. Bij de aankoop van deze stukken hoogveen kregen Neeltje Boelens en haar kinderen het danig te stellen met de Noordwolder vervenersfamilie Van Heloma. Siccomina van Boeckholt claimde namelijk ook rechten te hebben op het desbetreffende veen. Zij beriep zich daarbij op de hoedanigheden van mandeligheid en naastlegerschap. Bij de uitoefening van dit naastingsrecht bood ze aan de Wigeri’s schadeloos te stellen voor de door hen reeds betaalde eerste termijn van de genoemde koopsom. In totaal deponeerde zij hierbij als borgsom een bedrag van 4.364 cg (eerste termijn met registratiekosten) in handen van de grietman Duco van Haren. Het Nedergerecht van Weststellingwerf wilde haar aanspraken echter niet erkennen en wees daarom de vordering af. Siccomina van Boeckholt ging echter tegen deze uitspraak in beroep bij het Hof van Friesland. Deze hoger beroepsprocedure zou uiteindelijk meer dan tien jaar gaan duren. Dit kwam vooral omdat er tal van getuigen en deskundigen moesten worden gehoord. Hierdoor zou het ook een bijzonder kostbare proces worden. De kwaliteit en de dikte van dit veen waren deze uitgaven kennelijk meer dan waard. Om al die kosten te kunnen betalen, leende wed. Van Heloma-van Boeckholt in oktober 1733 een bedrag van bijna 6.000 cg van de kinderen van wijlen Aleida Dannenbergh-Calckman. Deze waren Egbert Dannenbergh, schout van Steenwijk en zijn zusters Anna en Andrea Dannenbergh. Een gelijk bedrag leenden zij op diezelfde dag ook uit aan Anna van Franckena te Oldeberkoop. Die zal het weer verder hebben ‘doorgeleend’ aan haar zuster Harmina van Franckena. Dat ook deze bejaarde ongehuwde, zeer veel onroerend goed bezittende tante Anna in deze geldleningen betrokken werd zal te maken hebben gehad met door haar geboden meerdere zekerheden. Ook in latere jaren zou de familie Van Heloma nimmer vergeefs een beroep doen op de familie Dannenbergh (en hun latere aangetrouwde familielid, de Sallandse drost Arend baron Sloet) als het ging om het lenen van geld. De looptijd van deze leningen zou uiteindelijk uitlopen tot meer dan een eeuw 33.
268
8.29 Beslissende kaart van landmeter Foocke Eijles
Door opdracht te geven aan de Kortezwaagster landmeter Foocke Eijles om een kaart van de betwiste venen te maken, wisten de Van Heloma’s een goede wending aan het proces tegen de Wigeri’s te geven. Deze in de veengebieden als zeer deskundig bekend staande landmeter maakte een nauwkeurige kaart van de tussen de vierdeparten en de ‘Oosterbovendwarsvaart’ liggende venen. Door het in het geding brengen van deze kaart met de daarop vermelde bevindingen van de landmeter konden uiteindelijk de Van Heloma’s de juistheid van hun standpunt aantonen. Alle de door de familie Luycken verkochte venen bleken namelijk aan de genoemde dwarsvaart te grenzen. Analoog aan de vaarten en vaartswallen in de andere veenkoloniën Heerenveen, Gorredijk, Drachten en Rottevalle - waar die vaarten eigendom waren van de desbetreffende veencompagnieën - gold dit ook voor de vaarten en wallen van Noordwolde. Ondubbelzinnig bleek daarbij dat doordat de Weststellingwerfse veencompagnie eigenaar was van die dwarsvaart, zij zich terecht op het naastingrecht had beroepen met betrekking tot de aangelegen percelen. Pas in 1743 kwam het Hof met haar dienovereenkomstige sententie. Met de betaling van het reeds meer dan 12 jaar eerder in consignatie gegeven bedrag van 4.364 cg,vermeerderd met de resterende koopprijs, verkreeg de familie Van Heloma eindelijk de eigendom van de onderhavige venen. Hoewel mag worden aangenomen dat deze slepende procedure de persoonlijke verhoudingen tussen de beide families geen goed zal hebben gedaan, moeten ze toch weer on speaking terms zijn gekomen. Op 3 augustus van datzelfde jaar 1743 verschenen namelijk Nicolaas van Heloma en Broer Wigeri, inmiddels schrijver van een compagnie infanterie, voor de notaris Edo Edema te Wolvega. Hierbij deed Wigeri twee ‘oude scheere peerteweyde’ (of drie ‘oude scheere coeweijde’) aan Van Heloma ten geschenke. Deze paardenweide lag op de zogenoemde Meente van Oldeholdewolde. Nicolaas van Heloma kon deze weide goed gebruiken, want uit belastinggegevens van die tijd blijk dat de ‘welbegoedigde’ Van Heloma toen wel zo’n twintig paarden op stal had staan bij de Franckenastate. Gelet op dit aantal zal het hier om een paardenfokkerij zijn gegaan 34.
8.30 Massale erfenissen
Inmiddels waren de schulden van de familie Van Heloma door de in aantal en bedrag als maar toegenomen leningen van de familie Dannenbergh steeds hoger opgelopen. Daar kwamen evenwel in de loop van de tijd ook steeds meer door aan- of naarkoop verkregen venen en niet in het minst door erfenissen verkregen bezittingen tegenover te staan. Dit laatste zou vooral na 1738 het geval zijn. Zo hadden de Van Heloma’s van grootmoeders kant nog één en ander te verwachten van de zijde van de Franckena’s en Terwischa. Deze beide families waren toen door hun uitgebreid grondbezit nog zeer gegoed in de grietenijen Oost- en Weststellingwerf. Zo had Jeltje van Terwischa, weduwe van de Ooststellingwerfse grietman Suffridus Lycklama à Nijeholt bij haar overlijden in 1690 veel goederen nagelaten. Uiteindelijk kwamen die via een erfrechtelijke bepaling terecht bij de toenmalige familie Van Heloma in Heerenveen.
269
Nicolaas van Heloma (1709-1760)
Die mochten echter niet worden vervreemd. Dit was echter anders bij de zeer grote nalatenschap van hun in 1738 overleden hoogbejaarde oudtante Anna van Franckena, waarvan het grootste deel aan hen toeviel. Deze altijd ongehuwd gebleven erflaatster was een zuster van hun grootmoeder Harmina van Franckena, weduwe van Saco van Heloma. De Van Heloma’s erfden toen veel in de grietenij Weststellingwerf gelegen goederen. Het ging hier om enkele grote huizen, alsmede veel saten land, die lagen in Steggerda, Munnekeburen, Wolvega, Oldetrijne, Sonnega, Blesdijke, Oldelamer, Olde- en Nijeholtwolde en Ter Idzard. In Ooststellingwerf erfden ze een boerderij en een herberg met enkele saten land te Oldeberkoop. Daarnaast erfden ze ook veel onroerende goederen in Nijeberkoop, Oldeholtpade, Makkinga, Elsloo, Langendijke, Appelscha en Fochteloo. En ook buiten de Stellingwerven, in Schuringa en Nijega, was dit het geval. Naast dit alles had Anna bovendien twee lievelingsneven bedacht met een aanzienlijk legaat. Deze waren neef Albertus Hubbelink, ‘historieschrijver van Friesland’ te Oldeberkoop en neef Claes (Nicolaas) van Heloma te Wolvega. Hierbij
270
kreeg Hubbelink haar huis en hof (Friesburg) te Oldeberkoop gelegateerd, terwijl dit bij Nicolaas van Heloma het geval was bij de door hem al enige jaren bewoonde en gebruikte ‘Franckenastate of Franckenahuis’ te Wolvega met de daar bijbehorende landerijen en venen (stem 1 en 2). Hieronder vielen ook nog twee saten land in Oldeholtwolde. Daarnaast deelde Nicolaas van Heloma en ook zijn broer en zusters nog mee in de bovengenoemde massale door hen geërfde boedel. Deze boedelscheiding vond plaats in 1740. Hierbij werden aan Nicolaas van Heloma de landerijen te Oldetrijne, Oldelamer, Oldeholtwolde en Ter Idzard en een plaats te Oldeberkoop toebedeeld. Aan zijn broer, de luitenant Matthijs van Heloma werd de te Oldeberkoop staande herberg (de ‘Zevenwouden’) , alsmede het daaraan grenzende tweederde gedeelte van een sate toegescheiden. Bij dit laatste ging het om het perceel waarop de in 1672 door de Munstersen opgeblazen, uit het water opgebouwde, ‘Lycklamastins’ had gestaan. Het was ooit door Anna van Franckena geërfd van haar in 1690 gestorven tante Jeltje van Terwischa. Zij was de weduwe van de reeds in 1643 overleden grietman Suffridus van Lycklama à Nijeholt. Deze Jeltje van Terwischa, die ook wel ‘grietmansche’ werd genoemd, was een zuster van Hiltje van Terwischa, weduwe van Reynier van Franckena. Laatstgenoemd echtpaar waren de ouders van de gezusters Harmina en Anna van Franckena.
8.31 De Van Heloma’s weer groot-grondbezitter
Over het in 1678 opgestelde testament van Jeltje van Terwischa is nogal gebakkeleid. Een aantal door haar nagelaten goederen bleek onder fideï-commissair verband te zijn gesteld. Die mochten namelijk uitsluitend vererven op naaste bloedverwanten. Uiteindelijk bleken dat de eerdergenoemde Albertus Hubbelink en de kinderen van Tjaerd van Heloma en Siccomina van Boekholt te zijn: Matthijs, Nicolaas, Hiltje, Anna en Harmina. Het door Anna van Franckena bewoonde huis te Oldeberkoop vererfde zodoende op Hubbelink, zoals we hebben gezien. Het door het echtpaar Suffridus Lycklama à Nijeholt-van Terwischa aan de kinderen Van Heloma vermaakte boedel werd uiteindelijk in 1740 tussen hen gescheiden en verdeeld. Hierbij verkregen ze veel bezittingen in Weststellingwerf, zoals (bij de schans) in Slijkenburg, Scherpenzeel en Steggerda. Nog veel meer verkregen ze in Ooststellingwerf: in Oldeberkoop, Nijeberkoop, Bekhof, Makkinga, Elslo, Oosterwolde (Weper), Fochteloo en Appelscha35. Sinds Tjaerd van Heloma zich in 1703 in het bezit had gesteld van een ‘uitgeklede’, geen veen meer omvattende, Weststellingwerfse Veencompagnie, zouden enkel tientallen jaren verstrijken voordat er weer venen aan de compagnie zouden worden toegevoegd. Het was te danken aan het zakelijke inzicht van de twee weduwen Van Heloma (moeder en schoondochter) dat hun kanaalcompagnie zich weer tot een veencompagnie kon ontwikkelen. Nadat vanaf 1738 de familie ook nog in de gelukkige omstandigheid kwam te verkeren deelgenoot te zijn in van verre familieleden afkomstige ‘rijke nalatenschappen’, kon zij zich (weer) rekenen onder de
271
grootgrondbezitters. Ditmaal was dat in de Stellingwerven. In de periode van 1740 tot 1762 deed Nicolaas van Heloma diverse losse aankopen van onroerend goed, zoals saten land en boerderijen met bijbehorende venen. In Noordwolde kocht zijn moeder Siccomina van Boekholt een stuk veen aan de ‘Bovenschipsloot’ tot aan de ‘gruppe voor het hooge veen’. Dit perceel bevond zich ten oosten van de daar aan de Steggerda compagnie toebehorende strook veen. In Vinkega verwierf Matthijs van Heloma veen aan de westkant van de Finkegasloot. Dit stuk veen werd daar ‘het Wyldland’ genoemd. Overigens bezat hij in die omgeving al een ‘losse’ sate. Verder verwierf Nicolaas van Heloma door middel van naasting veen te Steggerda dat door de veenbazen Albert en Jan Alberts Baas was gekocht. Ook verruilde Nicolaas van Heloma daar in 1744 de saten nr 48 en nr 49 tegen veengrond op sate nr 19b te Vinkega. Overigens kocht Nicolaas die beide saten in 1754 weer op. Enkele jaren later, in 1757 en 1758 vermeerderde hij zijn bezit daar door aankoop van de saten nrs 42 en 50. Eerder kocht Nicolaas van Heloma van zijn (achter)neef Albertus Hubbelink een grote sate te Peperga voor 2.400 cg. In Blesdijke deed hij in het tijdvak van 1743 tot 1762 de meeste losse aankopen. Hij verwierf daar toen resp. de stemmen nr1,nr 51, nr 52, (2x), nr 53, nr 64 en nr 65 36.
8.32 Jonkers en zeer hoge venen
Nog maar korte tijd nadat de familie Van Heloma in de jarenlange procedure tegen de familie Wigeri door de rechter in het gelijkgesteld werd, werd zij nogmaals in rechte betrokken. Deze keer waren het de erfgenamen van een van de vroegere eigenaren van Noordwolde, die nog aanspraken wilden laten gelden op enkele blokken veen te Noordwolde. Ook deze procedure zou een slepend karakter krijgen. De eisende partij bestond uit de baronnen Sweertz de Landas, heren van Oirschot uit ’s Hertogenbosch voor zichzelf en namens de zeer rijke Amsterdamse familie Bartolotti van den Heuvel, gezegd Beichlingen. Als erfgenamen van de Amsterdamse dichter Laurens Baeck betwistten ze de familie Van Heloma de eigendom van enkele blokken veen in Noordwolde. Zij pretendeerden daar nog steeds eigenaar van te zijn. De gebroeders Matthijs en Nicolaas van Heloma namen bij deze procedure de bekwame Leeuwarder advocaat mr. Gerlacus Buma in de arm. Op 13 juni 1762 en 26 juli 1763 verscheen de in deze procedure door het Hof aangewezen Raadordinaris mr. J.L. Doys van Haersma ten huize van de majoor Matthijs van Heloma te Noordwolde om daar enkele getuigen te gaan horen. In het procesverbaal van deze verhoren werden beide gebroeders Van Heloma aangeduid als jonkers. In de door mr. Buma opgestelde remonstrantie (verweerschrift) van 17 juni 1763 was dat ook het geval. Overigens is het opvallend dat vanaf 1760 bij veenaankopen in Weststellingwerf door Nicolaas van Heloma deze in steeds toenemend mate als jonker werd vermeld. In die tijd was de economische positie van de familie daar tot zodanige hoogte gestegen dat zij zich kon meten met die van de locale adel. Ook het door hem betrokken patricische nieuwe landhuis ‘Voormeer’ te Heerenveen - het vroegere ’Jonkershuis’ - zal aan de verhoging van zijn status hebben bijgedragen. Dat vooral Nicolaas van Heloma in die tijd in toenemende mate adellijke allures
272
aannam, had hij niet van een vreemde. Ook zijn vader Tjaerd van Heloma werd al in 1718 met het predicaat jonker aangeduid. Deze kleinzoon van het grietmansechtpaar Theotardus van Heloma en Froukje van Teyens met een flink aantal stemgerechtigde plaatsen in Aengwirden had nog de naglans van de glorie van de toenmalige Heloma’s en Teyens meegemaakt. Ook van enkele Van Teyens is bekend dat die in de achttiende eeuw van tijd tot tijd adellijke allures aan hebben genomen. Aan de aanduiding van gebr. Van Heloma c.s. in boedelscheidingsacten uit 1738/1740 als ‘HoogWelGeboren Erfgenamen’ (van resp. grietman Suffridus Lycklama van Nijeholt en Anna van Franckena) ontleenden deze in de Stellingwerven de status van het hebben van een adellijke achtergrond. Overigens heeft dit alles er niet aan bijgedragen dat ze de tegen hen door de erven Baeck aangespannen procedure wonnen. Het bleek dat de eisende partij haar stellingen niet voldoende kon onderbouwen, zodat ze uiteindelijk aan het kortste eind trok. Met het winnen van deze procedure was de familie Van Heloma in het bezit gebleven van een waardevol stuk veen. De tekst van een processtuk geeft tevens de verklaring hoe het kwam dat de venen bij Noordwolde zo vaak onderwerp van juridische strijd waren. De venen waar het bij deze specifieke procedure om ging bleken ‘zeer hoge veenen’ te zijn. Men moet hierbij denken aan veen dat toch wel meer dan vier meter dik was. Hierboven was eerder al sprake van ‘heerlijke’ percelen veen. Dit verklaart tevens dat dit in totaal zo’n duizend hectaren grote veengebied van Weststellingwerf ten zuiden van de Linde in de zeventiende eeuw zo in trek was bij het Amsterdamse regentenkapitaal 37.
8.33 Heren Compagnons
Al tientallen jaren bezat Nicolaas van Heloma venen in Drenthe. Het ging hier niet alleen om in de Keyzersakker in het Vledderveen gelegen venen, maar ook om - ooit aan de Oost- en Zuidcompagnie toebehoord hebbende - in Nijensleek aan de Giersloot gelegen venen. Omstreeks de jaren zestig kwam bij de verveners de eindigheid van de ten zuiden van de Linde gelegen venen in zicht. Dit betekent dat er naar nieuwe turfwinningsgebieden moest worden omgezien. De verveners, met name de familie Van Heloma, richtten toen hun blik naar de aangrenzende in Drenthe gelegen venen. Hoewel het veengebied van Nijensleek en Westerbeecksloot eveneens bijna uitgeput was, lag ten oosten daarvan het nog geheel onaangesneden circa 300 hectare tellende Vledderveen. Nicolaas van Heloma liep in die tijd met grote plannen rond. Die bleken nogal wat te omvatten, want hij stelde zich voor om de aangrenzende Friese en Drentse veengebieden door middel van vaarten, kanalen en andere verkeerswegen met elkaar te verbinden. Vooral dank zij het door zijn echtgenote Anna Maria de Jong bij hun huwelijk ingebrachte grote vermogen en de aan hem gelegateerde bezittingen van de familie Van Franckena - dat veel onroerend goed in West- en Ooststellingwerf omvatte - was het hem mogelijk zijn Drentse bezittingen aanzienlijk uit te breiden. Dit laatste gold uiteraard ook voor de door hem beoogde nieuwe investeringen in de Friese veengebieden. Sinds medio jaren vijftig woonden Nicolaas van Heloma en zijn vrouw
273
Het nieuwe huis Voormeer, in 1755 gesticht door Nicolaas van Heloma
Anna Maria de Jong op het huis ‘Voormeer’ te Heerenveen. Naast zijn bezigheden als veenondernemer was hij tevens secretaris en boelgoedhouder van de grietenij Schoterland. Zijn broer Matthijs van Heloma woonde intussen als gepensioneerd majoor te Noordwolde, zodat die daar een oogje in het zeil kon houden. De beide broers vormden vanaf circa 1760 samen de ‘Heren Compagnons’ van de Weststellingwerfse Veen Compagnie. Omdat Matthijs altijd ongehuwd was gebleven, bestond het vooruitzicht dat bij zijn eventueel vooroverlijden ook zijn bezittingen aan zijn broer Nicolaas zouden toevallen. De majoor bezat - zoals gezegd - onder meer de herberg bij de kerk van Oldeberkoop en het daarbij gelegen voormalige landgoed, waarop eens de oude Lycklamastins had gestaan (38). Dat Nicolaas van Heloma in 1760 in onderhandeling ging treden met de erven van Steven van Royen te Noordwolde om diens landgoed Westerbeecksloot van hen over te nemen, strookte dan ook geheel met zijn bedoelingen. Dit alles gevoegd bij het gegeven van hun voorname afkomst, leidde dit alles er dan ook toe dat, zoals al vermeld, de gebroeders Van Heloma zich in toenemende mate gingen gedragen als ware landjonkers. We zullen hierna zien dat iedere bezitsuitbreiding, met name dat van voorname huizen, er mede toe diende om genoemd streven te versterken. Dit laatste zodanig, dat op de duur de verwerving van ware adeldom enkel een eenvoudige formaliteit zou moeten zijn. De eigenaar van Westerbeecksloot, de luitenant Steven van Royen, had sinds de aankoop van het landgoed Weststellingwerf in 1728 voortdurend in geldproblemen
274
verkeerd. Dank zij het door zijn vaders oude vrienden, de invloedrijke kooplieden De Vicq en Van Bredehoff uit het Noordhollandse Hoorn, aan hem verleende krediet, had hij zich financieel steeds weer op de been weten te houden. Wel had hij daartoe het achter huize Westerbeeck gelegen ‘Hollandse veen’ aan hen in onderpand gegeven. Het einde van de vervening van Nijensleek (oost), Westerbeecksloot en het Hollandse veen was omstreeks 1760 snel in zicht gekomen. Al meer dan anderhalve eeuw was in genoemde plaatsen door de resp. families Van Burmania, De Wael van Moersbergen, Van Oostrum, Van Westerbeeck en diens nazaten en de familie Van Royen turf gegraven. Nadat Steven van Royen in 1760 was overleden hadden zijn erfgenamen zich genoodzaakt gezien om zijn landen en zijn venen te verkopen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat Nicolaas van Heloma toen belangstelling toonde. De oorspronkelijk uit Berlikum afkomstige familie Van Royen kenden hun Noordwolder naburen Van Heloma goed. Voordat Steven van Royen zich in 1729 als vervener te Westerbeecksloot vestigde had hij een tiental jaren als zijdehandelaar te Amsterdam gewoond. In 1740 was Steven van Royen als getuige opgetreden bij de scheiding en deling van het Franckena-bezit onder de leden van de familie Van Heloma. Zeer waarschijnlijk waren de luitenant Steven van Royen en de majoor Matthijs van Heloma met elkaar bevriend. Eén van van Royens dochters was in Matthijs’ laatste levensjaren bij hem inwonend als diens dame van gezelschap. Overigens was Nicolaas Van Heloma sinds het overlijden van zijn vrouw Anna Maria de Jong in 1760 weduwnaar. Hij was achtergebleven met twee nog zeer jonge zoontjes Tjaerd en Marcus. Anna Maria de Jong was een letterkundige en tot haar (literaire) nalatenschap behoort een aantal gedichten, die gaan over belangrijke gebeurtenissen uit haar leven. Opmerkelijk is dat ook haar vader, evenals Steven van Royen, zijdehandelaar was geweest te Amsterdam. Het is dan ook niet uit te sluiten dat beide families elkaar al veel langer kenden. Hoewel de families Van Heloma en Van Royen met elkaar op goede voet stonden, zouden de kooponderhandelingen over het landgoed Westerbeecksloot maar liefst zes jaar in beslag gaan nemen. Pas in 1766 kon Nicolaas van Heloma zich daarvan de eigenaar noemen. Hij betaalde er 13.300 cg voor. Het door de familie Van Royen bewoonde huis Westerbeeck viel buiten deze verkoop en zou ook door haar blijven bewoond (39).
8.34 Onder de nieuwe eigenaar
Direct na deze aankoop ging Van Heloma op zijn nieuw verworven landgoed allerlei activiteiten ontplooien. Die waren met name gericht op de verwerving van nabij liggende veengronden en op bosbouw op de reeds ontveende gronden. Zo kwam hij in 1768 bij de gedeeltelijke scheiding van de marke met de markegenoten van Vledder overeen dat hij voor zijn recht op 73 koeweiden (aandelen) een aanééngesloten (naast Westerbeecksloot gelegen) perceel kreeg. Dit perceel grensde in het westen aan landgoed Westerbeecksloot en liep van de groengronden (aan het Vledderdiep) tot aan de ‘verslagen venen hetgeen Zijn HWG Heer zelf heeft afgegraven’ 40. Maar ook de aanleg van wegen en bouwactiviteiten hadden zijn aandacht. In 1767
275
vroegen Nicolaas van Heloma en enkele andere eigenaren van de Westerbeeckse- en Moersberger venen aan Drost en Gedeputeerden van Drenthe om het oude octrooi te verlengen. Het allereerste octrooi dateerde al uit 1618. Hierbij had kapitein Frans van Westerbeeck van de Staten van Drenthe vergunning gekregen om te vervenen en te ontginnen. Tevens was hieraan vrijdom van belasting (de turftol) op de te vervenen gebieden verbonden. Sindsdien was dit octrooi om de zoveel tijd steeds opnieuw verlengd, voor het laatst nog in 1757 op verzoek van Steven van Royen. Tien jaar later verzochten Van Heloma en de andere eigenaren de Staten om deze vrijdom van turftol uit te mogen breiden met de op de andere Nijenleekse erven te graven turf. Het was namelijk in die tijd vast komen te staan dat de Westerbeeckseen Moersberger venen - door de voortschrijdende vervening - steeds meer uitgeput raakten. De opbrengst van de daaruit nog te graven turf was niet meer toereikend om daaruit het onderhoud van de vaart te kunnen bekostigen. Met die vaart zullen ongetwijfeld de Burmaniavaart en de (daarmee verbonden) Westerbeecksloot zijn bedoeld. Het bleek tevens dat Van Heloma al bij anticipatie was begonnen met de vervening van enkele nog niet geheel afgegraven boerenerven te Nijensleek. Hij dacht op deze manier de broodnodige gelden te kunnen genereren voor het onderhoud van de vaart. Dit onderhoud duldde namelijk geen enkel uitstel meer 41. Op de al afgegraven gronden ten westen van het huis Westerbeeck liet Van Heloma grote oppervlakten beplanten met eiken. Dit werd een ‘grote plantagie’. Vooral de teelt van eikenbomen moet in die tijd bijzonder lucratief zijn geweest. Ook behoorde bij genoemde plantage een kwekerij, waar ‘telgen’ (eikenboompjes) werden gekweekt.
8.35 Bouw- en infrastructurele werken
Die grote plantage had te maken met Van Heloma’s plannen om de infrastructuur van de aangrenzende gebieden te verbeteren. Allereerst legde hij vanaf Westerbeecksloot op eigen grond een - door eiken omzoomde - weg aan naar Noordwolde. Verder was de oude Heerenweg of Friesche weg, die liep van Steenwijk naar Appelscha, sterk aan onderhoud toe. Omdat deze weg ook door zijn landgoed (in de richting van Vledder liep), nam Van Heloma op zich deze weg verder naar Vledder toe te verbeteren. Omdat het (achterstallige) onderhoud van het gedeelte naar Vledder voor rekening kwam van de marke van Vledder, sloot Van Heloma hierover een overeenkomst met de marke. De weg werd doorsneden met enkele dwarssloten, waarover gammele bruggen lagen. Van Heloma verbeterde de weg, waarbij hij onder andere de bruggen verving door met duikers voorziene dammen. Overeenkomstig de afspraken met de marke mocht hij deze, op de kerktoren van Vledder gerichte, weg aan beide kanten voorzien van dubbele rijen eiken. Dit laatste doet enigszins denken aan een verlening van een zogenaamd heerlijk recht. In de jaren 1769-1770 kocht hij in Wapserveen twee boerenerven met bijbehorende opstrekkende percelen. Deze liepen vanaf de markengrens met Havelte tot aan het riviertje de Vledder-A. Op de westkant van het eerste erf legde hij een weg aan, die tot het genoemd riviertje liep. Vervolgens verlengde hij die over zijn eigen landgoed tot aan
276
bovengenoemde weg naar Vledder. In Wapserveen werd door Van Heloma aan deze weg een tolhuis met een herberg (het latere hotel Blok) gesticht. Waar deze weg, de later zogenoemde Van Helomaweg, uitkwam op de wegen naar Noordwolde en Vledder kwam ook een tolhuis en een herberg (‘Welgelegen’, het latere hotel ‘Frederiksoord’) te staan 42.
Hotel Frederiksoord, foto ongedateerd
Het in 1768 door Nicolaas van Heloma gebouwde Westerbeeck. Foto RCE
277
Kort na het overlijden van zijn broer Matthijs in 1768 bouwde Nicolaas van Heloma op zijn landgoed midden in zijn plantage een geheel nieuw herenhuis. Dit was even ten westen van het oude (door de familie Van Royen bewoonde) huis Westerbeeck, dat aan de Westerbeecksloot stond. Dit nieuwe in 1770 gereedgekomen herenhuis zou Van Heloma als tweede woning gaan dienen. Het was een (kleinere) kopie van het al ongeveer vijftien jaar eerder gebouwde landhuis Voormeer te Heerenveen. Die laatste plaats zou echter de hoofdzetel van Nicolaas van Heloma blijven. In diezelfde jaren zal ook de bovengenoemde herberg op het landgoed, even ten oosten van het oude herenhuis, zijn gebouwd. De eerste kastelein was hier Einte Luitje Voskuil uit Oudehaske, die daar al enige tijd eerder toezichthouder over de daar en ook verder weg gelegen venen van Van Heloma was. Voskuil, in 1770 gehuwd met Martha Jeeps uit De Knijpe, zou ook als rentmeester voor Van Heloma op het landgoed Westerbeecksloot actief zijn. Van Heloma vertoefde veel in zijn nieuwe huis op het landgoed. In de zomer en het najaar van 1771 moet hij er zelfs een tijdlang permanent hebben gewoond. In die tijd fungeerde hij namelijk als keurnoot (bijzitter) van het schultengericht van Vledder. Omdat hij onder de aanwezige keurnoten in de processen-verbaal van de terechtzittingen steeds als jonker Nicolaas van Heloma staat vermeld, moet hij door het gerecht als een landjonker zijn gezien 43. Al in de beginjaren van zijn bezit van het landgoed Westerbeecksloot zagen wij dat hij een bijzondere ijver aan de dag legde bij de zowel de uitbreiding van zijn bezit als de bevordering van de infrastructuur. Dit betrof niet alleen dat van zijn landgoed, maar ook ver daarbuiten. Dit was zowel in Drenthe als in Friesland het geval. Gelijktijdig met de bouw van het herenhuis had hij nog van de Steenwijker familie Van der Linde-Eleveld een groot aantal in het Vledderveen en veld gelegen percelen gekocht. Het ging hierbij om 13 koeweiden, alsmede 10 1/3 akker ‘verslagen’, d.w.z. in slagen verdeeld, veen, 9 mad bouwland en 1/3 van 19 mad hooiland. Deze aankoop toont aan dat Van Heloma ook spoedig met de vervening van het Vledderveen wilde gaan beginnen 44.
8.36 Een groots plan
Al de hiervoor genoemde infrastructurele werken aan vaarten en wegen leken erop te zijn gericht om stelselmatig de Friese en Drentse aangelegen zand- en veengebieden met elkaar te verbinden. Hierbij moet worden bedacht dat Nicolaas van Heloma toen reeds de meeste Weststellingwerfse vaarten ten zuiden van de Linde in zijn bezit had. Maar ook wat de vaarwegen ten noorden van de Linde betrof, had hij door middel van de door hem aangelegde Helomavaart een belangrijke vinger de pap. Verder zou blijken dat de later door hem gedane aankopen van gronden en venen in Ooststellingwerf en West-Drenthe aansloten op zijn daar reeds gelegen bezittingen. Het zal geen toeval zijn dat veel van die oude (van de Franckena’s afkomstige) percelen op vanouds strategische plaatsen lagen. Al vanaf het begin van de zeventiende eeuw had die familie reeds het halve tolrecht bezeten van de brug over de Kuinder bij Oldeberkoop. Hoewel in de achttiende eeuw de familie Van Heloma de meeste van genoemde bezittingen erfde, viel die laatstgenoemde daar niet meer onder. Daarentegen
278
kunnen wel genoemd worden de bij het sluishuis aan de schans bij Slijkenburg liggende gronden en de Bekhofweg van de (hoofd)straat van Oldeberkoop naar de Bekhofschans aan de Linde. Ook was van de Heloma’s de enkele kilometers oostelijker gelegen weg over de Linde bij Tronde (bij de tegenwoordige boerderij Ludinga) naar Elsloo. Ook lagen er gronden bij kruisingen van wegen bij Elslo, Langendijke en Makkinga. Het ging hier bijna allemaal om wegen die aansloten op het Drentse wegenstelsel. In dit kader dient dan ook de aankoop door Van Heloma in 1771 van een grote boerderij met veel land (en aandelen in de marke) te Klein Wateren bij Diever worden gezien. Hier splitste de (zogenoemde Friese) weg van Vledder zich in die naar Appelscha en Elsloo.
Boerderij Ludinga te Tronde, nabij het begin van de Linde, ooit van de Franckena’s/Heloma’s. Foto auteur
Al deze bezittingen laten zich zien als delen van een veel groter plan dat Nicolaas van Heloma toen voor ogen moet hebben gestaan: Het beheersen van alle verbindingen in Westelijk Drenthe met aangrenzend Friesland en wel voor de beide Stellingwerven en de verbetering daarvan. Dit alles uiteraard met heffing van afvaart-, vis-, en/of tolrechten enz. Ook het streven naar het verwerven van meerdere buitenplaatsen in deze gebieden zou dienstig zijn aan de bevordering van de realisatie van de, eerder gemelde, door Nicolaas van Heloma nagestreefde status 45.
279
8.37 Houtcultuur
De door hem bij zijn nieuwe herenhuis te Westerbeecksloot groots opgezette plantage trok veel belangstellenden. Zo werd Van Heloma in 1773 op Westerbeecksloot door de Oldenzaalse richter Hendrik Jan Bos met een bezoek vereerd. Uit dagboek aantekeningen van deze Twentse magistraat blijkt dat vooral de vele bomen zijn aandacht hadden: ‘2 juno, na de heer Helema op de Westerbeecksloot geweest en groote plantagie bezien’. Dat juist deze plantage Bos’ bewondering wekte, betekent dat het uit duizenden bomen moet hebben bestaan. Blijkbaar gold houtcultuur op afgeveende ronden als een bezienswaardigheid, want juist het gebied waar rechter Bos vandaan kwam stond bekend om zijn vele bossen. Overigens kwam ook de houtcultuur op afgeveende gebieden in Friesland voor. Voorbeelden hiervan waren de Burmania’s van het slot te Bakkeveen, die daar deze houtcultuur in praktijk brachten. Dit beoogde eveneens de Schoterlandse oud-grietman Martinus van Scheltinga samen met de landmeter Foocke Eijles uit Kortezwaag op ontveende gronden te Jubbega en Oudehorne. Dit laatste bleef echter bij een plan en zou door sterfgeval verder onuitgevoerd blijven. Bebossing van afgeveende gronden was blijkbaar een lucratieve, maar tegelijk ook een kostbare aangelegenheid. Het waren dan ook de meer vermogende verveners die hiertoe over gingen. De aanleg van een productiebos vereist nu eenmaal nogal wat investeringen, terwijl de opbrengsten vaak lang op zich laten wachten 46. Ook Nicolaas van Heloma zou het niet meer meemaken dat zijn bomen hier zouden groot groeien. Hij overleed in 1774 op 65-jarige leeftijd. Zijn beide nog jeugdige zoons Tjaard en Marcus van Heloma - toen nog studenten en resp. 21 en 19 jaar - zouden later het werk van hun vader gaan voortzetten. Begin 1775 had Marcus van Heloma van de Staten van Friesland handlichting gekregen, waardoor hij als handelingsbekwaam werd. In diezelfde tijd had hij eveneens van Drost en Gedeputeerden van het Landschap Drenthe zo’n verklaring van ‘venia aetatis‘ verkregen, ‘evenals in Friesland is gebeurd daar hij zijn eigen zaken kan en wil regelen’. Hij woonde ten tijde van het indienen van het verzoek (blijkbaar om formele redenen) op het huis Westerbeeck, wat er op duidt dat een en ander te maken had met de zich in Drenthe afspelende zaken van de familie Van Heloma. De broers waren zeer ondernemend en bleken uit hetzelfde hout te zijn gesneden als hun vader 47.
8.38 Octrooi voor de Vleddervenen
Eenmaal afgestudeerd konden de gebroeders direct hun kennis toetsen aan de praktijk. In die tijd maakten ze een begin met de voortzetting van het door hun vader begonnen werk van het in exploitatie nemen van het -tot dan toe nog onaangesneden Vledderveen. Hiervoor moest echter eerst nog bij de Staten van Friesland een octrooi worden aangevraagd. Met uitzondering van zich onder zandlagen bevindende stukken veen was het veen bij Noordwolde nagenoeg geheel opgeraakt. De verveners lieten echter die resterende venen liggen omdat de turfwinning hier slechts onder uiterst moeilijke omstandigheden en tegen hoge kosten kon plaatsvinden. Vandaar dat de tijd
280
rijp was om de Vleddervenen te gaan vervenen. In het begin van het jaar 1779 vroegen de gebroeders Van Heloma bij de Staten van Friesland octrooi aan om vanuit de Compagnons Vierdepartendwarswijk door de grens met Drenthe ‘op te mogen wijken in de Vleddervenen’. Deze aanvraag leidde tot groot verzet bij de grietman van Weststellingwerf Onno Zwier van Haren, zijn grietenij-secretaris Jan Poppe Andreae van Canter en de grootgrondbezitter Elias Wigeri, allen te Wolvega. Met name Van Haren bleek bijzonder verstoord te zijn over de aanvraag van beide broers, bij een effectuering ervan hij ernstig wateroverlast voor zijn laaggelegen grietenij vreesde. Men kan zich in dit verband overigens afvragen waarom hun vader deze zaak niet tijdens zijn leven heeft aangepakt. Met name omdat de aankoop van Westerbeecksloot juist was gedaan met een door hem voorgenomen grootschalige exploitatie van de aangrenzende Drentse venen. Mogelijk had hij daarmee gedraald omdat hij - bekend geworden met van Harens standpunt hierover - zijn goede relatie met de grietman niet op deze manier op het spel wilde zetten. In het door hen bij het Hof van Friesland tegen het octrooi(verzoek) ingestelde procedure wezen de drie tegenstanders op de schadelijke gevolgen voor de provincie en de eigenaren van landerijen in de laaggelegen grietenijen. De te graven verbinding met het hoogveen van Drenthe zou tot een versneld toevoer van veenwater naar de rivier de Linde leiden. Hierdoor zouden - zeker ingeval bij storm het zuiderzeewater in de Gravure van Onno Zwier van Haren door P. Velijn rivier de Linde zou worden opgestuwd - de Lindedijken het niet kunnen houden. Dit alles zou ernstige overstromingen tot gevolg hebben. Bovendien vreesden Van Haren c.s. dat bij een uitvoering van de plannen van de Heloma’s het inwonertal van de nijvere dorp Noordwolde zou teruglopen. Veel inwoners zouden zich dan in die nieuwe Drentse veenkolonie gaan vestigen om daar hun brood te gaan verdienen. Tenslotte beriepen de tegenstanders zich nog op een bepaling van het uit 1642 daterende octrooi van de Noordwoldervaart, dat een waterverbinding met Drenthe verbood. Volgens de gebr. Van Heloma sneed dit alles geen hout. Ze wezen er hierbij op dat
281
de uit 1608 daterende Steggerdavaart al lang geleden - door opwijking in de Eese - een waterverbinding met Drenthe had gekregen, zonder dat daardoor ooit wateroverlast was ontstaan. Het veenwater uit het Vledderveen zou maar liefst drie sluizen moeten passeren voordat het in de Linde stroomde, zodat de waterstand voldoende te reguleren viel.
8.39 Imaginaire watervrees
De beide gebroeders typeerden de bedenkingen van Van Haren als ‘imaginaire watervrees’. Dit gold volgens hen te meer daar het totale oppervlak van die Vleddervenen ten hoogste driehonderd hectare groot was, dat deels door begreppeling uitgedroogd hoogveen betrof. De achtergelegen venen waren van het Vledderveen geheel gescheiden door zandruggen, zodat daarvan niets te duchten was. Tenslotte zou dit Vledderveen van nog geen kilometer breedte maar liefst 6 voet (ongeveer 1.80 meter) aflopen in zuidelijke richting en dus ook vooral in die richting afwateren. Mogelijk heeft Onno Zwier van Haren - in deze jaren veelvuldig geplaagd door allerlei affaires - zich deze procedure te veel aangetrokken, want hij overleed al begin september 1779 in de beginfase van deze procedure. Zijn erfgenamen zetten deze echter met grote strijdvaardigheid voort. Een door het Hof benoemde kleine commissie bezocht naar aanleiding van het gestelde in de procedure samen met partijen het Vledderveen om het Hof over hun bevindingen te rapporteren. Als deskundige om de veendikte en de hoogte van de veen-ondergronden te bepalen was hierbij de door het Hof benoemde Franeker professor Ypeij aanwezig. Het rapport bleek in het voordeel van de gebr. Van Heloma uit te vallen. Bij resolutie van de Staten werd op 26-2-1782 het octrooi, onder opneming van zekere voorwaarden, aan hen bekrachtigd. De gestelde voorwaarden hadden alle betrekking op het voorkomen van eventuele wateroverlast. Allereerst waren de octrooihouders verplicht langs de zogenoemde Boerengrup in het Vledderveen een strook veen van 20 roeden breedte te laten zitten. Voorts moest, voordat met het turfgraven werd begonnen het veen ter plaatse voldoende begreppeld en ontwaterd zijn.
Repliek van de gebroeders M. en Tj. Van Heloma op de bezwaren van O.Z. van Haren c.s.
282
Ook moest ervoor gezorgd worden dat het waterpeil van het Boylerverlaat dezelfde stand kreeg als het veenwaterpeil, zodat deze laatste bij afvoer van veenwater niet zou overstromen. Verder moest het laatste verlaat bij Noordwolde worden voorzien van een merkteken dat de hoogte van het waterpeil in de lage landen ten westen van de Blessebrug aangaf. Alleen wanneer het peil van de Linde lager was dan het merk mocht worden afgestroomd. Bovendien moest na de vervening de in het Vledderveen gegraven wijken worden afgedamd. Tenslotte moest de familie Van Heloma voor de nakoming van een ander zich voor een bedrag van 4.000 cg borgstellen. Zij gaf hiertoe vier boerderijen in onderpand. Eenzelfde verplichting ging ze tevens aan jegens de landschap Drenthe. Onmiddellijk nadat het door hen verkregen octrooi definitief was geworden, hadden de beide broers zich gewend tot Ridderschap en Eigenerfden van de Landschap Drenthe. Ditmaal betrof het een door hen gedaan verzoek om vrijdom van de turftol te verkrijgen. Het ging hier om een belasting over de uitvoer van turf buiten Drenthe. Drost en gedeputeerden achtten het verzoek acceptabel, maar wilden geen algehele vrijstelling toestaan. Het voor 20 à 30 jaar te verlenen octrooi van vrijdom diende dan ook ‘geschoeid te zijn op de leest van die van Smilde en Hoogeveen’. Ridderschap en Eigenerfden gingen hiermee akkoord, waarna het octrooi werd verleend voor de duur van 25 jaar 48.
8.40 De bewoners van het huis Westerbeeck
Sinds het overlijden van Nicolaas van Heloma, die veelvuldig op Westerbeeck verbleef, stond het huis veel leeg. Marcus van Heloma verbleef er wanneer hij voor zaken in de buurt moest zijn en het zal hem dan ook tot kantoor hebben gediend. In 1784 betaalde ‘de jongeheer Marcus van Heloma, schoon hij er niet woont’ vrijwillig haardstedegeld. Evenwel verbleef hij er wel in 1786, want toen trad hij te Vledder in het huwelijk met ‘de Welgeboren jongvrouw Catharina Geertruid van Sloterdijck van Abbingastate onder Huizum’. Dit zal voor de duur van de wittebroodsweken zijn geweest, want al na korte tijd namen ze hun intrek in huize Voormeer te Heerenveen. Marcus was in die jaren Afgevaardigde ten Landsdage voor Opsterland. Helaas overleed de bruid al ruim een jaar later in het kraambed. Het toen geboren dochtertje werd verzorgd en opgevoed door een tante op Abbingastate. Omstreeks 1788 betrok de gewezen collecteur dr Adriaan Alma uit Leeuwarden het huis. Zijn echtgenote Harmina Tjeerdina Heloma Couttis was een nicht van Marcus en Tjaard van Heloma. De collecteur Alma was als zodanig ontslagen wegens verdenking van fraude. Dit laatste had te maken met het nieuwe bewind, want hij was een overtuigd patriot. Waarschijnlijk heeft hij huis Westerbeeck toen als onderduikadres benut. Ook hier moet de grond hem te heet onder de voeten zijn geworden, want hij vluchtte later naar St. Omer in Frankrijk. Later keerde hij weer terug naar Friesland, waar hij secretaris werd van de Franeker Academie. In 1794 hertrouwde Marcus zijn plaatsgenote Aletta Catharina van Scheltinga. Zij was de dochter van de grietman van Schoterland mr. Martinus van Scheltinga en Wiskjen van Bouricius. Het is mogelijk dat ook ditmaal Vledder de trouwlocatie
283
is geweest. Omdat over dat jaar haardstedegeld is betaald is het vermoeden gerechtvaardigd dat het jonge paar daar in dat jaar ook enige tijd heeft gewoond. Overigens woonde Marcus van Heloma - in die tijd commies van ‘s Lands Algemene Middelen - ‘officieel’ te Oldeberkoop, waar hij in zijn logement enkele kamers aanhield. Het gezin zal in die tijd op Voormeer hebben gewoond. Huis Westerbeeck zal dan als tweede huis zijn benut. Het is aannemelijk dat er in die tijd een achterhuis (waarschijnlijk een ‘saal’) aan het huis is toegevoegd, om het huis beter voor ontvangsten geschikt te maken. Het echtpaar kreeg twee zoons, Nicolaas (1798) en Marcus (1806). De ongehuwd gebleven Tjaard van Heloma bewoonde het oude stamhuis van de Heloma’s te Heerenveen (Van Harenspad). Ook hij zal ongetwijfeld af en toe verblijf hebben had op huis Westerbeeck. Eind jaren tachtig en begin jaren negentig was hij ook betrokken bij transacties van onroerend goed in Vledder. In 1796/1798 was het huis bewoond door de uit Amsterdam afkomstige goudsmid Thomas Muntingh. In 1806 verhuurde de weduwe van de in 1805 overleden Marcus van Heloma het huis aan een oude kennis. Het ging hier om mr. Johan Frederik Bijmholt, oud-ontvanger van Borger, wiens vader vroeger hervormd predikant te Noordwolde was geweest. Dit was nog uit de tijd (omstreeks 1750) dat Siccomina van Boekholt, weduwe van Tjeerd van Heloma,op het Compagnonshuis in Noordwolde woonde. De oude vriendschap zou niet heel lang meer aanhouden, want in 1811 werd hem door mevrouw Van Heloma - zeer tegen zijn zin - de huur opgezegd. De hiervoor opgegeven reden was inderdaad een zeer dringende, want er moest een familielid, te weten haar neef Daniël de Blocq van Scheltinga, gaan wonen. Deze had vanwege zijn huwelijk met de meid het ongenoegen van zijn vader opgeroepen en was door hem uit huis gezet. Zijn tante Aletta van Heloma-van Scheltinga had medelijden met hem gekregen en zich over het jonge paar ontfermd. In mei 1811 vestigde de nieuwe huurder zich met zijn bruid Helena de Lang op het huis Westerbeeck. Zij overleed echter al na enkele jaren in 1814. In 1816 woonde Richard A.L. Nobel, oud-schulte van Ruinen, op het huis (49).
8.41 Verkoop van landgoed, huizen, herbergen en boerderijen
Anders dan dat nog in de tijd van de oude Nicolaas van Heloma het geval was, moeten de latere Heloma’s steeds minder hebben gezien in in standhouden en exploiteren van wegen en tolhuizen op de zandgronden. Dit gold ook voor de molens, herbergen, boerderijen, boerderijtjes op de zandgronden en afgeveende gronden, die slecht een geringe pachtopbrengst gaven. Ook was hierbij van belang dat met name de in vroegere jaren aangelegde wegen en bruggen op de duur zeer onderhoudsgevoelig waren geworden. Hierdoor dreigden de kosten de baten verre te overstijgen. Daarbij kwam nog dat na de omwenteling van 1795 alle heerlijke rechten waren afgeschaft, zodat de oude idealen ook bij de familie Van Heloma op dit punt geen enkele rol van betekenis meer speelden. Als eerste had de familie van Heloma de korenmolens van de hand gedaan. Zo was in 1797 de roggemolen van Westerbeecksloot aan de Vledder-A van de hand
284
gedaan. De nieuwe eigenaar was de broodbakker Heling te Nijensleek. Die te Mildam en Oudeschoot waren al eerder verkocht. In 1804 werd de grote boerderij te Klein Wateren verkocht. Deze bezitting maakte deel uit van een nimmer door Nicolaas van Heloma uitgevoerd plan om door het land een tolweg naar Doldersum aan te leggen. Jarenlang was deze boerderij verpacht aan Marten Jans, die ter plaatse werd aangeduid als ‘de Vriese boer op de Helomaa’s plaats’. Enkele jaren later kwamen ook de beide naast elkaar gelegen boerderijen te Wapserveen ‘de Hoenderhof ’ en ‘de Arendenhof ’ onder de hamer. De meest westelijke boerderij omvatte tevens een herberg met tolhuis, alsmede de weg van de Havelter marke tot aan de Vledder-A. Koper van dit complex was Jacobus van Royen, broer van de schulte Steven van Royen. Later woonde hier de landbouwer en herbergier Jan Blok, een familielid van Van Royen. De andere boerderij werd verkocht aan een landbouwer uit Giethoorn. Beide objecten brachten samen bijna 10.000 cg op. Overigens zou uit een uit 1815 daterend rapport van de landdrost aan Jacobus van Royen en mevr. Van Heloma-van Scheltinga - waarbij laatstgenoemde blijkbaar nog als rechthebbende werd gezien - blijken dat de toestand van de tolweg in zo’n slechte staat zijn dat zelfs gedreigd werd deze aan het verkeer te ontrekken. Omdat de beide zonen van de in 1805 overleden Marcus van Heloma nog zeer jong waren trad voor diens weduwe en de kinderen hun rentmeester dr. Simon Cocq, een huisvriend van Marcus, voor hen als gemachtigde op. Als toeziend voogd over de kinderen fungeerde mr. Jan Albert Willinge, grietman van Ooststellingwerf te Oldeberkoop. In 1815 volgde de grote verkoop te Noordwolde van de herberg met schuur bij de brug, het zomerhuis, het Compagnonshuis, het huis bij de brug met tolhek met de tolweg naar Noordwolde tot aan de scheiding met Drenthe, de brug over de dwarsvaart en de Weemesteeg of overslag met vaart. Daarnaast werden nog twee boerderijtjes te Makkinga, waaronder de grondrente verschuldigd door Jan Berend Post, verkocht. Laatstgenoemde verkopingen vonden plaats in de herberg de ‘Zevenwouden’ te Oldeberkoop, die toen kennelijk nog wel in eigendom was bij de familie Van Heloma. Enkele jaren later, in 1817, verkochten Aletta Catharina van Heloma-van Scheltinga met haar zoontjes Nicolaas en Marcus bijna het gehele, meer dan 400 hectaren omvattende, landgoed Westerbeecksloot met herenhuis, de herberg ‘Welgelegen’ en diverse boerderijen aan de eerdergenoemde bewoner van huize Westerbeeck Richard A.L. Nobel. Op het moment van de aankoop van het landgoed woonde hij op het landgoed ‘de Wijck’ bij Oldebroek. Ongeveer een jaar later verkocht hij een en ander, nog uitgebreid met andere aankopen, aan de generaal Johannes van den Bosch. Deze zou hier de eerste Kolonie van Weldadigheid, genaamd ‘Frederiksoord’ stichten. Overigens was naast het landgoed ook nog het heideveld de Westvierdeparten onder Noordwolde, Vinkega en Steggerda met een stuk hooiland onder Eesveen, samen ook meer dan 200 hectaren, door de familie Van Heloma aan Nobel verkocht. In totaal bedroeg de koopprijs ƒ 40.700,-. In 1821 verkochten de Heloma’s aan de Mij van Weldadigheid ook nog de Oostvierdeparten. Ook het laatstelijk door Tjaard van Heloma te Heerenveen bewoonde herenhuis
285
zou in het begin van de negentiende eeuw worden verkocht. Later zou dit ook het geval zijn bij de nog resterende goederen te Oldeberkoop. Het ging hier om het logement, het aangelegen perceel ‘de Jufferenhof ’ en de bijbehorende landerijen. Die werden verkocht aan resp. de deurwaarder Jan Lammert Mulder en aan een achterneef Hylckama van Andringa. Het beleid van de familie Van Heloma was er in de jaren 18021818 kennelijk op gericht de weinig renderende onroerende goederen op een gunstig moment te verkopen en alleen de winstgevende venen, veenderijen, kanalen, vaarten en schipsloten, sluizen met de daarbij behorende kanaal-, afvaart- en tolrechten aan te houden 50.
8.42 Nieuwe chicanes
Hoewel al in 1782 door de gebroeders Van Heloma octrooi was verkregen voor het opwijken vanuit de Vierdepartenwijk naar de Vleddervenen zou het nog bijna twintig jaar duren voordat hiermee een begin kon worden gemaakt. Begin jaren negentig hadden de erven van de in 1779 overleden grietman Onno Zwier van Haren opnieuw bezwaar gemaakt tegen een verbinding van de Noordwoldervaart met het Vledderveen. Dit was naar aanleiding van een Statenresolutie dd 20-8-1790, waarbij het octrooi enigszins was gewijzigd. Bij de bezwaarmakers ging het om de opvolgende grietman Willem Anne van Haren voor zichzelf en mede namens zijn moeder Sara van Hulst en hun neef Jan Poppe A.van Canter. Ditmaal was de familie Wigeri niet van de partij. In die tijd was er volgens hen een ernstige wateroverlast ontstaan als gevolg van het over de sluisdeuren heenstromen van veenwater. Zij zagen hierin hun eerder geuite vrees bevestigd en hadden deze kwestie opnieuw aangezwengeld bij het Hof. Er werden in 1792 in deze zaak een aantal getuigen gehoord, waaronder enkele m.b.t. sluizen deskundige timmerlieden en de sluiswachter Van Weyland. Ook in deze zaak bleek hoezeer de bezwaarmakers van hun overdrijvingskracht hadden gebruik gemaakt. In feite bleek er op een kwade dag een ketting van een rinket van een sluisdeur te zijn gebroken, waardoor er nogal wat water over de sluisdeuren was afgestroomd. Om te voorkomen dat de sluis hierdoor werd vernield, was er uit nood een wal doorgestoken, wat enige overstroomde landen ten gevolge had. Het euvel moet overigens al vrij spoedig zijn verholpen. Het proces voor het Hof dat in 1795 zonder succes voor de aanleggers eindigde, had er wel voor gezorgd dat de voortgang bij een openlegging van de Vleddervenen met meer dan vijf jaar was vertraagd. Het octrooi behield zijn geldigheid zij het dat er enkele kleine aanvullende bepalingen - zoals het enigszins verhogen van de sluisdeuren - in het octrooi werden toegevoegd 51.
8.43 De openlegging van de Vleddervenen
Om te voorkomen dat het in 1783 verleende octrooi zou expireren was er in het beginjaren van de negentiende eeuw een klein begin gemaakt met de opwijking in de landsgrens in de vorm van een enkele raai. In die tijd was het tevens nodig dat de octrooihouders een nadere regeling met de marke van Vledder over de vervening van
286
het Vledderveen overeen zouden komen. Het ging hier bijvoorbeeld om regels te stellen over de afvoer van de turf door Friesland, de vaststelling van een plan van aanleg voor de vervening. Met name bij dit laatste punt had de familie Van Heloma als de belangrijkste gerechtigde in de marke een flinke vinger in de pap. Eerst op 28 april 1808 kon op het Huis Westerbeeck door beide partijen een maar liefst 64 artikelen tellende, door dr. Simon Cocq opgesteld, contract worden ondertekend. Volgens art. 5 verplichtte mevr. Van Heloma-Scheltinga zich daarin de Compagnons Vierdepartendwarswijk verder te verlengen tot aan de grens met Doldersum. Vervolgens kregen de veeneigenaren van haar het recht om uit die vaart door de ontveende grond van de Vierdeparten naar hun veen op te wijken. Per dagwerk zwarte of lichte turf moest aan vrijkoop of afvaart één cg worden betaald. Verder was door de schepen tol verschuldigd, die voor een geboeide Hoogeveense praam 10 stuivers en voor een tjalk of schuit 19 stuivers bedroeg. Was de familie Van Heloma de grootste eigenaar in het Vledderveen, ook families als Van Royen, Hulst, Trompetter en Eleveld bezaten hier nogal wat veenakkers. In 1807 hadden partijen ieder een landmeter aangewezen om van de Vleddervenen een meetcedule op te maken. Voor de familie Van Heloma trad hier de landmeter Freerk Tjallings uit Kortezwaag op, terwijl voor de markegenoten Jan Hessels die taak op zich nam. Freerk Tjallings was een kleinzoon van de in 1745 overleden landmeter Foocke Eijles, die al meer dan zeventig jaar eerder voor de Heloma’s als landmeter in Noordwolder venen was opgetreden. De Vleddervenen, die zich tot 160 roeden zuidwaarts van de Friese landscheiding uitstrekten, werden hierbij in 19 blokken of 91/2 wijken verdeeld. Bij loting waren de diverse veenakkers in het Ooster- en Westerslag aan de rechthebbenden in de marke toebedeeld. In 1808 bleek uit de meetcedule dat bij de akkers genummerd 26-41 de wijken al gedeeltelijk waren aangelegd. Daarnaast was te zien dat aan de 1e en 2e wijk en ook aan de westzijde van de 3e wijk al ongeveer 10 % van het veen was afgegraven. Bovendien valt op dat bij percelen, waar nog geen wijk was gegraven soms al een derde tot de helft van het veen was afgegraven. Dit betekent dat al sinds vele jaren op een aantal stukken van het Vledderveen door de marke van Vledder turf moet zijn gegraven. Die turven waren waarschijnlijk met paard en wagen afgevoerd langs de Boerengrup. Van de in 1807 bestaande situatie maakte de landmeter Tjalling Freerks toen een schetsmatige kaart, waarop alle uitgemeten percelen zijn vermeld en van cijfermateriaal zijn voorzien. Ook is daarop een schetsmatige figuur van het toenmalige logement ‘Welgelegen’ ingetekend in de vorm van een boerenherberg. Blijkens een notitie op deze kaart heeft de zoon van de landmeter, Fokke Freerks Landmeter, enkele jaren later een nieuwe aftekening van de kaart gemaakt. Hierbij zal deze het werk van zijn in 1809 overleden vader hebben voltooid dan wel verbeterd 52.
ef
287
288
HOOFDSTUK 9
DE LAGE VERVENINGEN NA 1740 IN HET LAGE MIDDEN VAN FRIESLAND
9.1 Oude en nieuwe veenvaarten in Weststellingwerf
Uit de erfenis van zijn oud-tante Anna van Franckena was Nicolaas van Heloma vanaf 1740 in het bezit gekomen veel (lage) veenlanden en vaarten in Wolvega, Oldetrijne en Oldelamer. In Wolvega was hij eerder al als gebruiker van die veengronden aan de Linde met de vervening begonnen. Naast het veen in Oldetrijne had hij uit voormeld legaat tevens een derde deel van de toen al meer dan een eeuw oude Oudetrijnster veencompagnie verkregen. Het ging hierbij vooral om de tussen de stellen 1 en 2 (op de grens met Sonnega) gelegen Oldetrijnster schipsloot, die van de Linde tot Oldelamer liep. Ook in het gebied van Oldelamer ging Nicolaas van Heloma aan het vervenen in zijn lage hooilanden. De Oldetrijnster schipsloot zette zich daar – via een stukje Scheene – vervolgens in noordelijke richting als Oldelemster schipsloot voort tot in de Kuinder. Samen vormden deze beide in vervallen staat verkerende schipsloten – ooit een verbinding tussen de Linde en de Kuinder - restanten van de bezittingen van de in het jaar 1629 door Matthijs van Franckena en Rinco Cornelisz. van Lycklama c.s. gestichte Oldetrynster en Oldelemster Veencompagnie. In de loop van de tijd waren ontzaggelijk grote hoeveelheden hoogveenturf uit beide genoemde gebieden via deze beide vaarten afgevoerd. Van Heloma’s medecompagnons in die oude compagnie waren de heren Van Wyckel en de neven Van Bouricius en Van Douma. Het ging hier nog steeds om nakomelingen van de oorspronkelijke oprichters. De interesses van Van Heloma gingen voor het gebied Oldetrijne vooral uit naar zijn hooilanden in de stellen 52 en 53, die nog ‘vol turf zaten’. In die lage veenlanden was de laag ‘verdronken hoogveen’ namelijk bijzonder diep. De tot dan gebruikelijke afvoer van die turf via de Scheene langs Slijkenburg naar de Zuiderzee verliep uiterst gebrekkig, omdat deze vaarweg steeds meer bleek dicht te slibben 1. Omstreeks 1746 ontwierp Nicolaas van Heloma een plan voor een nieuwe vaart door West-Stellingwerf. Deze zou de rivieren de Linde en de Tjonger (Kuinder) met elkaar moeten verbinden.
289
9.2 De Helomavaart
Al binnen enkele jaren, in 1748, kreeg hij hiervoor van de Staten van Friesland een octrooi. Er lag in de buurt van de nieuw te graven vaart al een oude schipsloot. Deze zogenoemde Auke Jellessloot – die de Scheene verbond met de Tjonger - was door dichtslibbing al lang niet meer bevaarbaar. De door Van Heloma nieuw te graven vaart zou in enkele etappes worden aangelegd. Het noordelijke deel zou worden gegraven door zijn gedeeltelijk reeds (al in de zeventiende eeuw) vergraven landen in de stellen nrs 65 en 66 van Oldelamer. Deze liep ongeveer 300 meter westelijker en parallel aan de in stelle 61 gelegen Auke Jellessloot. Dit noordelijke kanaalgedeelte, dat liep tot aan de Scheene, kwam omstreeks het jaar 1760 gereed. Het zuidelijke kanaalgedeelte zou worden gegraven vanaf het punt waar de Auke Jellessloot uitkwam in de Scheene. Dit zuidelijke tracé zou door de aan Van Heloma behorende stelle 53 onder Oldetrijne lopen. Beide tracés waren samen, inclusief een west naar oost lopend 300 meter lang stuk Scheene als verbindingsstuk, zo’n 7,5 km lang. Ook dit deel van de Scheene was (grotendeels) eigendom van Van Heloma. Via dit stuk Scheene kon hij zijn in stelle 52 en 53 nog te graven turven onder Oudetrijne nu ook afvoeren. Ook via de Scheene zal de afvoer uit het eveneens aan hem behorende veen in de meer westelijke stelle nr 55 gaan verlopen. In deze stelle had hij reeds in 1746 onder meer door aankoop van de chirurgijn Cleijenburg veenland verworven. Verder werd hem in dat jaar daar ook grond geschonken door derden, waarbij Van Heloma de verplichting op zich had genomen de achterstallige floreenbelasting te voldoen. In een ander geval nam hij daarbij de achterstallige onderhoudsverplichting van een weg over. Dit alles valt te verklaren uit Van Heloma’s streven om in de nabijheid van zijn nieuw aan te leggen kanaal zoveel veengronden te verwerven. Bij zijn octrooi kreeg Van Heloma toestemming om de Oldetrijnsterweg en de weg in de Lindedijk te doorsnijden. Wel moest hij een ‘sufissante’ brug in de vaart en een sluis in de Lindedijk aanbrengen. Van Heloma bewerkstelligde met zijn nieuwe vaart ook een betere vaarverbinding voor schepen uit onder meer Overijssel (Ossenzijl) en Noordwolde. De nieuwe vaart werd naar hem als Helomavaart vernoemd. Ook heette de vaart wel Jonkersvaart en op de meeste landkaarten wordt de vaart vermeld als ‘Heloma of Jonkersvaart’. Het lijdt geen twijfel dat laatstgenoemde naamsdeel Jonker moet worden gezien als voorvoegsel van de naam Heloma. De bouw van de sluis bij de Lindedijk zou echter nog een lange reeks van jaren op zich laten wachten 2.
9.3 Van Heloma en zijn venen in de Lindevallei
Sinds 1735 bewoonde Nicolaas van Heloma als vrijgezel de al in 1611 door zijn voorvaderen uit de familie Franckena gestichte gelijknamige state op de grens van Wolvega met Oldeholtpade. Hij had dit huis ‘Franckenastate’ met de bijbehorende landen en hooilanden met veen in de stemgerechtigde plaatsen 1 en 2 in gebruik van zijn in Oldeberkoop wonende oud-tante Anna van Franckena. Deze grensden in het zuiden aan de rivier de Linde. Zoals we hebben gezien had Anna van Franckena in verband met de instandhouding van haar bezittingen haar neef Nicolaas van Heloma
290
met een legaat bedacht, zodat hij later deze goederen zou erven. Hij had dit goed bij anticipatie al van zijn oudtante in gebruik als boerderij.
Franckenastate op een tekening van J. Stellingwerf. Collectie Fries Museum
Zeer waarschijnlijk hield hij zich daar in het eerste decennium vooral bezig met de paardenfokkerij. Uit een veetelling uit het jaar 1749 blijkt dat Nicolaas van Heloma op de boerderij van de Franckenastate 11 koeien en 22 paarden op stal had staan. Zijn toentertijd in het dorp Wolvega wonende moeder - waarschijnlijk was dat in het oude rechthuis - werd toen volgens het Quotisatieregister uit die tijd als ‘welbegoedigd’ aangemerkt. Evenals dit bij Nijetrijne en Oldelamer het geval was, zal Nicolaas van Heloma spoedig plannen hebben gemaakt om ook de in de landen van Franckenastate gelegen lage venen in exploitatie te brengen. Het hoogveen dat ooit op (het hogere deel van) de Lindevallei kan hebben gezeten, zal reeds in vroegere eeuwen (al dan niet voor eigen gebruik) zijn afgegraven. Ook kan het door het gebruik voor de landbouw (door vroegere bewoners van de state) op de duur grotendeels zijn geoxideerd. In ieder geval duidt het feit dat er in die tijd in enkele gevallen op naburige gronden van de state sprake is van ‘vergraven halingen’ op de aanwezigheid van vergraven hoogveen. Omdat er daarnaast ook nog sprake was van een ‘graverie’, kan dit nog een laatste hoogveenactiviteit in deze omgeving betreffen. Het is aannemelijk dat het hoogveen hier niet
291
erg dik (meer) zal zijn geweest. Een oude veldnaam als ‘het verbrande lant’, zoals die voorkomt op de naast Nicolaas van Heloma gelegen venen in de sate nr 3 doet vermoeden dat een hevige veenbrand het (hoog)veen daar zal hebben gedecimeerd. In de buitenlanden van de Linde, de zogenoemde buitendijkse of uiterdijkse landen, kortweg ook wel uiterdijken genoemd, moet het zijn gegaan om geheel uit vergane waterplanten gevormd laagveen. Hier kwam dus echt laagveen voor, met een overgangsveen naar hoogveen op de meer oplopende hogere gronden. Uit metingen en onderzoek van vlak na de Tweede Wereldoorlog door de Utrechtse hoogleraar dr. F.P. Jonker van veenrestanten bij de Linde in de Helomapolder is gebleken dat dit veen hier een gemiddelde dikte moet hebben gehad van maar liefst bijna drie en halve meter 3. De vroeger uitsluitende aanwezigheid van waterplanten duidt erop dat het hier landen betreft die in de natte jaargetijden langdurig onder water hebben gestaan. Medio achttiende eeuw toen de laagveen-turf, na het steeds meer opraken van het hoogveen, steeds meer in prijs steeg, werd het steeds rendabeler om ook deze lage venen - die kennelijk zeer diep waren - in exploitatie te brengen. Enkele jaren nadat Van Heloma eigenaar van de Franckenastate was geworden, breidde hij dit bezit aanzienlijk uit. In 1743 kocht hij de naastgelegen stellen 3 en 4 van resp. de erfgenamen van dr Jacobus Heinsius en Marten Hendriks, stelling te Oldebercoop.
9.4 Veen van de historieschrijver van Friesland
Deze veengronden grensden in het westen aan die van dr Albertus Hubbelink. Hubbelink, die toen te Oldeberkoop woonde, was in die tijd ‘historieschrijver van de provintie van Friesland’. Hij en Nicolaas van Heloma waren ‘koude’ neven en allebei erfgenamen geweest in de door hun oud-tante Anna van Franckena nagelaten boedel. Hubbelinks bezit te Wolvega (eveneens afkomstig uit de genoemde nalatenschap) was aanzienlijk, want dit besloeg de stellen 5,6,7 (half) en 8 (half). Deze werden in 1743 voor een som van 9.600 cg door Nicolaas van Heloma van hem gekocht. Ervoor beducht dat bij deze aankoop wellicht derden, zoals Wigeri, Van Haren of Canter, naastingsrechten zouden gaan uitoefenen, moet Van Heloma een slimme strategie hebben ontwikkeld. Hij zou namelijk bij een en ander zijn beide veenbazen, de gebroeders Douwe en Hendrik Sydses, uit de Knijpe inschakelen. Hij was er van op de hoogte dat die persoonlijk wel belangstelling hadden voor het in de betrokken stellen in Wolvega aanwezige klyn. Zij waren zonen van de vervener en jeneverstoker Sydse Helmichs uit De Knijpe. Hierdoor waren ze tevens zwager van de Gorredijkse aannemer en vervener Popke Theunis de Jong, die met hun zuster Martzen Sydses getrouwd was. Beide broers bezaten al sedert een aantal jaren stukken veen in eigendom, die vlak in de buurt lagen van de door Nicolaas van Heloma in koop beoogde venen. In overleg met Van Heloma beriepen zij zich (als naastliggers) bij de verkoop van bedoelde venen dan ook op hun naastingsrechten. Zoals afgesproken beperkten ze zich hierbij alleen tot de hooilanden, dat wil zeggen alleen op de ‘klyn sonder sand en soden’ om die te vergraven binnen een periode van 30 jaar. Na verloop van die tijd zouden de afgegraven
292
gronden weer terugvallen aan Van Heloma. (waar noot 4???) Ze oefenden hun recht van naasting met succes uit, zodat de onderhavige klynen aan hen werden toegewezen. Dit betekende dat de koopprijs van dit alles – bovenstaande tactiek was in diezelfde tijd eveneens door hen toegepast bij de toen door Van Heloma gekochte veengronden van Marten Hendriks – in totaal maar liefst 5.750 cg bedroeg. Omdat beide veenbazen daar niet het geld voor hadden, schoot Van Heloma hen dat bedrag voor, zodat ze daarmee de verkopers konden betalen. Omdat dit een kortlopende lening was, die binnen enkele jaren moest worden terugbetaald schakelde Van Heloma vervolgens de rijke Anna Dannenbergh uit Steenwijk in, de latere echtgenote van de Sallandse drost Arent baron Sloet van Tweenijenhuizen. Zij was een oude relatie van de Heloma’s die al jaar en dag als financier in hun verveningszaken optrad. Zij wilde wel in de financieringsbehoefte van de beide veenbazen voorzien. In 1744 verschafte zij hen daartoe een langlopende lening voor de tijdsduur van dertig jaar. Hiermee konden de beide broer hun kortlopende schuld aan Van Heloma aflossen. Waar het laatstgenoemde bij dit alles vooral om te doen was, was dat beide broers zich op hun beurt tegenover Van Heloma verbonden om al hun daar te graven turven langs zijn boksloten, vaarten en sluisje in de Lindedijk af te varen naar de Linde. Dit laatste vanzelfsprekend tegen betaling van afvaart- en vaartrechten en sluisgelden. Behalve de gebroeders Sydses had ook grietman Onno Zwier van Haren uit eigen initiatief – eveneens met resultaat - gebruik gemaakt van zijn naastlegerschap bij de hierboven genoemde verkopingen. Het was Van Haren hierbij gegaan om de zich tussen de Scheene en de Bredeweg liggende bouwlanden met boerderij en schuren, die hij op deze wijze verwierf. In zoverre was de eerder bij Van Heloma bestaande vrees toch uitgekomen. Evenwel zou hij er nu ook in slagen – in dit geval bij Van Haren - gedaan te krijgen dat hij, Heloma, op de duur ook die landen in handen te krijgen. Door middel van ruilingen,.schenkingen (o.a van een soolstede en een stem) en aankopen zou dit (later) zijn beslag gaan krijgen. Opmerkelijk genoeg wist Van Heloma ook voor nota bene Van Haren een lening bij Anna Dannenbergh te regelen. 5.
9.5 Wolvegaaster verveningen in de Lindevallei
Niet lang daarna begon Nicolaas van Heloma met de voorbereidingen om in de bovengenoemde gebieden aan de Lindevallei te gaan vervenen. Allereerst verruimde en verlengde Van Heloma daartoe een reeds ten zuiden van Franckenastate op de grens tussen de stellen 1 en 2 gelegen boksloot tot een schipsloot. Dit vaartje werd vervolgens door hem verder gegraven tot in de rivier de Linde. Tegelijkertijd werd de uit te venen veenpolder omgeven door een veendijk. Het materiaal waarvan deze dijk werd gemaakt kwam van de graszoden en het bonksel op de veenlaag. Ook werd bij de dijk een watermolen geplaatst om de veenpolder te kunnen bemalen. Daarnaast werd de toegang tot de Linde afgesloten door middel van een houten schutsluisje. In totaal besloeg het gehele laagveengebied van de Lindevallei een kleine 500 hectaren. Kort na 1750 nam de belangstelling van meer verveners voor het laagveen in dit gebied toe. Diverse veen-eigenaren boden toen hun hier gelegen venen te koop
293
Houten schutsluisje in de Helomapolder bij Wolvega. Foto auteur
aan om die te laten vervenen. Als eerste verscheen in 1753 een daartoe strekkende advertentie in de Leeuwarder Courant waarin werd aangeboden ’een considerabele partije klijnveen of turfland gelegen tot Wolvega op de oevers van de rivier de Lende’. Deze kon volgens hetzelfde bericht ’ met het grootste gemak naar Holland en elders worden vervoerd ’ 6. Waarschijnlijk ging het hier om veengronden van de familie Van Haren en/of de familie Wigeri. Verveners die zich in de loop van de jaren zouden gaan bezighouden met de laag-veenderij in de Lindevallei waren onder anderen: Elias Wigeri, secretaris van Weststellingwerf, Jonker Jan Poppe Andreae van Canter, neef van grietman Onno Zwier van Haren en tevens secretaris van Weststellingwerf, en de herbergier en houthandelaar Eeuwe Sickenga.
9.6 Verveners van buiten Wolvega
Waren voornoemde verveners allen inwoner van Wolvega, ook van buiten deze plaats kwamen verveners om aan de Linde te gaan vervenen, zoals bijvoorbeeld de combinatie Claas Hesselink, Fokke Bienema en Pieter Foppes. De meeste van deze initiatieven zouden echter dateren van na 1762. In 1765 vond ten huize van de executeur Claas Hanzen Copfer te Wolvega de verkoping plaats van ’zeker deftig stuk klijnland, groot ongeveer 30 dagmad te Wolvega aan de rivier de Lende naast de graverie van F. Bienema cum Soc’. Later trad ook nog Terbandster molenaar Geert Ybes als mede-compagnon toe in
294
de veen-onderneming van Bienema c.s. Zij kochten toen in de stelle nr 16 een nieuwe turfgraverij, waarvoor ze in twee termijnen resp. 2.900 en 9.300 cg betaalden. Ook de genoemde executeur Copfer zag blijkbaar brood in de vervening, want hij kocht van de Wolvegaaster grootgrondbezitter Rombartus Edema percelen veenland in de stellen 18 en 19. Daarnaast werd er door betrokkenen onderling in veengronden gehandeld. Zo kochten de verveners Claas Hesselink en Pieter Foppes de ‘graverie Wolvega’ van de echtelieden Fokke Bienema en Tetje Roos voor de som van 5.000 cg. In feite kochten ze hiermee de door hun medecompagnon in privé bezeten veengronden te Wolvega op. Ook bestond hier tussen familieleden soms een levendige handel in veengronden. Zo kocht bijvoorbeeld Trijntje Cleyenburg, echtgenote van Jan Lantinga, veen op van hun familielid Elisabeth Cleyenburg, de vrouw van de plaatselijke bijzitter Jan Elles 7.
9.7 De financiering van de investeringen
Rond het midden van de achttiende eeuw had Nicolaas van Heloma zich, al dan niet uit nalatenschappen, een rijk bezit aan onroerende goederen verworven. Dit gold met name in de veengebieden, waar hij tal van - op het terrein van de verveningen gelegen initiatieven zou gaan ontwikkelen. Niet alleen met de bezitsverwerving, maar ook wat betreft de verdere investeringen en de bedrijfsvoering waren grote kapitalen gemoeid. Als vervener in de zesde generatie van zijn geslacht wist Nicolaas van Heloma dit maar al te goed. De ervaring met de Noordwoldeger venen had geleerd dat het beheer van een eigen veencompagnie de (financiële) draagkracht van één persoon/familie niet zelden te boven gaat. Een doorlopend krediet was dan ook van essentieel belang voor de continuïteit van de ondernemingen. Vanwege de goede naam van de familie in de veengebieden, genoot zij daar veel vertrouwen. Maar ook bevriende relaties, zoals de al vaak genoemde weduwe van de secretaris van Steenwijk en later ook diens schoonzoon, de drost van Salland, droegen voor een substantieel deel bij aan de financiering. In de loop van de jaren zou Nicolaas van Heloma ook veel veenderijen kopen tegen het verschuldigd blijven van de koopsom. De koopsom werd daarbij niet zelden omgezet in een obligatie. Blijkbaar ging hij hierbij vanuit dat de waarde van het onderpand mettertijd in waarde zou toenemen. Vele honderdduizenden guldens zouden daarnaast nog nodig zijn om al zijn plannen voor de vervening, waaronder de aanleg van kanalen, bruggen en sluizen, tot stand te kunnen brengen. Nicolaas van Heloma zou daartoe voor een belangrijk deel in staat worden gesteld door het sluiten van een rijk huwelijk.
9.8 De vervener en de rijke erfdochter op Voormeer
Op het huis Voormeer bij Heerenveen woonden in die tijd drie ongehuwde dochters, alsmede een kleindochter van de inmiddels al meer dan tien jaren overleden Johannes de Jong. Van die drie dochters Johanna, Debora en Geertruida de Jong was laatstgenoemde de weduwe van de Amsterdamse lakenkoopman Isaac Ruysch Pool. Hij was een zoon van de hofschilder van de keurvorst van de Pfalz, maar had zelf
295
geen ambities in die richting gehad. In zijn beroep als lakenkoopman zal hij in contact zijn gekomen met Marcus de Jongh en diens gezin. Het echtpaar Pool was kinderloos gebleven. Na zijn overlijden verhuisde zij naar Heerenveen, waar ze bij haar zusters ging inwonen. Het bij de dames De Jongh op Voormeer inwonend nichtje Anna Maria de Jong(h) was een dochter van hun al vroeg overleden broer Marcus de Jongh en Johanna Louisa van Erpecum. Marcus de Jongh was eveneens koopman te Amsterdam geweest. Zijn vader, de voormalige Oldeboornse mr-chirurgijn Johannes de Jong, had zich aan het eind Het huis Voormeer (of Jonkershuis) op een tekening van zeventiende eeuw als van J. Stellingwerf uit 1723. Collectie Fries Museum zijdekoopman te Amsterdam gevestigd. Hij was daar een succesvol zakenman. In 1713 kocht hij het oude Jonkershuis bij Heerenveen om daar in de zomer te verblijven. Hij verfraaide dit huis, dat hij ‘Voormeer’ noemde, met de aanleg van een siertuin met tuinhuizen, waterpartijen en grotwerken. Ook had hij daar een jachthuisje met daarin klein jachtje. Daarnaast had hij een zevental ten noorden van het huis gelegen hectaren veengrond te Terband gekocht, maar het is niet duidelijk wat hij met deze aankoop beoogde. Al na vrij korte tijd kocht hij ook een stuk land tegenover zijn huis aan de overkant van de vaart. Dit was de zogenoemde ‘Ronduite’, dat herinnerde aan een ooit daar gelegen vestingwerk. Waarschijnlijk diende dit alles om hem het fraaie uitzicht over het vaart op het Schoterwoud te veilig te stellen. Nadat zijn zoon Marcus de Amsterdamse onderneming van hem had overgenomen, had Johannes zich met zijn vrouw Anna Oenema definitief op Voormeer gevestigd. Marcus de Jongh handelde veel in de Scandinavische landen en ook op NoordAmerika, zoals de steden Boston en New York. Marcus de Jongh en zijn vrouw hadden één kind, een dochtertje Anna Maria, dat, zoals gemeld, al vroeg wees was. Zij werd toen verder opgevoed door haar op huis Voormeer wonende grootouders De Jong. Toen de vader oud was trokken ook zijn drie eerdergenoemde dochters bij hem op Voormeer in.
296
Was Johannes de Jong al een rijke koopman, zijn zoon Marcus bleek nog kapitaal—krachtiger. Hij liet een groot bezit aan effecten en onroerend goed te Amsterdam na. Hij bezat onder meer een huis met een pakhuis aan de Oude Teertuinen, genaamd ‘De Jouwer in Friesland’, een huis genaamd ‘Hof van Parijs’ aan de Elandgracht, een huis in de Warmoesstraat en tenslotte nog één aan de Haarlemmerpoort. Samen met de aandelen werd dit bezit geschat op meer dan honderdduizend cg wat voor die tijd een enorm vermogen was. De met haar drie tantes op Voormeer wonende juffer Anna Maria was niet alleen een rijke erfdochter van het van haar ouders afkomstige bezit, maar zou naar alle verwachting ook eens de drie genoemde tantes De Jong opvolgen in hun vermogen. Zij was niet alleen muzikaal maar ook letterkundig begaafd, zij speelde namelijk clavecimbel (met voet) en schreef gedichten 8. In 1752 trouwde zij met de te Wolvega wonende Nicolaas van Heloma. Het echtpaar Anna Maria de Jong, woonde daar eerst op Franckenastate. Intussen de echtgenote van N. van Heloma lieten zij het bijna anderhalve eeuw oude huis Voormeer afbreken en een geheel nieuwe ‘hofstede’ (landhuis) bouwen. Ook dit huis werd Voormeer genoemd. Van Heloma kocht voor de drie tantes ieder een afzonderlijk herenhuis in de buurt. Hij stelde die vervolgens aan hen ter beschikking om in te wonen en verschafte ze tevens levenslang een jaarlijkse lijfrente. De drie tantes benoemden hem op hun beurt als hun enige testamentaire erfgenaam. Op die wijze verkreeg het echtpaar Van Heloma-de Jong(h) in de loop van de tijd ook het resterende vermogen van de familie De Jong toegescheiden. Omdat Van Heloma ook zijn broer en zijn ongehuwde zusters zou overleven, zouden ook hun vermogens uiteindelijk aan hem toevallen. Als gevolg van de accumulatie van al die vermogens werd Nicolaas van Heloma een zeer vermogend man, wat voor hem dan ook als een van de belangrijkste investerings- en/of financieringsbronnen voor zijn verveningen zou dienen 9.
9.9 Nijeholtwolde, nieuwe verveningen aan de oude Bargekopsloot
Omstreeks 1750 behoorden de meeste stemmen van het westelijke gedeelte van Nijeholtwolde toe aan de grietman Onno Zwier van Haren. De meer oostelijk gelegen stemmen waren vooral van andere afzonderlijke eigenaren. Een van de belangrijkste verveners van dit oostelijk deel werd Nicolaas van Heloma. Al in een vroegtijdig stadium kocht hij daar losse percelen in de stellen 1 en 2. Het daarnaast liggende
297
perceel, de stelle 3, was van grietman Van Haren. Op de grens tussen hun landen in stellen nrs 2 en 3 liep een oude, uit het begin van de zeventiende eeuw daterende, reeds in verval geraakte turfvaart. Langs die (inmiddels bijna onbevaarbaar geworden) vaart waren in vroeger tijd grote massa’s (hoogveen) turf, de zogenoemde ’Holtwolderakkerturf ’, afgevoerd. Deze turf, die toentertijd als de beste van de gehele provincie Friesland bekend stond, was uit de hogere, naar de buitenlanden van de Kuinder toelopende, landen gegraven 10. Sindsdien waren deze afgegraven landen weer dichtgegroeid met uit vergane waterplanten gevormd veen en met graszoden bedekt. Veelal dienden ze dan tot hooiland. In die zogenoemde lage klijnlanden, bevond zich onder dit nieuw gevormde veen ook nog een flinke laag ‘verdronken’ hoogveen. Bij de bovengenoemde schipsloot ging het om de zogenoemde Bargekopssloot, die al onder die naam op een uit circa 1680 daterende kaart van Schotanus voorkwam. De noordelijke loop van deze schipsloot werd ook wel de ‘Winthontsloot’ genoemd. Dit was een vernoeming naar de herberg, de ‘Windhont’ in de buurt, waarvan medio achttiende eeuw de bekende veenbaas Sint Meines kastelein was. In 1750 verwierf Nicolaas van Heloma door aankoop van Reitse Sakes twee grote, in de stellen nrs 1 en 2 gelegen, stukken land met vele daarbij liggende hooi- en klijnlanden. Deze liepen vanaf de Scheene naar het noorden, waar zij grensden aan de landen van Broer Wigeri. Hun beider eigendommen werden daar gescheiden door een dwarssloot. Langs die sloot, die zelf weer in verbinding stond met de Bargekopsloot, was vroeger de turf naar de Kuinder afgevoerd. Bij Van Heloma’s aankoop van die gronden was tevens de helft van de in stelle 2 staande watermolen inbegrepen. Die molen stond daar op de molendijk. Uit deze gang van zaken volgt dat die molen diende om de polder te bemalen en dat het hier om een veenpolder ging. Overigens was de verkoper Reitse Sakes waarschijnlijk identiek aan de vervener, die in de laagveen-veenderij onder Gersloot de eerste schroefmolen in gebruik had 11. Aan de genoemde dwarsvaart lagen ook de klijnlanden van een zekere Claas Adsistent. Dit laatste was de bijnaam van de Wolvegaaster gerechts-assistent Claas Jansz. Hij was een schoonzoon van de hervormde predikant ds. Johannes Cleyenburg en als zodanig met verveningen bekend. Tussen de Scheene en de Kuinder bevonden zich twee parallel aan elkaar lopende dwarssloten, die beide uitmondden in de Bargekopssloot. Deze sloten kunnen het best worden vergeleken met de wijken in het hoogveen. Beide dienden ze in de verveningstijd voor de afvoer van de turf. Daarnaast werden ze met behulp van de watermolen gebruikt voor de afvoer van het overtollige water. Op 23 mei 1751 gingen Nicolaas van Heloma en grietman Onno Zwier van Haren een ruilovereenkomst aan. Hierbij stond eerstgenoemde een perceel bos bij Wolvega af aan Van Haren, waartegen die op zijn beurt een stuk land in Nijeholtwolde in stelle 1 aan Van Heloma afstond 12. Gestaag breidde Van Heloma zijn bezittingen in deze stelle uit. In 1757 volgde zijn koop van ‘seker deftig stuk land’ in die stelle. De koopprijs bedroeg 300 gg. Omdat de oppervlakte van dit perceel niet zo heel groot was, sloeg die deftigheid
298
waarschijnlijk meer op haar gunstige ligging aan een weg, dan op de grootte ervan. Maar ook de glorie van de toenmalige gebruiker van dit perceel kan van haar af zijn gestraald. Deze was namelijk de plaatselijke vervener Jan Luitiens, die in de tijd hier tevens het respectabele ambt van dorpsrechter vervulde. Door al die nieuwe grondverwervingen was Nicolaas van Heloma op de duur eigenaar geworden van de gehele stellen nrs 1 en 2. Omdat Onno Zwier van Haren reeds eigenaar was van de 3e stelle, waren ze beiden daardoor ook samen eigenaar geworden van het noordelijk gedeelte van de Bargekop- ofwel Windhontsloot. In dit geval zal het in hun bedoeling hebben gelegen om de vervallen Bargekopsloot door middel van uitdiepen en verbreden weer geschikt te maken voor de turfafvoer, in dit geval die uit de lage venen. In feite zou hiermee ook de oude compagnie van de Bargekopsloot van de oorspronkelijke stichters Rinco van Lycklama, Matthijs van Franckena en Hans van Wyckel weer nieuw leven worden ingeblazen 13. De meeste van die oude, uit de loop van de zeventiende eeuw daterende, oude schipsloten zullen - voorzover ze niet veel dieper dan het grondwaterpeil waren uitgegraven - grotendeels met het vervenen van het (hoog)veen zijn verdwenen. Bij de nieuwe na 1740 begonnen fase van de vervening zullen slechts enkele van die schipsloten, d.w.z. de grotere en diepere naar de Kuinder toe gegraven sloten nog, zij het in vervallen toestand, hebben bestaan.
9.10 Nieuwe schipsloten in Nijeholtwolde
Vanaf het midden van de achttiende eeuw werden nogal wat nieuwe schipsloten naar de Kuinder aangelegd. In feite had zo ongeveer elke grote vervener daar toen zijn eigen schipsloot gekregen. Bij één van Van Heloma’s aankopen uit 1751 komt dat goed naar voren. Het ging hierbij om de koop van twee grote, elk 9 roeden brede, percelen klijnland in de 20e stelle. De verkoopster, de kerk en pastorie, werd hierbij door Onno Zwier van Haren als president-kerkvoogd vertegenwoordigd. Van Heloma kreeg hierbij alleen het verveningsrecht, en dus niet de ondergrond. Hij mocht hierbij 20 jaar lang het ’veen uitgraven of trecken’. Daarnaast mocht hij zelf beslissen waar hij zijn schipsloot wilde aanleggen. Hetzelfde gold voor de met paard en wagen berijdbare weg, de zogenoemde menweg, mits die maar uitkwam op een al lang bestaande, vooraan gelegen, stuk van de menweg. Tevens mocht hij voor het ophogen van die weg gebruik maken van een in één van die percelen aanwezig, geheel met bonkaarde opgevuld, gat. Dit bonksel was nog afkomstig van een oudere, 17e-eeuwse, hoogveen-vervening. Deze bovenlaag Het oude (afgebroken) kerkje van Nijeholtwolde op een tekening van J. Stellingwerf uit 1723. Collectie Fries Museum
299
van het hoogveen, de zogenoemde bonklaag was, alvorens met de afgraving van het veen was begonnen, als nutteloos opzij geworpen. Later toen er door de afgraving van het hoogveen veel grote gaten waren ontstaan, waren die weer met de afgebonkte grond opgevuld. Bovengenoemde verkopende kerkvoogden namen op hun beurt op zich de door Van Heloma te graven schipsloot verder door de ‘uitterdijkselanden’ (buitendijkse landen) te verlengen en die ’binnen twee jaar klaar en navigabel te maken’ en de Kuinderdijk te doorgraven. Zij waren namelijk eigenaar van die landen 14. Uit een andere transactie van enkele jaren later bleek dat dergelijke bonkaarde ook wel werd gebruikt voor de aanleg en verhoging van dijken. Van Heloma kocht toen een perceel van 8 maden in stelle nr. 14. Hij mocht toen oude bonkaarde gebruiken om daarvan op het betreffende perceel een dijk te kunnen aanleggen. Ook kon dit later worden gebruikt bij eventuele latere reparatiewerkzaamheden aan de dijk 15. In het midden van de jaren zestig vergrootte Van Heloma zijn belangen in de Nijewoltholder venen aanmerkelijk. Zo kocht hij in 1765 voor het grote bedrag van 22.000 cg veenlanden aan. Het waren maden, halingen en klijnlanden op de resp stellen 8, 12, 13 en 18. Bij het eerstgenoemd perceel madmaden was sprake van een ‘met turf beseten graverie’ met een watermolen. Van Heloma bezat al uit eerdere transacties land in genoemde 8e stelle en hem was daar het vrije gebruik van de schipsloot toegestaan 16.
9.11 Nijeholtwolder verveners van buiten Weststellingwerf
De vervening van de lage veenlanden van Nijeholtwolde kwam eerst na 1760 goed op gang. Slechts weinig echte Gieterse verveners werden hier gevonden. Die lieten bijna allemaal de venen aan de Linde en de Kuinder liggen - blijkbaar waren die niet voldoende in trek bij de Gieterse trekkers, hoewel hierboven wel bleek dat het trekken (lees: baggeren met de beugel) hier ook in praktijk moet zijn gebracht. Behalve de genoemde Wolvegaaster veeneigenaren/verveners Van Heloma, Cleyenburg, grietman Van Haren en de grietenij-secretaris Canter waren er ook nog een aantal andere individuele verveners van elders in het laagveen van Nijeholtwolde actief. Ze kwamen niet alleen uit de naaste omgeving, zoals uit Heerenveen, maar zelfs van buiten Friesland, zoals uit de omgeving van Meppel/Zwartsluis. Allereerst kan de vervener Harmen Hiddinga uit Heerenveen, in die tijd tevens vervener in Oudehaske, worden genoemd. Een Drents-Overijsselse compagnie die in de veenderijen aan de Kuinder voet aan de grond kreeg, was die van de samenwerkende verveners Jan Warmels van de Wetering uit het Drentse De Wijk, Jan van Laar uit Zwartsluis en Hendrik Jan Mooy uit Wanneperveen. Laatstgenoemde was, evenals zijn broer Lucas Jan Mooy, veenbaas geweest in Nijehaske 17. Ook zijn compagnon Jan van Laar had in 1764 zelf al veen gekocht in Oudehaske. De genoemde compagnie kocht een stuk (deels vergraven) klijnland in de 36e stelle ‘om ’t selve uit te graven, trecken of baggeren’. Verkoper was de procureur mr. Livius Radijs te Wolvega. Uit het feit dat hij dit veen voor de duur van 28 jaar verkocht, kan worden
300
afgeleid dat het hier slechts het recht van vervening betrof. Uit de gebruikte triptiek in de terminologie blijkt dat ook hier kennelijk naast het gewone turfsteken/graven (betreffende het vermelde onvergraven land) en het gewone baggeren ook de toepassing van de Gieterse werkwijze van trekken met de beugel (betreffende de vergraven landen) één van de werkwijzen was. Dat echter eerst nog de oude Friese methode hier de boventoon zou moeten gaan voeren blijkt uit allerlei bij deze koop-overeenkomst gestelde voorwaarden. Zo was het de kopers verboden de bonkaarde naar elders af te voeren. Daarentegen was het hen wel toegestaan om deze te gebruiken voor de dammen, dijken of voor de molen(berg) in de veenderij zelf. Radijs had deze veenderij eerder gekocht van de vervener en chirurgijn Nicolaas Cleyenburg, de vervener Reitse Sakes en de notaris en vervener Hendrik Thijs, allen te Wolvega. Deze bezaten ook de naastgelegen vervening in de stelle 35. Hun bezitsperiode zal ook daar van vrij korte duur zijn geweest. Al na enkele jaren was deze veenderij overgedaan aan de eerdergenoemde procureur Radijs en zijn mede-compagnon Teye Luitjes, stelling van Nijeholtwolde. Bij de veenderij was tevens sprake van een schipsloot naar de Tjonger, een vallaat met twee molens, alsmede tenten en veengereedschappen als baggelbakken. Uit de aanwezigheid van zowel molens als baggelbakken lijken hier de oude Friese als de Gieterse methode in dezelfde veenderij naast elkaar te zijn toegepast. Dit zal eveneens het geval zijn geweest bij het vlak bij deze vervening werkzaam zijnde veenbedrijf van Hiddinga 18.
9.12 De zeer deftige klijngraverij van Nittert Keimpes & Co
Een grote vervening die enkele andere bestaande veenderijen in zich zo opnemen, was die van de veenbaas Nittert Keimpes c.s. Hij kwam uit Nijelamer en verbond zich in 1762 met de Mildamse bierbrouwer Foke Jans en de stelling en koopman Jan Luitjes (broer van genoemde Teye Luitjes) tot het gezamenlijk uitoefenen van een veenonderneming. In de jaren 1762/1763 verwierven ze door aankoop van onder anderen Onno Zwier van Haren en secretaris Canter voor enkele tienduizenden cg onder andere de stellen nrs 24 tot en met 35. Volgens de verkoopadvertentie ging het om ‘soo halingen als heel land, alles in één percheel tot een groote graverije’. Uit de genoemde tegenstelling ‘halingen en heel land’, blijkt duidelijk het onderscheid tussen reeds (boven de grondwaterspiegel gelegen) afgegraven veen (haling of halfling) en nog geheel intact of onvergraven hoogveen (heel land). Tenslotte werd door de firma Nittert Keimpes en Co van de familie Wigeri nog enkele in de stelle nr 42 gelegen hooilanden verworven. Bij de hierboven genoemde grote aankoop van turfveen was tussen partijen tevens overeengekomen dat Nittert Keimpes en de zijnen de oude schipsloot mochten uitdiepen om de bevaarbaarheid ervan te verbeteren 19. Bovengenoemde veenderij bestond dus toen nog gedeeltelijk uit geheel onvergraven veen. Bovendien was een vrije uitvoer via de te renoveren oude schipsloot naar de Kuinder verzekerd. Bij deze schipsloot ging het om de tussen de stellen 27 en 28 lopende oude, uit het begin van de zeventiende eeuw, daterende ‘Lycklamavaart’. Naamgever van de vaart
301
was waarschijnlijk de toenmalige grietman van Ooststellingwerf, Essaias Lycklama à Nijeholt. Hij zou zijn jeugd daar hebben doorgebracht. De oude Heerenweg van Wolvega naar Oudeschoot liep regelrecht op deze vaart aan en mogelijk stond daar op dat punt ooit een huis, waar deze Essaias Lycklama toen woonde. In die tijd vergaderde het grietenijbestuur van Weststellingwerf daar nog. Later gebeurde dat in Wolvega, waar een rechthuis werd gebouwd. Bovengenoemde Lycklamavaart moet niet worden verward met de aan Rinco van Lycklama toebehorende schipsloot even verderop. De grietman van Weststellingwerf en veenondernemer Rinco van Lycklama had zich kort voor zijn dood in 1639 nog voor de helft ingekocht in de schipsloot-onderneming van de Nijeholtwolder vervener Yntie Harms. Een vijftal jaar later kochten de erven van Yntie Harms, waaronder Jenne Ynties te Oldetrijne, die halve schipsloot met aangehorigheden weer terug van Hanso Rinco’s van Lycklama. Deze schipsloot heeft, voor zover bekend, echter nooit een naam gehad. Uit het reglement van eerdergenoemde Lycklamavaart was bepaald dat het vallaat van 27 november tot aan 25 mei gesloten moest blijven. Hiermee zou moeten worden voorkomen dat bij hoog water in de winter en voorjaar de veenafgravingen wateroverlast zouden ondervinden. Ook de veenderijfirma van Nittert Keimpes & Co’s vertoonde ups en downs. Nadat mede-firmant Jan Luitjes al na enkele jaren uit de firma was getreden, besloten de beide overgebleven firmanten Nittert Keimpes en Foke Jans (die zich ook wel Brouwer noemde) de veenderij te verkopen. In een advertentie in de Leeuwarder Courant van 9 februari 1765 was toen sprake van de verkoop van ‘eene en zeer deftige Klijngraverije’.
9.13 Opsplitsing van de verveningsfirma
De te verkopen klijngraverij begon in de sate nr 24 en liep door tot nr 36 en was dus 12 stemdragende plaatsen (stellen) breed. Het geheel werd in twee percelen opgesplitst, waarbij ieder perceel twee molens en vier houten huisjes en het halve vallaat zou verkrijgen. Voorts werd nog vermeld: ’wordende t’selve land nog thans drooggemalen, om door een ieder bezigtigt te kunnen worden’. De veenderij stond toen kennelijk (deels) onder water. Het geheel werd uiteindelijk opgekocht door mede-firmant Foke Jans Brouwer, die daarbij mede optrad namens en voor zijn broer, de jeneverstoker Folkert Jans. Ze betaalden er 8.702 gg voor. Het ging hier om het eerste veilingsperceel, dat de stellen 24 - 30 omvatte. Het andere perceel, de stellen 31 t/m 35 werd voor 9.000 gg toegewezen aan de vervener Harmen Hiddinga. De afslag vond plaats in het logement van de kastelein Euwe Jans Sickenga te Wolvega. 20. Van alle ten noordwesten, noorden en noordoosten van Wolvega aan de Kuinder gelegen dorpen telde in deze tijd Nijeholtwolde de meeste veenderijen. Voor 1767 waren het daar vooral de wat grotere veenondernemingen, waarvan enkele georganiseerd in vennootschapsverband, die daar actief waren. Maar er waren ook enkele minder grote veenbazen actief. In de stelle nr 18 was al omstreeks het jaar 1700 Gabe Jolles uit Oudehaske als vervener bezig. Een halve eeuw later was ook in die omgeving, in stelle 22, een zekere Jan Roelofs uit Haskerbant aan het vervenen. Hij kocht daar namelijk
302
in 1762 voor een bedrag van 900 cg ‘halingen of clijnland’ om daarvan de turf te graven of te baggelen. Hij kreeg hiervoor 15 jaar de gelegenheid. Als naastleger werd toen Nicolaas van Heloma genoemd. Deze bezat namelijk in de naastgelegen in de stelle nr 23 van de familie Franckena afkomstige gronden. Dit was overigens ook in stelle 19 – waar hij veenlanden tot aan de Kuinder bezat - het geval 21.
9.14 Nijelamer
In afwijking van het relatief grote aantal verveners dat in de tweede helft van de achttiende eeuw in Nijeholtwolde actief was, lag dit in het westelijk daaraan grenzende Nijelamer een stuk lager. Er waren daar slechts twee veenderijen. Dit was vroeger wel eens anders geweest. Liet de Hedendaagse Staat (over de zeventiende eeuw) nog weten dat er sprake was van ‘zeer veel gegraven turf ’, over de tweede helft van de achttiende eeuw ging het nog maar over ‘eenige turf, die daar toen werd gegraven’. Het ging hier met name over de activiteiten van de hierboven onder Nijeholtwolde reeds genoemde compagnie van Jan Luitjes, Nittert Keimpes en Foke Jans Brouwer. Ook had deze compagnie in 1762 van de familie Wigeri in de stelle nr 42 gelegen landen gekocht, eveneens met inbegrip van een daar bijbehorende oude schipsloot. In datzelfde jaar kochten genoemde heren de aangrenzende stellen nrs 1 en 2 van Nijelamer van de secretaris Canter. Deze had die ‘halingen als heel land’ samen met Onno Zwier van Haren in zijn bezit gehad. Het is aannemelijk dat voor de afvoer van de turf van deze oude schipsloot gebruik is gemaakt. Als bijzonderheid kan nog worden gemeld dat zowel de stellen 1 en 2 van Nijelamer, als de aangrenzende stellen nrs 41 en 42 rond het jaar 1700 reeds toebehoorden aan de grootvader van Jan Luitiens. Deze had in de eerste helft van de achttiende eeuw die stellen verkocht aan de heren Van Haren en Canter. Omstreeks 1762 verkochten die het weer aan de compagnie van (de kleinzoon) Jan Luitjes 22.
9.15 Oldeholtwolde
Oostelijk van Nijeholtwolde lag het kerkdorp Oldeholtwolde, dat ook wel Holtwolde werd genoemd. Het valt op dat omstreeks 1700 de families Franckena en Idzerda en hun aanverwanten daar in verreweg de meeste stellen bezittingen hadden. Zij waren niet zelden familie van de Lycklama’s en/of de Terwischa’s. Dit gold ook zeker voor de kleinere bezitters Gellius Hillema van Bouricius, Ulbe van Aylva, Van der Vecht en Van Andringa. De grootste eigenaar was hier de familie Franckena. In 13 van de in totaal 24 stemgerechtigde stellen had deze familie daar grondbezit. Daarna volgden de vaandrig Essaias van Idzerda, die samen met zijn zwager, de stelling mr. Saecke Wybes, gehuwd met Wobbigje van Idzerda, bezittingen in acht stellen had. De gebr. Jeip en Yntie Tjaerds en hun kinderen, allen te Oudeschoot, bezaten er in totaal zeven, terwijl tenslotte grietman Onno Zwier van Haren er zes had. Wat de genoemde bezittingen van de Franckena’s betreft, ging het hier, evenals in Oldetrijne en Oldelamer, om een (deel van een) oorspronkelijk gecombineerd
303
grondbezit. Dit was afkomstig van een groep van tenminste drie personen, waarvan een oud-oom van hen, de grietman van Gaasterland, Matthijs van Franckena, één van was. De beide anderen waren zijn zwager Rinco van Lycklama, grietman van Weststellingwerf en Hans van Wyckel, die zowel zwager van Lycklama als Franckena was. Alle drie - eertijds verenigd in een belangrijke veencompagnie - hadden ook grote belangen in de oude verveningen van de landen aan de Kuinder. Het een eeuw later nog steeds grote bezit van de Franckena’s in die contreien, zeker ook die te Oldeholtwolde, kan dan ook niet worden losgezien van bovengenoemde activiteiten. In de begintijd was ook de vroegere grietman Meinardus van Idsaerda bij die verveningen betrokken. Hij vervulde daarbij zelfs een leidende rol. Als gevolg van zijn overlijden in 1618 zou zijn betrokkenheid bij die veencompagnie niet langer dan tien jaren hebben geduurd. Van zijn zonen is hieromtrent niets bekend. Meer dan een eeuw later bezat genoemde Essaias van Idzerda - voorzover bekend geen familie van het adellijk geslacht Van Idsaerda – niettemin veel veenlanden in Oldeholtwolde. De eerste vervener die na 1740 daar als zodanig een rol van betekenis speelde was Nicolaas van Heloma. Als één van de belangrijkste erfgenamen van de Franckena’s was die rol daar dan ook niet onaanzienlijk. Hij wist daarnaast zijn venen door het doen van aankopen ook hier nog verder uit te breiden. Daarnaast verwierf hij ook in deze omgeving door schenkingen nog extra bezit 23. Door al die percelen samen te voegen tot één geheel was hij in het midden van de achttiende eeuw ook in Oldeholtwolde prominent als veeneigenaar aanwezig.
9.16 Van Heloma verwerft de oude schipsloot
De belangrijkste Oldeholtwolder eigendommen van Nicolaas van Heloma waren de stellen 14 en 24. Deze uit het legaat van Anna van Franckena afkomstige gronden bestonden voor een belangrijk deel uit veenlanden. Hoewel het meeste bezit van de Franckena’s hier uit oud familiebezit bestond, had Anna van Franckena in 1738 - dit was nog maar enkele jaren voor haar dood - hier nog veengrond opgekocht. Het lijdt geen twijfel dat zij dit gedaan had om haar neef en erfgenaam Nicolaas van Heloma te ondersteunen bij diens voorgenomen toekomstige verveningen in dit gebied. Sinds kort had deze van haar de Franckenastate bij Wolvega in gebruik. Bij die state hoorden ook de beide bovengenoemde stellen 14 (deels) en 24. Met name in de Holtwolder stellen nrs 10-19 bevond zich nog een dikke laag klijn. Van Heloma wilde daar, om zijn turven naar de Kuinder af te kunnen voeren, gebruik gaan maken van een daar in de stelle 19 al lang bestaande schipsloot Vanaf die plek was de Kuinder nog redelijk bevaarbaar. In meer oostelijke richting was dit niet meer zo. Van Heloma had er dan ook veel belang bij om zoveel mogelijk veengrond in de omgeving van die schipsloot in handen te krijgen 23. Door een ruiling met de Regnerus Annaeus Lycklama van Wyckel, grietman van Gaasterland, en Augustinus van Lycklama à Nijeholt, grietman van Opsterland, verwierf hij in 1740 in de stelle nr 14 een ‘streep’ (strook) tot de Kuinder lopend veen. Daartegenover kregen deze beide grietmannen (tevens compagnons in de Opsterlandse Veen Compagnie) van Van Heloma enkele madmaden
304
in de stelle 24, die zij daar samenvoegden met al langer in hun bezit zijnde percelen. Zoals vermeld was eerder een deel van stelle 14 al in Van Heloma’s bezit gekomen uit het legaat van zijn oud-tante. Ook kreeg hij hier van Onno Zwier van Haren een stuk veen geschonken. Dit laatste vloeide voort uit een door hen beiden overeengekomen regeling in der minne over een verveningskwestie te Wolvega. Een soortgelijke geste was hem eveneens van Broer Wigeri en Coert Thijmens uit Wolvega ten deel gevallen. Tenslotte wist Van Heloma nog een belangrijke eigenaar van de 14e stelle uit te kopen. Dit was de veenbaas Wybe Gerrits Oosterholt, die veen had liggen vanaf ‘de Heer Grietman Harens vergraven halingen tot agter de meente’. Met die meente werden gemeenschappelijke weidelanden bedoeld. Onder die aankoop hoorde tevens een ¼ recht om de uit stelle nr 14 te graven turven (via een dwarssloot) af te voeren langs een aan de westzijde van de stelle nr 19 liggende schipsloot naar de Kuinder. Dit was de genoemde schipsloot die Nicolaas van Heloma bij zijn verveningsplannen in Holtwolde voor ogen stond. Dat in die tijd, omstreeks 1740, daadwerkelijk uit stelle nr 14 turf werd gegraven, blijkt hieruit dat verkoper Wybe Gerrits Oosterholt zich het recht voorbehield om in het ‘achterheid’ van de door hem verkochte grond nog vier jaar lang zelf turf te mogen graven. Het overige 3/4e gedeelte van die schipsloot naar de Kuinder was in handen van de twee prominenten, te weten de hierboven al genoemde Essaias van Idzerda en mr. Saecke Wybes. Beiden waren zeer belangrijke gerechtigden in de Holtwolder gebieden. Voor de afvoer van ieder dagwerk of schuite turf door die schipsloot langs stelle nr 19 moest Van Heloma twee stuivers en acht penningen aan de beide mede-eigenaren betalen. Niet lang daarna lukte het hem die mede-eigenaren uit te kopen, zodat hij vanaf die tijd alleen eigenaar van die vaarweg was geworden.
9.17 Van Heloma’s strategische zetten
Het verwerven van juist deze, voor de afvoer langs naar de Kuinder geschikte, vaarweg was dan ook een strategische zet. Immers, veel van deze Holtwolder landen zaten nog vol met, bijna geheel onvergraven, kostbare klijn. Dit gold met name de Holtwolder Westermeent, waarin de nrs 10 t/m 19 lagen. De erven Van Franckena waren hier zelfs met vier grote velden met klijn in de stellen nrs 12-15 vertegenwoordigd. Zoals vermeld had Nicolaas van Heloma zich daarnaast ook door een actief aankoopbeleid in enkele van die stellen, met name in de nrs 12 en 16, een belangrijke positie verworven. Die nieuw verworven landen bestonden vooral uit madelanden en zogenoemde (oude) scheermeenten en/of weiden. Zijn nieuwe bezit in stelle nr 16 was afkomstig van de kerkvoogden van Oldeholtwolde. Van Heloma voorzag in de toekomst goede opbrengsten van de schipsloot. Niet alleen uit de afvoer van de eigen turf, maar zeer zeker ook uit de door hem van andere verveners te heffen afvaartgelden. Dat Van Heloma zo spoedig de alleen heerschappij over die schipsloot wist te krijgen zal te maken hebben gehad met het grote achterstallig onderhoud waarmee de eigenaren hadden te kampen. De vroegere eigenaar, de familie Van Idzerda c.s., had de laatste decennia blijkbaar nagelaten onderhoud te doen.
305
Na 1740 verneemt men lange tijd niets meer van het kopen van veen door Van Heloma. Mogelijk was hij toen doende met het herstel van de schipsloot. Na zo’n vijftien jaar van ‘stilstand’ ging Nicolaas van Heloma, in 1756, opnieuw verder met het kopen en uitruilen van percelen veen in Oldeholtwolde. Dit was onder meer het geval bij de door hem door ruiling van grietman Van Haren verkregen stuk veen in stelle nr 22. Dit was vlak bij de percelen in stelle 24, die hij al in 1740 had uitgeruild aan Regnerus Annaeus Lycklama van Wyckel en Augustinus Lycklama à Nijeholt. Deze grensden in het westen aan de eerste stellen van Nijeholtwolde, waar Henricus van Wyckel en Eise Lycklama à Nijeholt veel bezittingen hadden. Beide heren maakten eerder dan ook tevens deel uit van de (rond 1750 door Nicolaas van Heloma overgenomen) ‘Bargekopcompagnie’, die de gelijknamige vaart exploiteerde 24.
9.18 Speculatieve veenkopen
In de jaren zestig bepaalden de veeninvesteringen van Nicolaas van Heloma zich vooral tot het westelijke deel van Oldeholtwolde. Hij bezat daar al langere tijd madlanden in de stellen nrs 23 en 24. In 1761 werden op een belangrijke veiling door de executeur Claas Hanzen Copfer uit Wolvega veel in beide genoemde stellen gelegen percelen verkocht. Dit gebeurde in opdracht van de grootgrondbezitter Thijs Hendriks. Deze notariszoon uit Wolvega liet hierbij zijn gehele bezit, dat met name lag in Oldeholtwolde, verkopen wegens zijn voorgenomen vertrek naar Nederlands Oost-Indië. Hoewel jonkheer Jan Poppe van Canter hierbij de hoogste bieder bleek, moest hij deze verkoop (in stelle nr 23) gunnen aan Van Heloma, die met succes zich had beroepen op zijn naastlegerschap. Ook Onno Zwier van Haren wist op die manier een door Canter gekocht perceel in handen te krijgen. In de periode van 1764 tot 1768 wist Van Heloma ook zijn in de stellen 20 en 21 liggende bezittingen te vermeerderen. In dit geval waren het vooral madmaden en hooilanden in de zogenoemde ‘Kloosterlanden’ van het klooster te Schoten bij Oudeschoot. De verkoper was de Nijehasker dorpsrechter Gabe Geerts, wiens neef Jolle Gabes zich in die tijd ook als vervener zou laten gelden. Een andere vervener, die zich in deze jaren met de Holwolder verveningen inliet was de Heerenveense apotheker Fokke Bienema. Samen met zijn vrouw Tetje Epkes Roos kocht hij daar voor een bedrag van 8.900 cg veel veengronden aan van de veenbaas Jan Augustein. Onder meer waren dit: een ‘heerlijke’ sate land in de stelle nr 15, een groot aantal maden in nr 16 alsmede veenlanden in nr 11 vanaf de de Oldeweg tot aan de Kuinder. Zijn collega-vervener Harmen Hiddinga raakte in die tijd eveneens betrokken bij die Holtwolder verveningen. Hij had daartoe in 1765 veengronden in de stellen nrs 9, 10 en 11 en 2/3 deel van nr 8 verworven door aankoop van Onno Zwier van Haren. Die venen lagen tussen de Dijksloot en de Sandsloot. Bij de koop van deze gronden was tevens een van de Sandsloot naar de Kuinder toe lopende schipsloot inbegrepen. Hierbij hoorde ook nog de eigendomsrecht van de helft van een bij de dijksloot staande watermolen. De aanwezigheid van de molen duidt hier op een nog in werking zijnde veenderij nadat het hoogveen er al grotendeels eerder was afgegraven. Hiddinga
306
betaalde voor dit alles 3.800 cg. De mede-eigenaar van gronden in die stellen was Wytske Ottes, die ze had verhuurd aan Nicolaas van Heloma ‘om daaruit de turf te graven of te baggelen’ 25. Heel veel meer verveners zullen in die periode niet in Oldeholtwolde actief zijn geweest. Dit blijkt ook uit een opmerking van de schrijver van Teegenwoordige Staat, waar deze stelt dat er ondanks de aanwezige kostelijke klijngronden ‘tot nu toe geen turf van eenig belang wordt gegraven’ . De vele ondiepten in de Kuinder belemmerden namelijk een goede afvoer van de turf. Dit gold nog temeer voor de meer oostelijk gelegen veengronden in Den Idzerd. Hoewel door bovengenoemde verveners in Oldeholtwolde wel degelijk verveend moet zijn, stond de omvang daarvan kennelijk in geen verhouding tot de in Oldetrijne, Oldelamer en Nijeholtwolde gegraven turf. Uit de na 1750 plaatsgevonden stijging van de prijs voor lage veengronden en turf zal in die tijd de grote instroom van Gieterse verveners in grote delen van het lage midden van Friesland verklaard kunnen worden. Een van de redenen dat zij evenwel de venen in Oldeholtwolde links lieten liggen kan haar moeilijke afvoer zijn geweest. Aan de aankoop ervan door overwegend Friese verveners zullen waarschijnlijk redenen van strategische en/of speculatieve aard ten grondslag hebben gelegen. De blik zal hierbij op de toekomst gericht zijn geweest. Wanneer immers door verbetering van de bevaarbaarheid van de Kuinder dan wel door middel van kanaalaanleg de afvoermogelijkheid van deze venen zou zijn verbeterd, dan zouden ook deze venen in waarde gaan stijgen. Het is dan ook niet toevallig dat juist vermogende veenexploitanten zoals Onno Zwier van Haren, Jan Poppe van Canter, Fokke Bienema en Nicolaas van Heloma hier de grootste grondbezitters werden 26.
9.19. Oldelamer en Oldetrijne
In Oldelamer waren de veenlagen zeer diep geweest. De eerdergenoemde schrijver van de Teegenwoordige Staat gaf nog omstreeks 1775 hoog op over de ‘grote menigte van turf dat dit dorp beroemd had gemaakt’. Die glorietijd moest toen echter al lang voorbij zijn, want tegelijkertijd stelde hij namelijk vast dat ‘aan die turfvoorraad inmiddels genoegzaam ten einde was gekomen’. Opmerkelijk is de in verband door hem gemaakte opmerking, dat ‘weleer binnen de Weerdijk bouwlanden plachten te zijn, doch dat men daar nu alleen maar wei- en hooilanden aantreft’. Uit dit gegeven van een veranderd gebruik van de bodem kan een behoorlijke bodemdaling in dit gebied worden afgeleid. Dit kan duiden op een eeuwenlange intensieve beweiding van dit van oorsprong hoogveengebied, maar ook op in vroegere eeuwen plaatsgevonden vervenings-activiteiten, dan wel een combinatie van beiden. Vaststaat dat er, met name in de zeventiende eeuw in Oldelamer, maar ook in Nijelamer en Nijeholtwolde, sprake was grootschalige verveningen van het hoogveen. We berekenden al dat over het tijdvak van 1642-1665 voor meer dan 125.000 gg aan veengrond werd verkocht en dit betrof nog maar een klein deel van het totale aantal stellen. De opbrengst van de daarvan verkochte turf zal dan ook met vele malen kunnen worden vermenigvuldigd.
307
Al in de zeventiende eeuw was er in Oldelamer een compagnie in het hoogveen actief geweest. Dit was de ‘Compagnie van de Oldetrynster, Oldelemster en Steggerder schipsloot’. Daarnaast waren er nog twee andere schipsloten dienstbaar aan de afvoer van turf. De bekendste was de Auke Jellessloot van de gelijknamige Weststellingwerfse stelling en vervener en de (al uit het midden van de zestiende eeuw daterende) Johannessloot van de vervener Jan Nitters uit Wolvega.
Restant van de Oldelemstersloot bij Oldelamer. Foto auteur (2009)
Omstreeks het jaar 1750 waren de drie schipsloten al zo in verval geraakt dat ze nauwelijks meer bevaarbaar waren. Blijkbaar restte - nadat het hoogveen was afgegraven - op de meeste plaatsen geen diepe laag laagveen meer. De weinige verveners die in de tweede helft van de achttiende eeuw in Oldelamer verveenden waren Nicolaas van Heloma, Jonker Jan Poppe van Canter, Fokke Bienema en Jan Luiten. Van Heloma had hier al veel bezittingen uit oud familiebezit. De al in zijn bezit zijnde gronden in de stellen nrs 45 en 46 waren hem en zijn familie vanouds opgekomen uit de familie Van Terwischa. Rond 1740 verwierf hij daarbij van zijn oud-tante Anna van Van Franckena in nr 46 nog een soolstede met een halve stem en een leegland. Dit gold ook voor het derde gedeelte van de bovengenoemde schipsloot-compagnie in stelle nr 13. Genoemde halve soolstede werd overigens al vrij gauw, in 1743, aan Onno Zwier van Haren geschonken in het kader van een onderlinge samenwerking bij de vervening in de Lindevallei bij Wolvega. Westelijk van de oud schipsloot van nr 13 in Oldelamer verveende omstreeks 1760 ook nog secretaris Van Canter en verderop in nr 22 en de nrs 37 en 42 had Jan Luiten zijn vervening 27.
308
9.20 De beste en de zwaarste turf
Intussen was sinds 1749 Nicolaas van Heloma in Oldelamer bezig het noordelijke gedeelte (van de Scheene tot de Kuinder) van de later naar hem genoemde Helomavaart aan te leggen. Hij had de gronden in de stelle nr 65, waardoor heen de vaart zou lopen, reeds langer in zijn bezit. Ongetwijfeld had de nieuwe, verderop ook naar het zuiden (door Oldetrijne naar de Linde) te verlengen vaart (stellen 53/54) te maken met de grote hoeveelheid baggerturf, die zich nog in dat deel van Oldetrijne en ook westelijk daarvan bevond. Die harde baggelaar en sponturf, die toen in Oldetrijne en in de naburige dorpen zoals Munnekeburen en Scherpenzeel en Spanga werd gegraven, was volgens de schrijver van Teegenwoordige Staat onder de ‘beste en zwaarste der gehele Provintie te stellen’. Blijkbaar gold dit ook voor de circa twintig in het meest westelijke gedeelte van Oldetrijne gelegen stellen. In totaal telde dit dorp 69 stellen tegen 57 (doorgaande) stellen in Oldetrijne. In dit westelijke gebied vermeerderde Van Heloma in de loop van de jaren vijftig zijn veenbezit in toenemende mate. Hij deed door in de stellen 40, 49 en 54 tal van madlanden en ‘Oldemaeden’ te kopen. Korte tijd later begon daar ook secretaris Canter (in de stellen 42 en 43) met de vervening 28.
9.21 De Gietersen
In 1750 begon een aantal Gieterse veenbazen grond in Haskerland aan te kopen. Dit was het gevolg van het langzamerhand uitgeveend raken van de NoordwestOverijsselse veengebieden. In die tijd woedde in de Friesland al enige tijd de veepest waardoor meer dan honderdduizend runderen stierven. Hierdoor verarmden de boeren en zagen zij zich genoodzaakt hun landen en weiden te verkopen. Het waren vooral veenbazen uit Giethoorn en zeer wijde omgeving - kortweg ‘Gietersen’genoemd - die deze boerderijen met bijbehorende landerijen, weiden en hooilanden opkochten. Dit gebeurde het eerst in Haskerland, waar hun aantal al vrij snel toenam. Ook Friese veenondernemers voegden zich hierbij bij hen. De vraagprijs voor de boerderijen was vaak heel laag: zo’n 200 tot 500 gld per zate. De Gieterse veenbazen introduceerden in Friesland een nieuwe techniek van laagveen-vervening. Tot dan toe ging de vervening van het laagveen volgens de oude Friese vervening. Het veen werd daarbij uit lange gaten gegraven. Over een gelijke afstand liet men steeds een smalle strook land liggen (legakker) waar de gegraven turven konden drogen. Voor de winning van de diepere veenlagen werd om het te vervenen perceel een dijk aangelegd. Met een watermolen kon de grondwaterstand dan kunstmatig worden verlaagd. Nog in de jaren zeventig werd onder meer in Haskerland de oude Friese methode niet zelden in de lage verveningen nog steeds toegepast. De Gietersen hadden met name belangstelling voor het na de hoogveen-vervening overgebleven ‘verdronken’ mosveen (hoogveen) en het daarop weer, door vergane waterplanten, aangegroeide laagveen. Dit werd wel ‘onland’ of ‘haling’ genoemd. Ook door Friese verveners werd wel (met een lange veenschop) gebaggeld. Dit gebeurde veelal nadat het droogmalen met de molen niet meer mogelijk was. De door de Gietersen ingevoerde methode bestond uit het zogenoemde slagturven. De veenmassa
309
werd hierbij door een trek- of baggerbeugel van de bodem losgetrokken en uit het water omhoog gehaald. Hierbij werden geen ribben (legakkers) nagelaten. Deze nieuwe methode ging dan ook sneller in zijn werk, terwijl de opbrengst (op te halen veenmassa) groter was. De veenmassa werd in een twintig centimeter dikke laag te drogen gelegd en vastgetrapt. Vervolgens werd het in turfblokjes uitgesneden, die op hun beurt weer werden te drogen gelegd. Omdat hierbij de hele veenlaag werd weggebaggerd, ontstond op de duur een grote waterplas, zoals dit eerder ook nabij Giethoorn en omgeving plaatsvond. Daar was op die wijze ten noorden van Zwartsluis aan de Arembergergracht ook de Beulakerwijde ontstaan. Reeds in een vroegtijdig stadium kwamen enkele Friese grietmannen van lager gelegen grietenijen in het geweer tegen het toepassen van de Gieterse methode. Het was allereerst de grietman van Doniawerstal, jonkheer Johan Vegilin van Claerbergen, die hiertegen protesteerde. Zijn schoonzoon Schelto Hessel Roorda van Eysinga, grietman van Haskerland, waarschuwde al enkele jaren na de komst van de Gieterse veenbazen in Haskerland tegen de gevolgen van hun verveningsmethode voor het landschap. In 1755 wees hij de Staten van Friesland al in een waarschuwend geschrift op de verwoestende gevolgen ervan. Hij kreeg het voor elkaar dat de verveners ten minste een afstand van 78 meter vanaf de rijweg van Joure naar Heerenveen in acht moesten nemen. Veel hielp dat echter niet 29. Haskerland
9.22 Gieterse veenbazen
De eerste Gieterse veenbazen die hun geluk in het lage midden van Friesland beproefden vestigden zich in Oudehaske. Het ging hier, in 1750, om de uit Giethoorn afkomstige veenbazen Jan Willems Scholte en Eelke Egberts Visscher, beide afkomstig uit Giethoorn. Een jaar later voegde zich, de uit Hoogeveen afkomstige, maar in genoemd jaar in Elburg wonende turfschipper, Harmen Jacobs Koster zich bij hen. Volgens Kroes kwam in de jaren 1752 en 1753 een grote groep veenbazen naar Oudehaske. Deze keer waren het mensen uit Wanneperveen en Sandbelt (Blauwe Hand). Het ging hier om de volgende personen: gebr. Jacob, Aart en Roelof de Wit, Luite Jacobs (de Boer), Johannes Jacobs Bakker, Hendrik Beernts Schokker en Willem Gerrits Deutman. Zij gingen wonen bij de Haskerbrug en de Vaart naar Sint Jansga. In de hierop volgende decennia kwamen slechts met mondjesmaat Gieterse gezinnen naar Oude- en Nieuwehaske. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld dat van Jan Jochems Muurling. Dit was voor dit gedeelte van Friesland een niet geheel onbekende naam. Ongeveer een eeuw eerder, rond het jaar 1650, verveende al zekere Walter Muurling uit Nijelamer bij Oldelamer. Een Friese vervener uit de buurt, die rond 1750 nog steeds met de vervening van Oudehaske bezig was, was Foppe Jans. Deze van de Bantsterschans afkomstige vervener werd aangeduid als ’clijn-en turvbaas’.
310
Het waren niet alleen Gieterse veenbazen, die zich met de exploitatie van het Haskerlandse laagveen bemoeiden. In het begin van de jaren zestig begonnen ook een aantal Friese grootgrondbezitters en rijke burgers daar met de lage vervening. Ze kwamen vooral uit grotere plaatsen in de omgeving, zoals Heerenveen en Joure, maar ook wel uit kleinere dorpen. Uit Heerenveen kwamen de apotheker Fokke Bienema en zijn vriend en plaatsgenoot, de lakenkoper Claas Hesselink. Zij werkten in de vervening samen in firmaverband. De leiding over de dagelijkse gang van zaken in hun veenderij had de veenbaas Pieter Foppes uit Oudehaske. Waarschijnlijk was laatstgenoemde ook één van de firmanten. Ook komt men in die tijd in Oudehaske de vervening tegen van Foppe Anskes, die dorpsrechter van Nijehaske en daar koopman aan de Heerenwal was. Hij was een zwager van de Oldeboornster vervener Pieter Theunis de Jong en firmant van de veenderij gebr. De Jong c.s te Gersloot.
9.23 Van Heloma associeert zich in de Haskervenen
In 1761 kocht Nicolaas van Heloma van de ‘aan de schuitmakerij buiten de Bantsterschans’ wonende koeienkoopman Johannes Hotzes een grote boerderij met land en stem nr 23 in Oudehaske. Hij betaalde er 3.600 cg voor. Onder deze koop viel ook een ten zuiden van deze sate liggend stuk ‘onland’ dat zich helemaal uitstrekte tot de zogenoemde veenscheiding met Schoterland. Van Heloma trad bij de koop tevens op voor vier anderen: de Meppeler schipper Arend van Tweel, de Knijpster vervener Jouke Barelds en de beide Gieterse veenbazen, gebr. Freerk en Roelof Jacobs Meester. Samen met Van Heloma namen ze elk voor 1/5 e deel in het kapitaal van de door hen gevormde vennootschap. Zijn vier mede-compagnons leenden vervolgens het voor hun rekening komende deel van de verschuldigde koopsom van hun mede-firmant Van Heloma. Hieruit blijkt dat laatstgenoemde tevens optrad als hun financier 30. Bij de gezamenlijke aankoop stond een gezamenlijke uitoefening van de vervening ten doel. Het feit dat het bij de verworven gronden vooral om ‘onland’ of ’ondergronden van een graverij’ ging, betekent dat het hier oorspronkelijk om veenlanden ging, waarvan het hoogveen al vergraven was. De beide deelnemende gebr. Meester waren, zoals gemeld, een tiental jaren eerder uit Giethoorn naar Oudehaske gekomen. De oudste van hen, Freerk Jacobs Meester, was te Giethoorn (Jonen-Dwarsgracht) schoolonderwijzer geweest. In Oudehaske werden ze tevens buren. Omdat Freerk Meester als oud-onderwijzer de schrijfkunst goed zal hebben beheerst, zal hij de boekhouding van het gezamenlijke veenbedrijf hebben verzorgd. Zijn broer zal zich meer als veenbaas met de dagelijkse gang van de onderneming hebben bezig gehouden. De mede-firmant, de schipper Van Tweel, zal de afvoer van hun eigen gegraven turven naar de plaats van bestemming op zich hebben genomen. Onder de bewaard gebleven boekhoudstukken van deze onderneming in het familie-archief Van Heloma bevindt zich een lijst van de over het eerste boekjaar gedane uitgaven. Naast loonuitgaven gaat het hoofdzakelijk om uitgaven van aangeschafte werktuigen en huishoudelijke artikelen voor de ‘poepetenten’. Met die tenten (houten
311
keten) werd de huisvesting bedoeld voor de met het turfbaggeren belaste, veelal Duitse, seizoenarbeiders. Het ging om potten, pannen, kannen, lappenlinnen, peulen (peluwen) alsmede teer en teerkwasten om de tent te teren en tenslotte verf voor de vensters en tenslotte een loden pomp. Als werktuigen werden onder meer genoemd: mengbakken, vaamschoppen, baggernetten en baggerbeugels, riemen voor de beugels, kantbeugels en klauwen. In 1764 wist Nicolaas van Heloma deze veenderij nog aanzienlijk uit te breiden door een in de buurt gelegen (stelle nr 21e stelle) stuk ’leijen’ aan te kopen. Ook hier ging het om na de vergraving van hoogveen overgebleven laagveen. Ook volgde nog de koop van een stuk land in stelle nr 6 van Daniël de Blocq van Scheltinga. In datzelfde jaar nog trad schipper Van Tweel als firmant uit de vennootschap. Hij droeg hierbij zijn aandeel over aan Van Heloma. Korte tijd later deed zich hetzelfde voor bij de compagnon Freerk Meester, waarmee Van Heloma de meerderheidspositie in de vennootschap verwierf. Later associeerde Freerk Meester zich met Johannes Munniks, secretaris van Haskerland te Joure, met betrekking tot een gezamenlijke uitoefening van een veenderij in Snikzwaag. Meester fungeerde hierbij zowel als veenbaas-opzichter als boekhouder. Munniks bezat veel veengrond in Haskerland, hij was onder meer eigenaar van de stellen nrs 40 t/m 46 van Oudehaske. De vervener Thijs Taconis, eveneens uit Joure, bezat daar toen de aan elkaar grenzende stellen nrs 47 en 48.
9.24 Andere Fries-Gieterse en ook Gieterse combinaties
Vlak voordat Freerk Meester de samenwerking in Snikzwaag met Munniks was aangegaan, had hij nog een bod uitgebracht op diens madmaden in de stelen nrs 40 en 41 in Oudehaske. Die koop was toen echter niet doorgegaan. Dit kwam omdat een naastleger, Daniël de Blocq van Scheltinga, zich met succes op het naastingrecht had beroepen 31. Het jaar 1764 was voor Nicolaas van Heloma één vol van nieuwe initiatieven Hij ging toen namelijk nog een (tweede) samenwerkingsverband aan met een Gieterse veenbaas. Deze was Hendrik Pieters (Huisman), die later ook wel als achternaam Mantje voerde. In het familie-archief Van Heloma bevindt zich het betreffende vennootschapscontract. Daarin komt als doelstelling van die firma naar voren om voor gezamenlijke rekening (mandelige) veenlanden te gaan vervenen. Nicolaas van Heloma had daartoe de helft van die landen, onder het verschuldigd blijven van de koopsom, aan Hendrik Pieters verkocht. De dagelijkse leiding werd hierbij aan laatstgenoemde opgedragen. De aankoop- en onderhoudskosten van de gereedschappen voor de trekker- en de turfmakerstenten, huizen en watermolen en polderdijk zouden gelijkelijk worden verdeeld. Het op de sate staand huis werd bestemd als dienstwoning voor Hendrik Pieters. Uit de aanwezigheid van watermolen met polderdijk komt naar voren dat ook bij deze veenderij de vervening nog op de oude Friese methode in zijn werk ging. Niettemin zou er, gelet op het aanwezige gereedschap, daarna of daarnaast ook worden gebaggerd. Nog een Gieterse veenbaas waarmee Nicolaas van Heloma in diezelfde jaren
312
een soortgelijke zakelijke samenwerking aanging, was Arend Freerks Raadsveld 32. In de tijd dat Van Heloma allerlei contracten van vervening met Gieterse veenbazen afsloot, deed zijn collega en plaatsgenoot Fokke Bienema daar juist zijn venen van de hand. In het jaar 1764 verkocht Bienema voor de prijs van zeven duizend cg al zijn in Oudehaske (in de stellen 36 en 37) liggende venen aan een combinatie Gieterse veenbazen. Die combinatie veenbazen werd gevormd door Jan Tjerks Greveling te St Jansga en de beide te Giethoorn wonende veenbazen Arend Aarsen en Folkert Gerrits Lieben. Zij beiden waren neven en zouden ook in Giethoorn blijven wonen. Greveling, die de leiding over deze veenderij zou krijgen, was oorspronkelijk afkomstig uit de Kop van Overijssel. Wat ook bij deze nieuwe aankoop opvalt, is dat er weer sprake was van de aanwezigheid van een watermolen en dijken. Bovendient bestond er een onderhoudsplicht aan de dijken dat ‘de bemaeler kan genoegen en geen lekkasie veroorsaekt’. Verder viel een 3 ½ meter brede strook rondom het veenperceel buiten de verkoping, terwijl kopers zich verplichtten daarin scheidssloten aan te leggen. Hoewel twee van de drie kopers op dat moment nog in Giethoorn woonden en hun medekoper nog niet veel jaren in Friesland woonde, is het merkwaardig dat nog veertien jaar na de komst van de Gietersen naar Haskerland hier toen nog de oude Friese methode van vervenen werd toegepast. Tegen de verkoop protesteerde een neef van Bienema, maar dit had niet het door hem gewenste resultaat. Deze neef was de Abe Pieters de Nes, die eerder deel had uitgemaakt van de eerdergenoemde Compagnie van de gebr. De Jong s.s te Gersloot. De Nes was later als zelfstandig vervener bij Lippenhuizen actief 33. Dat Fokke Bienema een deel van zijn vervening bij Oudehaske van de hand deed, kan niet los worden gezien van zijn stichting van een nieuwe veenderij bij Wolvega. De in Oudehaske wonende Pieter Foppes werkte daar ook als veenbaas voor Bienema. Later was hij in de nieuwe vervening van Bienema in Weststellingwerf daar tevens diens compagnon. Op dezelfde dag dat bovengemelde verkoping plaatsvond, was sprake van nog een transactie waarbij een veenderij met watermolen te Oudehaske in andere handen overging. Het ging hier om het zogenoemde binnenland van de sate nr 51, ‘sampt huisinge, schuire, watermolen, mitsgaders de zeijlen daar bij behoorende, en ’t schuirke bij de molen, lopende het land van de Veenscheijdinge tot aan de Rijd-dijk ’.
9.25 Veel Friese en een Drents-Overijssels-Hollandse combinatie in het Hasker laagveen
De nieuwe eigenaren werden Tjerk Hiddinga, ontvanger en dorpsrechter te Nijehaske en Gerben Ybes, mr. Timmerman aan de Nijehaskerschans (34). In die tijd trof men ook de Heerenveense koopman Nanne Dirks Drijfhout in deze laagvenen als vervener aan. In dit geval betrof het niet het binnenland, maar de noordelijke van de rijweg gelegen veengebieden, te weten in de uitgangen van de nrs 33, 34 en 35. Nanne Dirks Drijfhout kwam uit een familie, die toen al generaties lang aan vervening deed. Een Friese grootgrondbezitter, met familiebanden te Heerenveen, die eveneens in
313
Oudehaske verveende was Daniël de Blocq van Scheltinga. Deze was burgemeester van Sloten en liet de leiding over zijn vervening in Oudehaske over aan de Gieterse veenbaas Roelof Jacobs de Wit. Hij was een broer van Menno Coehoorn van Scheltinga, de toenmalige grietman van Schoterland, die eveneens in Oudehaske aan vervening deed. Zijn veenbaas, ook van buiten Friesland afkomstig, was Lucas Jan Mooij. Samenwerkingsverbanden in de vervening trof men in die dagen tevens aan tussen tussen Friese veenbazen/verveners. Dit was bijvoorbeeld het geval tussen Fedde van Terwisga en Wybe Martens, die beiden te Nijhaske woonden. Later zouden ze beiden bekend komen te staan als mede-ondertekenaars van de zogenoemde Remonstrantie. Individueel werkende Friese Het huis van de familie Drijfhout aan het Breedpad verveners in Haskerland waren in Heerenveen. Foto auteur onder anderen de procureur Thijs Taconis uit Joure, Jolle Gabes, dorpsrechter te Oudehaske, dr. Molinus en Reynder Meynderts te Nijehaske. Niet mag worden uitgesloten dat ze daarnaast mogelijk een of andere samenwerking met een collega hadden. Zo had Reynder Meynderts later ook samen met Drijfhout een veengraverij. Tenslotte trok nog een Drents-Overijssels-Hollandse combinatie de aandacht. Deze omstreeks 1765 opgerichte gemeenschappelijke vervening (stellen 38 en 39 Oudehaske) stond ‘onder directie van de Hollandse veenbaas Jacob Sloff’. Deze was afkomstig uit Nederhorst den Berg en had zich omstreeks 1765 metterwoon in Oudehaske gevestigd. Hij was samen met de beide deelnemers, de koopman Jan van Laar uit Zwartsluis en de landbouwer Jan van de Wetering uit De Wijk bij Meppel, zelf ook participant. Al vrij spoedig bleek het niet goed te boteren tussen Sloff en zijn medecompagnon Van de Weetering. In een gerechtelijke procedure eiste hij dat Sloff zijn directeurschap zou neerleggen. Gelijktijdig vorderde hij scheiding en deling van hun
314
gezamenlijke bezittingen. Een en ander zou pas na vele jaren zijn beslag krijgen. Intussen waren Van Laar en Van de Weetering samen zonder Sloff verder gegaan. Hierbij hadden ze hun vervenings-activiteiten naar Nijeholtwolde verplaatst. De leiding over deze nieuwe vervening was opgedragen aan de Gieterse veenbaas Hendrik Jans Mooy, die toen verhuisde van Oudehaske naar Nijeholtwolde. Veel (van bovengenoemde) Gieterse veenbazen woonden in het begin een tijdlang in Nijehaske of verhuisden daar naartoe. Een bekend voorbeeld hiervan waren de hierboven al eerder aangehaalde veenbazen gebr. Freerk en Roelof Jacobs Meester. In Nijehaske bezaten ze veelal ook land om te verturven. De al meer genoemde verveners te Nijehaske, gebr. Meester, Harmen Jacobs Koster, Fokke Bienema en Nanne Dirks Drijfholt, verveenden in die tijd in het meest westelijke deel van het dorp. Het oostelijke deel grensde aan de Heerenwal, dat later deel ging uitmaken van Heerenveen. Al sinds de zestiende eeuw waren de Nijehasker stellen 1 t/m 7 eigendom van de families Van Oenema en Van Heloma. Hiervan waren in 1640 de stellen 4 en 5 (alsook de helft van nr 24) van Nolkjen Arjens (Heloma) en nr 3 van haar schoonzuster Tjaerdke Tjaerds. In de loop van de tweede helft van de zeventiende eeuw waren veel stellen (vooral afkomstig uit de erfenis van Johannes Sytzes Crack) in handen gekomen van de familie Van Bouricius. Pas in 1705 verkocht Tjaerd van Heloma zijn stemgerechtigde saten (stellen) nrs 4 en 5. In diezelfde tijd werd deze verkoop gevolgd door die van de daarbijbehorende maden. De ondergrond of ‘hellen’ hield de verkoper echter voor zichzelf. Hij zou die echter al gauw ‘uit liberale gifte’ wegschenken aan de toenmalige grietman van Haskerland Schelto Hessel Roorda van Eysinga. Uit de beschrijving van die veenlanden, die in verschillende (in hoeveelheden ‘dagwerken’ aangegeven) percelen werden verkocht, kan worden afgeleid dat het hier deels nog om hoogveen ging. Volgens de verkoopcontracten moest het veen binnen dertien jaren zijn afgegraven. Tjaerd van Heloma ontving uit deze verkopen resp. 500 gg voor de beide saten en stemmen en ongeveer 1.000 cg voor de percelen veen 35. Schoterland
9.26 Lage Schoterlandse verveningen, St. Johannesga, (westelijk gedeelte)
In het lage deel van Schoterland lagen de streekdorpen St. Johannesga, Rotsterhaule, Rohel, Rottum en Rotstergaast. De belangrijkste voor de vervening was het 37 stemgerechtigde plaatsen (stellen) tellende St. Johannesga. Qua grondbezit was de grietmansfamilie Van Scheltinga hier prominent aanwezig. Door voortdurende aankopen wist zij hier haar bezittingen zo uit te breiden dat zij in het midden van de achttiende eeuw in St. Johannesga enkele tientallen stemgerechtigde plaatsen bezat. De familie Van Scheltinga liet een deel van haar veenlanden voor eigen rekening vervenen. Zij deed dit met behulp van Gieterse veenbazen, aan wie zij overigens ook veel van haar venen verkocht. Behalve de Van Scheltinga’s bezat ook Anna Gesina
315
van Renoy, weduwe van de Kamper advocaat dr. Arent ten Oever hier een groot aantal (stemgerechtelijke) plaatsen. Dit was ook het geval bij Sybilla van der Vecht, dochter van de bijzitter Willem van der Vecht te Oudeschoot. Ook Nicolaas van Heloma nam (al dan niet samen met anderen) deel in belangrijke verveningen in het westen van Schoterland. Dit was vooral in de dorpen St. Johannesga en Rotsterhaule het geval, maar ook - zij het in mindere mate - in de dorpen Delfstrahuizen, Rohel en Rotstergaast. In een vroegtijdig stadium, in 1761, kocht hij de boerderijen, huizen en landen op van de 33e en 34e stemgerechtigde plaatsen van St. Johannesga op. Deze landen lagen aan de zuidzijde van de hoofdweg in de groenlanden, de zogenoemde ‘grien’ 36. In deze beide stemdragende landen was het hoogveen al sinds een eeuw eerder afgegraven. In de zeventiende eeuw was de genoemde stem nr 33 eigendom van Anske Andries Bannier, echtgenote van de Amsterdamse koopman Arent Crull en haar nicht Pietke Teetlum, weduwe van Harke Iepes Jeppema. In het tijdvak 1639-1642 hadden deze beide dames voor enkele duizenden gg in die stem gelegen percelen hoogveen aan kleine plaatselijke verveners verkocht. Medeverkoopster Anske Bannier was een dochter van de 1637 overleden Andries Lamberts Bannier. Deze oud-burgemeester van Vollenhove was één van de zes oorspronkelijke ’Participanten van de Arenberger Schutsluis en aangehorigheden’. Deze Compagnie had in 1615 de Arembergergracht en daarbij bij Wanneperveen en nabij Giethoorn liggende venen enz. gekocht van de Zuid-Nederlandse (Belgische) prins Karel van Arenberg. Ook Andries Banniers broer Hendrik Lamberts Bannier behoorde tot de participanten. Andries Bannier was door zijn tweede huwelijk met Anna van Donia tevens eigenaar van het Doniahuis te Oosterend. Zijn eerste echtgenote, Aeltje Matthijs Heymans was een nakomeling van mr. Eco van der Haule, advocaat bij het Hof van Friesland, aan wie deze veengronden eerder hadden toebehoord 37. Nicolaas van Heloma had die afgegraven hoge venen van de stemmen 33 en 34 gekocht van de rijke Friese boer Wopke Romkes. Hij zou later met betrekking tot de in Rotsterhaule te vervenen percelen veen ook veel zaken doen met de drie zonen van Wopke Romkes: Hans, Meijne en Romke Wopkes. Net als de Gieterse veenbazen uit die tijd zal Van Heloma’s belangstelling op de (na de vervening van het hoogveen overgebleven) lage veenlanden gericht zijn geweest. Inmiddels waren ook deze afgegraven venen, weer met laagveen en gras begroeid en werden deze als groenlanden blijkbaar nog steeds de ’grien’ genoemd. Van Heloma’s eigendomsperiode zal echter niet van lange duur zijn geweest. Enkele jaren later blijken diens meer genoemde venen (in de nrs 33 en 34) in eigendom te zijn overgegaan op de grote Gieterse vervener Koop Thymens Osjes.
9.27 St. Johannesga, (oostelijk gedeelte)
In die tijd bleek Nicolaas van Heloma zijn verveningen meer naar het oostelijke deel van het dorpsgebied van St. Johannesga te hebben verplaatst. In 1764 had hij van Jan Klaassen uit Mildam een in stem nr 17 ten zuiden van de binnenweg gelegen stuk groenland gekocht. Ook hier werden deze landen de ’grie’genoemd 38. Ook deze
316
stemgerechtigde plaats was al in het midden van de zeventiende eeuw het toneel van afgravingen van hoogveen geweest. De eigenares van die plaats, Geertruida van Cuyck, had in 1640 maar liefst 15 percelen hoogveen ‘in de schar buyten de olde dijksloot’ verkocht aan plaatselijke kleinere verveners. Zij was weduwe van dr. Matthijs Heymans, die secretaris was geweest van het Hof van Friesland en schoonzuster van het hierboven bij plaats nr 33 genoemde echtpaar Bannier-Heymans. Geertruida van Cuyck kwam zelf uit Heerenveen. Zij was een dochter van de uit Utrecht afkomstige maar later als hoofd van Cuyck en Foeyts Veencompagnie te Heerenveen wonende Tyman van Cuyck. Haar familieleden, die te Heerenveen op Dekemastate woonden, waren omstreeks het jaar 1640 weer naar Utrecht verhuisd. Ten oosten van Heloma verveende rond 1763 de Gieterse vervener Jan Wiegers Claren, die veen in de stemgerechtigde plaatsen 15 en 16 had verworven. Ook de wat oostelijker gelegen plaats nr 12 was van een Gieterse vervener, namelijk Tjerk Jans Greveling. Vervolgens kwamen Nicolaas van Heloma met de nrs 10 en 11 en diens plaatsgenoot, de koopman Nanne Dirks Drijfhout met de nrs 8 en 9. Van Heloma had genoemde stemgerechtigde plaatsen in 1764 voor de som van 10.600 cg gekocht van de eveneens te Heerenveen wonende grietman Menno Coehoorn van Scheltinga. Die percelen waren daarbij omschreven als ‘het land, genaamd het onland (….) om tesamen sullen laten uitgraven ’. Uit de benaming ‘onland’ blijkt dat het veenland was, waarvan het hoogveen al was afgegraven. Deze veenlanden lagen ten noorden van de Hoge Dijk en liepen door tot aan de veenscheiding met Haskerland. Een gedeelte van die 10e stelle - een zogenoemd ‘leegland’ - had Van Heloma al eerder in datzelfde jaar door ruiling verkregen. Van Heloma had die aankoop van venen gedaan in het kader van een door hem met Johannes Saeckes, meester-bakker te Heerenveen, aan te gane compagnie tot gezamenlijke exploitatie van die venen. Beiden zouden hierbij naar rato van hun inbreng delen in de winsten en de verliezen. Bij het passeren van de oprichtingsakte fungeerden Petrus Greidanus en Eintje Luitjes Voskuil als getuigen. Opmerkelijk was hierbij dat beiden in feite bij Van Heloma in dienst waren. De eerstgenoemde als veenopzichter te Oudehaske en de andere als zaakwaarnemer te Wolvega 39. In die tijd, met name in de jaren na 1762, vonden in het oostelijke deel van St. Johannesga grootschalige verveningen plaats. Vooral in de eerste vijftien stemgerechtigde plaatsen was dit het geval. De westelijk van Nicolaas van Heloma’s liggende plaatsen nrs 12 en 15, waren eigendom van Jan Tjerks Greveling. Oostelijk van Heloma strekten zich de plaatsen uit van de familie Van Scheltinga en Nanne Dirks Drijfhout. Al die plaatsen liepen van de Dorpsstraat tot aan de veenscheiding met Haskerland. Het waren deze plaatsen waar later een groot plassengebied zou ontstaan. Uiteindelijk ontstond hieruit ontstond later een groot aaneengesloten water, dat ook als ‘Nannewijd ’ bekend zou komen te staan. Het zal een vernoeming zijn geweest naar de meergenoemde vervener Nanne Dirks Drijfhout, die onder meer de plaatsen 8 en 9 verveende. Deze door het baggelen van turf ontstane plas, die vandaag de dag in het oosten aan de weg van Oudehaske naar Rottum grenst, heeft dan ook dezelfde
317
ontstaansgeschiedenis als de Belter- en Beulakerwijde bij Giethoorn. Van Heloma’s compagnonschap in de vervening met genoemde bakker stond niet op zich zelf, maar had vooral te maken met een andere activiteiten. Vanaf 1762 hield Van Heloma zich namelijk ook bezig met het opkopen van koren- en roggemolens. In genoemd jaar had hij voor de koopprijs van 2.950 cg de korenmolen met bijbehorende huizen, schuren en kampen land in Oldeschoot gekocht van de molenaar Kier Roelofs. Enkele jaren later volgde de aankoop van de helft van de roggemolen van Mildam met molenaarshuis en chercherhuisje (woning voor de controleur op het zogenoemde gemaal) voor de som van 617 cg. Al eerder had Van Heloma de eigendom van de andere helft van die molen verkregen. Ook werd Van Heloma later eigenaar van de korenmolen in het Drentse Westerbeecksloot. Het is niet duidelijk wat Van Heloma heeft beoogd bij die aankoop van al die molens. In ieder geval exploiteerde hij die niet zelf, maar ging hij over tot verpachting. Wellicht ging het hem hierbij om geldbelegging, maar ook valt te denken aan het bezit van het zogenoemde ‘windrecht’. Dit laatste dient dan ook te worden bezien in het licht van Van Heloma’s streven naar het verwerven van zoveel mogelijk rechten op het gebied van tolrechten enz. Hoe dit ook zij, dit alles kenmerkt hem zeker als een veelzijdig ondernemer. Overigens zou hij niet alleen zijn bezit aan molens, maar ook dat van zijn veenderijen nog sterk uitbreiden 40.
9.28 Rotsterhaule, Delfstrahuizen en Rohel
Evenals in St. Johannesga werd ook in Rotsterhaule al vanaf het begin van de zeventiende eeuw (hoogveen)turf gegraven. De laag hoogveenmos, het ‘sphagnum’, waaruit de hoogveen-turf werd gestoken, was hier zeer dik geweest. Volgens het kohier van stemmen van 1728 waren hier alleen nog maar Friese landbouwers gevestigd. De belangrijkste eigenaren waren hier de Heerenveense families Van Scheltinga met zeven stemmen, Van Bouricius met vier stemmen, gevolgd door de plaatselijke landbouwers Fedde Jentjes met drie stemmen en gebr. Hans, Meine en Romke Wopkes met in totaal zes stemmen. Aan het eind van de achttiende eeuw was de familie van Scheltinga hier met een nog groter aantal stemmen vertegenwoordigd. Ook verkocht zij hier voortdurend gronden. Medio achttiende eeuw was op de meeste stemmen het hoogveen er al grotendeels of nagenoeg geheel af. In 1735 verkocht Martinus van Scheltinga in stem nr 30 ‘vier mad vergraven klijnland ’. Dit laatste betekent dat het veenmosveen hier al helemaal was verturfd. In 1758 was er nog maar één boer-veenbaas. Het ging hier om Hendrik Roels, eigenaar van de nrs 7 (half), 8 en 26. Hij was toentertijd tevens veenbaas voor Sybilla van der Vecht. Beiden bezaten ieder de helft van genoemde stem 7. Een jaar later was Hendrik Roels reeds overleden. Zijn weduwe Hendrikje Jelles hertrouwde met de te Zuidveen bij Steenwijk geboortige (maar al een aantal jaren in Rotsterhaule wonende) Gieterse vervener Jacob Harmens Kolk 41. Al van omstreeks 1761 dateerden Van Heloma’ s eerste aankopen van veenlanden in Rotsterhaule en Delfstrahuizen. In Rotsterhaule ging het om de satelanden in de
318
stemmen nrs 1 en 2. Vooral dat tweede perceel was een langgerekte strook vanaf de veenscheiding met Haskerland in het noorden tot aan de Gaastsloot in het zuiden. Ook werden daarbij een groot aantal bijbehorende madlanden opgekocht. Bij dezelfde gelegenheid verwierf Van Heloma daarnaast ook in Delfstrahuizen nog gronden, die ‘akkers’ werden genoemd. Hij betaalde voor dit alles de totaal 2.625 cg. Ook in het daarop volgende jaar vermeerderde Van Heloma hier zijn bezit aan venen aanzienlijk. Hij deed dit door aankoop samen met de ‘gecommitteerde staat’ Martinus van Scheltinga. Dit was overigens niet alleen het geval in Rotsterhaule, maar ook in St. Johannesga, Rohel en Delfstrahuizen. Vooral in beide laatstgenoemde plaatsen hadden de Van Scheltinga’s reeds zeer veel gronden in hun bezit. Van Heloma’s en Van Scheltinga’s eerste gezamenlijke aankoop in Rotsterhaule was een boerenplaats met veel land en maden in stem nr 15. Verder betrof deze aankoop tevens ‘leegland’ dat lag in de daaraan grenzende stem nr 14. Samen kochten ze ook nog een (door Hendrik Jans Vleer gepachte) boerenplaats, die lag op een strook land, zonder stem, tussen de stemgerechtigde plaatsen nrs 12 en 13. Het zal hier de beide kopers vooral zijn gegaan om het daarbij behorende ‘onland’ van stem nr 15 en de ‘grie’ en de ‘uitgang’ van nr 10. Deze veenlanden lagen ten zuiden van de dorpsstraat en ten noorden van de Hoge Dijk. Verder vielen nog onder laatstgenoemde aankoop een aantal zeer zuidelijk - tussen de ‘maadschutting’ en de Gaastersloot - liggende madmaden. Dit was een heel eind in de richting van Delfstrahuizen. Het spreekt vanzelf dat het de kopers minder om de boerderijen dan om de andere, nog veel (laag) veen bevattende, gronden te doen was. Dit zal ook de hoofdreden zijn geweest dat korte tijd later deze gebieden bij de Gieterse verveners zo in trek waren. In de koopakte, waarbij bovengenoemde transactie werd vastgelegd, werd reeds de Gieterse vervener Jan Jochems Muurling als één van de naastlegers genoemd. Deze zal dan ook één van de eerste Gieterse veenbazen zijn geweest, die zich te Rotsterhaule vestigde. De verkoper van al die percelen was Rotsterhaulster landbouwer Hans Wopkes. Dit betrof dan verkoop van percelen in Rotsterhaule alleen. Aan het eind van datzelfde jaar verkocht hij aan beide genoemde heren ook nog eens bezittingen, die (deels) in andere plaatsen lagen. Onderwerp van deze verkoop waren 12 ½ madmaden, zowel gelegen in Rotsterhaule als in Rohel, alsmede 20 madmaden, waarvan een deel in St. Johannesga. Voor al deze aankopen, inclusief de toen ook door hen gekochte sate land te St. Johannesga betaalden Van Heloma en Van Scheltinga de kapitale som van 10.434 cg. De verkoper was naast landbouwer blijkbaar ook een kleinere vervener. Hij bedong bij bovengenoemde verkoop namelijk voor zichzelf dat hij nog twee jaar het recht behield om in het verkochte turf te steken voor eigen gebruik en twee ‘schuite te baggelen om te verkopen’ Ook hier blijkt uit de gebruikte terminologie van turf om te steken en te baggelen dat er sprake was van hoog- en laagveen 42. Enkele jaren later, in 1765, verkocht Meine Wopkes - hij was een broer van bovengenoemde Hans Wopkes - al zijn gronden ‘in de grie’ van zijn stemdragende sate nr 10. Deze ten zuiden van de binnenweg liggende landen werden in hun geheel verkocht aan Nicolaas van Heloma, die er niet alleen 8.500 cg voor neertelde, maar daarenboven
319
ook nog eens een aantal kostbare spullen (ter waarde van 500 cg) ten geschenke gaf aan de verkoper (mede t.b.v. zijn dochters): ‘drie gouden oorijzers, een zilveren theeketel en een lessenaar met lade, een schoene brandewijnscop met oostindisch theekistje en twee bossen met beste fijne thee en een trommel met suiker’. De hoogte van deze koopsom doet vermoeden dat er ter plaatse sprake moet zijn geweest van een dikke laag klijn. Anders dan in St. Johannesga vestigden zich in deze jaren in Rotsterhaule maar weinig Gieterse veenbazen. Volgens Kroes woonden daar in 1765 de volgende Gieterse veenbazen: Jochem Jan Ruiter, Hendrik Jans Fleer (de bovengenoemde pachter), Folkert Jans Ooms, Jochem Piers Muurling, Jacob Harmens Kolk en Hilbert Jacobs ten Hoeve 43.
Vertoog en Remonstrantie
9.29 Vertoog
Eerder is al één en ander vermeld over de door Friese bestuurders geuite bezwaren tegen de door Gieterse verveners in Friesland toegepaste methode van vervening. Zo vreesde de grietman Schelto Hessel Roorda van Eysinga al in 1755 dat de weg van Joure naar Heerenveen, door al dat uitbaggeren van het omringende veen, geheel onbegaanbaar
Handtekeningen van de indieners van het bezwaarschrift
zou worden. Op dit punt leek hij gelijk te krijgen, omdat korte tijd later de weg bijna geheel dreigde te worden weggespoeld. Zijn schoonvader, Jr. Johannes Vegilin van Claerbergen, grietman van Doniawerstal, ging met zijn waarschuwingen nog een stuk verder. Deze vreesde dat het hele midden van Friesland door de Gieterse verveningen in één grote waterplas zou veranderen. Dit had hem er toe gebracht om in het jaar 1766 een in gedrukte vorm verschenen protestbrief bij de Staten van Friesland in te dienen. In dit Vertoog over de veengraverijen trachtte hij de Staten ervan te overtuigen dat de Gieterse verveningen verboden moesten worden, dan wel sterk aan banden moest worden gelegd. Inmiddels hadden
320
ook enkele ingezetenen van Heerenveen door de indiening van een bezwaarschrift bij het Hof van Friesland tegen Vegilins voorstel om de vervening te verbieden enz. zich in de discussie gemengd. Indieners van dit bezwaarschrift waren: ‘de Wel Geboren Heer Nicolaas van Heloma en de kooplieden Harmen Hiddinga, Fedde van Terwisscha en Fokke Bienema ’. In de stukken van het Hof werden deze personen aangeduid als: ’gequalificeerden en bij de veengraverijen geïnteresseerde ingezetenen’. In hun schriftuur verzochten zij als ‘gelastigden van een oneindig getal’ medebelanghebbenden om uitstel van behandeling van deze zaak tot dat zij zelf hun standpunten zouden hebben onderbouwd. Wegens de hierbij op het spel staande grote belangen stemde het Hof toe in een uitstel van vier maanden.
9.30 De Remonstrantie
Binnen bovengenoemde termijn werden bij het Hof meerdere in druk verschenen schrifturen ingediend, die alle Vegilins Vertoog bestreden. Allereerst ging het hier om het door Nicolaas van Heloma en de zijnen ingediende verweerschrift. Dit geschrift droeg de weidse titel: Remonstrantie aan de Edel Mogende Heeren Staten van Friesland over het regt van Vergravinge der Laage landen en veenen in de Grietenijen van Aengwirden, Schoterland, Haskerland en Weststellingwerf 44. Namens de genoemde grietenijen tekenden resp. de volgende vooraanstaande verveners: Pieter Theunis de Jong te Oldeboorn, Fedde van Terwisscha te Oudehaske en Johannes Munniks te Joure namens Aengwirden, Nicolaas van Heloma en Wybe Martens, beiden te Heerenveen en Jan Tjerks (Greveling) te St. Johannesga namens Schoterland, Reynert Meynderts, Evert Molinus en Fokke Bienema namens Haskerland. Tenslotte werd Weststellingwerf vertegenwoordigd door Harmen Hiddinga te Heerenveen en Elias Wigeri te Wolvega. De meeste ondertekenaars bleken niet te wonen in de betrokken grietenij, waar zij hun venen hadden, terwijl verder opvalt dat Greveling de enige Gieterse vervener onder hen was. Liet Van Heloma met de zijnen eerder nog aan het Hof weten een ‘oneindig getal’ verveners te vertegenwoordigen, in zijn Remonstrantie bleek hij dit getal (kennelijk op juridische gronden) te hebben gereduceerd tot een ‘zeer aanzienlijk getal ’. Alle genoemde ondertekenaars waren als verveners rechtstreeks betrokken bij de lage verveningen. Opmerkelijk is dat drie van hen in de grietenij, waar zij Titelblad van het Vertoog
321
Kaartbijlage bij de Remonstrantie. In wit, grijs en zwart zijn de resp. de zandgronden, veengronden en (dichtgroeiende) petgaten aangegeven. Zie ook de kleurenafbeelding ???
322
veenderijen hadden liggen, daarvan tevens grietenij-secretaris waren. Deze waren Van Heloma, Munniks en Wigeri, secretarissen van resp. Schoterland, Haskerland en Weststellingwerf. Zo hadden zij goed zicht op wat zich op administratief gebied in hun grietenij - waar tevens het merendeel van hun venen lag - voordeed. De rubricering van de ondertekenaars naar grietenij, betekende dus niet dat al hun venen zich juist dààr bevonden. Zo bezaten, met uitzondering van De Jong en Wigeri, de ondertekenaars lage veenderijen in Oudehaske. Van Heloma, Munniks, Bienema en Terwischa bezaten daarnaast ook laagveen in Aengwirden. Tenslotte bezaten Van Heloma en Wigeri ook veel laagveen in Weststellingwerf. De verveners gaven in hun Remonstrantie hoog op over de voordelen die de lage verveningen, ook voor de provincie in het algemeen, met zich mee zouden brengen. Met name voorzagen ze welvaart voor de bewoners van de lage veenstreken en daarmee ten voordele van de provincie ook hogere belastingopbrengsten. Als voorbeeld van die voordelige toestand werd door hen de verkoop van een sate (stem nr 16) te Oudehaske naar voren gebracht. Die zou vroeger voor 400 cg zijn verworven en ‘na jaren van ploeteren door de eigenaar tegen een schraal bestaan’ recentelijk voor het kapitale bedrag van 14.000 cg door hem van de hand zijn gedaan. Als het voorstel van Vegilin overgenomen
De indieners van de Remonstrantie
Titelblad Remonstrantie
323
zou worden, dan zou dit tal van streken in armoede doen dompelen. Bovendien zouden de in de afgelopen jaren gedane hoge investeringen daardoor waardeloos worden. Alleen speculanten zouden hier dan beter van worden. De opstellers van de Remonstrantie gingen bij hun verweer zo ver dat ze Vegilin zelfs van opzettelijke misleiding betichtten. Zo zou hij tegen beter weten in hoge kleilanden in de omgeving van Oldeboorn, Akkrum en Nes (grietenij Uteringera deel) als ‘turfbaer veen’ hebben aangegeven. Dit had hij laten doen op een aan zijn Vertoog toegevoegd geografisch kaartje, waarop de door hem verwachte omvang van de waterplassen was afgetekend. De Oldeboornse, de grietenij Aengwirden vertegenwoordigende, vervener Pieter Theunis de Jong zal als kenner van de streek de onjuistheid van Vegilins kaart op dit punt zeker hebben onderkend. Hij zal deze kwestie dan ook zeker bij zijn mede-ondertekenaars van de Remonstrantie ter tafel hebben gebracht 45.
9.31 Van Harens zeedige aanmerkingen
Zoals gemeld was de Remonstrantie niet het enige stuk dat bij het Hof was ingediend en was overigens ook niet het eerste daar ingekomen geschrift. Het Hof had namelijk al eerder het geschrift Zeedige aanmerkingen over de Veengraverijen in Friesland ontvangen. Achter dit anonieme bij De Chalmot te Leeuwarden gedrukte geschrift ging grietman Onno Zwier van Haren te Wolvega schuil. Deze opsteller, die kennelijk onbekend wilde blijven, brak hierbij een lans voor de vervening van de lage venen. Hij zag dan ook geen enkele rechtvaardiging om die verveningen stop te doen zetten. Daarentegen zag hij juist het grote nut ervan in. Volgens hem konden tijdens de veepest, medio jaren veertig, toen er tevens brandstofschaarste in Holland was, Friese boeren door verkoop van turf zich herstellen van de door de veepest geleden schade. Van Haren was overigens zelf ook belanghebbende in die lage verveningen. Hij bezat nogal veel veenlanden in Wolvega en Oldelamer resp. aan de oevers van de Linde en de Kuinder. Hij liet die niet alleen, al dan niet door anderen, vervenen, maar dreef er ook handel in door verkoop aan verveners. Hij zal hierbij nauw samen hebben gewerkt met zijn plaatsgenoot en neef Jonker Jan Poppe Andreae van Canter, die vervener was en daarnaast secretaris van de grietenij was. Al eerder waren Nicolaas van Heloma en de Knijpster verveners Douwe en Hendrik Sydzes als verveners aan de oevers van de Linde genoemd. Maar ook Onno Zwier van Haren was, zoals wij zagen, hierbij ten nauwste betrokken. Ter bestrijding van Vegilins standpunt, greep van Haren de verveningen aan de Linde-oevers aan als argument ten gunste van die verveningen. Die binnendijkse landen - die aan weerszijden van die rivier ongeveer een kilometer breed zijn, zouden volgens Van Haren de slechtste hooilanden zijn van Friesland. Er wilde alleen maar het schrale ‘blaugras’ groeien. De buitendijkse landen - de zogenoemde uiterdijken - behoorden juist tot de beste hooilanden van de omgeving. Dit kwam omdat die buitendijkse landen regelmatig bij hoog tij werden overspoeld door slik uit de Zuiderzee. Dat slib bleef dan als een vruchtbare laag achter. Wanneer nu de binnendijkse venen zouden worden
324
afgegraven en de eigenaren van de ondergronden een sluisje in de Lindedijk zouden gaan aanleggen, dan konden ook deze landen in de winter bij hoge getijen kunstmatig worden bevloeid. Een halve eeuw later zouden dan ook - dank zij die lage verveningen die binnendijkse landen zeer vruchtbare landen vormen. Als laatste maar niet het minste punt in zijn aanmerkingen was zijn beroep op de trouw, die Friesland altijd had betoond aan het Huis van Oranje. Het zou volgens hem dan ook een onverteerbare zaak zijn als juist in het eerste jaar van het stadhouderschap van Willem V vele duizenden mensen ‘hun bestaan zou worden ontnomen en daardoor geruïneerd zouden worden’. Het spreekt vanzelf dat vooral dit argument een stevige steun in de rug was voor de tegenstanders van Vegilins plannen.
9.32 Alles bleef bij het oude
Naast de Remonstrantie en Zeedige aanmerkingen ontving het Hof nog de navolgende gedrukte geschriften met soortgelijke strekking: 1. Eenvoudige practicale Aanmerkingen over de veengraverijen door S. Rinsonides, secretaris van Bergum. 2. Consideratien op de Veengraverijen in Friesland en inzonderheid op het Vertoog van den HoogWelGeb. Heer Vegilin door J. Gerlsma, secretaris en convooymeester te Sloten. Tenslotte kwam bij het Hof nog een lang kreupelrijm binnen van de Lippenhuister volksdichter Marten Jans. Deze was getiteld: De overheerlijke en nuttige voordeelen der hooge en de nadelige gevolgen der lage veengraverien 46. Anders dan de voorgenoemde geschriften was dit één grote klaagzang over de schadelijk gevolgen van de lage verveningen. Van Gerlsma, Rinsonides en Marten Jans is bekend dat zij ook bij verveningen waren betrokken. Zo waren Gerlsma en Rinsonides zelf als vervener actief in de omgeving van hun resp. woonplaatsen Sloten en Bergum. Marten Jans was opzichter bij de (hoge venen van de) Opsterlandse Veen Compagnie en hij zal niet bij de lage verveningen betrokken zijn geweest. Hij gaf in dichtvorm per laagveengebied een ellenlange jammerklacht over de nadelige uitwerking van de lage veenderijen, die het ontstaan van diepe waterpoelen en landvernieling tot gevolg had. Op 12-3-1767 namen de Staten het besluit dat voor het afgraven van laagveen (klijnlanden) geen nieuwe regels vastgelegd zouden worden. Hoewel de in deze zaak benoemde rapporteurs enkele maatregelen voorstelden om te voorkomen dat door de afgravingen poelen en meren zouden ontstaan, werden deze aanbevelingen niet door de Staten overgenomen. Zo bleef alles bij het oude. Het ligt voor de hand dat het eerder genoemde door Nicolaas van Heloma in de Lindedijk aangelegde schutsluisje bij zijn daar gelegen vervening Van Haren mede zal hebben geïnspireerd tot zijn voorstel om de binnendijkse landen te bevloeien. Hij noemde hierbij echter de naam Van Heloma, met wie hij toen op goede voet stond, niet. Hieraan lag waarschijnlijk hetzelfde motief ten grondslag als bij de door hem verkozen anonimiteit bij de door hem ingediende Zeedige Aanmerkingen. Omdat hij enerzijds grietman was en anderzijds daarnaast zelf actief bij die lage venen was betrokken, wilde hij een eventuele belangenverstrengeling zoveel mogelijk verdekken.
325
In de navolgende jaren namen de verveningen van die binnendijkse hooilanden bij de Linde steeds meer in aantal toe. Als verveners (combinaties) kunnen hier worden genoemd: de combinatie van resp. de koopman en apotheker Claas Hesselink, Fokke Bienema, beiden van Heerenveen en de Oudehasker veenbaas Pieter Foppes. Laatstgenoemde was een zoon van de veenbaas Foppe Jans, die al voor 1750 als veenbaas in het laagveen te Oudehaske actief was. Diens zoon Pieter Foppes zal tevens de leiding hebben gehad over voormelde vervening in de Lindevallei. Ook betrokken bij deze lage venen waren de Wolvegaster notabelen Johannes Edema (wiens familie zich later door huwelijk zou verbinden aan de Wigeri’s), de apotheker Cleyenburg en secretaris Jr. van Canter. De vervening van Canter bevonden zich aanvankelijk ook aan de zuidkant van de Linde onder Peperga. Het ging in dit geval om een ‘mandelige graverie’. Zijn deelgenoten in deze voor gezamenlijke rekening uitgeoefende vervening waren zijn klerk ter secretarie Albert van Riesen en de veenbaas Sint Meines. Laatstgenoemde was kastelein in de herberg de Windhont te Oldeholtwolde. Na zijn huwelijk met Alagonda Wybes, dochter van de Oldeholtwolder veenbaas Wybe Gerrits, was hij in 1756 verhuisd naar Peperga. Waarschijnlijk was hij daar toen al voor Canter als veenbaas actief. In latere jaren werd hij medecompagnon in diens vervening bij Peperga en had daarbij tevens de leiding over de dagelijkse gang van zaken. De voor dat doel aangekochte veengronden kostten in totaal zo’n tienduizend gulden. Later zou Sint Meinen worden opgevolgd door zijn zoon Albert Sints Lenstra als compagnon en veenbaas.
9.33 Drachtsters en Rottevalsters aan de Linde
Anders dan men zou verwachten trof men in de verveningen in de Lindevallei nauwelijks Gieterse turfmakers aan. Dit ondanks het feit dat in de jaren na 1767 een massale toestroom van Gieterse turfmakers naar het Lage Midden van Friesland plaatsvond. Het is bekend dat het vooral arbeiders uit buurt van Drachten en Rottevalle waren, die hier in de venen van de Lindevallei werkzaam waren. Het ging vooral om doopsgezinden uit die plaatsen. Hierbij ging hun geestelijke verzorging uit van de doopsgezinde gemeente van Gorredijk. Aanvankelijk bestond deze doopsgezinde gemeente te Wolvega uit een zogenoemde huisgemeente, die werd ‘bepreekt’ door de Gorredijkster leraar Jan Sytzes. Hij was een zoon van de Gorredijkse doopsgezinde predikant Sytze Jans, die eerder de gemeente van Rottevalle/Witveen had gediend en na het overlijden van de Gorredijkster leraar en landmeter Foocke Eijles in 1746 deze was opgevolgd. Nadat ds. Sytze Jans, naar aanleiding van een op hem uitgebracht beroep, was vertrokken naar Woudsend, werd deze in Gorredijk opgevolgd door zijn zoon Jan Sytzes. Deze heeft ook nog enige jaren te Wolvega gewoond als leraar, voornamelijk voor de gezinnen die in de verveningen van de Lindevallei werkten. Hij zou daar in 1775 op betrekkelijk jonge leeftijd komen te overlijden. Hij was gehuwd met zijn volle nicht Akke Harkes uit Lippenhuizen en was zwager van onder meer de bekende Lippenhuister landmeter Cornelis Leenderts. Het nageslacht van deze leraar ‘van de Lindevallei’ zou zich later Van Linde gaan noemen.
326
Er woonden meer familieleden van Jan Sytzes te Wolvega. Het ging hier om zijn broers Geeuwke (Geuke)en Oene Sytses. Een groot aantal van de doopsgezinde veenarbeiders te Wolvega was werkzaam in de veenderijen van deze beide verveners. Deze Drachtster/Gorredijkster veenbazenfamilie had rond 1775 veel veen gekocht bij Wolvega, waar zij ook was gaan wonen. Oene Sytzes werd als ‘veenbaas bij de Lende’ aangeduid, terwijl zijn broer Geuke Sytzes later naar Rotsterhaule zou verhuizen. Waarschijnlijk waren genoemde veenarbeiders met beide broers meegekomen naar Wolvega. De gebr. Geuke en Oene Sytzes en hun nageslacht zouden zich tot vooraanstaande verveners in Weststellingwerf en Schoterland ontwikkelen. In 1811 namen zij de naam Van der Veen aan. Onder de doopsgezinde veenarbeiders te Wolvega zullen zich ongetwijfeld ook veenwerkers in dienst bij de doopsgezinde vervener Fokke Bienema c.s. hebben bevonden. Deze verveende, zoals hierboven vermeld, samen met zijn - eveneens doopsgezinde - compagnons Claas Hesselink en Pieter Foppes eveneens in de Lindevallei. Hij had familie in Drachten, zoals de Reidinga’s, die daar eveneens veenondernemers waren. Wat hierbij ook wel van belang kan zijn geweest, is dat veel veengebieden bij Drachten/Rottevalle in die dagen langzamerhand uitgeveend zullen zijn geweest. Overigens kwamen aan de verveningen in de noordelijk en noordoostelijke van Wolvega gelegen veenlanden bij de Kuinder nauwelijks Gieterse turfmakers te pas. De veenbazen waren hier meest van Friese afkomst en deze zullen vermoedelijk dan ook Friese turfmakers in dienst hebben gehad. Nog een ander aspect wat hier kan hebben meegespeeld is dat bij de (in de winter overstroomde) buitenlanden (uiterdijken) van de Linde sprake moet zijn geweest van een dikke laag waterplantenveen en dus van echt laagveen. Dit kan ook op sommige plaatsen in de genoemde noordelijke dorpen Oldeen Nijelamer het geval zijn geweest. Het kan dan ook zijn dat de Gieterse veenbazen/ turfmakers meer belangstelling hadden voor het (verdronken) veenmosveen, zoals dat in hun gebieden van herkomst in de Kop van Overijssel ook het geval zal zijn geweest. Wellicht berustte het mijden van die andere veengebieden bij hen op een bewuste keuze 47.
ef
327
De situatie rond Sint Johannesga op de kaart van Schotanus (1718, boven) en op de kaart van Eekhoff (1849/1859, onder)
328
HOOFDSTUK 10
VAN REMONSTRANTIE NAAR OVERSTROMINGSRAMP
Haskerland
10.1 Oudehaske en Nijehaske, de Nieuwe Haskervaart
Nadat was gebleken dat Vegilins pogingen om de vervening van de lage verveningen aan banden te leggen nauwelijks iets hadden uitgehaald, konden de verveners weer vrijwel ongehinderd hun gang gaan. Dit leverde nieuwe impulsen op voor de verbetering van de - op veel plaatsen te wensen overlatende - infrastructuur met betrekking tot de afvoer van turf. Met name in Haskerland en in het westen van Schoterland was het onderhoud en de vernieuwing van de vaarwegen als gevolg van de vele jaren voortgeduurd hebbende onzekere situatie steeds uitgesteld. Zo regende het al jaren klachten van turfschippers over de bijzonder slechte bevaarbaarheid van de vaarweg tussen Heerenveen-Lemmer. Met de reisduur ervan waren zo ongeveer tien dagen gemoeid. Dit kwam omdat met name het traject langs de Oversplitting, de Veenscheiding (Doniawerstal) en Tjeukemeer werd geplaagd door ‘door engten der vaart en de sterk stromende ondiepe gaten der meeren’. Hierdoor was het vaak nodig de turf over te laden op kleinere schepen, het zogenoemde ‘navlotten’, wat extra vervoerskosten met zich meebracht. Om aan deze ongewenste toestand een einde te maken, verzocht in 1769 een comité de Staten van Friesland om een octrooi tot ‘het verwijden en opmaken’ van de vaart van Heerenveen tot in het Tjeukemeer bij Vierhuisterbrug. Bij deze vaart ging het om de Veenscheiding tussen Haskerland en Schoterland en die tussen Haskerland en Doniawerstal. Vervolgens zou dit tracé verder lopen via de Rohelstervaart naar Vierhuizen. Verder omvatte dit project de aanleg van bruggen en sluizen. Het comité bestond uit de verveners jonker Jan Poppe Andreae van Canter te Wolvega, Nanne Dirks Drijfholt te Heerenveen en twee inwoners van Joure, te weten de brouwer-vervener Cornelis Witteveen en diens zwager Sjoerd Jouwerts. Aan deze onderneming, die de werken zou uitvoeren, werd tevens nog door een viertal anderen deelgenomen. Zij waren Sybren Jouwerts, Frederik Witteveen, Arjen Buwalda, allen te Lemmer, de Woubrugster schipper Jan Cornelis Valk en waarschijnlijk ook de secretaris van Haskerland Johannes Munniks. Laatstgenoemde had namelijk uit naam van een aantal inwoners van Heerenveen, korte tijd voor de indiening van het octrooiverzoek, zich van een schriftelijke steunbetuiging voor de uitvoering van dit
329
project van DCF-veencompagnie te Heerenveen verzekerd. Dit ter ondersteuning van het door de aanvragers aan de Staten gerichte octrooiverzoek. Tegelijk met het octrooi werd door de verzoekers tevens het recht gevraagd om tol te mogen heffen van turfschepen ‘naar evenredigheid van de afvoer van turf uit de dorpen Oudehaske, Nijehaske, St. Johannesga, Rotsterhaule en Rohel voor ieder roede turf over dit traject’. Het octrooi werd verleend op 17 maart 1769 1. De vooraanstaande Rotsterhauler boer Meine Wopkes verzette zich echter tegen de verlening van het octrooi. In deze procedure bij het Hof van Friesland bleek dat hij enkele jaren eerder zich tegenover de stad Sloten had verplicht geen kanaal door zijn landerijen toe te staan. De stad Sloten, blijkbaar op de hoogte van de kanaalplannen, vreesde dat hierdoor het scheepvaartverkeer uit midden-Friesland voortaan de voorkeur zou geven aan de kortere route via Heerenveen-Lemmer in plaats van die via Sloten. Omdat een deel van de landen van Meine Wopkes tot in de Veenscheiding liepen, dacht hij een voortgaande kanalisatie daar te kunnen blokkeren. Het Hof stelde hem in het gelijk, zodat de octrooihouders hun octrooi op dit punt niet meer konden effectueren. Ze moesten toen een andere weg zoeken. Zij vonden die in een tracé via de (Oude) Haskervaart en bij de Haskerbrug zuidwaarts langs de Veenscheidingsvaart (het laatste stuk heette later de Nieuwe Haskervaart) naar de Hoogedijkstervaart. Vervolgens ging het dan verder langs laatstgenoemde vaart via de Vierhuistervaart naar de Vierhuisterbrug aan het Tjeukemeer. Op de plek waar de vaart de rijweg van Oudehaske naar St. Johannesga sneed werd een brug aangelegd. Hieraan werd door een van de initiatiefnemers, Nanne Dirks Drijfholt, een herberg met een winkel gebouwd. De afvoer van turf uit Rohel had voordien een eigen vaarweg via de Rohelstervaart naar de Hoogedijkstervaart en vandaar naar de Vierhuisterbrug. Wat opvalt is dat een prominent vervener als Nicolaas van Heloma, tevens secretaris van Schoterland, met grote belangen in de venen bij bovengenoemde veendorpen zich bij deze kanaalkwestie afzijdig had gehouden. Hoewel hij enkele jaren eerder in Rotsterhaule grote stukken veen had aangekocht van Meine Wopkes, is nergens gebleken dat zijn afzijdigheid hiermee iets te maken heeft gehad. Omdat de bedoelde stukken veen in het oostelijke deel van Rotsterhaule lagen, was een afvoer van de door hem daar te graven turven kennelijk mogelijk. Blijkbaar had Nicolaas van Heloma in die tijd al zijn aandacht gericht op zijn eigen project van de Helomavaart bij Oldetrijne, dat in die jaren nog volop aan de gang was. Nog voordat de verlening van het octrooi voor de heren Jan Poppe van Canter c.s. een feit was, was reeds op 25 mei 1768 een gedeelte verwijden en verdiepen van de oude vaart (bij Vierhuisterbrug) over een afstand van ongeveer een halve kilometer aanbesteed 2. De vroegere afvaart van de turf uit Rohel vond plaats via de Rohelstervaart naar de Hoogedijkstervaart en vandaar naar de Vierhuisterbrug.
10.2 Veld- en bijnamen in de Hasker venen
De eerder genoemde grote toestroom van Gieterse verveners naar de verdronken hoogveenlanden van Haskerland en Schoterland leek zich na 1770 te stabiliseren.
330
Na die tijd trof men nagenoeg steeds dezelfde vervenersnamen aan. Dit duidt erop dat al eerder de grondslag was gelegd voor de bedrijfsmatige verveningen. Vergeleken met de toestand van het jaar 1764 had de turfproductie van Oudehaske zich zelfs verdubbeld, terwijl die over de periode van 1771 tot 1774 zich slechts met ongeveer 20% vermeerderde. In 1780 bleek de productie ten opzichte van die van 1774 opnieuw met circa 20% te zijn gestegen. Er werd in eerstgenoemd jaar een productie van circa 50.000 gespreide vierkante roeden bereikt. Uit de specificatie van de opgegeven hoeveelheid roeden geproduceerde sponturf blijkt dat deze laagveen-veenderij plaatsvond op plaatsen die veelal werden aangeduid met termen als ‘leijen’ en ‘hellen,’. Het gaat hier om verschillende namen voor de onderste veenlagen van gronden, waarvan al in de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw het hoogveen was afgegraven. Uit de bedoelde lijst met cijferopgaven en plaatsbepalingen ging het, wat Oudehaske betreft, hierbij om de volgende stellen: 30-54,58,12-17, 22 en 23. Dit alles impliceert niet dat het bij de overige stellen niet om gronden ging waar het hoogveen al vergraven was. Bij diverse opgaven werd namelijk slechts de locatie die verveend werd, bijvoorbeeld ‘van de weg tot de veenscheiding’, genoemd zonder dat daarbij de staat waarin het veen zich bevond werd vermeld. Ook bij de genoemde verveningen bij de ‘de Schar’, de Dolten ‘ en ‘de Welle’ hebben we te maken met veengebieden waar al in een eerdere fase hoogveen zal zijn vergraven. De Dolten (betekenis: gedolven veen) vormden een brede afgegraven strook veen - met daarin tientallen boksloten - ten zuiden van het riviertje de Welle ter hoogte van Kostverloren. Evenals het gebied ten noorden van de Veenscheiding ging het ook hier om hoger gelegen gronden. Waarschijnlijk is ook de loop van de Welle hiervan het gevolg. In de genoemde lijsten staan nog veel meer toponiemen vermeld. Zo bevond de graverij van Lukas Jans Mooy zich in ‘premiersland binnendijks’. Met die naam werd het veen van Daniël de Blocq van Scheltinga - ‘premier’, d.w.z. eerste burgemeester, van de stad Sloten - aangeduid. De vervening van de Gieterse veenbaas Otte Jans (van Hasinga) lag ‘tussen de Dolte en de Wellesloot in de uitgang van Lucas Mooy’. In 1773 wist de veenbaas Fedde van Terwischa maar liefst 1.644 roeden sponturf te maken in de ‘Nieuwe graverie’. Blijkens een andere mededeling verveende Petrus Greidanus in 1774 ‘aan de veenscheiding’ van de stellen 42 - 45. Het betrof hier een door Nicolaas van Heloma van secretaris Munniks overgenomen sponturfgraverij. In een eerdere opgave van 14 augustus 1771 over de geproduceerde hoeveelheid sponturf werd deze Greidanus aangeduid als ‘Pyter Gredanes Helema’s knegt’ Op dat moment was deze veenderij nog van Nicolaas van Heloma en fungeerde ‘ knecht’ Greidanus daar toen voor hem als veenbaas-opzichter. De productie was toen goed voor 505 roeden sponturf 3.
10.3 Het turfschip van Oudehaske
In 1778 hadden enkele uit het Duitse Nordhorn (graafschap Bentheim) afkomstige turfschepen aangelegd aan de Haskerbrug in Oudehaske. Toen ter plaatse aanwezige
331
commiezen de lading aan een onderzoek onderwierpen, kwamen ze tot de ontdekking dat zich onder de turven een grote hoeveelheden linnen bevond. De smokkelaars waren met deze turfschepen via de rivier de Vecht en de Overijsselse binnenwateren Friesland binnengekomen. Even toevallig waren ten tijde van de visitatie van de lading op de Haskerbrug de veenbazen-winkeliers Pieter Foppes, Theeuwis Jacob de Wit en Otte Jans van Hasinga aanwezig. Toen de smokkelende schippers beseften dat de commiezen de verboden waar op het spoor waren gekomen, hadden die de commiezen met geweld van hun schepen gejaagd. Hierbij hadden deze Duitse schippers de hulp van vele tientallen, ook weer toevallig aanwezige ‘poepen’ gekregen. De op de brug staande veenbaas Theeuwis Jacobs de Wit zou de vechtende gastarbeiders nog hebben aangemoedigd. De volgende dag werden de schippers gearresteerd en naar Leeuwarden overgebracht. Ze werden gestraft met twee jaar verbanning uit Friesland. De eveneens bij de rel aanwezige, maar toekijkende, veenbazen werden door justitie ongemoeid gelaten wegens gebrek aan bewijs. Dit gold ook voor Theeuwis Jacobs de Wit, verdacht van het aanmoedigen van de vechtersbazen, maar hij was door een verslag van het voorgevallene aangeduid ‘een man van geld’ 4.
10.4 Stijgers en dalers bij de roedentallen
Zoals in het vorige hoofdstuk vermeld was in 1768 de Hasker ‘mandelige graverie’ tussen het duo Van Laar en Van de Wetering enerzijds en de Hollandse veenbaas Jacob Sloff anderzijds ontbonden. Sindsdien had Sloff zich opnieuw ingekocht in een nieuwe combinatie. Dit was de ‘gemene graverie’ van de Gieterse veenbaas Jacob Jans de Wit, diens zoon Jan Jacobs de Wit, hun neef Egbert Aarts de Wit en, tenslotte, Jan Roelofs Krol. Zowel Sloff als Jan de Wit zouden het in Oudehaske tot een zekere welstand brengen. Jacob Sloff jr zou het later zelfs tot kerkvoogd en lid van de Grietenijraad brengen 5. Zij waren niettemin nog lang niet de grootste producenten van sponturf geworden. Hiertoe behoorde wel een vervener als Claas Hesselink, die in 1780 met een productie van 2.103 roeden sponturf de grootste producent van sponturf in Oudehaske was. Zijn mede-compagnon Pieter Foppes, de veenbaas-linnenkoopman, die in de lijst van opgaven apart van Hesselink als producent vermeld staat, had met een productie van 1.527 roeden eveneens een topproductie. Hun collega Bienema, die elders wel als hun mede-compagnon vermeld staat, ontbreekt bij genoemde opgaven. Bij elkaar opgeteld stonden Pieter Foppes en Claas Hesselink met 3.630 geproduceerde roeden sponturf op eenzame hoogte. Ze werden gevolgd door de combinatie Merk Fokes, Fedde van Terwischa en Marten Zijlstra, die samen op een aantal van 2.856 roeden kwamen. Apart stonden hierbij hun veenbazen gebr. Hendrik en Harm Beute, met samen 1033 roeden, vermeld. Aannemelijk is dat het hier hun voor eigen rekening gewonnen turf betreft. Met een totale productie van 2.179 roeden scoorden ook de samenwerkende Jacob Sloff, Jan Jacobs de Wit, Jacob Jans de Wit, Egbert Aarts de Wit en Jan Roelofs Krol behoorlijk. Roelof Jacobs de Wit en diens zoon Jan Roelofs de Wit, die als veenbazen
332
samenwerkten met Daniël de Blocq van Scheltinga, kwamen op resp. 204 en 610 roeden. Tenslotte waren er vrij veel veenbazen, die met hun gespreide klijn op een roedental van meer dan duizend roeden uitkwamen. Om een aantal te noemen: Reinder Meinderts, destijds mede-ondertekenaar van de Remonstrantie, met 1.626 roeden, Luiten Geerts Meijer, 1507 roeden, Hendrik Pieters Mantje 1.215 roeden en de gebr. Roelof Jacobs en Freerk Jacobs Meester met 1.318 roeden. Mantje en (Roelof) Meester maakten eerder deel uit van een verveningscombinatie met Nicolaas van Heloma. Tenslotte was er nog de onbekende veenbaas, Johannes Piers achter wiens productiecijfer van 1.200 roeden wellicht nog een andere turfproducent schuilgaat. Bij de ondernemersgroep met een cijfer beneden de duizend roeden doken namen op van veenbazen, die niet lang daarna hoog zouden gaan scoren. Het ging hier om onder anderen: Otte Jans van Hasinga met 920, Jolle Gabes met 840, Jan Tjerks Greveling, ook een ondertekenaar van de Remonstrantie en wonende te St. Johannesga, met 800 en Luite Jacobs de Boer met 880 roeden. Anderzijds zouden een aantal van de eerder als vermogend aangemerkte veenbazen later in armoedige omstandigheden vervallen. Dit was onder anderen het geval met Egbert Aarts de Wit en de ooit nog als ‘een man van geld’ aangeduide Theeuwis Jacobs de Wit. Naast al deze genoemde veenbazen waren er een zeer groot aantal veel kleinere veenbazen in Oudehaske actief. Het gaat hier met name om na 1780 binnengekomen Gieterse veenbazen en/of turfmakers. Door de bank genomen moeten het er meer dan honderd zijn geweest. Na het jaar 1770 bedroeg de totale jaarproductie sponturf in Oudehaske gemiddeld zo’n 50.000 roeden gespreide klijn 6. 10.5 Als een eerlijk turfmaker behoort Hiervoor was al opgemerkt dat de familie Van Heloma zich na 1770 geleidelijk uit de Hasker veenderij terugtrok. Haar toonaangevende positie zou vanaf die tijd hier steeds meer door de verveners Pieter Foppes (Klijnsma), Claas Hesselink en Epke van Bienema worden ingenomen. Al in 1773 was aan de gezamenlijke vervening van Roelof Jacobs Meester met Nicolaas van Heloma c.s. (de stellen nrs 21 tot 24) in Oudehaske een eind gekomen. Hierbij had hij dit aandeel verkocht aan Van Heloma. Ongeveer tien jaar later droegen de gebr. Tjaard en Marcus van Heloma het door hen van hun vader geërfde aandeel in de veenderij met Hendrik Pieters Mantje aan laatstgenoemde over. De door hem aan de verkopers verschuldigde koopsom werd hierbij omgezet in een geldlening. Toch zouden de bemoeiingen van de Heloma’s met de Oudehasker verveningen aan het eind van die eeuw nog niet geheel afgelopen zijn. In 1798 droeg de veenbaas Theeuwis Jacobs de Wit - ter delging van diens al lang bestaande schuld aan de kort daarvoor overleden Tjaard van Heloma - een stuk veenland in Oudehaske over aan de enige erfgenaam Marcus van Heloma. Daarnaast had De Wit zich daarbij tegenover Marcus van Heloma verbonden om de op dit perceel nog aanwezige turf ‘zodanig te maken en doen behandelen als een eerlijk turfmaker behoort’. Bovendien moest die turf door hem naar het huis ‘Voormeer’ te Heerenveen worden vervoerd om daar vervolgens door hem
333
in de turfschuur te worden geladen. Het hem hiervoor toekomend trekkersloon en de vervoerskosten mocht hij op zijn schuld in mindering brengen. Dit overgebleven kleine stukje veenland is illustratief voor de stand van zaken bij de veenderijen van Oudehaske. Een groot deel van het laagveen zal daar toen al van het veen zijn ontdaan. De omstreeks 1785 begonnen en in latere jaren toenemende emigratie van Gieterse veenbazen, zoals Roelof Jacobs Meester en zijn familie, van Haskerland naar de nog bijna onvergraven laagvenen van Aengwirden duidt daar reeds op. In die tijd was in Oudehaske ook een drukke handel in de na de vervening resterende ondergronden ontstaan. Die konden - zeker als er nog restanten veen opzaten - nog een redelijke prijs opleveren. Bij verkoop werden die vaak aangeduid als ‘een perceel reede voor lange aangestoken en dus zoo vergraaven als onvergraven klijnland’, dan wel ‘klijnland met sijn wateren’. Aldus werden dergelijke percelen in 1809 in de verkoop gebracht door Douwe Fokkes de Jong ‘voornaam Erfgezeetene wonende te Oudehaske’. De Gieterse veenbazen Jacob Luiten de Boer, Luite Beenen Krikke en de Meppeler schipper Jan Jans ter Wal betaalden er maar liefst samen een bedrag van 5.380 gg voor. Dit alles lag in de achttiende stelle buitendijks en grensde in het noorden aan de petten van Jacob Sloff en in het westen aan de eigendom van Pieter Hendriks Mantje. De rijke boer Douwe Fokkes de Jong woonde toen op de grote boerderij in Oudehaske, die naar de latere eigenaar, de vervenersfamilie Greveling ‘de Greveling’ zou gaan heten. Anders dan Theeuwis Jacobs de Wit, die zoals gemeld tot armoede was vervallen, deden Nicolaas van Heloma’s voormalige mede-participanten het in de veenderij juist heel goed. Deze Gieterse veenbazen Pieter Hendriks Mantje en Arend Freerks Raadsveld behoorden inmiddels tot de grotere veenbazen en konden zich meten met verveners als Greveling enz. 7.
Voorhuis boerderij De Greveling te Oudehaske. Foto auteur
334
10.6 Nijehaske, na 1780
De lage venen van Nijehaske blijken in die tijd een soort gelijk beeld te geven als dat van Oudehaske. Hier behoorden omstreeks 1780 nog steeds Pieter Foppes (Klijnsma), de dorpsrechter Foppe Anskes, Nanne Dirks Drijfholt tot de grote veenbazen. Ook waren daar de Gieterse veenbazen Jan Jans Bouwer, Roelofs Jacobs Meester, Harm Albert Otter, Lucas Mooy en Arend Freerks Raadsveld nadrukkelijk aanwezig met een behoorlijke omzet aan turf. Meester, Drijfholt en Foppe Anskes waren daarnaast in die tijd - zoals hiervoor al aangehaald - tevens als veenbaas in Oudehaske aanwezig. Kort na 1778 had Roelof Meester zich met zijn vroegere compagnon Jouke Barelds (de Vries) uit de Knijpe opnieuw geassocieerd. Hun gezamenlijke graverij bevond zich in de 26e stelle van Nijehaske. Niet lang daarna hadden ze ook al het veen ten zuiden van de rijweg in stelle 18 verworven. Blijkbaar zat daar niet zo heel veel veen meer op, want na 1785 zou Meester zich reeds als vervener in Luinjeberd in de grietenij Aengwirden gaan vestigen. Zijn broer Freerk Jacobs Meester - al vanaf medio jaren zestig verveningscompagnon van de Jouster secretaris Munniks in Snikzwaag - woonde sinds de jaren zeventig afwisselend te Oudehaske en Nijehaske. Blijkbaar was de samenwerking met Munniks in die tijd al afgelopen. Overigens bezat hijzelf ook percelen veen in Snikzwaag. Dit blijkt uit het feit dat hij in die tijd daar voor eigen rekening verveende. In 1775 bleek hij weer naar Oudehaske te zijn teruggekeerd. Volgens Kroes was hij daar toen weer in functie als schoolonderwijzer. Zou zijn broer, zoals gemeld, omstreeks 1785 naar Luinjeberd verhuizen, Freerk Jacobs Meester vestigde zich in die zelfde tijd in Schoterland. In 1778 was de Heerenveense koopman Hendrik Munniks nog steeds aan het vervenen in Snikzwaag. In dat jaar kocht hij daar van de meester-brouwer Jacob Thomas uit Joure diens graverij in de 21/22e stelle ‘met het bijbehorende aandeel in huysje, molen en keeten’ 8.
Schoterland
10.7 St. Johannesga
Ook de verveningen in het westen van Schoterland kenden na het gereedkomen van de nieuwe vaart naar St. Johannesga en Rotsterhaule een opleving. In St. Johannesga domineerde, evenals het nabijgelegen Rottum, de grietmansfamilie Van Scheltinga met de eigendom van veel stellen. Andere Friese eigenaren die hier veel gronden bezaten waren de vermogende locale boer Jentje Feddes (Feddema), Sanne Dubbeling uit Joure en Nanne Dirks Drijfholt. Onder de Gieterse veenbazen namen Pier Jochums Muurling, de gebr. Jan en Tjerk Greveling, Klaas Tijmens Osjes, Hendrik Gerrits de Glee en Wieger Wolters Klaren in die tijd een belangrijke plaats in. Een aantal van bovengenoemde namen speelden ook in de venen bij Rottum een belangrijke rol. In St. Johannesga waren toen ook een aantal Hollandse verveners aanwezig bij de verveningen. Dit waren de verveners Jacob Goedkoop en Jan van der Hoorn en Compagnie. En nieuwe naam die hier toen opdook was die van Berend Hendriks van der Wijck. Deze woonde te Kampen en was samen met zijn zuster Folkonia Sibbelina van der Wijck erfgenaam van de inmiddels overleden grootgrondbezitter in deze
335
contreien burgemeester Ten Oever te Kampen. Drijfholt dreef zijn veenderij hier een aantal jaren samen met de plaatselijke Gieterse veenbaas Arend ter Horst. Over deze veenderij is een administratieboekje bewaard gebleven over de periode 1795-1799, waaraan diverse gegevens over de turfprijzen etc. uit die tijd kunnen worden ontleend. Zo werd in 1795 door de weduwe Drijfholt 325 roeden sponturf verkocht uit de graverij van Ter Horst. De verkoopprijs bedroeg hierbij 4 cg en 5 st. per roede, zodat die in totaal een bedrag van 1.381 cg opbrachten. In 1799 werden in deze veenderij 182 roeden turf ‘getrokken op Spitsbergen’, terwijl daarnaast ook nog eens 200 roeden uit het land van Arend ter Horst achter zijn huis en achter de kerk kwamen. De turf bracht toen 3 cg en 12 st. per roede op. De opvallende perceelsnaam Spitsbergen zal mogelijk eerder aan een Gieterse turfmakersfamilie Spits(e) dan aan een walvisvaarder zijn ontleend. Voor de afvoer van de turf werd veelal gebruik gemaakt van dezelfde turfschippers 9.
10.8 Rotsterhaule
Evenals bij de verveningen in St. Johannesga waren ook hier de veenbazen bijzonder gebaat met de nieuwe vaarverbinding. Ook in Rotsterhaule was de familie Van Scheltinga met veel grondbezit aanwezig. Nog veel meer dan in St. Johannesga was de eerder genoemde Zuid-hollandse veencompagnie van Pieter Jans van der Hoorn c.s. in Rotsterhaule van belang. Zijn compagnons waren de gebr. Cornelis Pieters en Pieter Pieters Marsse uit Kudelstaart en Dirk Rijnsburger uit Aarlanderveen. Zelf woonde Van der Hoorn in Ter Aar, niet ver van Aarlanderveen. Onder hun compagnieschap vielen naast nogal wat veenlanden tevens turfschuren, schuiten, turfbokken en veel veengereedschap. Ook hadden ze in St. Johannesga een turfschuur. Ze moeten al voor 1770, waarschijnlijk al in 1766, in deze contreien met de vervening zijn begonnen. Na het overlijden van Pieter Marsse vererfde zijn aandeel in de compagnie op zijn zuster Grietje Pieters Marsse, weduwe Koopman. In 1792 werd de
Huize Oranjewoud, in 1824 gesticht door de familie De Blocq van Scheltinga. Foto auteur
336
waarde van deze veencompagnie geschat op een bedrag van ruim 58.000 gulden. In die tijd werden de belangen van de compagnie behartigd door de Gieterse veenbaas Jan Tjerks Greveling te St. Johannesga. In 1803 werden alle in Friesland gelegen bezittingen van de veencompagnie door Jan en Marie van der Hoorn c.s. verkocht. In die tijd was Tjerk Jans Greveling uit Rotsterhaule zijn vader als administrateur opgevolgd. De Grevelings behoorde toen zowel in St. Johannesga als in Rotsterhaule tot de toonaangevende verveners. Zijn broer Jan Jans Greveling bracht het in de Franse tijd zelfs tot ‘maire’ (burgemeester) van St. Johannesga en was van 1816-1827 raadslid en assessor (wethouder) van Schoterland. Hij was bijzonder vermogend en leende in die tijd een bedrag van 20.000 gulden aan grietman Hans Willem de Blocq van Scheltinga. Laatstgenoemde benodigde dit geld in verband met diens aankoop van het landgoed Oranjewoud. Na Greveling volgde qua grootte van de veenderij de eveneens Gieterse vervener Jan Jochems Ruiter. Zijn Friese collega Sytze Geukes van der Veen zou hem in Rotsterhaule echter evenaren. Ook deze vervener - tevens landbouwer en molenaar - bracht het tot lid van de Raad en werd later, in 1828, eveneens assessor van Schoterland. Hij had twee broers, Jarig en Sjouke van der Veen, die ook veenbazen waren 10.
10.9. Delfstrahuizen en Vierhuisterbrug
Een bekende veenbaas die zich in 1783 voor een aantal jaren als zelfstandig vervener in Delfstrahuizen zou gaan ophouden was Meine Sints (Klijnsma). Voor die tijd was hij als veenbaas verbonden geweest aan de Pepergaster graverij van Jonker Jan Poppe van Canter c.s. uit Wolvega. Zijn vader Sint Meines behoorde toen samen met de klerk Albert van Riessen eveneens tot de compagnons van die gezamenlijke graverij. In zijn graverij had hij meer dan tien vaste arbeiders in dienst. Enkele tientallen jaren later was het met deze vervening kennelijk gedaan. In 1803 begon Meine Sints bij Echten (Lemsterland) een nieuwe vervening. Hij vestigde zich daar toen ook metterwoon 11. In 1791 kocht Tjaard van Heloma, secretaris van Schoterland, samen zijn plaatsgenoot Peter Leheux, meester-chirurgijn te Heerenveen, de herberg bij de Vierhuisterbrug over de gelijknamige vaart. De verkoper van deze ‘hegte sterke wel ter neering staande huisinge en schuur met twee mad heerlijk weidland rondomme de huisinge gelegen’ was de weduwe van de inmiddels overleden Nanne Dirks Drijfholt, die tevens in het bezit was van één van de drie bij deze brug staande turfschuren. Hoewel bekend is dat de gebr. Van Heloma meerdere herbergen, met name in de Stellingwerven, bij hun eigen wegen en vaarten bezaten, blijft het motief voor juist deze aankoop onduidelijk. Mogelijk dat een en ander verband hield met verveningsactiviteiten van de Heloma’s in het nabije Rohel en/of Delfstrahuizen. Van een anticiperen op een eventueel toekomstig kanaalplan door de familie Van Heloma blijkt uit de archieven immers geheel niet. Hoewel de weduwe Drijfholt de herberg verkocht hield zij haar veengraverij daar aan. In het jaar 1798 liet de turfmaker Jan Harms Groen daar 448 roeden turf trekken. Aan de trekkers werd toen als loon 16 stuivers per roede uitbetaald. In dat
337
jaar werd er 200 roeden door de schipper Caspers geladen. In het eerdergenoemde administratieboek werd daarbij aangetekend ‘doch op het veld was so veel drooge’. Hierdoor had men niet geheel aan de bestelling van deze schipper kunnen voldoen. Het gevolg hiervan was dat er nog 51 roeden in de schuur aanwezige turf (van het vorige jaar) bijgeladen moest worden. Blijkbaar was de hoeveelheid in dat jaar gewonnen turf tegengevallen, omdat door de aanhoudende droogte de te drogen gelegde baggel was gaan scheuren en daardoor veel afval was ontstaan. Nadat in datzelfde jaar Tjaard van Heloma in Den Haag was overleden - hij vertegenwoordigde daar Friesland in de Nationale Vergadering - verkocht zijn broer en enige erfgenaam Marcus van Heloma diens halve eigendom van de herberg aan Leheux’s schoonzoon Johannes Greidanus, notaris te Heerenveen en zijn plaatsgenoot de koopman Siebe Tuymelaar. In 1821 werd de hierboven genoemde turfmaker Jan Harms Groen, ook wel ‘Pape’ genoemd, de nieuwe eigenaar van de herberg en nog weer later de gemeente Schoterland 12. Weststellingwerf
10.10 De Helomavaart en de Helomasluis
In het jaar 1774 was het kanaalproject van de Helomavaart nagenoeg geheel voltooid. De in de voorwaarden bij het octrooi voorgeschreven schutsluis zou een jaar later gereed komen. Het was een voor die tijd gebruikelijke houten schutsluis met aan de westelijke kanaaldijk een huis voor de sluiswachter en een woning voor de chercher (belastingpachter). Die woning werd ook wel ‘chercherwoning’ genoemd. De schutsluis zou echter niet in de Lindedijk, maar zo’n honderd meter ten noorden ervan worden aangelegd. In de dijk zelf zou dan nog een sas (keersluis) moeten komen. Aan de oostzijde van de vaart had Nicolaas van Heloma vlak bij de sluis voor zichzelf een aanzienlijk - twee bouwlagen hoog - huis met zolder laten bouwen met een daarbij behorende tuinaanleg. Van Heloma zal dit huis - op de uit 1775 daterende tekening ‘buytenhuis’ genoemd - tot een van zijn buitenverblijven hebben bestemd. Hij was inmiddels op leeftijd gekomen en zocht hier de rust en de stilte aan het water. Hij dacht spoedig zijn levenswerk hier te kunnen voltooien en gaandeweg de voortgang van zijn onderneming aan zijn inmiddels bijna meerderjarige zoons te kunnen overlaten. Hij zou dit echter niet meer beleven want op de 24e oktober 1774 sloeg het noodlot toe. Volgens overlevering binnen de familie moet het roeibootje, waarmee hij toen de Helomavaart bevoer, zijn omgeslagen, waarbij hij jammerlijk verdronk. Mogelijk is een sterke stroming aan het omslaan van het bootje debet geweest. Zijn zoons Tjaard en Marcus van Heloma zouden echter het levenswerk van hun op tragische wijze om het leven gekomen vader afmaken. Omdat ze nog elders studeerden moesten ze hun zaken voor een groot deel overlaten aan een administrateur (rentmeester). Als zodanig fungeerde Sybe Wolbrands, een gepensioneerd legerkapitein. In de loop van 1775 kon de sluis - die Helomasluis werd genoemd - worden
338
Tekening van de Helomasluis in de Van Helomavaart met buitenhuis en tuinaanleg
339
opgeleverd. Binnen het jaar kregen de gebr. Van Heloma opnieuw een ernstige tegenslag te verwerken. Als gevolg van een zware storm - waarbij het Lindewater hoog was opgestuwd - werden de sluis en dijken zwaar beschadigd. Het herstel vergde dan ook opnieuw een kostbare investering. Om herhaling te voorkomen moesten ook de Lindedijken opgehoogd worden. Omdat hiervoor veel zand nodig was kochten de gebr. Van Heloma daartoe gronden, zogenaamde ‘pollen’, aan. Wellicht werden hiermee zandkoppen (zogen. zandpollen) in het veen bedoeld. Het ging hierom kostbare grondwerken. 13.
10.11 De Helomavaart en baron Sloet
Het is waarschijnlijk dat Arent baron Sloet van Tweenijenhuizen, drost van Salland te Vollenhove, een oude vriend van Nicolaas van Heloma, hierbij de helpende hand heeft geboden. Hij en zijn familie fungeerden toen al meer dan een halve eeuw als huisbankier voor de Heloma’s voor wat betreft de financiering van de veenderijen. Sloet, kennelijk overtuigd van het belang van de Helomavaart, deed echter meer. In 1779 kocht hij namelijk samen met Foke Jans, de bekende brouwer van het Mildams bier, de naast de Helomavaart onder Oldetrijne liggende sate nr 54 voor 2.500 cg. De indruk ontstaat dat zij een tussenliggende eigenaar hebben uitgekocht, temeer daar de Heloma’s ook venen in stelle 55 bezaten. Genoemde brouwer behoorde samen met onder andere Nicolaas van Heloma tot de selecte kring van Friezen die zakelijke contacten op het gebied van financieringen met Sloet onderhielden. In deze sate bevond zich nog een grote hoeveelheid zogenoemde ‘Oldemaeden’, waarin diepe klijnen lagen. Het zal in de bedoeling hebben gelegen dat Foke Jans Brouwer, mede namens Sloet, hier de vervening ter hand zou gaan nemen. Sloet, weduwnaar van de schatrijke Anna Dannenberg, was inmiddels hertrouwd met Arent baron Sloet van Tweenijenhuizen (1722-1786) Johanna Philippine barones op een schilderij van Adriaen Thim (1772). Collectie Stedelijk van Dedem tot de Gelder. Zij Museum Zwolle kwam uit een bij verveningen
340
betrokken familie uit Overijssel. Zij en haar echtgenoot Sloet waren inmiddels ook zelf bij grootscheepse verveningen betrokken in het Drents-Groningse grensgebied bij Nienoord onder Leek. Het is zelfs waarschijnlijk dat zijn contacten met de familie Van Heloma hem daartoe hadden geïnspireerd. Door zelf ook te gaan investeren in verveningen bij de Helomavaart ondersteunde Sloet tevens deze kanaalonderneming. Zoals meer notabelen in deze veenstreken deed hij dit door zich te associëren (als compagnon) met een locale veenbaas. Ongetwijfeld heeft hij over de afvoer van de door hem gewonnen turven via de Helomavaart goede afspraken kunnen maken met de Heloma’s. Laatstgenoemden waren in die tijd in het bezit van de westelijk aan die van Sloet grenzende sate nr 55. Het nieuw gebouwde buitenhuis bij de sluis kreeg al vrij spoedig een andere bestemming. In 1780 kregen de Van Heloma’s vergunning van de grietman Willem Anne van Haren om daar ‘herberg en tapneering’ te houden. De veenbaas Coop Reitses - hij was leraar van de mennonieten in De Knijpe geweest - werd daar toen herbergier. Overigens bezaten de Heloma’s toen ook een herberg bij de brug over de Helomavaart in Oldelamer. In de jaren 1783-1785 breidden de gebr. Van Heloma door aankoop van venen in de omgeving van de Helomavaart, zowel in Oldetrijne als in Nijetrijne, hun bezittingen daar uit. Opmerkelijk is dat de in Oldelamer aan de Helomavaart gelegen venen (73 mad maden in de stellen 63 en 64) behoorden aan Zwaantje Fokes en haar man Meyne Sints (Klijnsma). Zij was een dochter van bovengenoemde veenbaas-brouwer Foke Jans 14.
10.12 Andere Stellingwerfse bezittingen van de Heloma’s
In diezelfde tijd stootten de beide broers andere, al lang in hun bezit zijnde, herbergen af. Dit was onder andere het geval met een herberg in het oostelijk gedeelte van Oldeholtpade. Dit was een herberg met bakkerij en hovinge, twee kampen land en een bos met een halve laan. Het ging hier om voor de beide broers weinig rendabele projecten. Anders dan hun vader, die het bezit van herbergen koppelde aan zijn streven een systeem van tolwegen op te zetten, zagen de zonen weinig in tolwegen in dit deel van de Stellingwerven. Verder deden ze in Oldeholtpade ook nog een sate land met huizinge, bomen en plantage van de hand. Hetzelfde gebeurde met hun boerderijen in Elsloo ‘strekkende van het Appelsche Veld en de Drentsche Landscheiding ten oosten’. Bij deze verkopingen manifesteerden de gebr. Van Heloma zich als landjonkers. Dit blijkt uit de in de betreffende verkoopbrieven voorkomende aanduidingen als ‘de Heeren Jrn ’ Tjaard en Marcus van Heloma, dan wel als Jr. Tjaard van Heloma. Dit was ook het geval bij de door hen verkochte boerderijen te Nijeberkoop en Makkinga. In navolging van wat hun overleden vader had bewogen, namen ook zij dus hier een adellijke allure aan. Hierbij moet worden bedacht dat de familie inmiddels meerdere buitenplaatsen en landgoederen bezat, zoals de huizen Voormeer en Westerbeeck, alsook het hierboven al genoemde ‘Buytenhuis’. Daarnaast waren de broers in Oldeberkoop
341
eigenaar van de terreinen waarop in de zeventiende eeuw de ‘Lycklama-stins’ had gestaan. Dit oorspronkelijk uit het water opgetrokken slot - destijds het grootste huis van Oldeberkoop - was gebouwd door de plaatselijke grietmansfamilie Van Terwischa. Vanaf 1639 woonde daar de opvolgende grietman Suffridus Lycklama à Nijeholt, die na zijn huwelijk met Jelck van Terwischa bij zijn schoonfamilie was ingetrokken. Hij stierf reeds kinderloos in 1646, waarna zijn weduwe en haar drie nog ongehuwde zusters op de stins achterbleven. Het ging hier om de zusters Antje, Hiltje en Swaantje van Terwischa. Wellicht dateert de nog tot in het begin van de negentiende eeuw bekende naam voor het stinsterrein ‘het Jufferenhof ’ nog uit die tijd dat genoemde juffers van Terwischa daar woonden. Antje trouwde later met dr. Arent Barelds uit Oosterwolde, Hiltje werd de echtgenote van de secretaris dr. Regnerus van Franckena uit Wolvega, terwijl Swaentje met de Heerenveense advocaat dr. Nicolaus van Heloma in het huwelijk trad. Enkele jaren later, omstreeks 1650, verhuisden Van Heloma en zijn vrouw naar Oldeberkoop, waar ze bij haar zuster op de Lycklama-stins introkken. Als advocaat bij het Hof van Friesland oefende hij daar ook zijn praktijk uit, terwijl hij daarnaast zich samen met zijn broer Theotardus van Heloma, grietman van Aengwirden, bezig hield met hun gezamenlijke verveningen. De stins was omgeven door een prachtige tuin en de bijbehorende landerijen met bossen besloegen meer dan 100 bunder. Het geheel werd in het zuiden en in het noorden begrensd door resp. de Linde en de Tjonger. Tijdens de Munsterse oorlog werd het slot door de troepen van ‘Bommen Berend’, die toen ook de Stellingwerven onveilig maakten, omstreeks 1672, opgeblazen en daardoor geheel vernield. Nicolaus van Heloma en zijn vrouw keerden toen weer terug naar hun familiehuis in Heerenveen. In dat huis woonden toen hun schoonzuster, de weduwe Theotardus van Heloma en haar kinderen Saco, Michiel en Nolckjen. Na het overlijden van de grietmansvrouw Jelck Lycklamavan Terwischa in Oldeberkoop vererfde het voormalige stins-terrein met een deel van de landerijen op de familie Van Franckena te Wolvega. Deze waren Harmina van Franckena, weduwe van Saco van Heloma, haar ongehuwde zuster Antje van Franckena en hun eveneens ongehuwde broer Joachim van Franckena. In 1739 erfden De herberg ‘De hoek van Zevenwouden’ in Oldeberkoop. Foto auteur
342
Harmina’s kleinkinderen, waaronder de gebr. Nicolaas en Matthijs van Heloma ook het derde deel van hun oud-tante Antje van Franckena, zodat deze eigenaar van het geheel waren geworden. Bij de scheiding en deling in 1740 verwierf de majoor Matthijs van Heloma het voormalige stins-terrein met de daarbij al vanouds staande herberg ‘de Hoek van Zevenwouden’ en de daarbijbehorende landerijen. De herberg ontleende deze naam aan de bekende, aloude, Berkoper markt, waarbij ‘Hoek’ een veilige plaats aangeeft om met een kraam te staan. De herbergier was als de pachter van de bijbehorende landerijen (stem 24) hier tevens boer. Achter de herberg stond een boerenschuur met paardenstalling en varkenshok. Samen met het voormalige terrein van de stins en de achtergelegen landerijen werd het als ‘een sathe lands met huis’ aangeduid. Het moet toen al vele tientallen jaren als greidland in gebruik zijn geweest. Toen in 1768 zijn ongehuwd gebleven broer Matthijs was gestorven, erfde Nicolaas van Heloma het geheel. Na het onverwachte overlijden van Nicolaas van Heloma hebben zijn beide zoons Tjaard en Marcus van Heloma het logement aangehouden. Dit is opmerkelijk omdat ze, zoals we hiervoor hebben gezien, in die tijd wel alle andere onroerende goederen op het zandgedeelte van Ooststellingwerf van de hand deden. Zoals gemeld hadden de broers de opbrengsten ervan nodig om de herstelwerken aan dijken en sluizen bij de Helomavaart te kunnen bekostigen. Tjaard van Heloma was zijn vader als secretaris van Schoterland opgevolgd. Ook zijn broer Marcus was vroeg bestuurlijk actief; zo was hij volmacht ten Landsdage voor Opsterland. Voor de behartiging van hun zakelijke belangen trad lange tijd zekere Joost Gerhardus Gasinjet te Wolvega als hun rentmeester op. In de jaren 1789-1796 was Marcus van Heloma ‘commies van ’s Lands gemeene middelen in het kwartier Zevenwouden ter standplaats Oldeberkoop’. Hoewel hij in die jaren stond vermeld als inwoner van Heerenveen of Oldeberkoop is het niet aannemelijk dat hij ook daadwerkelijk in laatstgenoemde plaats heeft gewoond. Hij zal enkele kamers in
De tuinaanleg met vijver van het huis ‘Jagerslust’ in Oldeberkoop op de kadastrale kaart van 1830
343
het logement hebben aangehouden, in één ervan hij kantoor zal hebben gehouden. In die tijd was Heine Wybes (Nijholt) kastelein en pachter van de landerijen. Waarschijnlijk is in het begin van de negentiende eeuw het logement door verbouwing ingrijpend vergroot en verbouwd tot een meer representatief gebouw. Blijkbaar is daarbij over de juiste grenzen van de erfscheiding dan wel gebruik van een steeg een burengeschil ontstaan. De in 1803 door de Kortezwaagster landmeter Freerk Tjallings van het perceel gemaakte kaart, waarbij sprake is van ‘massale huizinge’ duidt daarop. In latere jaren kreeg het etablissement als ‘Logement de Zwaan’ een nieuwe naam. Vele jaren lang zou de Grietenijraad haar vergaderingen in het logement houden. Pas in 1821 verkocht de familie Van Heloma het logement ‘De Zwaan’ met het naastgelegen ‘Jufferenhof ’ en bijbehorende landerijen. De nieuwe eigenaar van het logement werd de plaatselijke deurwaarder Jan Geerts Mulder, die daarin de functie van logement handhaafde. De meeste landerijen werden gekocht door de uit Sloten afkomstige belastingambtenaar Tinco Andringa van Hylckama. Deze, hij was nog verre familie van de Heloma’s, bouwde op het perceel van het ‘Jufferenhof ’ een nieuw landhuis, dat hij ’Jagersrust‘ noemde. Hij legde bij het nieuwe huis een fraaie tuin, ‘plaisierbossen’ en ‘vijvers tot vermaak’ aan. Voor dit laatste heeft hij waarschijnlijk - getuige de veldnaam
Boerderij Jagerslust in Olderberkoop. Foto auteur
‘het Wijde Gat’ - gebruik gemaakt van een nog overgebleven restant van de oude gracht van de voormalige Lycklama-stins. De familie Van Andringa van Hylckama behoorde tot de laatste aandeelhouders van de Rottevalster Veen Compagnie 15.
10.13 Oldelamer
Medio jaren tachtig was Jr. Jan Poppe van Canter de meest vooraanstaande vervener van Oldelamer. Zo voegde hij daar in 1785, door aankoop van de familie Wigeri, een groot
344
aantal in de 43e en 44e stellen gelegen ‘madmaden, oldemaden en sandkampen’ aan zijn bezit toe. Het gebied waar het hier om ging werd het ‘Brandeland’ genoemd. Het westelijke deel van stelle 44 grensde aan een naar de Kuinder toelopende schipsloot. Aan die zelfde schipsloot lagen ook aan de familie Van Heloma toebehorende veengronden. Al zo’n anderhalve eeuw eerder had de familie Wigeri in dit gebied veen aan verveners verkocht. De in de verkoopstukken van 1785 genoemde aanwezigheid van ‘een oude schipsloot’ verwijst nog naar die oude verveningen, waar hier toen nog hoogveen was afgegraven. Mogelijk duidt de naam Brandeland nog op een grote veenbrand, die daar ooit het (hoog)veen zou hebben geteisterd. Ook valt op dat dit gebied gekenmerkt werd door de vele ‘halingen’. Blijkbaar was er nog een voldoende hoeveelheid winbaar laagveen over gebleven. Eerder, eind jaren zestig, had Van Canter in het oostelijke deel van Oldelamer behoorlijk wat zogenoemde ‘uitterdijken’ (uiterdijkster landen aan de Kuinder) opgekocht. Ze bevonden zich aan de oostkant van de uit 1635 daterende, maar al in ernstig verval zijnde ‘Oldelemstersloot’. Ook hier moest hij de Heloma’s als eigenaar van naastgelegen gronden dulden. Ze waren bovendien mede-eigenaar van deze vaart als nakomelingen en rechtsopvolgers van de oorspronkelijke stichters van dit vaarwater 16.
10.14 Oldeholtwolde, de Groote Meente
Omstreeks 1783 bleken ook venen van de ‘Miente’(gemeenschappelijke weidegronden) van Oldeholtwolde grotendeels afgegraven te zijn. In genoemd jaar nam de Oldelemster veenbaas Johannes Nutterts namelijk van de gebr. Van Heloma aan om ‘in en bij de Miente gelegen onland en hagen’ te vergraven. Voor hij aan dit karwei begon, liet de veenbaas eerst een molen op de polderdijk zetten met daarbij enkele zogenoemde trekkerstenten voor de veenarbeiders. Zo’n tien jaar later bleek het meeste veen hier te zijn afgegraven. De familie Van Heloma liet toen in de Miente een boerderij bouwen, die als naam ‘Groote Meente’ meekreeg. De veenbaas Nutterts, aan wie de boerderij toen werd verpacht, werd tevens door de eigenaren als veenbaas aangesteld om de nog aanwezige restanten veen te ‘verbaggelen’. Hij moest daarnaast het grootste deel van de Miente omringen met een polderdijk. Verder bleek nog dat ten oosten en ten westen van de Miente toen een aantal ‘oude turfgaten’ lagen, die kennelijk vol met water stonden. De opbrengst van de door hem nog uitgebaggelde veenrestanten moest de veenbaas - na aftrek van de door hem uitbetaalde trekkerslonen en kosten van de watermolen - aanvankelijk met zijn pachtheren delen. Na enige tijd nam hij dit veen voor de som van 1.300 cg over om dit voor eigen rekening te gaan vervenen. Wel bleef hij verplicht tot het ‘slechten en uitrooden van het bos van de hagen of halingen’ die daar na verveningen van Coop Bakker waren achtergebleven. Na het vertrek van laatstgenoemde, de vroegere veenbaas op de Miente, waren de na de vervening overgebleven hagen en legwallen met struikgewas begroeid. Het was nu de taak van de nieuwe veenbaas Nutterts om al dat struikgewas verwijderen. Vervolgens moest hij het terrein egaliseren om het aan te maken tot hooiland. Het was de veenbaas uitdrukkelijk niet toegestaan om de bonkaarde - ook wel modder of mot genoemd - te
345
gebruiken om de turfgaten dicht te gooien. Die mocht uitsluitend als grondverbeteraar worden gebruikt om daarmee de hagen en het zetveld te verbeteren. In veel gevallen kon men in die tijd in dit soort gevallen de bepaling tegenkomen dat de bonkaarde moest worden gebruikt voor de aanleg van de polderdijken. Bij de wat hoger gelegen Grote Meente zal voldoende zand voorhanden zijn geweest om daarvan de polderdijken te kunnen aanleggen. Wel was het Nutterts toegestaan om het water uit de halingen naar de watermolen bij de boerderij te leiden om dit water daarmee uit te malen. Vanuit het noorden liep een veenvaart naar de boerderij. De pachter mocht van deze bij de boerderij doodlopende vaart gebruik maken, zij het dat de kosten van een sluisje voor zijn rekening diende te komen. Dat sluisje zou er overigens pas in 1803 komen. Nutterts betaalde voor de aanleg van die sluis toen 550 cg. Dit alles duidt erop dat het met de vervening van het westelijke gedeelte van Oldeholtwolde in die tijd nagenoeg geheel gedaan was 17.
10.15 Nijelamer en Nijeholtwolde
De hierboven bij 10.11 genoemde brouwer-vervener Foke Jans en zijn broer de veenbaas Folkert Jans waren eind jaren zeventig als compagnons nog steeds betrokken bij de ‘deftige klijngraverie’ van Nijelamer en Nijeholtwolde. Inmiddels waren er weer twee nieuwe compagnons toegetreden. Het waren de belangrijke vervener Claas Hesseling uit Heerenveen en de grondeigenaar Pieter Nienhuis te Wolvega. Begin 1780 brachten Hesselink en Foke Jans nog een groot aantal te Oldelamer gelegen gronden bij de vernieuwde combinatie in. Ze hadden die door koop verworven van Cornelis Sleeswijk uit Lemmer, die hierbij als boedelgemachtigde was opgetreden voor de weeskinderen van de overleden Lemster secretaris Gepke Radijs. Het ging hier om 32 dagmad veengrond, akkers en halingen die zich allemaal bevonden in de stellen 56 en 57. Niettemin zou de deftige graverij, ondanks de toetreding van nieuwe kapitaalkrachtige deelnemers en door inbreng van nieuwe bestanddelen zich niet lang meer in die nieuwe samenstelling handhaven. Korte tijd later verkochten de vier deelnemers hun gemene, doch deftige graverij met venen in de stellen 24-30 met vallaat ‘door Dirk Tromp verbaast’ aan de Heerenveense vervener Harmen Hiddinga. De koper had al eerder, in 1765, de andere helft van deze veenderij in eigendom verworven door aankoop van de vroegere compagnon Keimpe Nitters. Dit alles betekent dat Hiddinga eigenaar van de vervening in zijn geheel was geworden. Overigens had brouwer-vervener Foke Jans het in de plaats Nijelamer liggende gedeelte van deze veenderij, waarvan hij alleen-eigenaar was (geworden), in 1779 ook al van de hand gedaan. Dit hield in dat hij toen in dit gedeelte van Weststellingwerf geen veen meer bezat. Opmerkelijk genoeg ging hij - zoals vermeld - in datzelfde jaar samen met de baron Sloet een nieuwe samenwerking in de vervening aan bij de Helomasluis. De op het voormalige ‘Buytenhuis’ bij de Helomasluis wonende herbergier Coop Reitses moet al jaren veenbaas in de omgeving van de Helomavaart zijn geweest. Hij werkte hierbij samen met zekere Jan Backer. In 1778 boden zij namelijk drie watermolens te koop ‘staende in de uitgegraven graverijen van Coop Reitses en Jan Backer’. De
346
brouwer Foke Jans en Coop Reitses zullen elkaar waarschijnlijk al van eerder hebben gekend. Coop Reitses bleek in 1778 namelijk bezit te hebben in Nijeholtwolde, waar hij toen een huis ‘naast een uitgegraven turfgat of molenkolck’ verkocht 18.
10.16 Peperga
Ook in Peperga waren kort na het jaar 1750 lage verveningen aan de gang. Die verveningen concentreerden zich aan de zuidzijde van de rivier de Linde, met name in de stellen 8 tot en met 15. Een van de bekendste verveningen was hier die van Jr. Jan Poppe van Canter c.s. Zijn mede-participanten waren hier zijn klerk Albert van Riesen en de veenbaas Sint Meijnes. Laatstgenoemde was de voormalige kastelein van de herberg ‘de Windhont’ te Nijeholtwolde, die zich in 1756 als veenbaas te Peperga had gevestigd. Hier was in datzelfde jaar zijn zoon Meine Sints (Klijnsma) geboren. Ook deze zoon zou later als veenbaas in dienst treden bij deze graverij. In 1783 trouwde hij in Wolvega met Zwaantje Fokes Brouwer uit Mildam. Zij was een dochter van de al meermalen vermelde vooraanstaande brouwer en vervener Foke Jans, die zich in die tijd samen met zijn medeparticipant baron Sloet bezighield met verveningen aan de Helomavaart. De Pepergaaster graverij van Canter c.s. werd in 1784 aanzienlijk uitgebreid door aankoop van 18 madmaden klijnland in de 1e en 2e stelle. De nieuwe eigenaren mochten door die klijnlanden een vaart naar de Linde graven en die bij de Lindedijk voorzien van een vallaat. Ze betaalden voor deze van Gerrit Schulting gekochte klijnlanden die ze binnen 25 jaar moesten vergraven - in totaal 4.600 gg. In totaal werd in deze gezamenlijke veengraverij een bedrag van 14.000 cg geïnvesteerd. Andere veeneigenaren te Peperga waren onder anderen Gerlof Andries c.s. en Andries van der Meulen. Ook bezat de uit Drachten afkomstige predikantsdochter Magtelt Duursma, weduwe van Van den Bles klijnland te Peperga. Zij was een nakomelinge van de predikant Franciscus Avercamp, ooit een belangrijke compagnon van de Steggerda veencompagnie (19). Van de klijngraverij van Canter c.s. is een boekhoudboek bewaard gebleven dat loopt - zij het met enige onderbrekingen en enige onvolledigheden - over de periode 1771-1806. Omdat de veenbaas Sint Meines al in 1756 te Peperga woonde zal de onderneming al in dat jaar van start zijn gegaan. Juist over de eerste vijftien jaar van haar bestaan ontbreken echter de cijfers. Vanaf 1771 - het eerste jaar dat er cijfers bekend zijn - tot 1780 schommelde de bruto jaarwinst rond de 2.000 cg. De verkopen bedroegen gemiddeld 6.000 cg, terwijl de loonkosten gemiddeld 4.000 cg bedroegen. Het jaar 1782 blijkt een topjaar te zijn geweest. In dat jaar bracht de verkochte baggelaar-turf een bedrag van 10.076 cg op. De hierop drukkende kosten bestonden uit de lonen van de baggelaars ad 2.600 cg, opmakers en trappers 2.019 cg en daghuurders en andere kosten 1.199 cg, in totaal 5.818 cg. Met een winst van 4.258 cg werd een hoge winstmarge van ruim 42 ½ % behaald. Enkele jaren later zou bij deze veengraverij zich een aanzienlijke daling van de winst gaan inzetten. Die schommelde over het tijdvak van 1782-1804 gemiddeld rond de 1.000 cg. Meine Sints (Klijnsma) vertrok in 1785 naar Delfstrahuizen, waar hij voor eigen
347
rekening een nieuwe graverij begon. Niet zo heel lang daarna ging hij in Echten wonen. Hij zou zich hier ontwikkelen tot een van de toonaangevende veenbazen in de Echtener veenpolder. Zijn broer Albert Sints zou in 1785 diens plaats als veenbaas bij de mandelige veengraverij van Canter c.s. te Peperga gaan innemen. Volgens een aantekening in het boekhoudboek woonde hij in die periode in ‘het landhuisje aan de Blesse’. Mogelijk gaat het bij dit huis om een van de bezittingen van de eerdergenoemde Steggerda Veencompagnie, dat afkomstig kan zijn van Magtelt Duursma. Na het overlijden van Jr. Canter in 1800 werd diens aandeel in de gezamenlijke graverij bij Peperga overgenomen door Reitze Attes (Attema) uit Wolvega. Hij en de erven Van Riesen verkochten een kleine tien jaar later hun beider aandelen aan hun veenbaas-tevens medeparticipant Albert Sints. Diens beide zoons Sint Alberts Klijnsma en Wybe Alberts Klijnsma zouden deze graverij later nog jarenlang voortzetten. De eerstgenoemde breidde zijn verveningen zelfs uit over de grenzen met Overijssel, te weten in Paaslo in de gemeente Oldemarkt. Hierbij werd de gegraven turf via een wijk naar de Wetering verder afgevoerd door Oldemarkt 20. 10.17 Wisselingen van de wacht in de Lindevallei Jonker Jan Poppe van Canter - die altijd ongehuwd was gebleven en geen kinderen had liet bij zijn overlijden te Wolvega in 1800 een groot vermogen na. Naast zijn woonhuis nabij de hervormde kerk omvatte de nalatenschap onder meer een aantal turfgraverijen, dan wel aandelen daarin te Peperga, Wolvega, Oldelamer, Nijelamer, Nijeholtwolde en Oldeholtpade. Zijn enige erfgenaam was de Wolvegaster houthandelaar en veenbaas Ede Eeuwes Sickenga. Deze was Canters vertrouweling en had jarenlang als zaakwaarnemer en administrateur diens zakelijke belangen behartigd. Sickenga was nu in een keer een van de grootste verveners te Wolvega geworden. Wel moest hij uit de erfenis een legaat, een geldsom van 6.000 gulden, uitkeren aan de vermaarde romanschrijfster Betje Wolf, Zij was de weduwe van ds. Balthasar Bekker uit de Beemster. Canter was namelijk een bewonderaar van deze schrijfster geweest en zij was ook eens bij hem op bezoek geweest. Het gelegateerde bedrag werd omgezet in door Sickenga aan haar te betalen jaargeld. Sickenga zette de meeste van de eerder aan Canter toebehoord hebbende verveningen voort. Voor de gemeenschappelijke turfgraverij in Peperga had hij, zoals vermeld, geen belangstelling. Vele tientallen jaren lang zouden de Sickenga’s nog bij de veengraverijen in de Lindevallei betrokken zijn. Ook de meer genoemde Foppe Pieters Klijnsma wist - door aankoop van de aandelen van zijn mede-participanten Bienema en Hesselink - zijn verveningen hier op grote schaal uit te breiden. In Nijeholtwolde waren de samenwerkende broers Nuttert Jans Gouma, inmiddels te Wolvega woonachtig, en Jelle Jans Gouma bekende veenbazen. Oene Martens van der Veen, schoonzoon van Jelle Jans Gouma, zou later hier een deel van de veenderij voortzetten. Naast Sickenga en Klijnsma waren er in die tijd nog enkele andere grote veeneigenaren in de Lindevallei bij Wolvega actief in de turfgraverijen. Zonder meer
348
de grootste was de familie Van Heloma met haar tot aan de grens met Oldeholtpade reikende veenpolder en het sluisje in de Lindedijk. Het in het oosten daaraan grenzende veen in Oldeholtpade (stellen 37-44) was van Ede Sickenga. Omstreeks 1810 verwierf de Leeuwarder koopman Johannes van der Veen veel veen aan de westzijde van de Blessebrug. Ook hier betrof het een veenpolder met een sluisje in de Lindedijk. Korte tijd later kocht hij ook het buiten Lindenoord - generaties lang het familiehuis van de familie van Haren - waar hij ging wonen Van der Veen was later vrederechter te Oldeberkoop. In het westen van Wolvega had Van der Veen al in 1809 samen met Ede E. Sickenga, gebr. Geuke en Oene Sytzes (van der Veen) en de weduwe van Pieter Foppes in de stellen 32,33 en 34 veen gekocht van de kerk- en pastorievoogden van Wolvega, Sonnega en Nijeholtwolde. Het werd aangeprezen als ‘uitmuntend best klijnland’ 21.
10.18 Spanga, Scherpenzeel en Munnekeburen
Volgens Kroes was de vervening in Spanga pas na het jaar 1770 op gang gekomen met de komst van de Heerenveense koopman Hendrik Bouwmeester. Deze zette daar bij zijn veengraverij ‘twee tenten van drie woningen’. Een zekere Gerrit Groen, ‘woonende in een tent in ‘t turfland’ moet daar een van de eerste veenarbeiders zijn geweest. In het laatste decennium van die eeuw kwam een flink aantal Gieterse veenbazen in Spanga wonen. Onder hen behoorden Arend Geerts Pijlman en Gerrit Klases Zeephat tot de toonaangevende veenbazen. Dit grote laagveengebied, de zogenoemde ‘Rottige Meente’ stond bekend om haar veelal kleine veenbazen/turfmakers, die daar meestal zonder personeel met hun eigen gezinsleden de kost probeerden te verdienen. Dit was eveneens het geval in Munnekeburen en Scherpenzeel. De grotere veenbazen kwamen hier pas enkele decennia later en die waren hoofdzakelijk van Friese afkomst. Voorbeelden van enkele wat grotere Gieterse verveners waren hier de gebr. Joost en Dirk Wiegers de Ruiter in resp. Spanga/Munnekeburen en Nijetrijne. Ook de veenbaas Egbert Pieters Poepjes kon men hier tot de wat grotere veenbazen rekenen. Friese verveners die onder meer in Scherpenzeel/Munnekeburen verveenden waren de Heloma’s te Heerenveen, hun plaatsgenoot de apotheker Johannes Hiddinga en Sint Meines te Echten.Veenbazen die daar ook daadwerkelijk woonden waren onder anderen: Gabe Nutterts Gouma, Fokke Meines Klijnsma, Heine van der Lende,Ysbrand en Pieter Klazes Oosten en Klaas Bouwes Oosten. Ook de bekende te Spanga op de gelijknamige boerderij wonende landbouwer Hans Willems Blauwhof deed in die tijd daar aan vervening. Tenslotte trof men in dit gezelschap van Friese en Gieterse veenbazen de Amsterdamse turfhandelaar Dominicus Hartkamp aan. Hij bezat in al de drie genoemde dorpen veel veen 22. Aengwirden
10.19 Gersloot
Omstreeks 1775 was de Gersloter vervening van de familie De Jong s.c. bijna geheel
349
Kwitantie voor Claes Theunis de Jong voor de betaling van het reëel m.b.t. veen te Luxwolde
afgelopen. Deze ‘graverij leggende aan de Oudeweg onder de dorpe Gersloot’ omvatte in totaal de stemgerechtigde plaatsen 1 t/m/10. De verveners De Jong, die zelf in Oldeboorn woonden, bezaten daarnaast ook nog veengronden bij Luxwoude, Tjalleberd en Luinjeberd. De veenonderneming te Gersloot was een lange reeks van jaren bijzonder winstgevend geweest. Met een deel van de winsten hadden ze in 1765 de aan de Boorn bij Oldeboorn gelegen ‘deftige sate met huis en schuur, Metsma-sate’, gekocht van Johannes de Jong c.s. uit Edam. Deze grote ongeveer 40 hectare tellende boerderij werd door de familie De Jong ‘En Heeuwe’ genoemd. Deze naam verwijst naar die van een stuk veen achter de uitgang van sate 27 en 28 bij Tjalleberd, waarin de familie de Jong ook gerechtigd was. Ook in 1765 was een van de deelnemers in de gezamenlijke veengraverij Claas Theunis de Het huis van Claes Theunis de Jong aan de Weaze te Oldeboorn. Foto auteur
350
Detail van het tegeltableau in het huis van Claes Theunis de Jong in Oldeboorn met een voorstelling van een laagveengraverij. Foto Foekema. Zie ook kleurkatern
Jong komen te overlijden. De mede-participant grietman Martinus van Bouricius was al veel eerder, in 1755, gestorven. Deze was toen in zijn compagnons-aandeel opgevolgd door zijn beide schoonzoons Edo Alma van Idema en Cornelis Martinus van Haersma. Eerstgenoemde was gehuwd met Dedtje Cecila van Bouricius en de andere met Wiskje van Bouricius. De veenbaas Claas Theunis de Jong had tot aan zijn overlijden ‘directie en administratie’ over deze veengraverij gevoerd 23. In 1778 was ook zijn broer Pieter Theunis de Jong overleden. Zijn weduwe Marijke Clasen, de weduwe en de kinderen van Claas Theunis de Jong en de erven Martinus van Bouricius waren toen ieder voor een derde gedeelte gerechtigd in de gemeenschappelijke vervening bij Gersloot. Omstreeks die tijd bleek Edo Alma van Idema, toen fungerend grietman over Aengwirden, het 1/6 e aandeel van zijn zwager Cornelis Martinus van Haersma te hebben overgenomen. Laatstgenoemde leek het toen op een geleidelijk verkoop van al zijn venen in de grietenij Aengwirden aan te sturen.
351
10.20 Massale boedel
Als gevolg van allerlei omstandigheden was het evenwel onduidelijk hoeveel Van Haersma’s aandeel in de vervening onder Gersloot toen waard was. Dit kwam vooral door de langdurige ziekte van de administrateur Claas Theunis de Jong. Naar verluid zou hij als gevolg van ‘sware beroerten en breucken’ jarenlang niet in staat zijn geweest om een deugdelijke boekhouding bij te houden. Na zijn overlijden bleek een en ander niet te zijn bijgewerkt, terwijl de vervening nadien gewoon zijn voortgang had gehad. Eigenlijk was deze gang van zaken pas bij het overlijden van zijn broer Pieter Theunis de Jong aan het licht gekomen. Zowel de familie De Jong als de erven Van Bouricius hadden het er al die jaren blijkbaar op aan laten komen. Mogelijk hadden de partijen ten onrechte in de veronderstelling verkeerd dat de administratie wel was bijgehouden. Beide families waren blijkbaar zo vermogend dat ze de inkomsten van de onderneming niet voor hun dagelijkse uitgaven hadden nodig gehad. Nadat vorenstaande gang van zaken aan het licht was gekomen, wilde Van Haersma wel weten waar hij aan toe was. Hij wilde de waarde van zijn aandeel zien vastgesteld en op basis daarvan worden uitbetaald. In feite betekende dit dat de familie De Jong rekening en verantwoording moest afleggen. Uiteindelijk moest het Hof van Friesland er nog aan te pas komen. Dit leidde ertoe dat beide partijen overeenkwamen een deugdelijke reconstructie van de boekhouding te laten plaatsvinden. Omdat alle administratieve bescheiden nog bewaard waren gebleven over de betreffende jaren bleek dit mogelijk te zijn. Bij uitspraak van scheidslieden van 6 september 1779 bleek dat de totale waarde van de gemene graverij te Gersloot 87.889 gulden bedroeg. Van deze ‘massale boedel’ diende dan een derde gedeelte ad 29.296 gld aan Van Haersma en Van Idema toe te vallen, waarvan ieder de helft daarvan. Vergeleken met de waarde van 34.000 gld, die deze veenderij enkele tientallen jaren eerder (in 1753) bij het uittreden van Popke Theunis de Jong had, vormt genoemd bedrag van een kleine negentig duizend gulden een spectaculaire waardestijging van de aandelen 24.
10.21 De doorstart
Nog tijdens de liquidatie van deze massale gemeenschappelijke vervening werd door een van de toenmalige rechthebbenden voorgesteld deze een ‘doorstart’ te laten maken. Het ging hier om Claas Clases de Jong, de oudste zoon van Claas Theunis de Jong. Deze ondernemende figuur, die naast veenbaas ook geïnteresseerd was in het boerenbedrijf, was al enige jaren eerder, in 1775, met twee opmerkelijke plannen gekomen. Allereerst wilde hij de reeds nagenoeg geheel vergraven en op veel plaatsen vol water staande graverij van Gersloot van een bedijking voorzien en inpolderen. Dit zou het ontstaan van de eerste veenpolder van Friesland inluiden. Daarnaast kocht Claas Clases de Jong de nog bijna geheel onvergraven sate van stem nr 11 van Gersloot van Baukje Jelles, weduwe Rinnert Annes. Dit was een zogenoemde ‘finne landt met de maden buitendijks sampt klijnen binnendijks’. Hij betaalde voor dit in totaal 42 mad grote perceel een bedrag van 5.401 gg van 24 st. Hij werkte hierbij kennelijk nauw samen met de
352
meergenoemde grietman Edo Alma van Idema. Deze verwierf bij diezelfde gelegenheid het zogenoemde ‘hornleger’ met de daarbij behorende stem 25. Zoals gemeld had Van Idema ook het aan zijn zwager Van Haersma toebehorende aandeel in de gezamenlijke veengraverij te Gersloot overgenomen. Hij was hierdoor tot een derde deel daarin gerechtigd geworden. Niet lang daarna deden de weduwen en erfgenamen van de gebr. Claas en Pieter Theunis de Jong hun 2/3e aandeel in die veengraverij van de hand. De koper was Marten Zijlstra, secretaris van Aengwirden, die hierdoor de nieuwe participant werd. Als derde participant trad toen Claas Clases de Jong toe. Deze bracht toen de door hem kort te voren in stem 11 al eerder verworven klijnen in de gezamenlijke veenonderneming in. Het drietal Edo Alma van Idema, Claas Clases de Jong en Marten Zijlstra waren toen de participanten van de gemeenschappelijke graverij van Gersloot geworden. Twee van hen, Van Idema en Claas Clases de Jong, hadden al eerder onder de voormalige verhoudingen tot de participanten behoord. De nieuwkomer Marten Zijlstra was al jaren als veenexploitant onder Oudehaske bezig. Hij was schoonzoon van de bekende Heerenveense veenbaas Wybe Martens, destijds een van de ondertekenaars van de Remonstrantie, uit wiens bezit die venen in Oudehaske afkomstig zullen zijn geweest.
10.22 Terband, Luinjeberd en Tjalleberd
Overigens kwam deze Wybe Martens nog in het jaar 1780 als koper van veen in Terband voor. Hij verwierf daar toen veenland van Romkje van Terwischa. Zij was de echtgenote van de Heerenveense hervormde predikant ds. Marcus van der Tuuk. Haar vader, de veenbaas Fedde van Terwischa, met veenbezit in Terband, Tjalleberd en Gersloot, was eveneens een van de ondertekenaars van de Remonstrantie geweest. Andere bekende verveners in de venen van Terband waren Alma van Idema, Munniks, Hesselink, Bienema en Van Heloma. Na het overlijden van meergenoemde Wybe Martens verkochten zijn dochter Geeske Wybes en haar man Marten Zijlstra het door hen geërfde veen in Terband aan Marcus van Heloma. Deze breidde hiermee zijn in Terband gelegen veen uit en betaalde voor dit nieuw door hem verworven veen een bedrag van 1.808 cg 26. Cornelis Martinus van Haersma moet begin jaren tachtig zich geheel uit de veenderij hebben teruggetrokken. Uiteindelijk deed hij ook zijn helft van de Crackstate te Heerenveen en daarnaast zijn venen in Terband, Luinjeberd en Tjalleberd over aan zijn zwager Van Idema. Inclusief het aandeel in de gemeenschappelijke veengraverij te Gersloot (fam. De Jong) betaalde Van Idema in totaal de kapitale som van 103.000 gulden aan Van Haersma. In de beginjaren van de door de familie De Jong geëxploiteerde gezamenlijke veengraverij te Gersloot, de Gersloter Veencompagnie, had zij ook zaken gedaan met kolonel Cornelis van Haersma uit Drachten. Zijn echtgenote Catharina Jetske van Bouricius (een zuster van de grietman van Martinus van Bouricius) had al voor 1750 veen in Gersloot verkocht aan Popke Theunis de Jong en zijn broers. Na het overlijden van de kolonel in 1783 bleek zijn weduwe wel eens als financier op
353
te treden bij de aankoop van veen door plaatselijke veenbazen. Zo leende zij in 1785 een bedrag van 5.000 cg uit aan de Hasker veenbaas Roelof Jacobs Meester voor de betaling van het door hem gekochte veen in de stemmen 7,8 en 9 van Tjalleberd 27. Het laagveen van de dorpen van Terband, Luinjeberd en Aengwirden - voor zover dat ten noorden van de Heereweg lag - werd vrij laat in vervening gebracht. Het ging hier om vrij laag gelegen verdronken hoogveen. De eerste veenbazen doken hier omstreeks het jaar 1784 op, zoals de hiervoor al genoemde Roelof Jacobs Meester. De onderzoeker J.W. Dijkstra kwam op een aantal van 76 veenbazen over de periode van 1784-1800. Het waren niet alleen uit Haskerland en uit het westen van Schoterland afkomstige Gieterse veenbazen, die in het noordelijk veengebied van genoemde drie dorpen hun geluk gingen beproeven. Naast hen trof men hier ook kooplieden en notabelen uit Heerenveen en uit die dorpen zelf aan. Uit Oudehaske kwamen onder anderen Luite Jacobs de Boer, Jacob Jans Kroes, Jacob Jacobs Slof jr, Hendrik Jans Toering, Theeuwis Jacobs de Wit (e.v. Lummigje Toering) en de boven genoemde Roelof Jacobs Meester. Uit St. Johannesga en Rotsterhaule kwamen bijvoorbeeld de gebr. Koop en Wieger Wolters Claren, Hendrik Gerrits de Glee, Jacob Wolters Oord, Hendrik Wind, gebr. De Heij, Jacob Hilberts ten Oever, Hendrik Coops Vos, de gebr. Jacob en Jochem Koops Mast, Lubbert Folkerts Oem, Hendrik van Zwol, Beene Jacobs Krikke, Geert Tijmens Meester, Jacob Jans Wuite en Roelof Roelofs Wuite, Hendrik Hendriks Pijlman.Rechtstreeks uit Giethoorn verschenen onder meer de gebr. Jacob en Jan Gerrits Broers, Gerrit Hendrik Sijmons, Hendrik Jans Sijmons. Onder de patriciĂŤrs en kooplieden uit Heerenveen vond men hier de volgende veen-investeerders: Edo Alma van Idema, de gebr. Tjaard en Marcus van Heloma, gebr. Hendrik en Johan Munniks, Gerben Hommes Overwijk, Jan Georg Semler en Marten Zijlstra. Onder de mensen uit de streek zelf die daar veen kochten vond men met name het Tjalberdter schoolhoofd Johannes Greidanus en de rijke veenbaas Claas Clazes de Jong. 28.
10.23 In en om stem 28
Vooral in de stemmen 26-29 van Tjalleberd verwierven Friese verveners in die beginjaren veenlanden. Dit gold ook voor de in het westen daaraan gelegen eerste stemmen van Luinjeberd. Ook nadat tal van Gieterse veenbazen daar waren neergestreken zouden die Friezen daar nog tientallen jaren de boventoon blijven voeren. Naast Marten Zijlstra en Claas Clases de Jong ging het hier ook om de erfgenamen van Pieter Theunis de Jong en Mary Clasen, zoals Foppe Anskes, dorpsrechter van Nijehaske, gebr. Sybe en Harm Siegers Prins, veenbaas en grootschipper, beide uit Nijehaske, Wytze Tjeerds Brouwer, Gerben Hommes Overwijk, beiden te Heerenveen, Jacob Abes de Nes en Jacob Clasen de Jong beiden te Oldeboorn.
354
In 1785 kocht Tjaard van Heloma, samen met de Tjalberdter schoolmeester Johannes Greidanus, enkele stukken veen in de 28e stem van Tjalleberd. Zoals vermeld zou zijn broer Marcus van Heloma enkele jaren later zijn veen in Terband uitbreiden door aankoop van veenland van de echtgenote van Marten Zijlstra. Opvallend genoeg blijkt in die tijd niet van enig gezamenlijk optreden van beide broers bij deze aankopen. Een andere vervener, die in genoemde 28e stem verveende was Sytze Harkes c.s., later opgevolgd door Harke Sytzes Harkes, een schoonzoon van Popke Theunis de Jong uit Gorredijk. Hun verveningen blijken geheel los te staan van die van hun ooms en /of neven De Jong uit Oldeboorn. Ook bij de vervener Pieter Cronkel, die zijn verveningen concentreerde in die stem vindt men geen enkele relatie met de andere daar werkzame verveners. Dit geldt eveneens voor de vervener Roelof Jacobs Meester, die naast zijn stem nr 7,8 en 9 gekochte veen ook klijnlanden verwierf in stem nr 27. Ook Claas Clases de Jong te Gersloot was zo’n Friese veenbaas, die herhaaldelijk veen in en bij stem 28 aankocht. Er kan hier een verband worden gelegd met zijn inmiddels al vele jaren samen met Zijlstra en Idema opnieuw begonnen verveningen in het westen van Gersloot. Dit neemt niet weg dat het onduidelijk blijft waarom in en bij nr 28 te Tjalleberd zich zo’n sterke concentratie van aankopen van veen door Friese veenbazen en Friese veen-investeerders voordeed. Dit terwijl elders in de genoemde dorpen, qua bevolkingsaantallen, het Gieterse aandeel steeds meer de overhand zou krijgen 29.
10.24 De Oudewegster polder
Reeds in 1776 was Claas Clases de Jong begonnen met de bedijking van de oude reeds lang uitgeveende percelen aan de Oudeweg in Gersloot. Uit al deze werkzaamheden was enkele jaren later de ‘Oudewegster Polder’ ontstaan. In 1780 werd deze polder aangeduid als ‘de graverij leggende aan de Oudeweg onder den dorpe Gersloot met zijn polders, dijken, bosschen, bomen, hagen en wallen, sampt windmolens, vallaat, turfschuur, tenten, pramen en verdere annexen van dien’. Aan zijn grote bemoeiingen bij de totstandkoming van deze polder ontleende Claas Clases de Jong, die de oude familieboerderij van de familie de Jong aan de Oudeweg bewoonde, de bijnaam ‘Claes Aldewei’. In het begin van de negentiende eeuw berustte de eigendom van de polder bij Claas Clases de Jong, Martinus Bouricius van Idema en Margje Zijlstra, weduwe van dr. Dirk Nieuwbuur te Harlingen. Zij was de dochter van de intussen overleden secretaris Marten Zijlstra, van wie ze het derde aandeel in de polder had geërfd. Ook de grietman Edo Alma van Idema was toen niet meer in leven. Zijn enige erfgenaam was zijn zoon Martinus Bouricius van Idema. Deze bleek niet uit hetzelfde hout te zijn gesneden als zijn vader. Dit kwam onder meer tot uiting in hevige meningsverschillen met Claas Clases de Jong over het beheer van de polder. Daarnaast voerde hij diverse procedures voor het Hof tegen De Jong, van wie hij nog veel geld tegoed meende te hebben. Dit geld kon hij vanwege zijn overdreven luxueus levenspatroon wel gebruiken.
355
Om aan alle meningsverschillen een einde te maken kwamen in 1805 de drie eigenaren overeen om tot scheiding en deling van de polder over te gaan. Er werden door de partijen een aantal taxateurs aangesteld. Een van hen, de landmeter Freerk Tjallings (Landmeter), maakte tevens een kaart van de Oudewegster polder. Hierbij verkreeg Claas Clases de Jong door loting 120 pondematen, Martinus Bouricius van Idema 109 pondematen en Margje Zijlstra 120 pondematen, waarvan 75 pondematen petgaten. Tevens was er met betrekking tot de polder (bestaande uit de stemmen 2 t/m 13) door de drie eigenaren een polderreglement van 24 artikelen overeengekomen. Hierbij had mevrouw Nieuwbuur zich laten vertegenwoordigen door Marcus van Heloma en diens administrateur dr. Simon Cocq. Van de drie eigenaren verkocht mevr. Nieuwbuur niet lang daarna als eerste haar bezittingen in de polder. Ze werden hierbij verworven door Martinus Bouricius van Idema 30.
10.25 De Franse tijd
Toen in 1795 de Fransen in ons land kwamen werden de oude besturen door de representanten vervangen. Er brak een onrustige tijd aan. Veel patriotten namen zitting in de nieuwe colleges. Ook Claas Clases de Jong was blijkbaar die richting toegedaan. Hij werd dorpsrechter van Tjalleberd en Gersloot (District Aengwirden) en later ook assessor van Aengwirden. In Schoterland werd Tjaard van Heloma een vooraanstaand patriot. Hij werd in 1795 voorzitter van de van de Vergadering van representanten van het Volk van Friesland. In 1797 werd hij lid van de Tweede Nationale Vergadering te Den Haag, waar hij het volgend jaar (17-1-1798) zou komen te overlijden. Zijn broer Marcus van Heloma was van 1802 tot aan dood in 1805 drost van het Ve District (Aengwirden, Schoterland en de Stellingwerven). Zijn collega Hector Livius van Haersma was drost van het III e District (Smallingerland, Opsterland en Ooststellingwerf). De vervener Freerk Tjallings, de bovengenoemde landmeter, was lid van het Gemeentebestuur van Opsterland. Toen in 1811 alle Friese plattelandsgemeenten mairies werden, werd Claas Clases de Jong maire (burgemeester) van de gemeente Tjalleberd. Deze gemeente omvatte tevens de dorpen Luinjeberd en Gersloot. In die tijd vervulde zijn broer Jacob Clases de Jong, kalkbrander te Oldeboorn, de functie van secretaris van Utingeradeel. In 1816 was Claas Clases de Jong waarnemend grietman van Aengwirden tot de aanstelling van DaniĂŤl de Blocq van Scheltinga. Ook in de naburige gemeenten werden veel belangrijke bestuursfuncties door verveners vervuld. Zo werd Boelardus Augustinus van Boelens, maire van de gemeente Lippenhuizen, in 1813 aangesteld tot schout. Wegens verhuizing werd hij in datzelfde jaar nog opgevolgd door de oud-maire Alle Wytzes van der Sluis te Hemrik. Zijn broer Jan Wytzes van der Sluis te Hoornsterzwaag was in die tijd lid van de Municipale Raad van Mildam. In St. Johannesga was de belangrijke veenbaas Jan Jans Greveling maire van die gemeente 31.
356
Achtkarspelen, Tietjerksteradeel, Dantumadeel, Lemsterland, Doniawerstal, Hemelumer Oldeferd, Smallingerland en Idaarderadeel
10.26 Grietenijen met nog maar weinig veen
In de Franse tijd was in de meeste veenderijen in Friesland sprake van malaise en stilstand. Er vonden nauwelijks nog activiteiten plaats in de venen en veel turfschepen lagen leeg aan de wal. Dit gold zeer zeker voor de drie eerstgenoemde grietenijen, waar het overgrote deel van de venen in de loop van de afgelopen eeuwen al afgegraven was. Over het jaar 1811 werd van Achtkarspelen vermeld dat er toen nog 1.200 pondematen veenland aanwezig was, terwijl 500 pondematen veengrond nog in vervening was. In totaal wachtte daar dus nog een kleine 500 hectare op vervening. Het ging hier nagenoeg geheel om lage verveningen, meest overgebleven leijen, die volgens de oude Friese methode (met omdijking en watermolen) werden gestoken om daarna in de bak of op de grond te worden gespreid om te drogen. Ook in Tietjerksteradeel was het op veel plaatsen met het vervenen gedaan. Dit was vooral het geval bij de venen bij Oenkerk en Oostermeer. In het westelijke deel van deze grietenij lagen bij Tietjerk, Rijperkerk, Hardegarijp en Suawoude nog uitsluitend zogenoemde ‘irreguliere’ venen. Het ging hier om gebieden met plaatselijk zeer verschillende veendikten, wat een systematische vervening lastig maakte. Op nagenoeg de meeste plaatsen was hier het hoogveen er al af en waren de overgebleven laagvenen eveneens al gedeeltelijk afgegraven. Ook dit laatste ging hier toen nog met behulp van dijken en de watermolen. In Dantumadeel werd in het begin van de negentiende eeuw nog laagveen gegraven in de buurt van Valom 32.
10.27 De veengebieden tussen Fluessen en Tjeukemeer
Met deze gebieden worden hier (globaal) de venen in de grietenijen Doniawerstal, Lemsterland en Hemelumer Oldeferd aangeduid. Ook in Lemmer lagen in de tijd van malaise, die de Franse tijd zo kenmerkte, veel schepen werkeloos aan de kade. Overigens had dit weinig te maken met de toestand van de venen langs de Fluessen in Hemelumer Oldeferd en Noordwolde. De grootschalige vervening moest daar toen nog beginnen. Vanaf 1805 waren daar de verveners Jelle Meinesz uit Balk en zijn compagnon Hendrik Brands van der Goot juist met grote voortvarendheid begonnen. Zij zouden sindsdien door aankoop in de daaropvolgende tien jaar meer dan 100 hectaren veen in Oudega en Nijega verwerven. Andere verveners die daar in die tijd begonnen waren onder anderen Pieter Jans Klijnsma, en Harm Knobbe. Ook was hier mogelijk al eerder een veenderij van Pieter Gerlsma, secretaris van Sloten en die later werd voortgezet door zijn weduwe en de erfgenamen. Wat opvalt is dat de Friese verveners die hier in deze ook in economisch opzicht moeilijke periode de vervening opstartten, van de aanvang af grote stukken veen kochten. Vanaf 1810 vestigden zich hier ook Gieterse veenbazen. Het betrof hier vooral
357
leden van de families Ten Hoeve, Duiker en Moed. Vanaf het einde van de achttiende eeuw had een enkele Gieterse veenbaas zich gevestigd in Oldeouer en omgeving zoals Jan Hendriks Wind en Wieger Kruis. In Lemsterland waren sinds die tijd eveneens enkele verveners actief in de venen bij Echten, zoals Pieter Slump, Jochem Muurling en Meine Sints Klijnsma 33.
l0.28 Rond de Oude Venen en de Nieuwe Veenhoop
In het Smallingerlandse laagveengebied rond Eernewoude (de zogenoemde Oude Venen) was de vervening tegen het einde van de achttiende eeuw nog niet over haar hoogtepunt heen. In 1797 kocht veenbaas Uiltie Hoytes uit Eernewoude een complex van ongeveer 75 hectaren vergraven en onvergraven ‘oude venen’ in het gebied dat bekend staat als het plassengebied de ‘Grote Krite’. Andere in die tijd grote veenbazen waren hier Johannes Keimpes, Rinse Dirx, Luitsen Abes en Bauke Halbes. De belangrijkste van hen, Johannes Keimpes, was in die dagen ook als vervener actief in de lage verveningen van het naburige Oudega. Overigens trof men genoemde Bauke Halbes en Luitsen Abes ook als veenbazen aan in de Wyldlanden onder Wartena (Idaarderadeel) aan. In 1790 verwierven de Drachtster distillateur Hylke Allardi Veenstra en diens compagnon in de vervening Sytze Diemer veel klijnlanden boven de Grote Geeuw. Ook de vervening van de lage veengebieden ten westen van Boornbergum was toen nog in volle gang. Dit was volgens de hieronder vermelde verkoop-advertentie uit 1823 ook bij de in het noorden aan het Grietmansrak grenzende veenpolder ‘de Veenhoop’ het geval. Hierin stond te koop: ‘twee vijfde part van een kostelijk ingepolderde lage veengraverij, de Veenhoop genaamd, met de Huizinge, Veenderstenten, nieuwe Molen, Brug en Vaart, …en gelijk aandeel van de Veenderij gereedschappen, zodanig met O. J. de Jong cum sociis in Compagnie is geëxerceerd’. Het ging hier om de (nog nieuwe) veenderij van de gebr. Oene en Ayze Jans de Jong en hun zwager Ebe Johannes Heersma, allen schippers te Ureterp, alsmede de kastelein en veenbaas Goitzen Pieters Lindeboom te Gorredijk. Opsterland
10.29 de Luxwolder Tente
Medio achttiende eeuw hadden de gebr. De Jong hun bestaande vervening bij Gersloot (Aengwirden) uitgebreid door aankoop van grote stukken veen in Luxwolde. Ook veel van dit veen was afkomstig uit de familie van hun mede-participant de grietman Martinus van Bouricius. De andere grote grondeigenaar van deze Luxwolder venen was de veenbaas Sipke Wisses van Luxwolda. De vervening onder Luxwolde zou later enige bekendheid krijgen door een bijzondere kwestie die daar omstreeks 1765 speelde. De gebr. De Jong hadden toen namelijk op een door hen gedempt stuk grenssloot tussen Gersloot en Langezwaag een uit Heerenveen gehaalde stookhut gebouwd. Deze kreeg de naam ‘de Luxwolder tente’. Het ene gedeelte van de hut stond op Aengwirder grond en het andere gedeelte op
358
grondgebied van Langezwaag. De beide gevels waren van steen en de muren van hout. Deze ‘tente’ (keet) diende als verblijf voor de heren De Jong wanneer ze op de veenderij moesten zijn. Er werden ook administratieve handelingen verricht, zoals het afgeven van afleveringsbonnen voor turf. In de voorbije vijf jaar was een deel van de keet verhuurd aan enkele arme mensen. Die waren van elders afkomstig en waren vroeger veenarbeiders bij de gebr. de Jong geweest. Nu woonden ze juist in dat gedeelte van de hut dat stond op het gebied van Langezwaag. Er was bij de kerk van Langezwaag aangeklopt om diaconale steun. Die verwees deze mensen echter naar de grietenij Aengwirden als de tot steun verplichte instantie. Omdat zij echter niet onafgebroken vijf jaar in de grietenij Aengwirden hadden gewoond, maar jaren in Langezwaag, achtte Aengwirden zich niet tot onderhoud verplicht. De kerk van Langezwaag spande op haar beurt een proces tegen de grietenij Aengwirden aan om die voor het onderhoud op te laten komen. Dit geruchtmakende proces trok toen veel aandacht. De kerk van Langezwaag kon haar pretenties niet hard maken. Blijft de vraag wat de gebr. De Jong bewoog tot deze ‘slimme’ handelswijze. Ze woonden immers niet in Aengwirden maar te Oldeboorn, bovendien hadden ze weinig van doen met de gereformeerde (herv.) gemeente van Aengwirden, want zij waren zelf doopsgezind. Het is niet onmogelijk dat de grietman Edo Alma van Idema, tevens mede-participant in de veenderij van de Jong hierachter stak. Als kerkvoogd had hij wel een belang 34.
10.30 Nieuwe Opsterlandse verveningen en sterke bevolkingsgroei
Pas in 1779 kregen Sipke Wisses Luxwolda en de weduwe van Pieter Theunis de Jong toestemming van de DCF-veencompagnie om hun turf en baggelaars uit Gersloot en Luxwolde af te voeren langs de Twaalf Roedenvaart naar de Compagnonsvaart en verder. Door de toen op gang gekomen vervening kwamen veel mensen zich hier vestigen. Volgens Van der Molen steeg de bevolking van Luxwolde vanaf 1798-1815 van 30 naar 311.Het ging hier om bekende namen van turfmakers als Hof, Ketellapper Krikke, Krol, Sloff en Van Zwol. In 1790 kochten de uit St. Johannesga afkomstige Gieterse verveners gebr. Jochem en Jacob Koops Mast een stemgerechtigde sate te Langezwaag. Ze waren hier als veenbazen vooral actief in de lage veenlanden in het noorden van Langezwaag, waar in de loop van de tijd een uitgebreid plassengebied zou ontstaan. Een bekende Friese eigenerfde boer, eveneens uit Langezwaag, die zich daar eveneens met de lage verveningen zou gaan bezighouden was Abele Lommes de Vries. Een toen nog vrij onbekende Langezwaagster, die zich in die tijd als een belangrijk vervener zou gaan ontwikkelen, was Hendrik Douwes van Dam. In 1804 kochten de Kortezwaagster landmeter Freerk Tjallings en de dorpsrechter Tjeerd Wytzes vijf mad ‘kostelijk klijnland buiten de Ee onder Langezwaag’. De verkoper was de landbouwer en veenbaas Reitse Eckes, die zich later Ekkema ging noemen en die blijkbaar ook handelde in percelen veen. Eerder, in 1792, had Reitse Eckes - samen met de Langzwaagster schoolmeester Jan Stel - door aankoop nog veen verworven in de
359
Winie Akkers bij het dorp Terwispel. Ook in het naburige laagveen gebied onder Tijnje gingen in die tijd turfgraverijen van start. Een ervan was van Jan Reitzes Ekkema, die hier in de Warren veenland in eigendom verkreeg en kennelijk de veenderij van zijn vader hier ging voortzetten. De veenbaas Jelle Sytzes de Groot uit Gorredijk kocht veen aan de Breewegkamp. Zijn niet aan hem verwante naamgenoot Jelmer Jeltes de Groot uit Langezwaag werd eigenaar van 14 mad klijnlanden in de Lange Rijpen. Diens broer Kornelis Jeltes de Groot verveende in die tijd samen met zijn plaatsgenoot Abele Gerbens de Jong in de Winie Akkers. In de Korte Rijpen was toen Jan Sipkes Luxwolda uit Luxwolde druk aan het vervenen. Hij kreeg daar toen gezelschap van de veenbazen Jelle Sytzes de Groot en Fedde Ates Lageveen, die in 1822 samen 5 ½ mad klijnlanden in de Korte Rijpen kochten. Een andere bekende veenbaas in deze contreien was Rinse Theunis Dragtstra 35.
Nieuwe regelingen
10.31 Slikgeld en armengeld
De bedenkingen van Vegelin van Claerbergen hadden destijds niet had geleid tot maatregelen om de lage verveningen te beteugelen in verband met te vrezen wateroverlast. In het begin van de negentiende eeuw kwam deze kwestie echter opnieuw aan de orde. Men was nog steeds bevreesd dat door de nieuwe grootschalige verveningen grote waterplassen zouden ontstaan, die gevaar voor andere gebieden zou opleveren. Daarnaast was men bang dat dit tot grote armoede zou leiden. In 1819 vaardigde koning Willem I een Besluit uit, waarbij werd bepaald dat alleen met zijn bijzondere toestemming mocht worden verveend. Deze sterke beperking werd in 1822 enigszins verruimd bij een nieuw Koninklijk Besluit, dat vervening toestond binnen een inpoldering van minstens 30 hectare. Bovendien moest dan een bepaald bedrag aan slikgeld per perceel van 100 vierkante centiare worden opgebracht met een armengeld dat de helft van het slikgeld moest bedragen. Met het slikgeld moest de drooglegging van de polder worden betaald, terwijl uit het armengeld de na de vervening achtergebleven armen moesten worden bedeeld. Ook tegen deze ruimere wetgeving kwam weer tegenstand, met name tegen de bepaling van 30 hectare. Die kwam vanuit diverse grietenijen, waaronder die van Aengwirden. In december 1822 werd door de veenbaas Jacob Beenen Krikke met vele tientallen andere Aengwirder collega’s hiertoe een bezwaarschrift (dat meer het karakter van een smeekschrift had) aan de koning ingediend. Krikke die samen met zijn Aengwirder familieleden c.s. in die tijd op een jaarproductie van ruim negentig duizend gespreide klijnroeden zat, was toentertijd daar blijkbaar de belangrijkste veenbaas. De totale productie van Aengwirden bedroeg toen ongeveer een miljoen gespreide veenroeden. Dit laatste komt omgerekend neer op zo’n tienduizend dagwerken. De indieners van deze schriftuur wezen er op dat de voorgestelde maatregelen tot armoede en ellende voor de veenbazen zou leiden. Vanwege hun minder grote bedrijven hadden
360
zij er het geld niet voor om aan de voorwaarden van bedijkingen etc. te kunnen voldoen. Daarnaast zouden volgens hen de vereiste maatregelen niet nodig zijn omdat de overleden Martinus van Bouricius er tijdens zijn leven al alles aan gedaan had om de wegen en dijken te verzwaren. Dit alles zou volgens de indieners dan ook ‘ten voorbeeld voor andere grietenijen kunnen strekken’. Niettemin bleef de koning bij zijn standpunt, zij het dat in sommige gevallen werd toegestaan zonder bedijking te vervenen. Dit was onder meer het geval bij de bestaande vervening van Claas Clases de Jong Sr. binnen de polder van Gersloot in de Grietenij Aengwirden. Ook gold dit voor de eerdergenoemde ongeveer 25 hectare grote vervening van Oene Jans de Jong c.s. binnen de polder van de Veenhoop onder Boornbergum, bij verscheidene eigenaren in de Wieren en tenslotte bij de vervening van Hedzer Sakes Veenstra onder Oudega en Nijega. Al deze verveningen lagen in Smallingerland. Tenslotte gold de ontheffing ook voor alle behoorlijk omgedijkte of in polders liggende verveningen onder de grietenijen Hemelumer Oldeferd en Noordwolde, Gaasterland, Doniawerstal, Lemsterland en Weststellingwerf. Ook zij die in genoemde grietenijen een octrooi hadden gevraagd en zich hadden verplicht zich aan de gestelde eisen te houden kregen provisionele autorisatie de vervening voort te zetten. Ondanks de voor de bezwaarmakers uit Aengwirden teleurstellende afloop zouden hun klachten toch niet geheel zonder gevolgen blijven. Blijkbaar hadden ze door hun ten voorbeeldstelling van het dijkenstelsel van Aengwirden de aandacht op zich weten te vestigen. Anders was dat bij de belanghebbenden van de Hasker- en Schoterlandse venen die eveneens tegen de nieuwe plannen in het geweer kwamen. In hun smeekschrift legden ze er de nadruk op dat de afgegraven klijnlanden spoedig weer zouden dichtgroeiden tot een vaste substantie. De vruchtbaarheid van die landen was volgens hen zo groot dat er zes maal zoveel vee op geweid kon worden dan daarvoor op de onvergraven klijnlanden het geval was. Daarnaast bleek dat - door de door de vergraving ontstane lagere ligging - eventuele overstromingen deze landen nog eens extra vruchtbaar maakten. Onder de ondertekenaren waren belangrijke veeneigenaren/verveners als Johannes Greveling, Pieter Merks (Hoeksma), douairière Coehoorn van Scheltinga, Cornelis J. van Eysinga, Jan Wytzes van der Sluis, Hendrik Tuymelaar, Hendrik Taconis, Fedde Jentjes Feddema, Jacob Sloff en Lammert Sints Klijnsma 36.
10.32 De komst van De la Coste
Kort daarop, in 1823, kwam Jhr. E.de la Coste, Lid van de Raad van State, in opdracht van de koning naar Friesland om een regeling op te stellen betreffende de lage vervening. Hij oriënteerde zich toen allereerst op de reeds bedijkte polder van Gersloot van de erven van Bouricius van Idema en Claas Clases de Jong. Hij wilde deze polder als testcase voor zijn onderzoek aanwenden, omdat hem was meegedeeld dat de kosten van de inpoldering meer hadden bedragen dan de verveningen in totaliteit hadden opgebracht.
361
De inlichtingen die De la Coste bij de beide eigenaren inwon bleken naar inhoud te verschillen. Terwijl de erven Van Idema de voordelen van hun polder zoveel mogelijk probeerden te bagatelliseren, gaf Claas Clases de Jong zeer hoog op over voordelen ervan. Kwade tongen zouden echter beweren dat bovengenoemde mening bij De Jong zou zijn ingegeven door eerzucht. Dit vanwege zijn eigen grote betrokkenheid bij de totstandkoming van de 133 hectare tellende polder (inclusief haar dijken mat de polder zelfs meer dan 145 hectare). Allereerst probeerde de Staatsraad de opbrengst van het uit de polder afgegraven veen te berekenen. Na aftrek van het arbeidsloon en de waarde die het land zou hebben als er geen vervening had plaatsgevonden, zou er een netto opbrengst van f. 764.750,zijn. Hierop moesten nog in mindering worden gebracht de kosten van de aanleg van de ringdijk, de beide vijzelmolens, sluizen en de grond waarop de dijk lag en vier boerenplaatsen van in totaal ad f. 75.000,-. Dit laatste bedroeg nog geen 1/10e deel van de totale opbrengst. De la Coste bracht hierop tenslotte nog een deel van andere lasten en investeringen in mindering. Zie hierover de Bijlage Hij concludeerde dat de kosten van inpoldering hooguit een derde tot een vierde deel van de totaal genoten opbrengst zouden hebben bedragen. Hij stelde dan ook tevens vast dat de aan de inpoldering van deze polder toegeschreven hoge lasten zeer overdreven waren. Hierbij kwam nog dat het veen van de polder op de ouderwetse manier, d.m.v. verlaging van de waterstand met watermolens, was afgegraven. Zou een en ander op de moderne, meer lucratieve Gieterse wijze gebeurd zijn, dan zouden de voordelen nog veel hoger zijn uitgevallen. Dit alles bracht De la Coste dan ook tot het oordeel dat de kosten van inpoldering in verhouding tot de opbrengst van de turfwinning economisch zeker de vervening niet onrendabel zou maken. Volgens hem kon ook niet worden volgehouden dat de uitgebreide waterplassen in Haskerland, Schoterland, Aengwirden en Opsterland iets tot voeding van het vee konden toebrengen. De waterplassen waren tevens verwoestend bij storm, ‘zijnde bedoelde plassen soveel woedende meeren, waaruit de golven, naar gelang van de diepte opwellende naburige gronden afkabbelen en verteren’. De la Coste deelde de verveningen bij zijn voorstellen in vier klassen in. Het laagste slikgeld werd geheven van die landen die het verst van de dijken lagen verwijderd. Zo vielen de bestaande verveningen in de grietenijen Haskerland, Schoterland, Aengwirden en Opsterland onder de tweede klasse en werden zij ingedeeld in zeven veendistricten: I voor Haskerland, II en III voor Schoterland, IV en V voor Aengwirden en VI en VII voor Opsterland 37.
ef
362
363
kaart 1825
364
HOOFDSTUK 11
DE LAGE VERVENINGEN NA 1825
Weststellingwerf
11.1 De overstromingsramp van 1825
In de nacht van 3 op 4 februari 1825 braken door een zware noordwester storm op veel plaatsen in het Zuiderzee gebied de dijken door. Grote gedeelten van Friesland, Overijssel, Groningen en Noord-Holland raakten daardoor overstroomd. Veel mensen en ook veel vee kwamen om in de golven. De gevaarlijkste dijkdoorbraken vonden plaats tussen Vollenhove en Blokzijl en tussen Harlingen en Workum en op diverse plaatsen oostelijk van Lemmer. In feite kwam hierdoor ongeveer driekwart van het grondgebied van Friesland onder water te staan. In de polder van Oosterzee en Echten stond het water maar liefst anderhalve meter hoog. Het gehucht Vierhuizen aan het Tjeukemeer stond nagenoeg geheel blank, terwijl het dorp St. Johannesga bijna geheel werd vernield. In Heerenveen stond de Dracht geheel onder water en kwam het water 90 cm tot anderhalve meter hoog in de woningen. Ook de veenderijen en lage landen ten zuiden van de Tjonger overstroomden bijna geheel. Hetzelfde was het geval bij de lage veenderijen van Aengwirden ten noorden van de Aengwirderweg. Hierbij had vooral de al uit het jaar 1776 daterende Oudewegster polder van de families De Jong en Bouricius van Idema bij Gersloot het zwaar te verduren. De hieraan grenzende laaggelegen delen van Opsterland troffen hetzelfde lot. Ook raakte de Helomasluis bij Oldetrijne ernstig beschadigd en daarnaast had ook het laaggelegen Haskerland veel overlast van het water. Naar schatting van de toenmalige grietman Nicolaas van Heloma kwamen er alleen al in Weststellingwerf enkele duizenden beesten om in de golven. In bijna al deze gevallen zijn er verhalen van spectaculaire acties van mensenredders overgeleverd Deze ramp had niet alleen veel impact op de plaatselijke bevolking, maar zou ook de uitvoering van de in het rapport van de heer De la Coste voorgestelde maatregelen m.b.t. de inpoldering van de lage veengebieden versnellen 1.
11.2 Het veengebied van Wolvega, Oldeholtwolde en Ter Idzard
De in het noorden aan de rivier de Tjonger grenzende laagveenpolder van Oldeholt足
365
wolde was in deze omgeving een van de meest getroffen gebieden. Een van de belangrijkste eigenaren van dit gebied, de familie Van Heloma, had na de grote vervening in de polder de Meente twee grote boerderijen gesticht. Dit waren de Grote Meente en de Kleine Meente. De grote boerderij was verpacht aan de veenbaas Johannes Nutterts, die tevens belast was met de ontginning van de omliggende ‘onlanden’. Als gevolg van de storm en de daardoor veroorzaakte dijkdoorbraken en overstroming van het land door de Tjonger van februari 1825 reikte het water hoog in de boerderijen. Hierdoor liepen de levens van de bewoners, die hierdoor geheel geïsoleerd raakten van de buitenwereld, ernstig gevaar. Een schilderij van Sjollema uit die tijd verbeeldt een reddingsactie bij de boerderij ‘de Kleine Miente’. In een bootje vaart de vervener Fokke Bienema van het buiten ‘Veenwijk’ bij Oudeschoot, samen met zijn vriend de Heerenveense koopman Jacob van der Laan bij deze, door stormschade al behoorlijk beschadigde, boerderij. Ook is er nog een ander schip bij de boerderij, met enkele andere redders aan boord met een alreeds in veiligheid gebracht varken. Op de achtergrond zijn in de verte zijn nog de contouren van de boerderij ‘de Grote Miente’ en de huizenrij van Nijeholtwolde te ontwaren. Bienema bezat, evenals de gebr. Nicolaas en Marcus van Heloma, zelf percelen land op de Schoterzanden even ten zuiden van de Kuinder. De in die tijd nog bestaande (van de Meente naar de Kuinder even ten westen van de weg naar Oudeschoot lopende) zogenoemde Oude Vaart is als gevolg van het overstroomde land op het schilderij niet zichtbaar 2 .
11.3. De nieuwe vaart van de Heloma’s naar Ter Idzard
In het oostelijk deel van Oldeholtwolde en aangrenzend Ter Idzard was rond 1830 nog veel veen aanwezig. Zoals eerder in hoofdstuk 9.16 vermeld had de oude veenheer Nicolaas van Heloma (stichter van de Helomavaart in Oldetrijne en grootvader van de gelijknamige bovengenoemde grietman) eveneens in het midden van de achttiende eeuw een oude schipsloot in Oldeholtwolde gekocht. Dit was de hierboven al genoemde Oude Vaart. Deze door hem van de vaandrig Essaias van Idzarda en mr. Saecke Wybes gekochte (naar de Kuinder toelopende) toen al oude schipsloot was tevens voorzien van een naar het oosten toelopende dwarssloot, die Stelsloot werd genoemd. De oude schipsloot zou ook de later gebouwde boerderijen de Grote en de Kleine Miente met de Kuinder verbinden. Omstreeks 1830 was de door deze Nicolaas van Heloma omstreeks 1755 gerenoveerde oude schipsloot, al weer zozeer in verval geraakt, dat die al jaren niet meer voor de scheepvaart geschikt was. Ook de gevolgen van de overstromingsramp had deze vaarweg geen goed gedaan. In 1830 komt hij nog voor onder de naam Oude Vaart. Omdat reparatie van deze Oude Vaart als uitgesloten moest worden beschouwd, moest toen naar een andere uitvaart naar de Kuinder worden gezocht. De gebr. Nicolaas en Marcus van Heloma wilden een en ander onderdeel uit laten maken van hun plan om de grotendeels nog onaangeroerde venen van Ter Idzard in exploitatie te gaan brengen. Op het eerste gezicht zou het voor hen het makkelijkst
366
zijn om ongeveer een halve kilometer oostelijk van genoemde oude vaart vanuit de Stelsloot een nieuwe vaart in noordelijke richting naar de Kuinder te graven. Dit zou echter niet uitvoerbaar zijn, want er was toen nog steeds niets aan de onbevaarbaarheid van de Kuinder veranderd, terwijl er ook nog geen zicht was op een verbetering. Bij dit alles moet hun oog zijn gevallen op de aloude uit de zeventiende eeuw daterende Bargekopsloot (een ‘baarch’ is een varken), die in die tijd vooral bekend stond onder de naam Metworstsloot (zie hierover hoofdstuk 3.24). Door deze in de loop van de jaren nagenoeg geheel dichtgegroeide oude schipsloot weer uit te diepen en deze te verbinden met de Stelsloot kon een nieuwe verbinding worden gemaakt met de venen van Ter Idzard. Het zuidelijke deel van de Bargekopsloot was vanouds al eigendom van de heren Van Heloma, terwijl dat ook bij het westelijke deel van de Stelsloot het geval was. Het noordelijke deel van de Bargekopsloot was echter geen eigendom van de Heloma’s, maar behoorde toen toe aan een bevriende relatie: de te Wolvega wonende vrederechter en vervener Johannes van der Veen. Hij bezat samen met de Heloma’s veen in Oldeholtwolde en was evenals zij in exploitatie van veenvaarten geïnteresseerd. De gebr. Van Heloma konden dan ook op zijn medewerking rekenen. Hetzelfde gold voor de mede-eigenaar van een gedeelte van de Stelsloot, de vervener Albert Otter, die in verband met eigen vervenings-ambities in Ter Idzard eveneens zijn medewerking wel wilde verlenen.
367
De kanalisatie-werken waren waarschijnlijk al voor 1830 voltooid. Op de atlas van Eekhoff (1849) staat deze nieuwe vaarroute namelijk al aangegeven. Hierbij wordt de Bargerkop/Metworstsloot onder de naam ‘Nieuwe vaart naar Ter Idzard’ opgevoerd. Hieruit blijkt dat bij de zogenoemde Stelbrug de Stelsloot niet verder werd gevolgd in oostelijke richting, maar dat de nieuwe vaart daar een zuidoostelijke richting heeft aangenomen. Omdat het gedeelte door Ter Idzard eigendom was van het gelijknamige dorp moeten ook hieraan de nodige afspraken ten grondslag hebben gelegen. Waarschijnlijk om de waterstand van de nieuwe vaart te kunnen regelen verkregen de gebr. van Heloma van de provincie in 1846 toestemming om de zomerdijk bij Ter Idzard te De Brugsloot of Hemomavaart in Ter Idzard. Foto auteur doorgraven en daarin een sluis te plaatsen. In 1829 hadden de Heloma’s al contracten met de aan het kanaal in Ter Idzard gelegen veeneigenaren/verveners gemaakt. Voor iedere roede turf moest brug- en afvaartgeld worden betaald. Het kanaal gedeelte vanaf de Stelbrug werd aanvankelijk de Brugsloot genoemd, maar kreeg al spoeding de benaming Helomavaart 3.
11.4 De veenpolder onder Ter Idzard en Oldeholtwolde
Voor het gebied was naar aanleiding van het rapport van Staatsraad De la Coste al in 1823 een slik- en armengeld vastgesteld, waarbij voorlopig het Grietenij bestuur met de heffing en inning ervan was belast. In 1855 was tenslotte de 1.140 hectare tellende Veenpolder onder Ter Idzard en Oldeholwolde opgericht. De inpoldering vond plaats in de jaren 1857-1858. Hierbij werd in het westen de Heerenweg (de grote weg naar Steenwijk) als dijk verhoogd, terwijl eveneens een dijk werd gelegd langs de zuidzijde van de Brugsloot ofwel Helomavaart tot aan de nieuw te bouwen schutsluis aan het eind van die vaart bij de Tjonger werd gelegd. Voor de verkrijging van de voor de aanleg van de polderdijk benodigde grond werden aan de binnenzijde ervan tevens ringsloten gegraven. De Brugsloot ofwel Helomavaart ging binnen deze veenpolder als hoofdvaart fungeren. Tenslotte werd in de zomerdijk bij de Russchemaden een sluis gebouwd om een verbinding met de Tjonger te krijgen 4.
368
Vanaf 1854 -1874 zijn de jaarlijkse aantallen van de langs de Brugsloot ofwel Helomavaart afgevaren turven bekend. Deze in opdracht van de Heloma’s voor de berekening van de verschuldigde afvaartrechten opgestelde lijsten vermelden zowel de aantallen bagger- als steekturven, zij het dat de laatste categorie sterk in de minderheid was. Wel blijkt uit de cijfers dat op een aantal plaatsen nog hoogveen-turf (steekturf) werd gestoken. Ook komt hier uit naar voren dat er verschillende tarieven bestonden per afzonderlijk gebied. Zo werd er verschil gemaakt tussen de afvaart van de Hoek van de Vaart (Stelbrug), de Hooge Akkers en de Potakkers en het oostelijke gedeelte van Ter Idzard. De grootste verveners uit dit gebied waren resp. Klaas Alberts Otter uit Oudeschoot en Harm Kornelis Otter uit Tjalleberd. Zij hadden in 1843 het grootste gedeelte van de genoemde Hooge Akkers, bestaande uit ‘hooiland voorzien van klijn’, gekocht van de Heloma’s en Johannes van der Veen. Een belangrijk gedeelte van de door de familie Otter geproduceerde turven was dan ook afkomstig uit de genoemde Hooge- en Potakkers. In Ter Idzard lagen de in productie genomen turfvelden tot op vrij grote afstand parallel aan de Brugsloot ofwel Helomavaart. De Grote Historische Atlas van 1852/53 geeft hier al een menigte turfputten te zien. Ook staan er aan beide zijden van de Helomavaart in Ter Idzard in totaal wel zo’n dertig kleine onderkomens voor turfmakers en veenarbeiders aangegeven. In bovengenoemd tijdvak van 1854-1874 zijn er in de veenpolder ongeveer 33 veenbazen actief geweest. Een klein aantal woonde er zelf, maar de meesten van hen waren elders woonachtig. Ook Nicolaas van Heloma, die zich in Velp gevestigd had, verveende binnen de polder. Dit was ten westen van de weg naar Oudeschoot op de zogenoemde Zanden (de Schoterzanden). Opmerkelijk genoeg werd de turf hier niet gemeten in Hollandse vierkante veenroeden, maar in vierkante veenstokken. Omdat de stok een maat uit de wereld van hoogveenturf is (een dagwerk is 40 stok) zal het hier zeker om hoogveenturf zijn gegaan. De hogere ligging van de Schoterzanden kan dit verklaren. Blijkbaar heeft men dit turfwinningsgebied gebied in vroegere tijden ongemoeid gelaten. Vermoedelijk was de kwaliteit van de turf hier minder dan die uit de lager gelegen gebieden. Omdat de turfprijzen in deze periode hoog waren was de turfwinning hier blijkbaar rendabel geworden. Het was Nicolaas van Heloma’s zoon Jan Albert van Heloma, die de leiding had over deze veenderij. Het toezicht hierover werd echter gedaan door de veenbaas Jeen Hylkema uit Oudeschoot, die zelf ook in de veenpolder voor eigen rekening verveende. Zijn loon werd op de door hem verschuldigde afvaartrechten in mindering gebracht. Naast de Heloma’s, de Otters en de gebr. van Ek behoorde ook de latere Wolvegaster burgemeester Jacob Sickenga tot de belangrijkste verveners in de polder. Overigens werden er onderling ook wel zaken gedaan. In 1854 verwierf Sickenga door aankoop van Albert Harms Otter een ‘graverij, vergraven en onvergraven land’ in Ter Idzard 5.
369
11.5 Nieuwe kerk, nieuw kanaal en een nieuwe Grote Meente
In 1875 werd in Oldeholtwolde een nieuwe hervormde kerk gebouwd. Blijkens de inscriptie van de gedenksteen op de toren waren de oprichters Jacob Sickenga, burgemeester van Weststellingwerf, zijn plaatsgenoot Jan Albert van Heloma en de plaatselijke landbouwer A. Scheenstra. Deze waren kerkvoogden van Wolvega en Nijeholtpade. Het voormalige hervormde kerkgebouw van Oldeholtwolde bestond toen al lang niet meer. Het was al meer dan een eeuw eerder wegens bouwvalligheid gesloopt.
Gevelsteen op de kerk van Oldeholtwolde
De nieuwe kerk werd ook niet op de plek gebouwd waar ooit de oude kerk gestaan had. Het werd opgericht op een van Jan Albert van Heloma afkomstig stuk grond. De bovengenoemde oprichters gingen tevens als kerkvoogden fungeren. Het ontstaan van deze nieuwe kerk (ook wel ‘vervenerskerk’ genoemd) met haar opvallende toren, wordt toegeschreven aan de hier in de loop van de jaren sterk toegenomen veenarbeidersbevolking. Het kerkbestuur moest echter al na enkele tientallen jaren ervaren dat het aantal kerkleden in zo’n snel tempo afnam, dat het voortbestaan van de gemeente in gevaar leek te komen. Dit kwam omdat, toen de verveningen hier aan hun einde liepen, de meeste veenarbeiders naar andere veengebieden elders verhuisden. In 1886 was eindelijk een begin gemaakt met de kanalisatie van de Kuinder. De bochtige en ondiepe rivier werd in de jaren 1886-1888 bijna geheel rechtgetrokken en op diepte gebracht. Door deze rigoureuze aanpak was er eerder sprake van een nieuw kanaal dan van een rivier. De rivier de Tjonger/Kuinder ging voortaan dan ook het Tjonger- of Kuinderkanaal heten. Voor de vervening in deze gebieden, die toen al op haar retour was, heeft deze kanalisatie nauwelijks enige betekenis meer gehad. De nadruk was in deze omgeving steeds meer op de landbouw komen te liggen. Dit was met name in Oldeholtwolde het geval, waar al in 1882 Nicolaas J.A.zn van Heloma
370
op de Meenteplaats na de afbraak van de oude boerderij een kapitale boerderij met een voornaam aanzien liet bouwen. Met haar lange naar de boerderij toelopende lanen met singels en bossen vormde deze nieuwe Groote Meente een bijzonder element in het open laagveen-weidegebied. Jan Albert van Heloma was in die tijd naar Arnhem verhuisd, in welke omgeving al meer familie van hen woonde. Het slot in Wolvega en later ook steeds meer bezittingen van deze tak van de familie Van Heloma in Weststellingwerf zouden in de loop van de jaren worden verkocht. Zo werd in 1907 Gedenksteen op de boerderij door de toenmalige eigenaar Nicolaas J.A.zn de Groote Meente. Foto auteur van Heloma, die intussen in Velp woonde, voor het symbolische bedrag van vijftien gulden de Brugsloot ofwel Helomavaart in eigendom overgedragen aan de Veenpolder onder Oldeholtwolde en Ter Idzard. Tenslotte werden in 1919 de nog resterende eigendommen, zoals een boerderij met landerijen te Wolvega verkocht 6.
11.6 Wolvega, graverij in de Lindevallei
Uit de kaart van Eekhoff (1849) valt af te leiden dat omstreeks 1840 het gebied ten westen en ten oosten van de Blessebrug bij Wolvega grotendeels was vergraven. Toch zou hier de omstreeks 1750 begonnen turfgraverij nog tot aan het begin van de twintigste eeuw - zij het op beperkte schaal - voortduren. De familie Van Heloma, aan wie een groot deel van de Lindevallei onder Wolvega behoorde, had in die turfgraverij een belangrijk aandeel. Zij had haar bezit (dat aanvankelijk was beperkt door de grenzen van de Franckenastate) later door aankoop en ruiling aanzienlijk weten uit te breiden. Het was met name de oude achttiende-eeuwse veenheer Nicolaas van Heloma, die zich hiervoor bijzonder had ingezet. Dit bezit omvatte acht aaneengelegen stellen, waarvan hij zich van zes de algehele eigenaar kon noemen. In de lagere naar de Linde toelopende gedeelten had hij en later zijn zoons Tjaard en Marcus van Heloma veel Maria van Sminia (zie ook kleurkatern)
371
turf laten graven. Genoemde Marcus van Heloma had ook weer twee zonen, te weten Nicolaas en Marcus. Deze Marcus van Heloma bleef op het huis Voormeer wonen. Hij trouwde met jkvr. Maria van Sminia, die tientallen boerderijen in de noordelijke Friese kleigebieden en met name in Idaarderadeel ten huwelijk aanbracht. Zijn broer
Het slot te Wolvega, gebouwd en bewoond door grietman N. van Heloma. Foto Oudheidkamer Weststellingwerf.
mr. Nicolaas van Heloma werd grietman van Weststellingwerf. Hij bewoonde met zijn vrouw Grietje Bienema en hun kinderen het door hem te Wolvega gebouwde grote landhuis, dat ter plaatse als ‘het slot’ werd aangeduid. De gronden in Wolvega tussen de Scheene en de Linde waren door de Heloma’s verpacht aan de landbouwer Ids Thijs de Groot evenals dit het geval was in Oldetrijne. Vermoedelijk bewoonde hij de toen als boerderij nog bestaande Franckenastate. Uiteindelijk kwam in de jaren veertig de eigendom van de stellen 1 t/m 8 aan de Heerenveense tak van de familie. Aan de grietman mr. Nicolaas van Heloma waren de boerderijen en venen/veenderijen in Oldeholtwolde en Ter Idzard toegescheiden. Marcus van Heloma’s bemoeiingen met (lage) verveningen beperkten zich in de tweede helft van de negentiende eeuw tot die te Nijetrijne, Oldelamer en de Grote Sint Johannesgaster Veenpolder 7.
372
11.7 Kamerlid Van Heloma en de turfaccijns
In 1840 werd mr. Nicolaas van Heloma verkozen tot Lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Hij hield zich daar hoofdzakelijk bezig met financiën, waarbij vanzelfsprekend de fiscale kant van de veenderijen zijn grootste belangstelling had. De invoering van steeds meer de veenderij beperkende maatregelen en de steeds grotere greep van de belastingen op de voortbrengselen van de verveningen baarde hem grote zorg. Na de Belgische Opstand in 1830 was er in 1833 een nieuwe accijns op turf ingevoerd. De uitvoering van de wettelijke regeling van deze turfaccijns was door haar ingewikkeldheid en bureaucratische werkwijze en grote administratieve rompslomp voor de veenondernemers bijzonder belastend geworden. Bovendien was de belasting al verschuldigd voordat de turf van het zetveld was afgevoerd. Wanneer door langdurige regenval de turf niet op tijd droog was en daardoor waardeloos was geworden was het voor de vervener bijna onmogelijk om de (al vooruit betaalde) belastingen weer gerestitueerd te krijgen. In dat geval moesten ook nog de nog op het land staande hopen bedorven turf in aanwezigheid van een ambtenaar worden verbrand. Volgens Van Heloma moest dit voor Friesland in 1839 ongeveer 60.000 ton turf hebben bedragen. Tijdens de zitting van 21 december 1840 van de Staten-Generaal beklaagde hij zich er over dat door de enorme spilzucht van de overheid, ‘maar al te dikwijls de door de het volk opgebragte penningen met verkwistendheid worden uitgegeven’. De regeringsvoorstellen om nieuwe lasten aan de grondbezitter op te leggen hadden hem dan ook treurig doen stemmen. Hierbij doelde de afgevaardigde Van Heloma op de 10 nieuwe opcenten die men op de accijns van de turf wilde leggen. Van Heloma zei de zaak van de verveningen van nabij te kennen en hij concludeerde dat deze nieuwe maatregel de financiële ondergang van veel kleinere veenbaasjes met hun gezinnen en arbeiders zou betekenen: ‘Met iedere verhoging van de belasting schiet het kwaad dieper wortel en zal eindigen met de treurige uitkomst, dat met de ondergang en het ongeluk van vele nijvere huisgezinnen een aanmerkelijk verlies van de principaal der belastingen voor de schatkist gepaard gaat’. De effectenbezitter en de pensioentrekkers werden volgens hem ten onrechte ontzien, terwijl de grondbezitter en de veenlieden de dupe waren. Volgens Van Heloma waren de winstmarges voor de veenbazen al heel klein, terwijl de kans op verlies, vooral in jaren met veel regenval, bijzonder groot was. In de zitting van de Staten-Generaal van 26-3-1841 kwam het adres van de Wolvegaster vervener Johannes van der Veen met 16 andere Friese verveners aan de orde, waarbij zij bezwaar maakten tegen de verruiming van de vrijstelling van de accijns voor fabrieken. Zijn functie van vrederechter (te Oldeberkoop) heette sinds enkele jaren kantonrechter. De bezwaarmakers waren niet de enige, ook uit andere veenprovincies rees veel verzet. Dit was ook het geval bij verveners uit Drenthe, met aan het hoofd de Smildeger vervener mr. Petrus van der Veen. Deze was een zoon van bovengenoemde Johannes van der Veen. Deze kwestie zou jaren lang de gemoederen bezig houden. In 1844 schreef Van Heloma als kamerlid nog een maar liefst acht bladzijden tellend betoog over deze knellende belasting in het Friesch Dagblad. Met verve onderstreepte hij daarin
373
de onredelijkheid van die belasting, waarbij hij zich liet ontvallen de toekomst donker in te zien. Uiteindelijk zou het nog tot 1860 duren voordat deze accijns eindelijk kon worden afgeschaft, waarna de veenderij inderdaad een periode van opleving zou meemaken 8.
11.8 Wisseling van de wacht
Bij de Gemeentewet van 1851 werd het grietmansambt afgeschaft en werden ervoor in de plaats burgemeesters benoemd. Nicolaas van Heloma wenste niet meer voor een nieuwe termijn - nu als burgemeester - in aanmerking te komen. Veel burgemeesters van de oude garde konden maar moeilijk met de nieuwe regeling leven en gaven daarom na korte of langere tijd de brui aan dit ambt. Dit zal ook hier het geval zijn geweest. Van Heloma was toen weduwnaar van de in 1846 overleden Grietje Bienema en wilde blijkbaar elders een nieuw leven beginnen. Tegen deze achtergrond kan mogelijk zijn verhuizing, enkele jaren later, naar Amsterdam, worden verklaard. Dit bleek echter een intermezzo te zijn, want nog weer een aantal jaren later, in 1859, hij was inmiddels hertrouwd, vestigde hij zich in het Gelderse bosrijke villadorp Velp. Hij kocht daar van de familie Wouters-de la Faille het buiten ‘Woudoord’. In de omgeving van Arnhem woonden al langer Friese adellijke en aristocratische families. Dit proces was al na de Franse tijd begonnen, toen veel Friese adel en patriciaat de stinsen en de staten hadden laten afbreken en naar elders waren vertrokken. Dit betekende echter niet het definitieve vertrek van de familie Van Heloma uit Wolvega. Zijn zoon Jan Albert van Heloma bleef immers met zijn gezin het slot te Wolvega bewonen. Naast zijn politieke functies - hij was lid van de gemeenteraad, wethouder en later lid van Provinciale Staten - was hij ook kerkvoogd en bestuurslid van de veehoudersvereniging ‘Het Heil van de veehouder’. Verder hield hij zich bezig met het beheer van zijn boerderijen en veenderijen in Wolvega, Oldeholtwolde en Ter Idzard. Hij was daarnaast eigenaar van een aantal percelen veen vlakbij de Blessebrug te Wolvega. In 1864 verkocht hij daar ‘natte veen in een stuk hooiland’ aan de veenbaas Romke H. Otter uit Oldeholtwolde. Omdat diens broer Harmen Otter daar toen al een stuk land bezat mag worden aangenomen dat in de directe omgeving ook nog werd verveend. Het feit dat andere naastliggers als Sent Foppes Klijnsma en Ebele Bosma, beiden ook verveners, daar toen ook nog bezittingen aanhielden versterkt deze gedachte 9.
11.9 Verveners van de Lindevallei in de negentiende eeuw
De belangrijkste verveners/eigenaren in de Lindevallei bij Wolvega waren (vanaf de grens met Oldeholtpade tot even voorbij Wolvega) Marcus van Heloma, Jacob Hagen, Johannes van der Veen, Sint Foppes Klijnsma, Oene Martens van der Veen en Wybe Jacobus Oosterhof. Hun turfgraverijen waren ingesloten door polderdijken. Hierbij hadden Van Heloma en de beide genoemde Van der Veens (geen familie) ieder door middel van een eigen vallaat een verbinding met de Linde. In 1812 had Johannes van der Veen de Wolvegaster schipsloot voor een bedrag
374
van 21.000 franken (ƒ10.000,-) gekocht van de familie Van Haren. Na de dood van Johannes van der Veen in 1850 werden diens veenderijen en sluisje opgekocht door de Wolvegaster groot-grondbezitter en latere burgemeester Jacob Folkerts Sickenga. Deze bezat in die tijd al een grote turfgraverij in Oldelamer. Dit was een eveneens omdijkt gebied, dat daarnaast ook was voorzien van een sluisje. In dit geval vormde het sluisje een verbinding met de Kuinder. Deze polder - destijds afkomstig van jonker Canter - werd de ‘Sickengapolder’ genoemd. De aan Sickenga behorende petten en wateren bij Nijelamer, Oldelamer en Wolvega vererfden bij zijn dood op zijn dochter Jacoba Eeuwedina Sickenga. Zij was de echtgenote van Jhr. Valerius Lodewijk Vegilin van Claerbergen. Hun dochters Aurelia en Alida huwden resp. de arts Jan Gijsbert Driessen en Gerhard Jacob J. Bleeker. Toen de genoemde petgaten en wateren in de eerste helft van de twintigste eeuw werden drooggemaakt ontleenden die polders aan hen de naam ‘Driessenpolder’ en ‘Bleekerpolder’.
Een van de petgaten in de Helomapolder bij Wolvega. Foto auteur
Op soortgelijke wijze kwamen ook de andere polders in de Lindevallei onder Wolvega aan de naam ‘Botkereservaat‘, naar de wetenschapper dr. Botke, de ‘Helomapolder’, naar de gelijknamige familie en de ‘Catspolder’, naar de vroegere eigenaar Manger Cats. De nabijgelegen polder van Sonnega kreeg de naam
375
‘Gorterspolder’. Het was een vernoeming naar de toenmalige ontginner van dit gebied Jan Gorter Kzn. Deze was een te Appelscha geboren vervenerszoon, die zich in 1900 als fabrikant in de Zuidoost-Drentse veenkolonie Nieuw-Amsterdam vestigde. Hij was daar o.m. turfstrooiselfabrikant. Omstreeks 1930 - hij was toen lid van Gedeputeerde Staten van Drenthe - had hij dit onland onder Sonnega/Wolvega gekocht met de bedoeling om het te ontginnen. Met behulp van een watermolen werden de gronden drooggemaakt, terwijl met een baggermachine hier toen sloten werden gebaggerd en kaden opgeworpen 10.
11.10 Verveningen ten zuiden van de Linde
Noordwolde en Vinkega Medio negentiende eeuw werd hier nog verveend in het laagveengebied aan de zuidkant van de Noordwoldervaart en de Vinkegavaart. Aan de Noordwolder kant van de grens met Vinkega baggelden de veenbazen Hendrik Taekes Woudstra en later ook Wybe Jacobus Oosterhof, beiden te Wolvega en de eveneens uit die plaats afkomstige maar te Oldemarkt wonende Oene Sytzes van der Veen. Aan de Vinkegaster kant ging het hierbij om onder anderen Grietje Jan Oosterkamp en Reint Pieters Koopmans. Al vanaf het midden van de zeventiende eeuw was hier in deze zogenoemde ‘darglanden’ door de aannemer van de Noordwoldervaart, de Utrechter Lourens van Wijlandt, darg (laagveen) gegraven. De op de kaart van Schotanus-Halma (1718) voor dit gebied aangegeven tiental wijkjes of boksloten herinneren daar nog aan. Verondersteld mag worden dat na zo lange tijd de destijds gegraven petgaten op de duur weer waren dichtgegroeid. Opmerkelijk is dat rond 1850 naast de hiervoor al genoemde veenbazen de turfwinning hier ook weer is hervat door een Van Wijlandt. Deze was de Vinkegaster landbouwer Jan van Wijlandt, die een rechtstreekse nazaat was van de oude Lourens. Overigens was deze turfgraverij (baggelderij) beperkt van omvang gebleven. Deze tweede fase in de verveningen van deze darglanden heeft zelf ook weer haar sporen nagelaten. Op de kaart van Eekhoff (1849) blijkt het gebied al voor een groot deel veranderd te zijn in petgaten en waterplassen 11. Steggerda In dit dorp vond men in de stellen 5 en 8 nog klijnlanden. In stelle 8 werd in het midden van de negentiende eeuw aan turfgraverij gedaan door de te Overburen wonende veenbaas Albert Eises ten Berge Een aantal jaren later trof men hier de Steggerder landbouwer Jan Bennink als vervener aan. Peperga Vanaf het midden van de achttiende eeuw was onder Peperga al een belangrijke turfgraverij bekend, dit was de veencompagnie van Jr. van Canter c.s. De beherende vennoot was toen Meine Sints, die later de naam Klijnsma aannam. Zijn broer Albert Sints Lenstra volgde hem later in die functie op. Omstreeks 1830 was Wybe Lenstra nog
376
als enig vennoot overgebleven. Andere veenbazen die hier toen ook actief waren waren Jan Lammerts Bijker en Mintje J. Vos. Nog weer enkele tientallen jaren later bleek de turfgraverij hier een zieltogend bestaan te leiden 12. Blesdijke Op de kaart van Huguenin (1822) wordt in Blesdijke geen turfgraverij weergegeven. De korte tijd later tot stand gekomen kadastrale kaart (circa 1823) geeft al een ander beeld. In Blesdijke bevonden zich zo’n 20 klijnhoudende stellen. Deze lage klijnlanden lagen in het noordwestelijke gedeelte van dit gebied en grensden in het noorden aan de Linde. Het grootste aantal klijn bevattende percelen waren eigendom van de veenondernemer Albert Sints Lenstra. Hiervoor in de hoofdstukken 9.32 en 10.6 werden zijn Pepergaster verveningen al uitvoerig aan de orde gesteld. Enkele jaren later bleek hij niet alleen in Peperga maar ook in Blesdijke de grootste vervener te zijn. Blijkbaar was de vervening in Peperga in die tijd een aflopende zaak. In Blesdijke bezat Lenstra volgens het kadaster drie watermolens. Dit duidt er op dat de turfgraverij hier nog volgens de oude Friese wijze, d.w.z. door middel van omdijking en droogmaling, in zijn werk ging. Dit is opmerkelijk omdat dit gebied als het ware grenst aan ‘Gieters’ gebied, waar de Gieterse methode gemeen goed was. Er was in Blesdijke een vijftal uit een dwarssloot lopende boksloten. Andere veenbazen waren hier Gerben Oebeles Veenstra, Albert Eises ten Berge, Jan Klaassen Oosterkamp, Hendrik Bron en Stoffer van Buiten. De Blesdijker veenpolder kreeg later naar de veenbaas de benaming de Nijkspolder 13.
11.11 De Van Helomavaart
Al vanaf 1776 had de sluis in de Van Helomavaart het bij stormen en overstromingen ernstig te verduren gehad. Ook bij de grote overstromingsramp van 1825 was weer gebleken dat de sluis nog steeds niet bestand was tegen grote druk van het water. Gedeputeerde Staten spraken in dit verband zelfs van de ‘ongenoegzaamheid’ van de sluis. De eigenaren dienden een hogere sluisdeur aan te brengen ter vervanging van de houten sluis. Het ging hier om een stenen sluis met één paar keerdeuren, ter vervanging van de houten sas, genaamd de Heloma-sluis in de noordelijke Lindedijk. Bij resolutie van Gedeputeerde Staten van 6 mei 1828 werd de Helomasluis - evenals dit al eerder in het octrooi van 1748 was beschouwd - aangemerkt als een Zeesluis. Bij de aanbesteding in 1834 van de te bouwen stenen sluis (in twee percelen) werd door de Gordijkster aannemer Luitzen Alles van der Sluis (telg uit de bekende vervenersfamilie) ingeschreven voor de bedragen van ƒ 11.310,- en
Bestek bouw stenen Helomasluis
377
ƒ12.100,-. Het project werd evenwel gegund aan aannemer Jan Zwolsman uit Kuinre, die voor aanzienlijk lagere bedragen had ingeschreven. Beide aannemers zullen we hierna meer tegenkomen. Om nieuwe verwoestende overstromingen, zoals laatstelijk in 1825, te voorkomen werd in 1837 een nieuwe dijk langs de Linde aangelegd. Deze liep van Oldetrijne dwars door het dal van de Linde. Op de plek waar deze dijk de Linde kruist, werd een keersluis aangelegd. Bij hoog water werd deze gesloten. Nadat de gebr. Nicolaas en Marcus van Heloma waren overleden, werd bij boedelscheiding in 1888 de Helomasluis c.a. toegescheiden aan hun beider erven, iedere staak voor de helft. Door hen werden vervolgens hun aandelen ingebracht in een speciaal voor de exploitatie van de vaart opgerichte maatschap. Als beherend vennoot werd mr. Marcus Mzn van Heloma, kantonrechter te Heerenveen aangewezen. In 1919 deden de rechthebbenden op de Van Helomavaart te weten: Nicolaas J.A.zn. van Heloma te Velp en de leden van de Heerenveense tak van de familie, te weten: mr. Marcus Mzn van Heloma, zijn zuster Hobbine Daniëla van Heloma en de kinderen van hun beider overleden zusters de Van Helomavaart c.a, huizen en erven te Oldetrijne en Oldelamer voor ƒ 65.115, 71 over aan de Provincie Friesland 14.
De Driewegsluis. Foto RCE
378
In de tweede helft van de negentiende eeuw was de rivier de Linde door ondiepte in toenemende mate onbruikbaar geworden voor het scheepvaartverkeer. Kort na de Eerste Wereldoorlog werd begonnen met de kanalisatie van de rivier. Hierbij werden veel bochten afgesneden, waardoor de rivier een rechter verloop kreeg. Ongeveer gelijktijdig werd toen begonnen met het verbreden en verdiepen van de Van Helomavaart. Hierbij werd tevens een uitwateringssluis in de rechter Lindedijk bij de Van Heloma-sas gemaakt. Deze werd voorzien van een toevoer- en afvoerkanaal. Zo kon het water uit de Linde afgestroomd worden buiten de Helomasluis, zodat het scheepvaartverkeer niet werd gehinderd. In 1927 werden de Helomasluis, de Helomasas en de sluis in de Linde vervangen door de zogenoemde Driewegsluis. Dit is op de plek waar de Van Helomavaart uitkomt in de Linde. Door zijn schuine uitgang naar de Linde is deze sluis uniek in Nederland. Naast al deze verbeteringen was ook de Noordwoldervaart verbeterd, waarbij in de Linde boven genoemde vaart een schutsluis werd gemaakt. Ook was toen het IJkenverlaat vervangen door een schutsluis 15.
11.12 Veengraverijen ten westen van de Van Helomavaart
In het westelijke laag gelegen deel van Weststellingwerf lagen de veengraverijen van Spanga, Scherpenzeel, Munnekeburen en Nijetrijne. Een belangrijk deel van Nijetrijne is onderdeel van het tegenwoordig meer dan 800 hectare tellende laagveengebied de Rottige Meente. Het is in het oosten begrensd door de Van Helomavaart, ten noorden door de weg naar Wolvega en ten westen de Spanga-wetering. De oorspronkelijke Meente, die ongeveer 50 hectare omvatte, was gelegen in de stelle 16 van Nijetrijne eigendom van de begin zeventiende-eeuwse stelling Aucko Jelles, die daar een boerderij aan de Linde bewoonde. Omdat het hier om slecht hooiland ging, waar alleen maar blauwgras wilde groeien, werd het ‘de Rottige Meente’ genoemd. Hieronder worden de belangrijkste veenbazen uit bovengenoemde dorpen vermeld. Voorzover bij hen productie-totalen worden vermeld, dan betreft dit hun gehele productie in de Veenpolder van Weststellingwerf. In Spanga waren aanvankelijk een groot aantal kleine Gieterse veenbazen - zonder personeel - actief. Na de Franse tijd veranderde dat en bleven er maar weinig van die kleine bazen over. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren al een aantal gesettelde veenbazen, zoals Klaas Harmens Pen en zijn zoon Harmen Klazes Pen. De vader behaalde in 1860 een productie van 53.785 ton en de zoon in 1870 een productie van 72.946 ton. Andere veenbazen waren hier Bouwe Oosten, Joost Wiegers de Ruiter en Marten Zeevat. Met uitzondering van Oosten waren zij ‘Gieterse’ veenbazen. Laatstgenoemde had een broer die in die tijd koopman was in Amsterdam en ook zelf veen bezat in of bij Spanga. De meeste turfgraverijen concentreerden zich hier in de stellen 35, 39 en 42, terwijl men ook wel een of meer graverijen vond in de stellen nrs 7, 10 en 15. De stelle nr 35 bestond zelfs nog voor het grootste deel uit klijnlanden 16. In Scherpenzeel waren in diezelfde tijd ook leden van de families Oosten, de Ruiter en Zeevat in de veengraverij actief. Daarnaast trof men er ook de veenbazen Gabe Nutterts Gouma, Egbert Poepjes, Willem Alberts Schaap en Hendrik Pijlman in de
379
veenderijen aan. De grootste onder hen was in 1870 Schaap, want deze produceerde toen maar liefst 98.826 ton turf. Het meeste veen zat hier in het midden van de stellen 13-16 en 30, die uit deels vergraven landen bestonden. In laatstgenoemde stelle bevindt zich de ‘Scheltinga’s polder’, die de naam ontleent aan mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga, bewoner van het huis Oranjewoud in het gelijknamige dorp. Hij was gehuwd met Elske van Heloma van huize Voormeer te Heerenveen 17. In Munnekeburen zat nog het meeste veen. Dit zat voornamelijk in de stellen 5, 6, 9,10 en 20, 23, 24, 25, 28, 29, 30 - 32. Het zal niet verbazen dat we ook hier bekende namen tegenkomen: gebr. Geert Hendriks en Hendrik Hendriks Pijlman (82.394 ton (1860) en 51.108 ton (1870), de Ruiter (81.080 ton (1870), Jan Klases Huisman, 37.076 ton (1860), de ‘Duitser’ Joseph Kemme 12.349 ton (1860) en verder nog Gerhardus van Laar en Zeevat. Ieder van hen bezat wel een of meer klijnlanden in één of meer van de bovengenoemde stellen. In stelle 28 zat ‘klijnland in hagen hooiland’. De stelle nr 30 kende zelfs nog een oude graverij, terwijl de stelle 32 deels vergraven en deels onvergraven was. Buiten de genoemde veenbazen waren hier ook de te Echten wonende Meine Ales Klijnsma en Wybe Meines Klijnsma met samen 37.728 ton (1860) en hun plaatsgenoot Bernhard Tuke met 34.364 ton (1870) bekende namen. Jhr. mr. Onno Reint van Andringa de Kempenaer was eveneens met veenderijen in de stellen 6,4 en 2225 in Munnekeburen tegenwoordig. Deze oud-grietman van Lemsterland en oud lid van Gedeputeerde Staten woonde toen te Oudeschoot. Na zijn overlijden in 1868 erfde zijn stiefzoon, de schatrijke Pieter Heringa Cats, deze veenderij. Ook veenbaas Berend Jans Dragt uit Nijetrijne droeg met een jaarproductie van in totaal 51.786 ton flink bij aan de vervening van Munnekeburen. Na de dood van Joseph Kemme werd hij opgevolgd door een familielid, de veenbaas Johan Heinrich Kemme 18. In Nijetrijne, tenslotte, woonde, zoals gemeld, de veenbaas Berend Jans Dragt. Samen met enkele leden van de familie de Ruiter bepaalde hij in de gehele negentiende eeuw hier mede de verveningen. Naar deze familie is ‘de Ruiterpolder’ hier vernoemd, waar zij destijds in de stellen 11, 13 en 16 verveenden. Een andere bekende veenbaas in deze contreien was de te Nijetrijne wonende veenbaas Berend Lampe, die in stelle 16 verveende. Hij was net als Kemme van Duitse afkomst. Vanaf circa 1830 was de vervening aan de Scheene aanmerkelijk toegenomen. Dit was met name in Nijetrijne en in Munnekeburen het geval. De verveners van aan de dit vaarwater liggende verveningen hadden die vaart op eigen initiatief en kosten aanzienlijk verbeterd. Voor de afvaart van hun turf naar de Linde of de Kuinder maakten ze hierbij ook gebruik van de Van Helomavaart. Ze weigerden in de tijd afvaartrechten te betalen aan de eigenaren van de Van Helomavaart. Dit zou, volgens hen, voor degenen die van de Scheene de Helomavaart invoeren, niet van toepassing zijn. Wel wilden ze schut- en bruggelden betalen. Ze beriepen zich ook op het feit dat het oude octrooi uit 1748 repte van heil en voorspoed voor de ingezetenen van de dorpen aan de Scheene. In werkelijkheid maakten deze veenbazen misbruik van een in de 1831 door Gedeputeerde Staten aan de Heloma’s afgegeven resolutie voorkomende fout, waarbij het octrooi werd verlengd. Verzuimd was namelijk daarin het afvaartgeld onder de
380
te heffen retributies zoals brug-en schutgelden te noemen. Tot overmaat van ramp wonnen de veenbazen ook eens de door de Heloma’s tegen hen aangespannen rechtbank-procedure. Pas nadat Gedeputeerde Staten de fout hadden hersteld bij een nieuwe resolutie konden de Heloma’s weer in hun rechten worden hersteld. Aan het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw had de Heerenveense kantonrechter mr. Marcus van Heloma nog bemoeiingen met de veenderij in Wolvega, Oldelamer en Nijetrijne. In 1896 kreeg hij van Gedeputeerde Staten vergunning om de vervening van enkele percelen hooiland in Oldelamer, in totaal circa drie hectare, voort te zetten. Het betrof hier een stuk klijnhoudend hooiland aan de Oldelemstersloot. Rond het midden van de zeventiende eeuw waren de daar gelegen veengronden al door de veencompagnie van Rinco van Lycklama, Matthijs van Franckena en Anne van Wyckel afgegraven. Vanaf het midden van de achttiende eeuw waren de bezittingen van deze compagnie, door koop en overerving, in handen gekomen van de familie Van Heloma (zie hierover hoofdstuk 7.16 hiervoor). Nog weer een eeuw later, in 1840, werden die bezittingen door gebr. Nicolaas en Marcus van Heloma te koop aangeboden. Naast weien hooilanden, ‘voorzien van uitmuntend kljn’, werden er ook veel ‘halingen van klijn voorzien’ aangeboden. Dit laatste duidt op al lang geleden door de genoemde veencompagnie tot op zekere diepte afgegraven hoogveen, waarna petten (hier halingen genoemd) waren overgebleven. In de loop van de tijd moeten die halingen weer zijn dichtgegroeid, waardoor daaruit, zoveel eeuwen later, opnieuw turf kon worden gegraven/gebaggeld. De percelen werden op de veiling echter niet aan de bieders gegund, maar ingehouden. De hoogte van de biedingen waren waarschijnlijk tegen gevallen. Zoals vermeld verzocht, meer dan een halve eeuw later, mr. Marcus van Heloma in 1896 vergunning aan om die venen te mogen vergraven. In 1906 werd hij in gemeentelijke stukken nog vermeld als eigenaar van klijnhoudende percelen in Wolvega en Oldetrijne/Nijetrijne in verband met de door hem verschuldigde slik- en armgelden 19.
11.13 De Grote Veenpolder van Weststellingwerf
In 1847 werd het octrooi verleend tot het bepolderen, vervenen en droogmaken van de gronden tussen de Kuinder, de Helomavaart, de Linde en de Statendijk, groot ongeveer 3.500 hectare. Er moest een ringvaart worden aangelegd. Hierbij kon deels gebruik worden gemaakt van de bestaande zeedijk. Verder dienden er drie sluizen, waarvan twee op de plaats waar de Scheene en de Gracht aansloten op de Van Helomavaart worden gebouwd. In eerder genoemd jaar werd daadwerkelijk met de werkzaamheden begonnen. De dijk langs de westzijde van de Van Helomavaart kwam in 1850 gereed. In de jaren 1849-1857 vond de inpoldering plaats. In 1860 was de bepoldering gereed. Dit jaar markeert tevens de tijd, waarin de vervening een sterk stijgende lijn zou gaan vertonen. Omdat de vervening zelf werd vrijgelaten ontstond er wel een wirwar van verveende en onvergraven gronden. Vanaf 1823 tot en met 1951 zijn, afgezien van enkele jaren ontbrekende cijfers, berekeningen mogelijk van de over die jaren geproduceerde gespreide vierkante veenroeden. J.W. Dijkstra vermeldt over deze periode een totaal productie van 56.645.138 vierkante meter gespreid veenspecie. Onder toevoeging
381
De Scheenesluis en cafĂŠ De Laatste Stuiver aan de Van Helomavaart. Foto auteur
van geĂŻnterpoleerde waarden van de ontbrekende jaren geeft hij een totaal van 58,1 miljoen vierkante meter gespreide klijn. Vermenigvuldigd met 75 gaat het hier om 4.248.385.350 ofwel een ruime 4 miljard turven. Omgerekend naar dagwerken betreft het hier ruim vierhonderd duizend dagwerken 20. Aengwirden
11.14 Wassend water in de Gersloter polder
Zoals al vermeld kwam als gevolg van de overstromingsramp van 1825 ook het ten noorden van de weg van Terband naar Gorredijk (Aengwirderweg) gelegen lage veengebied geheel onder water te staan. Dit leverde voor de vele verveners die zich daar in de afgelopen decennia hadden gevestigd een bijzonder grote schadepost. Immers werd door het zoute zeewater de bovenste laag van het veen ernstig aangetast. Omdat de woningen en de turfschuren van de turfbazen bijna alle aan de op een hogere smalle zandrug gelegen weg stonden hadden die van het wassende water minder te lijden gehad. Evenwel hadden door de zware stormwinden en de druk van het water de dijken van de al decennia eerder door Claas Claases de Jong c.s. ingepolderde Gersloterpolder het niet gehouden. Hierdoor was de meer dan honderd hectare tellende polder steeds verder onder water gelopen. Meer dan honderd mensen uit Gersloot en naaste omgeving hadden zich reeds het vege lijf weten te redden door een toevlucht te zoeken
382
Aengwirden op de kaart van Eekhoff (1849). Collectie Tresoar
in de doopsgezinde kerk van Tjalleberd en de herberg ‘De Nieuwe Aanleg’ van de kastelein en veenbaas Gerrit Luiten Krikke. In de keuken van de herberg bevonden zich zeer veel mensen. Het water was intussen hoog tegen de drie in de polder gelegen boerderijen komen te staan. Het ging bij deze drie afgelegen boerderijen resp. om de vroeger door de oud-maire Claas Clasen de Jong en vanaf die jaren al door Woudsma bewoonde boerderij (het vroegere ‘Oxenhuis’ aan de Oudeweg), de noordelijker hiervan gelegen door de familie Oenema bewoonde Oenemastate en de door de fam. Dijkema bewoonde boerderij. Krikke wist met een praam de gezinnen van Woudsma, Oenema en Dijkema in veiligheid te brengen. Ook het vee, voornamelijk koeien, van deze boeren wist hij op die manier te redden. Het werd gestald in de kerk van Gersloot en in de woning van Claas Clases de Jong. De kastelein en veenbaas Krikke, die de herberg de ‘Nieuwe Aanleg’ van Claas Clases de Jong enkele jaren daarvoor voor een bedrag van ƒ 4.006,- had gekocht, was een zoon van de vooraanstaande Oudehasker vervener Luite Beenen Krikke. Een andere zoon van hem Klaas Luiten Krikke was naast veenbaas tevens uitbater geweest
383
Omstreeks 1830 was dit gebouw in Heerenveen van veenbaas-kastelein Klaas L. Krikke. Foto auteur
van een van de belangrijkste etablissementen van Heerenveen. De in Tjalleberd en Nieuwe Brug wonende veenbazen gebr. Jan en Jacob Beenen Krikke (eigenaar van de herberg ‘Het wapen van Aengwirden’) waren hun achterneven In 1826 was meergenoemde Claas Clases de Jong op hoge leeftijd overleden. Zijn erfgenamen, waaronder de weduwe van de overleden secretaris Poutsma, brachten in 1828 het derde gedeelte van de polder, ongeveer 30 hectare, in veiling, waaronder enkele boerderijen, een geoctroijeerde eendenkooi en een aantal ‘uitmuntende vruchtdragende maden, voorzien van beste klijn’. Deze verkoop ging echter niet door omdat de aangeboden percelen werden ingehouden. Pas in 1838 zou de definitieve verkoop volgen 21.
11.15 De werken van de polder
Al eerder, in 1823, waren uit vrees voor het ontstaan van grote waterplassen door de hier sterk toegenomen vervening al plannen gemaakt om het laaggelegen gebied ten noorden van de weg van Terband naar Gorredijk in te polderen. Dit was een gevolg van de door de staatsraad De la Coste in dat jaar gedane rapportage over de toestand van de lage venen. Dit gebied viel grotendeels onder dat van het Vierde en Vijfde Polderdistrict. Het omvatte daarnaast tevens delen van Haskerland, Schoterland en Opsterland. In het oosten werd dit district door de al lang aanwezige dijken van de polder van Gersloot begrensd. Het gehele district telde 1.635 hectare en met inbegrip van de polder te Gersloot 1.784 hectare. Het eigenlijke Vijfde district (ook wel binnendijks genoemd) besloeg het gebied ten zuiden van de meergenoemde weg van Terband naar Gorredijk en het besloeg 785 hectare 22.
384
#ill. 11561 - Kaart van het Vierde en Vijfde Veendistrict. Coll. Tresoar
De werken voor de inpoldering bestonden allereerst uit het aanbrengen van een dijk met een buitenringsloot aan de noordzijde van het vierde of buitendijksdistrict. Deze liep vanaf de noordwest hoek van de Gersloter polder in een rechte lijn tot de Kapel bij Haskerdijken. In dit deel was het laagveen namelijk van een betere kwaliteit dan het ten noorden daarvan gelegen veen Zoals gezegd vormde de weg van Terband naar Gorredijk de zuidelijke waterkering van dit vierde district. Tenslotte zou de grote rijweg van Heerenveen naar Leeuwarden
385
als de westelijke waterkering dienen. Naast dit alles moest er ook een regeling komen tussen de eigenaren die vrije in- en uitvaart hadden bij de Kostverlorenbrug en de erven Bouricius van Idema, welke laatsten eigenaren zijn van de vaart aan de Nieuwebrug. Deze zouden dan voor het onderhoud ervan (brug en vallaat) 10 cent van iedere vierkante roede turf ontvangen. Ook zouden aan de polderdijk een zestal watermolens moeten worden geplaatst en diende de rijweg van Terband naar Gorredijk tot aan Gersloot worden opgehoogd tot een dijk 23. In 1833 was het eerste bestuur van het Vierde en Vijfde polderdistrict samengesteld als volgt: Hendrik Willem Bouricius van Idema, wonende op Crackstate te Heerenveen, grietman en de leden Johannes Gerard Kelderhuis, Geert Jans Ruiter, Hendrik Hendriks Pijlman jr, resp. veenbazen te Luinjeberd en Tjalleberd. Ook vond in dat jaar de aanbesteding plaats van de aan te leggen noordelijke polderdijk Aan de noordkant daarvan moest een strook van zes meter breed worden gereserveerd voor het graven van een buitenringsloot. Voor een aannemingssom van Ć’ 49.500,- werd dit project uitgevoerd door de Gorredijkster aannemer Luitzen Jans van der Sluis. Dit was inclusief de bouw van een bijbehorende brug. Klaas de Jong uit Gersloot zou hierbij als polderopzichter gaan fungeren 24.
11.16 Massale verkoop
De familie Bouricius van Idema had overigens een aantal jaren eerder het grootste gedeelte van haar in Aengwirden liggende venen te gelde gemaakt. Dit was gebeurd in de jaren 1824-1826 toen de moeder van de grietman, de weduwe van Martinus Bouricius van Idema, nog leefde. Van zijn drie zusters was toen alleen nog maar de oudste gehuwd en wel met de in Brussel in garnizoen wonende luitenant Gerlacus Buma. Het was hier gegaan om een huwelijk binnen de kring van aandeelhouders van DCF-veencompagnie, want ook de familie Buma was daarin gerechtigd. De eerste verkoop vond in begin van januari 1824 plaats en in de loop van datzelfde jaar en de twee aankomende jaren werden er zeer grote aantallen veenpercelen verkocht. Ze lagen bijna allemaal aan de noordkant van de Aengwirderweg in het laagveengedeelte van Terband, Luinjeberd en Tjalleberd. Naar schatting bezat de familie daar toen nog ruim 600 hectare, nog grotendeels onaangesneden, lage klijnlanden. De totale verkoop-opbrengst van al die verkopingen leverde de kapitale som op van ruim Ć’ 237.000,-. De tientallen kopers hierbij waren merendeels de Gieterse veenbazen, die in een eerder stadium in deze gebieden al veen hadden gekocht en zich veelal hier ook hadden gevestigd. Daarnaast trof men onder hen nieuwelingen, die tot dan toe nog in de andere dorpen in de lage venen van Haskerland en Schoterland woonden. Een aantal van hen verhuisde in verband met deze nieuwe aankopen metterwoon naar Aengwirden. Het had er ongetwijfeld mee te maken dat de lage venen in hun woonplaatsen bijna geheel waren uitgeput. Maar ook waren bij deze veenaankopen kooplieden uit Heerenveen, Steenwijk en Meppel en zelfs uit Amsterdam betrokken. Een aantal namen van kopers, die we al in een ander verband tegenkwamen waren
386
bijvoorbeeld: Jacob Luiten de Boer, Hendrik Gerrits de Glee, Pieter Merks (Hoeksma), Jacob Jans ten Hoeve, Joh. G. Kelderhuis, gebr. Beene, Gerrit en Klaas L. Krikke en gebr. Jacob en Jan B. Krikke, gebr. Mast, Wieger Freerks Meester, Gerrit Harmens Otter, Jacob, Jan en Hendrik Pijlman, Hendrik Arends Raadsveld, Geert Ruiter, gebr. Jan en Popke G. Simons, Fokke H. Toering, Evert, Pieter en Hendrik Wind, Jan J. de Wit, Jan Jacobs Wuite en Geert Harmens van Zwol. Uit Amsterdam/Meppel kwam Jacob Woltman, die veel veen bij Terband kocht. Hij bouwde daar tevens een kalkoven25.
11.17 Weelig groeyend bosch met klijn en water
Een veengebied in Aengwirden, waar in tegenstelling tot elders in deze grietenij, weinig Gieterse veenbazen maar juist Friese veenbazen hun activiteiten concentreerden was die in en rond stelle 28 van Tjalleberd. Omdat hier al een lange reeks van jaren was verveend moet er in deze omgeving al veel water en hagen zijn ontstaan. Toch zal er nog een voldoende hoeveelheid veen hebben gezeten in deze hagen. Dit blijkt uit een van het jaar 1822 daterende aankoop voor de som van ƒ 3.440,- van die hagen (in stelle 27) door de veenbaas Jan Beenen Krikke. Hij was weliswaar van Gieterse afkomst, maar door huwelijk met een dochter van een Friese veenbaas was hij op stelle 28 komen te wonen. Volgens de omschrijving van dit perceel bestonden die hagen ‘in een weelig groeyend bosch, voorzien van klijn, met het daarbij behorende water’. De klijn zal hier in de legdammen hebben gezeten. Voordat hier met de vervening kon worden begonnen moest eerst het bos worden gerooid. Uiteindelijk zal hier dan een waterplas hebben geresteerd. Dit was nog voor de komst van De la Coste naar Friesland, zodat deze gang van zaken nog mogelijk was. Bij de bovengenoemde grote verkoping van de familie Bouricius was genoemde Jan Beenen Krikke een van de grote bieders geweest. Voor deze venen waren de beperkende bepalingen die De la Coste aan de verveningen werden gesteld wel van toepassing. Omdat de verveningen hierdoor minder winstgevend waren geworden gaven nogal wat veenbazen er de brui aan. Hoe dit ook zij, in ieder geval trok de familie Krikke zich terug uit Aengwirder veenderij. Zij verhuisde in 1836 naar de Overijsselse veenkolonie Dedemsvaart, waar zij zich tot een van de belangrijke verveners ontwikkelde. Dit was enkele jaren later eveneens het geval bij Lute Everts Wind uit Luinjeberd, die zich als vervener te Lutten aan de Dedemsvaart vestigde. Ook Jacob Woltman verwierf daar veen, maar bleef wel in Heerenveen wonen 26.
11.18 De laatste Bouriciusvenen
Een aantal jaren later beëindigde de familie Bouricius van Idema haar bemoeiingen met de vervening. In 1851 deed zij haar nog resterende Aengwirder venen van de hand. Bij genoemde familie ging het om: Agatha Dido Cecilia Bouricius van Idema en haar echtgenoot Jan Hendrik Geertsema van Sjollema, haar dochter uit een eerder huwelijk, Angenis Beatrix Buma, echtgenote van Bernhard Walraad van Welderen baron Rengers,
387
mr. Marcus van Heloma en de te Bentheim (Dld) wonende ritmeester Alexander Aloys baron von Elverfeldt, Ridder van het IJzeren Kruis. De verkoop van deze venen bracht in totaal het bedrag van ƒ 32.308,- op. De kopers waren veelal dezelfde personen als de hierboven al genoemde kopers van vijfentwintig jaar eerder. Het ging hier om: de veenbaas en kalkbrander Jacob Woltman en gebr. Koop en Pieter Mast te Terband, Hendrik Willems de Oude c.s, Hendrik Hendriks Pijlman c.s, Hendrik Meijners, Jan Johannes Kelderhuis, allen veenbazen te Luinjeberd en Jan Jacobs Wuite en Jacob Roelofs de Jong, gebr. Hendrik en Gerrit Simons, gebr. Jacob en Pieter Gerrits Otter, allen veenbazen te Tjalleberd 27. Zij waren omstreeks 1850 de grotere verveners uit de genoemde streekdorpen, waarvan Pijlman in genoemd jaar met ruim 100.000 vierkante meter gespreid klijn veruit de grootste was. Een van de leden van de fam. Kelderhuis zou echter enkele jaren later, in 1854, failliet gaan. De anderen zouden de vervening overigens ook niet meer in grote omvang voortzetten. In 1875 komen van de bovengenoemde veenbazen de familie Kelderhuis dan ook nauwelijks meer voor en de gebr. Mast al helemaal niet meer. Grote stijgers waren toen de vijf zonen van veenbaas Evert Lutes Wind, die samen verantwoordelijk waren voor een productie van meer dan 180.000 vierkante meter gespreid klijn. Nog maar enkel decennia later bleek de vervening van Aengwirden al over haar hoogtepunt heen te zijn en zelfs al op haar retour te zijn. Bezien we alles in een wat ruimer familieverband en telt men hun productiecijfers over een bepaald jaar samen dan komen in het vierde en vijfde veendistrict de navolgende vervenersnamen als grootsten in aanmerking: Familie Pijlman met meer dan 200.000 vierkante meter gespreide klijn, fam. de Oude met 138.363 vierkante meter, fam. Dam met ruim 98.000, fam. Otter met 75.000 en tenslotte fam. Wuite met ruim 74.000. In het gedenkboek ‘100 jaar veenpolder IVe en Ve veendistrict 1826-1926’ heeft de samensteller B.A.L. van der Woude nauwkeurig de in deze periode totale hoeveelheid geproduceerde gespreide vierkante meter klijn berekend. Dit kwam uit op een totaal van bijna 75 ½ miljoen (75.467.057) vierkante meter klijn. Hierover was een totaal bedrag van bijna negen ton (ƒ 896.742,-) aan slikgeld geheven 28.
11.19 De Deelen
In 1899 was een waterschap De Deelen opgericht, dat enkele tientallen jaren later, in 1921, al opging in de veenpolder de Deelen. De oprichting van deze polder was een gevolg van de grote verwachtingen die men toen stelde in het in vervening brengen van het gebied. In 1933 werd in navolging van de praktijk in Nijbeets en ook elders voor het eerst met machinale baggermachine gewerkt door de firma Teake Veenbaas uit Langezwaag. Later ging deze onderneming verder als de firma Gosse Veenbaas en Dirk Beetstra. Deze machine kon per dag 300 x 16 vierkante meter specie spreiden en had daarmee een capaciteit gelijk aan veertig arbeiders. Eerder in 1914 had de Haarlemmer firma M. van Breemen in de veenpolder van Beets drie zogenoemde veentrekmachines in bedrijf gebracht. Hij deed dit in samenwerking met de Amsterdamse brandstoffen handelaar Van Smirren. Later zou de firma de Leeuw, vervener te Tijnje, een van deze
388
Boven: Nog steeds is in de Deelen sprake van veenexploitatie. Foto auteur (2009) Onder: Oude verroeste veenmachine in de Deelen. Foto auteur
389
machines hebben overgenomen voor haar verveningsactiviteiten in de Deelen. In 1925 was in het veengebied De Deelen de N.V. ‘Veenderij de Deelen’ te Heerenveen met ruim 84.000 vierkante meter de grootste. Daarna volgden, op afstand, Johannes Theodorus Kemme uit Joure met 40.500 vierkante meter, J.M. de Vries te Joure met 27.000 en Jan Harmens Pijlman te Luinjeberd met 11.609. Verder waren er nog 17 anderen met een kleinere productie. In 1950 waren de kaarten al weer anders geschud: Joseph H.J. en Jos. Th. Kemme uit Joure met 57.000 vierkante meter, firma gebr. Slump uit Echtenerbrug met 32.000 vierkante meter en Pieter de Leeuw met 28.000 vierkante meter. In 1954 nam Pieter de Leeuw een proef met een voor de bereiding van persturf omgebouwde veenmachine. Later werd er ook sponturf mee bereid. In 1962 werd met het persen van sponturf in de Deelen gestopt. Volgens J.W. Dijkstra werd in totaal gebaggerd 11 miljoen vierkante meter gespreide klijn. Ook werd er vanaf 1959 gebaggerd om potgrond te bereiden. Op een gegeven moment werd het gebied opgekocht door Natuurmonumenten en dit leek het einde van de vervening te betekenen. Niets bleek echter minder waar te zijn. Vele jaren later werd in samenwerking met Natuurmonumenten in het in 1968 tot Natuurgebied verheven De Deelen opnieuw door de firma de Leeuw potgrond bereid. Dit in verband met de gewenste vorming van nieuwe petgaten in verband met de gewenste vernatting van het natuurgebied. Dit gebeurt tot aan vandaag de dag nog steeds met grote elevatoren en een ijzeren praam van de bekende voormalige baggerfirma Wieger Sanders Krikke uit Nijehaske 29. Schoterland
11.20 Sint Johannesga, Rotsterhaule en Rottum
Bekende verveners te St. Johannesga waren Andries Akkerman, gebr. Hendrik en Albert Berends Hento, gebr. Koop en Wieger Wolters Klaren, Simon Frankes Kok, Leendert Arjens de Heij, Tjerk Jans Greveling, Klaas Oord, gebr. Jan en Jacob Willems de Oude, Wolter Jans Regeling, Jan Hendrik Wind jr en Hendrik van Zwol. Veel van hen zijn in latere jaren naar Aengwirden verhuisd. In dit dorp waren ook nogal wat elders wonende Friese verveners en veenbazen met de vervening bezig, o.a. Anne Meinesz, burgemeester van Schoterland, zijn zwager dr. Doede D. Breuning te Wolvega, Jelle Hornstra te Rotsterhaule, Karst Jans Woudstra te Lemmer, de Heerenveense bakker Hendrik Alberts Propstra en de schoolmeester Sipke Sjoerds Visser. Er waren toen al veel plassen in dit gebied. Zo kochten de gebr. Hento hier in 1854 een stuk hooiland en water van de weduwe van de Heerenveense notaris Gauke Peeting. Dat de landen steeds meer in water en riet veranderden blijkt bijvoorbeeld ook uit de koop van Meinesz en Doedes Breuning in 1854 van ‘kopstuk, reitpol en water’. Een aantal verveners bezaten een turfschuur aan de Hoogedijk. Dit was onder meer het geval bij Hendrik Tuymelaar en Hendrik Taconis die daar samen een turfschuur hadden Veruit de bekendste St. Johannesgaster veenbazen waren leden
390
van de familie Greveling. Jan Jans Greveling was tot aan zijn dood in 1827 assessor (wethouder) van Schoterland. Zijn broer Tjerk Jans Greveling was kerkvoogd en lid van de Municipale Raad (Gemeenteraad). Zijn zoon Johannes Tjerks Greveling (hij en zijn nageslacht noemden zich Greevelink) trouwde met Geertje de Glee, de dochter van de vermogendste veenbaas van Rottum. Sinds de oprichting van de Grote Sint Johannesgaster veenpolder was hij lid van het bestuur. Daarnaast zat hij als volmacht namens St Johannesga in het bestuur van de Schoter- of Slijkenburgerzijl. Zijn oudste zoon Hendrik Johannes Greevelink was de bouwer van de boerderij met het fraaie voorhuis aan de Streek in St. Johannesga 30. Rotsterhaule In dit westelijk aan St. Johannesga grenzende streekdorp woonden onder anderen de veenbazen Gerrit Boing, Roel Hendriks Huizinga, Jochem Berends Ketellapper, Jochem Koops Mast, Lubbert Folkerts Oom, Jan Jans Post, Pieter de Wolf en de gebr. Simke en Thomas Sannes Dubbeling. Friese veenbazen en verveners, die hoofdzakelijk elders woonden, waren o.a. mr. Marcus van Heloma en Anne Meinesz, beiden te Heerenveen, Jhr. mr. Onno Reint van Andringa de Kempenaer te Oudeschoot, Karst Jans Woudstra te Lemmer, gebr. Hendrik en Tjepke Cornelis Tuymelaar te Nijehaske en dr. Doede D. Breuning te Wolvega. Ook in Rotsterhaule veranderden de landen steeds meer in waterplassen. Evenals in St. Johannesga stonden hier de turfschuren aan de Hoogedijk, waaruit valt af te leiden dat de daaraan gelegen Hoogedijkstervaart in die tijd het belangrijkste vaarwater was. In 1830 verkocht de veenbaas Wolter Jans Regeling ‘weiland, 2 ½ hectare met enige kopjes, zo weid- als klijnland in de Grie, wallen, met een huisje in de 27e stelle met drie vakken van turfschuur en grond op de Hoogedijk, tent op het Achterland, een huisje en turfschuur op affbraak’. Ook waren de Rotsterhauler veenbazen Sytze Geukes van der Veen, tevens assessor van Schoterland en Lute de Wolf als ‘administrateuren van twee bruggen’ bij deze transactie betrokken. Blijkbaar lagen in dit gebied twee bruggen over de Hoogedijkstervaart, die als ‘bruggen-compagnie’, aan de hier vervenende veenbazen gezamenlijk toebehoorden 31. Rottum Vanouds had hier de familie van Scheltinga veel bezittingen. Onder hun eigendommen bevond zich een perceel dat werd aangeduid als ‘een leeg land, het verbrand land genaamd’. Een van de erfgenamen, de weduwe Aletta Catharina van Heloma-van Scheltinga had al in de jaren twintig klijnlanden in stelle 13 van Rottum verkocht aan de Rottumer veenbazen Jacob Nijmeijer de Jonge en Keimpe H. Keimpema. In 1834 verkocht zij ook hooilanden te Rottum aan de veenbazen Sebo Tuymelaar uit Nijehaske (Heerenveen) en Evert Hendriks Wind te Luinjeberd. De belangrijkste veenbaas in Rottum was toen Gerrit Hendriks de Glee. Ook bezat de familie Kool van Heerens hier ook veel hooi- en klijnlanden. Waarschijnlijk hebben zij de vervening ervan hier aan anderen overgedaan 32.
391
11.21 De Engelenvaart
Jhr. Daniël Engelen, kantonrechter te Heerenveen, heeft deze naar hem vernoemde vaart in 1841 aangelegd. Het nut ervan was allereerst dat de turf uit de turfgraverijen van Weststellingwerf langs een kortere vaarroute naar Heerenveen kon worden vervoerd. Omgekeerd kon ook de turf uit de veendistricten ten noorden van Heerenveen gemakkelijker naar Overijssel worden vervoerd. Dit kwam er op neer dat de turf uit in Oldeholtwolde en Ter Idzard via Vierhuizen of de Echtenerbrug werd afgevoerd naar het Tjeukemeer en verder door Sloten of langs de Skarsterrijn naar het centrum van de provincie. Bij onstuimig weer ondervond de scheepvaart hinder. Het graven van de Engelenvaart, zoals voorgesteld door Jhr Engelen, zou deze hinder kunnen voorkomen. Het scheepvaartverkeer uit het noorden en het centrum van Friesland ging via het Sneeker-, Sloter- en Tjeukemeer door de Echtener brug langs de Van Helomavaart onder Oldetrijne naar Ossenzijl. De aanleg van de Engelenvaart kon nu de scheepvaart een kortere weg geven langs de Heerensloot via de Veenscheiding, Engelenvaart, de Tjonger en de Van Helomavaart en verder naar Ossenzijl. In 1840 kreeg Jhr. Engelen van Gedeputeerde Staten toestemming de vaart aan te leggen. Deze werd in 1841 gegraven door een eerder door Engelen in Nieuweschoot liggende gekochte sate, die zich daar uitstrekte van de Tjonger tot de Veenscheiding. Langs de vaart is veel turf uit Ter Idzard vervoerd. In 1930 werd door de erfgenamen van Jhr. Engelen de vaart aan de provincie Friesland overgedragen. 33.
11.22 Rohel
In Rohel zijn de meeste venen na 1822 vergraven. De meeste stellen behoorden hier aan de familie Van Scheltinga. In die jaren verkocht zij veel stukken grond aan veenbazen. Dit was onder meer in 1825 het geval, waarbij veel greidland in de 12e stelle werd verkocht aan de veenbaas Hendrik Brands van der Goot uit Balk. Andere percelen gingen in die tijd in eigendom over op de Rotsterhauler veenbazen Evert Jans Post, Jochum Berends Ketellapper, Marten Hendriks Groen. Ook de scheepstimmerliedenverveners gebr. Geert, Jan en Hendrik Harmens Dam uit Luinjeberd waren hierbij als kopers van veengrond van de partij. Een belangrijke in Rohel wonende vervener was in die tijd Jan Hendriks Wind sr. Hij was ook administrerend kerkvoogd van de Ned. herv. gemeente van St. Johannesga en Rotsterhaule. Samen met zijn jongere broer Jan Hendriks Wind jr te St. Johannesga exploiteerde hij een vrij grote veenderij aan de Vierhuisterbrug. Deze grensde aan de grote ‘venerij’ van Lucas Everts de Boer. Toen in 1839 vrouwe Aletta Catharina Van Heloma-van Scheltinga in totaal 22 percelen hooiland onder Rohel en Delfstrahuizen ging verkopen behoorde eveneens de familie Wind tot de kopers. In dit geval ging het om hun in Luinjeberd wonende familieleden Evert Hendriks Wind en diens zuster Niesje Hendriks Wind, weduwe van Johannes Akkerman. Een andere belangrijke veenbaas die in Rohel een turfgraverij had was de Friese veenbaas Karst Jans Woudstra te Lemmer. Hij was zwager van meergenoemde
392
Jan Hendriks Wind jr wiens vrouw Bontje Jans Woudstra een zuster was van Karst Woudstra. Andere Friese veenbazen in Rohel waren Tjepke Cornelis Tuymelaar en Jelle Hornstra 34.
11.23 Rohelstervaart en Rohelster plassen
In 1848 lieten mr. Marcus van Heloma en enkele van zijn neven en nichten Van Scheltinga een stuk greidland in Rohel veilen. Hierbij behoorde tevens de eigendom van de Rohelstervaart met het recht van tolheffing voor de uitvaart van turf. Hun grootvader DaniĂŤl de Blocq van Scheltinga had deze vaart destijds laten graven. Dit was onderdeel geweest van het plan om een vaart ten behoeve van de achterlanden van St. Johannesga en Rotsterhaule naar het Tjeukemeer aan te leggen. De erfgenamen wilden echter, waarschijnlijk wegens de hoge onderhoudskosten, van deze vaart af. Dit verklaart dan ook de bijzondere verkoopvoorwaarde dat de koper wel het onderhoud van de beide daarbij behorende bruggen op zich moest nemen. Voor de koopprijs van duizend gulden werd de Rotsterhauler schoolmeester en veenbaas Sipke Sjoerds Visser de nieuwe eigenaar. Medio jaren vijftig werden de laaggelegen gronden onder de dorpen St. Johannesga, Rotsterhaule en Rohel onder het bestuur van een veenpolder gebracht. Dit was de Grote St. Johannesgaster Veenpolder, die het vroegere Eerste en Tweede Veendistrict omvatte en 3.828 hectare telde. In de jaren 1855-1857 werd het gebied ingepolderd. De zuidelijke polderdijk werd langs de Vierhuistervaart gelegd. Jhr. mr. Onno Reint van Andringa de Kempenaer was de eerste president van het polderbestuur met Anne Meinesz, burgemeester van Schoterland als vice-president. Genoemde Sipke Sjoerds Visser zou jaren achtereen secretaris en later ook ontvanger zijn. De drooglegging verliep door gebrek aan geld langzaam. Vooral het plassengebied van Rohel, dat was met name lag in het voormalige Miekeveen en de Schar, zou pas na de Eerste Wereldoorlog worden drooggelegd. In 1867 maakten veel eigenaren van landen in de polder bezwaar tegen de door het bestuur toegepaste classificatie van hun landen. Het ging hier om de heffing van het maalgeld. Deze eigenaren, waaronder mr. Marcus van Heloma, zijn zwager, mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga, Jan Tjerks Greveling en Sipke A.Taconis, waren van oordeel dat hun eigendommen een dusdanige hoge ligging hadden dat die niet met bemaling waren gebaat. Zij wilden ook geen bemaling omdat hun landen juist door overstroming in de winter waren gebaat. Reeds een eeuw eerder had de toenmalige grietman van Weststellingwerf, Onno Zwier van Haren soortgelijke argumenten laten doorklinken tijdens de zgn Remonstratie, waar toen de lage landen aan de Linde ten voorbeeld werden gesteld. Nu, in de tijd van de grote inpolderingen zouden deze argumenten geen gewicht meer in de schaal leggen 35. 11.24 Delfstrahuizen In Delfstrahuizen vertoonde de veenderij na 1820 een opleving. Er vestigden zich aanvankelijk eerder de Stellingwerver vervener Meine Sints Klijnsma en Thijs Roels de Haan, de kastelein-veenbaas Harmen Jans Groen en Hendrik Berends Ketellapper.
393
Echter zou Klijnsma al weer vrij spoedig uit deze plaats vertrekken om naar Lemsterland te verhuizen.. De anderen bleken honkvaster te zijn en bleven. Groen, een zoon van de kastelein, had zich bij de overstromingsramp van 1825 zeer verdienstelijk gemaakt als mensenredder. Hij zou met een punter niet alleen zijn eigen familie maar ook andere gezinnen hebben gered. Hij had ze met zijn punter naar een gereedliggend turfschip gebracht en op die manier in veiligheid gebracht. De kunst足足 schilder Sjollema heeft dit tafereel op een van zijn schilderijen vereeuwigd.
Dirk Piebes Sjollema, De overstroming te Vierhuis (1825)
Bekende te Rotsterhaule wonende veenbazen waren Hendrik Berends Ketellapper, Abraham Hendriks Wind, Fokke Freerks Wind, Lute de Wolf en Roelof Thijs de Haan, van wie laatstgenoemde inmiddels de veenderij van zijn vader overgenomen had. Nieuwe veenbazen die hier gingen wonen en een nieuwe vervening stichtten waren meest van Friese afkomst. Om een aantal van hen te noemen: Roelof Hessels Oosten uit Spanga, Cornelis Michiels Peereboom uit Scherpenzeel, Fokke Sierds Gouma uit
394
Nijetrijne en Wybe Klaas Dijkstra. Een andere bekende plaatselijke veenbaas was hier Volkert Harmens Pen. In de jaren vijftig kreeg de streek haar eigen veenpolder. Dit was de Veenpolder van Delfstrahuizen. Het zou nog tot na de Eerste Wereldoorlog duren voordat de inpoldering een feit werd. De vervening zou hier nog vrij lang doorgang vinden. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw waren het meest grotere verveners die hier toen nog actief waren. Het waren met name Joseph Theodoor Kemme uit Joure en de firma gebr. Slump uit diezelfde plaats. Zelfs nog in 1925 werd hier veel gebaggerd. Kemme produceerde in genoemd jaar maar liefst 93.319 vierkante meter gespreide turf36.
Haskerland
11.25 Veenbazen
In 1820 telde Haskerland nog 42 veenbazen met samen in totaal 250-300 arbeiders. Niet lang daarna, in 1827 waren daarvan nog maar 15 veenbazen met samen in totaal 93 arbeiders overgebleven. Waarschijnlijk ging het bij deze veenbazen om de volgende personen: Roelof Hendriks Baas, Lucas Pieters Hoeksma, Albert H. de Hoop, Ids Pieters Klompmaker, Johannes Kiers Nijmeijer, Leendert Knobbe, Roelof Koops Knol, Beene Luiten Krikke, Jacob Beenen Krikke, Roelof Jans Moedt, Jan Jacobs Plasse, Bartelt Jacobs Pijlman, Hendrik Hendriks Pijlman jr, Hendrik Steenbergen en Jan Wilts van der Veen. Verreweg de meesten van hen woonden in Oudehaske, terwijl Krikke (J.B), Moedt, Hoeksma, Knobbe en Baas inwoners van Haskerdijken waren. Al deze veenbazen waren in die tijd in toenemende mate tevens als veenbaas betrokken bij verveningen in Aengwirden, die zich enorm hadden uitgebreid. Ook zij die nog in Haskerland waren blijven wonen, zouden zich op de duur steeds meer metterwoon in Terband, Luinjeberd, Tjalleberd en Gersloot gaan vestigen. Na 1840 zou het in Haskerland (voorlopig) met de verveningen nagenoeg geheel gedaan zijn. De al sinds medio achttiende eeuw hier in gebruik genomen verveningen raakten toen bijna volledig uitgeput. Vastgesteld moet worden dat inmiddels de meeste veenwerkers uit Haskerland na 1800 al naar de andere nieuwere laagveen-gebieden waren verhuisd. Die tendens zou zich nog tot na 1840 voorzetten. Degenen die achter waren gebleven legden zich nu vaak geheel toe op de veeteelt en landbouw. Dat was hen in feite met de paplepel ingegoten, want al vanaf het begin hadden veel Gieterse verveners zich in Haskerland naast de vervening tevens toegelegd op de veeteelt. Evenals dat bij andere laagveen-gebieden het geval was, werd ook in Haskerland in 1823 het slik- en armengeld ingevoerd 37.
11.26 Inpoldering
In 1852 werd door Gedeputeerde Staten voor de verveningen in Haskerland een veenkring van 3.220 hectare vastgesteld. Het gebied van deze veenkring viel
395
vrijwel samen met dat van het eerste veendistrict. Voor dit gebied werd in 1855 de Haskerveenpolder ingesteld. Het eerste bestuur bestond uit Jhr. Pieter Benjamin Johannes Vegilin van Claerbergen, voorzitter, W.B. van der Veen, secretaris, Beene Luiten Krikke, Cornelis Dirks Nijdam, Leendert Roelofs Moedt en Foke Minnes Minnema. Het voormalig veengebied te zuiden van de weg van Joure naar Heerenveen viel niet onder het gebied van de Haskerveenpolder, maar was ingedeeld bij de Grote Sint Johannesgaster Veenpolder. De inpoldering van de Haskerveenpolder vond plaats in de jaren 1856-1859. Al na enkele jaren was de inpoldering al zo ver gevorderd dat de polderdijk met ringvaart vanaf Terbandsterschans naar de Nieuwe Schouw gereed was. De polder verkeerde echter voortdurend in geldgebrek. Dit kwam omdat ten tijde van de instelling van de heffing van het slik- en armengeld er al ruim 1.100 hectare verveend was 38.
11.27 Nieuwe verveningen in de Greven
In 1860 werd er in Haskerland nog maar 3.824 ton aan turven gegraven. In datzelfde jaar werd de accijns op steenkolen en turf - waartegen mr. Nicolaas van Heloma zich als Kamerlid zo te weer had gesteld - eindelijk afgeschaft. Hierdoor werd een opbloei van de veenderij verwacht. Korte tijd later kregen de gebr. Geert en Pieter Adams Korf vergunning om een aantal percelen aan de Grevenvaart te vervenen. Andere veenbazen volgden al spoedig hun voorbeeld en gingen zelf - om hun turf af te kunnen voeren vanuit hun gronden boksloten naar de Grevenvaart te graven. De productie schoot in die jaren met sprongen omhoog. De prijzen stegen sterk en nog in 1870 werden veel veengronden door de eigenaren voor goede prijzen verkocht Zo verkocht de familie Nijholt te Beneden Knijpe haar hooi- en klijnlanden onder Haskerdijken. Kopers waren onder anderen Geert Korf en de Heerenveense bakker Gauke Bakker. Ook mr. Marcus van Heloma behoorde tot de kopers. In dat jaar werkten er in totaal zo’n 300 tot 400 arbeiders in de veenderijen in de Greven. Dit was het aantal dat ongeveer 50 jaar eerder ook al was gehaald. Intussen was er in de Greven een arbeidersnederzetting, Stobbegat geheten, ontstaan. In 1870 bedroeg de turfproductie van Haskerland in totaal 247.500 tonnen van de eerste soort. Acht jaar later bedroeg deze zelfs 416.300 tonnen. Als gevolg van de massale invoer van goedkope steenkool uit het Roergebied werd de turf steeds moeilijker verkoopbaar en raakte de veenderij steeds dieper in een crisis. De crisis in de baggerturf was begonnen in 1882 en dit was enkele jaren later, dan de crisis bij de hoogveenturf toesloeg. Dit kwam omdat de industrie eerder dan de huishoudens op het stoken van de steenkool was overgeschakeld 39.
11.28 Op- en neergang in de Greven
Omstreeks 1870 waren in de Greven enkele tientallen veenbazen met de vervening bezig. De grotere veenbazen lieten bij de sluis in Stobbegat voor hun turfmakers kleine woningen bouwen. De baggerlui waren ondergebracht in zogenoemde ‘trekkertenten’, dit waren eenvoudige houten keten. Onder die grotere veenbazen vond men in 1890 de
396
meergenoemde gebr. Geert en Pieter Adams Korf, resp. te Nijehaske en Heerenveen, Tjerk Johannes Greevelink te Nijehaske, gebr. Hendrik en Gerben Leenderts Moedt, Anne Everts Wind, allen te Haskerdijken, Johannes Meijners en gebr. Thomas en Lute Pijlman te Luinjeberd, Pieter Brons te Gorredijk en tenslotte Johann Heinrich Kemme te Nijega. Naast dit gezelschap van deze in Friese veenstreken wonende veenbazen trof men hier ook de Haagse brandstoffenhandelaar Rijk Key als vervener aan. Kort tevoren had hij nog de turfstrooiselfabriek fa R. Key & Co, te Nieuw-Amsterdam geëxploiteerd. Kennelijk was hij daarna zijn geluk in de Friese lage venen gaan beproeven. Hij liet zijn zaken in de Greven behartigen door zijn veenbaas Gerrit Slange te Nijehaske 40.
11.29 Onbruikbare vaart
Zoals gemeld was het Haskerlandse gebied ten zuiden van de weg naar Joure en ten noorden van de Veenscheiding in die jaren nagenoeg geheel uitgeveend. Dit gebied viel onder de Grote Veenpolder van St. Johannesga. Slechts op zeer beperkte schaal werd er nog door enkele veenbazen uit Nijehaske gebaggeld. Hetzelfde vond plaats in het aangrenzende Schoterlandse gebied ten zuiden van die Veenscheiding. Het gedeelte van de Haskervaart tot aan het Nannewijd (de zogenoemde Bruggesloot) was in het midden van de negentiende eeuw door ‘aanwas’ uit het Nannewijd bijna onbevaarbaar geworden. Het bestuur van de Grote St. Johannesgaster Veenpolder toonde zich echter niet bereid om de vaart weer bevaarbaar te maken. Verschillende veenbazen uit Oudehaske zoals Arend Thijs Klompmaker en Luite Beenen Krikke konden hierdoor hun turf niet afvoeren. In 1859 schreven zij het polderbestuur aan om tot uitdieping van de vaart over te gaan. Indien het bestuur zich daartoe onwillig mocht tonen, dan zouden de veenbazen op hun beurt ophouden met de betaling van het slik en armengeld en polderlasten. Het bestuur verwees hen echter naar de onderhoudsplichtigen van de vaart, waarbij het overigens niet duidelijk was wie deze waren. In feite had het polderbestuur weinig belang bij de Haskervaart. Zij stelde meer belang in de Veenscheiding en de Hoogedijkstervaart naar Rohel, in welke vaart meerdere sluizen lagen. Bovendien werd er bij de Veenscheiding en de Engelenvaart tol geheven. Schepen uit Heerenveen verkozen de Veenscheiding, de Engelenvaart en de Hoogedijkstervaart boven de gebrekkige Haskervaart. Uiteindelijk heeft het gemeentebestuur de Haskervaart begin jaren negentig nog provisorisch gerepareerd. Kort na de eeuwwisseling werd de kapotte sluis in de Haskervaart opgeruimd en viel het doek over de vaart 41.
11.30 Ups en downs in de Greven
In die tijd gaf de turfhandel, na al die crisisjaren, weer een opleving te zien. Omdat de turfmakerij weer wat winstgevend was geworden verschenen er een groot aantal nieuwe verveners op het toneel. In de Greven ging het hierbij doorgaan om kleine veenbazen, zonder personeel. Vaak waren het voormalige veenarbeiders, die nu zelf ook een graantje wilde meepikken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleek de turf hier
397
zelfs bijzonder winstgevend te zijn. Maar dat was in Nederland toen in de veenderij het normale beeld. In 1920 stortten de prijzen in, omdat er weer veel goedkope steenkool het land binnenkwam. De grotere verveners waren toen Anne Everts Wind, en Roelof Geerts Knobbe, beiden te Haskerdijken. Onder de kleine veenbazen kunnen worden genoemd Hielke Jans de Jong, Freerk Mink, Oebe Yntema, Marten H. de Jong en Anne de Leeuw. In Oudehaske woonden toen eigenlijk geen veenbazen meer. Een uitzondering hierop waren Albert en Willem Toering 42.
Lemsterland
11.31 Overstroming
Bij de overstromingsramp van 1825 was het vooral in Lemsterland raak. Hier vonden de meeste dijkdoorbraken plaats. Nadat de zeedijk bij Blankenham het had begeven stroomde het water met geweld het land in. De dag daarop braken de zeedijken ten oosten van Lemmer door op dertien plaatsen. Door het geweld van de golven ontstonden er op veel plaatsen diepe kolken en het water overspoelde geheel Lemsterland. Grietman Jhr. Antoon van Andringa de Kempenaar begaf zich - hoewel ernstig ziek - onmiddellijk naar Den Haag om bij het Rijk financiĂŤle steun aan te vragen. Hij overleed daar tijdens zijn missie 43.
Vastgestelde turfprijzen uit 1917 voor de verschillende soorten turf uit o.a. Haskerland
398
Pentekening van de sluis te Lemmer bij de overstroming van 1825 door Steven Tjittes Reitsma (1793-1868) Coll. Fries Scheepvaartmuseum
11.32 Gieterse en Friese verveners in Echten/Oosterzee
Sinds 1775 was al sprake van een toestroom van Gieterse veenbazen naar Lemsterland. De eerste veenbazen, die in Lemsterland zich van de Gieterse methode bedienden waren Pieter Roelofs Slump en Jochum Piers Muurling. Eerstgenoemde was rechtstreeks uit Giethoorn naar Lemsterland gekomen, terwijl Muurling al een tijdlang in Schoterland en Haskerland had vertoefd voordat hij in Lemsterland (Oosterzee) terecht was gekomen. Het is echter de vraag of hij echt een Gieterse veenbaas was. Waarschijnlijk moet zijn afkomst al in het begin van de zeventiende eeuw of eerder in Oldemarkt worden gezocht. In hoofdstuk 9.22 was hij al opgevoerd als een Gieterse veenbaas avant la lettre. In het laatste kwart van de achttiende eeuw woonden in Echten al de Gieterse veenbazenfamilies Kelderhuis, Klomp, Poepjes, Ruiter, Schreur, Vaartjes en Wuite 44. Ook was hier in 1823 de heffing van de slik- en armengelden ingevoerd. Een bekende vervener in de Echtense polder was de in Lemmer wonende veenbaas Karst Jans Woudstra, die ook veel veen in het westelijke deel van Schoterland bezat. Omgekeerd waren ook veenbazen uit de omliggende dorpen/grietenijen werkzaam in de Echtense en Oosterzeese lage venen. Andere bekende veenbazen in Echten waren de gebr.
399
Harmen en Luiten Folkerts Pen. Zij kwamen uit uit Spanga waar hun uit Echten afkomstige vader Folkert Harmens Pen reeds in het begin van die eeuw een turfgraverij had. Waarschijnlijk om zijn zoons aan een eigen turfgraverij had de vader al in 1817 in Echten een turfgraverij gekocht. Hij verwierf daar toen door aankoop van de weduwe Aletta Catharina van Heloma-van Scheltinga te Heerenveen voor ƒ 14.933,- in totaal 21 mad klijnland. Enkele jaren later, in 1821, verkocht haar zoon mr. Nicolaas van Heloma, nog eens 16 hectare klijnland aan veenbaas Pen. Mr. Nicolaas van Heloma woonde toen in Oudeschoot bij zijn schoonmoeder, Sara Susanna Bergsma, de weduwe Epke Roos van Bienema, op het huis ‘Veenwijk’, waar hij in datzelfde jaar was gehuwd met Grietje Bienema. Het jaar daarvoor was hij reeds benoemd tot grietman van Weststellingwerf 45. Een eveneens uit Weststellingwerf afkomstige, maar al enige tijd in Echten wonende veenbaas was Meine Sints Klijnsma. Zijn vader Sint Meines was een succesvolle veenbaas te Peperga. Genoemde zoon vestigde zich eerst als zelfstandig vervener te Delfstrahuizen, waarna hij verhuisde naar Echten. Hij Aletta Catharina van Heloma-van Scheltinga was hier zeer succesvol en breidde de (zie ook kleurkatern) veenderij aanzienlijk uit. De vaart die hij door zijn turfgraverij groef werd naar hem de Klijnsmavaart genoemd. Klijnsma bracht het tot assessor (wethouder) van Lemsterland en had ook zitting in het polderbestuur. Andere veenbazen in de polder van Echten waren Rintje Klases Tromp, Harmen F. Kok, Jan Koops Mast, Ulbe Jans Koopman, gebr. Arend en Evert Jans Kluitenberg, Jacob Klases Kluitenberg, gebr. Evert en Pieter Berends Kuiper en Harm Egberts Kluwer. Een aantal van hen verveende ook ten westen en ten oosten van de Grote Brekken. Ook Jelle Meinesz uit Balk verveende daar, dit was onder Follega. In 1855 werd de Veenpolder van Echten ingesteld. In 1856 werd begonnen met de aanleg van de Polderdijk rondom de 2.091 hectare grote polder, welke werkzaamheden tot 1859 voortduurden 46.
400
11.33 Vaarten en schutten
In die tijd verkochten enkele verveners, eigenaren van particuliere turfvaarten en een aantal bruggen, hun vaarten aan de veenpolder. Het ging hier om de ‘Westerse-’ of ‘Gieterse Vaart’, de ‘Midden’ of ‘Sleeswijkvaart’ en de ‘Oostelijke-’ of ‘Klijnsmavaart’. De Sleeswijkvaart ontleent de naam aan de te Lemmer wonende koopmansfamilie Sleeswijk, met o.m. belangen in de scheepvaart. In dit verband kunnen ook de Lemster families Witteveen en Stapert worden genoemd. De Gieterse Vaart ontleent de naam waarschijnlijk aan de Gieterse eigenaren van de vaart. In dit geval was de familie Muurling uit Oosterzee mede-eigenaar van deze vaart. Al de genoemde vaarten werden door de Veenpolder voorzien van houten schutsluizen in de polderdijk. Een elders wonende, maar in Lemsterland vervenende, veenbaas was Johan Heinrich Kemme uit Ouster Nijega (Doniawerstal). Van hem is onder meer bekend dat hij na de overname van de Klijnsmavaart door de polder weigerde nog langer sluisgeld te betalen aan de familie Klijnsma. De polder besloot daarop schepen voor Kemme niet meer te schutten. Kemme spande daarop een gerechtelijke procedure aan tegen de polder, waarin hij onder meer een vrije doorvaart eiste. De weigering van de polder was een gevolg van een door haar jegens de verkoopster van de vaart op zich genomen verplichting. De polder had zich namelijk bij de overname van de Klijnsma vaart zich jegens de familie Klijnsma verbonden de sluis te sluiten voor veenbazen, die onwillig waren het sluisgeld te betalen. De familie Klijnsma had zich namelijk bij de verkoop van de vaart het recht op de sluisgelden voorbehouden. Omdat Kemme weigerde te betalen bleef de sluis voor hem gesloten, zodat hij zijn turf niet af kon afvoeren. De vordering werd evenwel aan Kemme ontzegd. Ook bij de overdracht van de Gieterse vaart zal het heffen van afvaartrechten etc. door de verkopers zijn voorbehouden. Dit valt af te leiden uit de verkoop door mej. Geesje Muurlink te Oosterzee, dochter van Willem Jochums Muurlink, van het recht van ontvangst van de uitvaartgelden van de vaart aan de veenbaas Evert Jans Schreur. Een van de belangrijkste veeneigenaren te Echten was de oud-grietman Onno Reint van Andringa de Kempenaer te Oudeschoot. Deze had samen met zijn stiefzoon Pieter Heringa Cats, grootgrondbezitter te Oranjewoud, een grote veenderij bij Echten. Later erfde Cats dit bezit. De belangen van deze veenderij werden voor hem behartigd door zijn te Echten wonende veenbaas Harm Egberts Kluwer 47.
Doniawerstal
11.34 Coevorderhuis en St. Nyk
De eerste vervener die in deze omgeving bekend is was Willem Jans Scholten. Hij behoorde ook al tot de allereerste Gieterse veenbazen die in 1751 opdoken in Oudehaske. Al binnen een jaar verhuisde hij naar Doniawerstal, waar hij enkele jaren later als veenbaas opdook ten noorden van Langweer onder Coevorderhuis. Meer concreet betrof dit het gebied tussen de Janesloot, de Nijeweg en de Hoitzesloot. Deze turfgraverij verliep niet naar wens en was weinig succesvol. Het bleek dat het veen hier
401
te ‘moerig’ was, wat waarschijnlijk betekent dat het veen hier van slechte kwaliteit was, waardoor de turven niet goed wilden branden. Ook is het mogelijk dat er verkeerde bestanddelen in het veen zaten, zoals bijvoorbeeld leem, waardoor de geproduceerde turven slecht brandden. Hierdoor raakte deze veenderij al na korte tijd ‘geruïneerd’ en werd deze door Scholten gestaakt. Meer dan zestig jaar later, omstreeks 1825, nam de Langweerder notaris Tjalling Siebrand van der Leij in deze omgeving de vervening opnieuw ter hand. Overigen was dit niet de eerste vervening in deze omgeving. Ook in de buurt van St. Nicolaasga waren kort na de Franse tijd (1797-1813) enkele kleinere verveningen gestart. Overigens zijn die geen lang bestaan beschoren geweest. Omstreeks 1830 bleken deze al lang niet meer te bestaan. Mogelijk was het veen hier al vergraven. Meer ligt het echter voor de hand te veronderstellen dat ook hier de kwaliteit van het veen was tegengevallen, waardoor de veenderij door de veenbazen was verlaten. Het feit dat er over deze veenderij nooit geen slikgeld bleek te zijn afgedragen lijkt dit te bevestigen. Dat notaris Van der Leij daarentegen nog tot 1838 zijn vervening heeft voortgezet en niet tussentijds is gestopt en ook altijd het slikgeld heeft afgedragen duidt op een jarenlange voortgang van die vervening. Wel is het mogelijk dat het hier een minder dikke laag veen betrof. Na die tijd wilde hij ter plaatse tot inpoldering overgaan. In verband hiermee verzocht hij de door hem over de afgelopen jaren voldane slikgelden aan hem te restitueren. Met dit geld wilde hij toen een polderdijk om dit meer dan 40 hectare grote gebied aanleggen en zette hij er ook een watermolen op. Deze polder werd de ‘polder onder Coevorderhuis’ genoemd 48.
11.35 Verveningen onder Oldeouer en Ouster Nijega
Bijzonder succesvol waren de verveningen die einde achttiende eeuw startten in de lage venen in en om de dorp Oldeouer en Ouster Nijega op de grens met Haskerland en Schoterland. De eerste verveners waren hier Jochum Jans de Ruiter, die na eerder verveend te hebben in Oudehaske en St Johannesga omstreeks 1790 naar Oldeouer waren gekomen. In 1805 hadden zich Jan Hendriks Wind uit St. Johannesga en Wieger Gerrits Kruis uit Oosterzee zich bij hem gevoegd. Belangrijk was de bouw van een sluis in de Skarstervaart of Nieuwe Rijn. Grotere verveners uit de eerste helft van de negentiende eeuw waren hier Roelof Hosper uit Nieuweschoot, gebr. Jan en Gerrit Jacobs Wuite te Luinjeberd (veenbaas Koop Vos te Oldeouer) en Harm Jans Drost. Een andere grotere vervener was hier Heinrich Kemme, die in Ouster Nijega woonde. Deze verveende ook in de polder van Echten. Gebr. Wuite zouden de verveningen van Hosper hebben overgenomen. Waarschijnlijk waren ze aan elkaar verwant. In feite domineerden de Wuites en Kemme hier de verveningen. Van de beide gebroeders bemoeide Jan Jacob Wuite zich het meest met deze veenderij. De verhouding met vervener Kemme was moeizaam. Dit kwam o.m. tot uiting in een veenstaking, waarbij Wuite zijn collega Kemme wist af te troeven door toegeeflijker jegens de stakers te zijn. Hierdoor kon hij nog net op tijd zijn turf droog door de
402
schipper afgevoerd krijgen, wat bij Kemme niet het geval was. In 1883 werd de Trijegaster Veenpolder ingesteld. De eerste voorzitter was mr. Jelle Zijlstra, notaris te Langweer. Hij was tevens vervener, onder andere bij Nijbeets, maar hij verveende in die tijd ook in het hoogveen in Zuidoost-Drenthe bij Oranjedorp ten zuiden van Emmen. Zijn mede-bestuursleden in de polder waren Jentje Martens Raadsveld te Rotsterhaule, Jan Everts Wind te Oldeouwer en Klaas Hendriks Vos te Luinjeberd. Vele tientallen kleinere veenbazen zijn in de loop van de tijd in dit gebied actief geweest. De polder is drooggemaakt tijdens de Eerste Wereldoorlog (49).
Hemelumer Oldephaert en Noordwold
11.36 Aan de Fluessen
Met de verveningen is hier een begin gemaakt bij de lage landen aan de Fluessen. Dit ging toen volgens de Gieterse methode. De grote toestroom van Gietersen was hier na 1810 begonnen. Dit was met name bij Oudega het geval, waar zich als eersten de Gieterse veenbazen Gerrit Jan Duiker en de neven Luite Geerts ten Hoeve en Luite Hilberts ten Hoeve hadden gevestigd. Later kwamen daar uit Haskerland nog Wieger Harms Otter en leden van de familie Moedt bij. Vele honderden Duitse seizoenarbeiders vonden hier in de zomermaanden als trekkers in de lage veenderij werk. Hierdoor veranderde het landschap al vrij spoedig in een land van poelen en trekgaten. De familie Meinesz uit Balk zou zich in de veengebieden ten westen en oosten van de Fluessen als een van de belangrijkste verveners ontwikkelen. De koopman en ontvanger Jelle Meinesz uit Balk, gehuwd met Finne Jolles Vening, en de veenbaas Gerhardus Pool vroegen in 1804 vergunning om hun vervening in hun 31 hectare grote veenpolder bij Heidenschap (in totaal ca. 200 hectare) te mogen voortzetten. Ruim 4 hectare was daarvan toen al verveend. Nog veel grootschaliger was in die tijd de vervening onder Kolderwolde. Het ging daar bij vervening naast genoemde Meinesz en Pool ook om weduwe G. Gerlsma te Sloten, Derk Kempe te Oudega en D. Schaper te Oudega. Hun polder telde 190 hectare, waarvan 20 hectare was verveend. Daarnaast hadden de wed. Gerlsma, Albert Hornstra te Nijega, Jan Pieters Klijnsma te Harich en Gerrit Jan Klijnstra, Jochum de Ruiter en Haye Oenes Veenstra te Oudega/Nijega een polder van 350 hectare. Als de daar achter gelegen zomerpolder er nog bij mocht worden geteld, dan kwam er nog 80 hectare bij 50. Ook de familie Greevelink uit St. Johannesga bezat veen in deze streek. In 1820 bood Feygien Greevelink, weduwe van Geert Aizes de Vries veengrond in Oudega te koop aan. In de loop van de jaren slaagde genoemde Jelle Meinesz - al dan niet samen met zijn plaatsgenoot Jan Brands van der Goot - er in steeds meer greid- en klijnlanden tussen de Rijn en de Fluessen te verwerven om te vervenen. In 1824 werd in deze polder 308.025 vierkante meter klijn gespreid door slechts 13 verveners. Verreweg de grootste in dat jaar was Jelle Meinesz te Balk met 93.875 vierkante gespreide meter. Acht
403
verveners produceerden elk meer dan een miljoen turven. In 1838 bezat Jolle Jelles Meinesz - zijn vader was intussen overleden - uit Balk 609 hectare veengrond onder Oudega en Nijega. In 1851 brak onder de turfmakers een staking uit om een hoger loon. In 1835 werd de Grote Noordwolder Veenpolder gesticht. Deze was een samenvoeging van de Zomerpolder, de Kolderwolderpolder en de Grote Woudpolder. Het gebied werd omgeven door een polderdijk. Hendrik Jelles Meinesz - broer van genoemde Jolle Meinesz - werd belastingontvanger te Amsterdam. In de polders werd in 1846 een topproductie bereikt. Bekende verveners waren in die tijd ook Gerrit Klijnstra, N. van der Schuit, Harm R. Knobbe, Klaas Bosma, Tjerk Greveling en Ulke Bockes Stoffelsma. Van der Schuit en Stoffelsma waren verwant aan de familie Meinesz. De oorspronkelijk uit Nieuwehorne afkomstige familie Meinesz is in de Zuidwesthoek van grote betekenis geweest door haar uitgebreide verveningen in Oudega en Nijega. Ook in Zuidoost-Drenthe bij Nieuw-Amsterdam en in Overijssel bij Bergentheim en Ommen bezat zij honderden hectaren veen. Ook was Hendrik Meinesz een van de vijf firmanten van de Drentsche Land Ontginning Mij, een veenbedrijf bij NieuwAmsterdam met ongeveer twee en half duizend hectare veen. Later vermeerderde mr. Sjoerd Annes Vening Meinesz, zoon van Hendrik Meinesz en Sjoerdje Annes Vening, de Overijsselse bezittingen door daaraan de landgoederen de Schuilenburg en de Eelerberg aan de rivier de Regge bij Hellendoorn toe te voegen. Deze landgoederen had hij geërfd van zijn oom Luitje Jolles Vening, die te Schuilenburg belastingontvanger was. Mr. Sjoerd Annes Vening Meinesz was aan het eind van de negentiende eeuw burgemeester van Amsterdam. In de Grote Noordwolder Veenpolder was toen de vervening nog aan de gang. Hier werd blijkbaar niet alleen laagveen geturfd. In een opgave uit de jaren 1870 en 1872 werd vermeld dat in genoemde polder in eerstgenoemd jaar geen opgave was gedaan van de lage venen. Daarentegen werd er in dat jaar een productie van 464 veenstokken (een maat van hoogveenturf, een dagwerk telt 40 veenstok) ofwel 13.000 tonnen turf gemeld. Over het jaar 1872 was dit 407 veenstok ofwel 11.400 tonnen turf. Dit is 28 ton per veenstok 51.
11.37 Gaasterland
Gedeputeerde Staten verleende in 1838 bij resolutie vergunning tot vervening aan de landbouwer Jan Jans Visser te Sloten. Deze wilde in een stuk land aan de Langedijk in de polder van Sloten een sloot of een vaart doen graven. De bij het graven van die sloot vrijkomende baggerspecie wilde hij tot turf bereiden (spon- of baggerturf). Deze sloot mocht niet breder worden dan drie ellen, gemeten op de waterspiegel van het zomerpeil van de polder. In die tijd werd er in Noordwest-Overijssel op vrij grote schaal in de zogenoemde Olde Maten bij Hasselt ook de vervening uit sloten toegepast. In 1865 was onder Wyckel verveend. Onder de dorpen Sondel, Harich en Bakhuizen waren toen nog veengronden aanwezig, zij het dat daar niet werd verveend 52. De belangrijkste vervener in Gaasterland was toen ongetwijfeld de op het huis ‘Rijs’ bij Balk wonende (uit
404
Groningen afkomstige) grietman Jhr. Gerard Regnier Gerlacius van Swinderen. Het opmerkelijke hiervan is dat zijn veenderijen niet in Friesland, maar in Overijssel aan de Hoofdvaart te Dedemsvaart lagen. Hij had in 1834 nog een landhuis, huize ‘Moerheim’ in die plaats gebouwd en uitgestrekte venen - meer dan 800 hectare - verworven. Vermoedelijk had daar ook willen gaan wonen, maar door zijn benoeming tot grietman van Gaasterland - korte tijd later - was dit niet doorgegaan. Hij liet zijn belangen in Dedemsvaart behartigen door een administrateur, de oud-luitenant Ernst Friederich Meijeringh. Bijna een halve eeuw lang hebben de Van Swinderens in Dedemsvaart verveend. De familie van Swinderen, hoewel een Gronings geslacht, bezat al sinds 1776 gronden in Gaasterland. In dat jaar erfde Jhr. mr. Oncko van Swinderen van zijn moeder Ottomania Susanna von Rheden hier bezittingen. Zij stamde van moeders zijde af van de Gaasterlandse Van Wyckels. In 1811 werd de familie Van Swinderen eigenaar van landerijen in Rijs. Jacobus Meijeringh, een zoon van genoemde administrateur Meijeringh ging later wonen in Wykel op huize Sorgvlied, waar hij aan landbouw deed. Zijn zuster Johanna Clara Meijeringh trouwde met de uit Wolvega afkomstige Daniël Doedes Breuning, die te Dedemsvaart een tabaksplantage stichtte. Hij was een zoon van de Wolvegaster arts en vervener dr. Doede Doedes Breuning en Catharina Meinesz uit Balk. Dr. Breuning kocht samen met zijn zwager Anne Meinesz, burgemeester van Schoterland, in het midden van de negentiende eeuw veel veengronden op in St. Johannesga en Rotsterhaule 53.
Tietjerksteradeel, Dantumadeel, Idaarderadeel en Achtkarspelen
1.38 Tietjerksteradeel
De uitgestrekte laagveen gebieden bij Eernewoude waren omstreeks 1830 helemaal uitgeput, terwijl die bij Tietjerk in die tijd gaandeweg op hun retour waren. Dit was met name in het gebied rond Oenkerk en Oostermeer het geval. Daarentegen bevonden zich bij Tietjerk, Rijperkerk, Hardegarijp en Suawoude nog wel enige venen. Deze venen lagen echter zeer verspreid ten opzichte van elkaar en verschilden ook nogal in veendikte. Ook waren een aantal van die venen - en dat zullen dan die met een relatief geringe veendikte zijn geweest - omdijkt, wat er op duidt dat daar al eerder hoog- en laagveen was gewonnen. Niet zelden ontbrak het die venen aan een geschikt vaarwater, zodat in dat geval die venen dan ook tot de zogenoemde irreguliere venen kunnen worden gerekend. In de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw werd in Tietjerk nabij het landgoed ‘Vijversburg’ door de bewoner Age (Binses) Looxma (1773-1843) druk verveend. Looxma kocht in de tijd diverse percelen vergraven en onvergraven klijnlanden nabij zijn landgoed. Die klijnlanden bevonden zich met name ten zuiden van de Grote Wielen. In de meeste gevallen kocht Looxma deze veengronden samen met een veenbaas uit de omgeving De door de veenbaas gekochte helft werd door zijn medekoper Looxma gefinancierd. Vervolgens nam de veenbaas de organisatie en
405
Buitenplaats Vijversburg. Foto auteur
de uitvoering van de vervening op zich. De behaalde winst werd tussen hen beiden verdeeld, waarbij het winstaandeel van de veenbaas werd verminderd met de rente over het voorgeschoten bedrag. Na afloop van de vervening droeg de veenbaas, volgens contract, zijn aandeel in de overgebleven veenondergrond over aan Looxma, die dit dan bij zijn landgoed voegde. In Schoterland en Haskerland zag men eerder ook al dergelijke samenwerkingsverbanden bij de veenbazen. Bij de verschillende veenbazen, waarmee Looxma samenwerkte ging het om de volgende: Pieter Tjeerd Veninga, Klaas Teunis Veenstra en Geert Ybles van der Veen, allen te Hardegarijp, Jurjen Gerrits Nieuwland en Pybe Keimpes Veenstra te Rijperkerk, Wieger Keimes Veenstra te Tietjerk en Jurjen Douwes Postma onder Veenwouden. Veel van die familienamen blijken van hun beroep te zijn afgeleid. Dit geeft tevens aan dat de vervening in deze contreien nog niet zo heel lang daarvoor belangrijk moet zijn geweest. Ze werkten in hun respectievelijke woonplaatsen, dan wel in de omgeving ervan, ook als zelfstandige veenbaas voor eigen rekening. Hiermee zullen dan ook een aantal van bij die (bovengemelde) kleine veenderijtjes betrokken veenbazen zijn ge誰dentificeerd 54.
11.39 Dantumadeel
In Dantumadeel zou nog zeer lange tijd laagveen worden gebaggeld in de buurt van Veenwouden bij de Valom. In dit geval zou de hierboven al genoemde Jurjen Douwes Postma een van de daarbij betrokken veenbazen zijn geweest. Nadat in voorgaande eeuwen het hoogveen in de veengebieden al was afgegraven, begon omstreeks 1825 ook
406
de vergraving van het westelijk van Veenwouden liggende laagveen aantrekkelijk te worden. In augustus 1831 verzochten vijftien veenbazen uit Veenwouden en de Valom om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van het door hen verschuldigde en/of restitutie van de door hen reeds voldane slikgelden over de jaren 1828, 1829 en 1830. In die jaren waren verveners van Veenwouden en Valom veelvuldig geplaagd door langdurige regenval en een buitengewone hoge waterstand. Hierdoor waren er veel steek- en baggerturven verloren gegaan. Het waren in dit geval elf verveners uit de Valom en vier uit Veenwouden. Bij de Valomsters ging het om de gebr. Pieter H. van der Meulen, Romke J. van der Veen, Wybe W. van der Veen, Wytze W. de Vries, Symen S. van Dijk, Jaring J. Postma, gebr. Johannes en Eelke J. de Jong, gebr. Jelle en Fokke B. Visser en Wieger T. Venema. In totaal waren er over de drie genoemde jaren 16.020 ellen turf verloren gegaan Maar wanneer de verliezen van zowel de Valom als Veenwouden bij elkaar zouden worden geteld, dan kwam het verlies op in totaal 30.050 ellen turf. In Veenwouden klaagden slechts vier verveners over schade aan de turf. Deze vier gedupeerden waren Jelle H. van der Meulen, tevens samen met zijn broer Pieter H. van der Meulen vervener in de Valom, Harmen K. Veenstra, Pieter P. Wallinga en Franciscus F. Antonides. Bij hen ging het over de drie genoemde jaren om 14.030 ellen verloren gegane turf. Overigens is het baggelen van laagveenturf bij Valom tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw, zij het op steeds meer beperkte schaal, nog doorgegaan. Evenals bij de andere op het eind lopende lage veenderijen waren het meest alleen werkende veenarbeiders die voor eigen rekening het nog resterende veen aan de man probeerden te brengen.
11.40 Idaarderadeel
Anders dan in de landen bij Eernewoude (Tietjerksteradeel) - waar sinds 1830 niet meer werd verveend - was dat in de westelijker gelegen veenlanden in Idaarderadeel nog wel het geval. Het betrof hier de lage venen onder Warga bij het Holstemeer en de Grote Saiter. In de loop van de negentiende eeuw werd hier nog laagveen gebaggeld. Dit leverde voor het slikgeldenfonds, waarin door de veenbazen het slikgeld werd gestort, veel inkomsten op. Men trof hier naast veel kleinere veenbazen ook enkele grotere aan. Onder de laatste categorie vielen Johan en Ulbe van Keimpema, K.B. en G.W. Feenstra. In de tweede helft van de negentiende eeuw ging het hier vooral om Jan Johannes van Keimpema uit Eernewoude en G.J. van Keimpema. Deze familie behoorde al in de tweede helft van de achttiende eeuw tot de grotere veenbazen in dit gebied. Andere in de negentiende eeuw hier actieve veenbazen waren o.a. L.R. Haarsma en W.A.Veenema 55.
11.41 Achtkarspelen
Over het jaar 1811 werd over Achtkarspelen vermeld dat er nog 1.200 pondematen veenland aanwezig was, terwijl er toen 500 pondematen in vervening was. Dit betrof alle
407
lage venen die volgens de Friese methode (omringen door middel van dijken) uitgeturfd werden en de specie in de bak of op de grond werd bewerkt. In deze Franse tijd was er overigens op vele plaatsen in de vervening sprake van weinig activiteiten. In de loop van de tijd liep de voorraad veen steeds meer af. Incidenteel was er nog sprake van veenderij. Zo werd in 1907 in Buitenpost tussen de Parallelweg, de Dijkhuisterweg en dus ten zuiden van het dorp ‘uitmuntend klijnland’ binnen tien jaar te vergraven, aangeboden. Dit laatste zal zijn beslag hebben gekregen. Op de uit 1926 daterende Grote Historische Atlas zijn ten zuiden van Buitenpost een flink aantal petgaten te zien tussen de Buitenposter vaart en de Dijkhuisterweg 56.
Opsterland en Smallingerland
11.42 Lage vervening in Luxwolde, Terwispel, Tijnje en (Nij)beets
Ook aan het gebied van Luxwolde en Terwispel was de overstromingsramp van 1825 niet zonder gevolgen voorbijgegaan. Ook hier waren de veenlanden overstroomd geraakt. De te Gorredijk wonende vervener Jan Sipkes Luxwolda had met een schuitje zijn op de boerderij te Luxwolde wonende schoonzoon Durk Minkema nog tijdig in veiligheid weten te brengen. Ook de bij de Luxwolder aangelegen lage veengebieden noordelijk van Langezwaag en die bij Terwispel waren overspoeld. In Terwispel zagen twee gezinnen zich hierdoor genoodzaakt hun toevlucht in de kerk te zoeken, waar ze enige tijd verbleven. Tijdens dit verblijf beviel een van de vrouwen daar van een kind. Nadat de andere lage veengebieden aan de beurt waren geweest, waren uiteindelijk ook die van Luxwolde, Langezwaag en Terwispel onder de werking van de eerder reeds door Staatsraad De la Coste voorgestelde regelingen gesteld. Deze veengebieden gingen toen samen het Zesde en Zevende Veendistrict vormen. Het ten noorden van de enkele tientallen jaren later gegraven Nieuwe Vaart gelegen deel van Opsterland viel daarentegen onder de Grote Veenpolder in Opsterland en Smallingerland. Wegens de enorme schade, die de verveners door de overstromingsramp hadden geleden, verzocht menigeen van hen om voor een aantal jaren vrijstelling voor de betaling van slikgeld te krijgen. Het ging bij hen om onder anderen de gebr. Van Dam en Fedde Ates Lageveen, Jan. Sipkes Luxwolda c.s., Douwe Joukes Hofstra, gebr. Bouwer, Fedde Gooitzen Zwanenburg, Rinse J. Dragtstra en Abele Lommes de Vries. In een aantal gevallen werd inderdaad aan de verzoeken, al dan niet geheel, voldaan. Deze verveners moeten er al vrij spoedig weer bovenop zijn gekomen, wat onder meer blijkt uit de snelle stijging op de sociaal-economische ladder die een aantal van hen al vrij gauw ging maken. Dit was vooral het geval bij de families Bouwer en Van Dam. Het kwam ook tot uitdrukking in de vele door hen gedane overnames van aan anderen toebehorende verveningen. Zo werden de Tijnjer lage veenderijen van de Gorredijkster veenbaas Jelle Sytzes de Groot en diens zoon Durk Jelles de Groot in 1833 en 1845 overgenomen door de vervener Fedde Ates Lageveen. Veel van de in dit laaggelegen gedeelte van Opsterland werkzame veenbazen woonden zelf in de oudere dorpen Langezwaag, Kortezwaag, Gorredijk, Lippenhuizen
408
en Terwispel. In Tijnje vestigden zich in de loop van tijd ook een aantal veenbazen. Van de in het dorp Tijnje wonende veenbazen vielen enkelen door rijkdom en gevoerde levensstijl op. Het betrof hier met name Wieger Hendriks Broers en Wopke Jans Dragstra. De Gieterse veenbaas Broers, die het mooiste huis van Tijnje bewoonde, had door een zuinig en verstandig beleid een voor plaatselijke begrippen groot vermogen opgebouwd. Dit bleek wel uit onder meer de opbrengst van zijn na zijn dood in 1875 geveilde onroerende goederen, bestaande uit: vijftig bunder hooi- en klijnlanden, hagen en water. Dit kwam uit op een bedrag van ruim ƒ 40.000,-. Het huiswoon - dat niet in veiling was gebracht - werd gekocht door een plaatsgenoot, de kapitaalkrachtige veenbaas Wopke Jans Dragstra. Deze verpachtte onder meer een boerderij. Later bleek hij in zaken niet meer zo succesvol te zijn. Aan het eind van zijn leven bleek hij verkeerd gegokt te hebben, waardoor hij veel geld had verloren. Hij vond de dood door een verkeersongeluk bij het ‘goddeloze tolhek’ bij Beetsterzwaag, waar hij met paard en wagen onder de tram kwam. Zijn erfgenamen aanvaardden de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving, wat betekent dat de schulden wel eens hoger konden zijn dan de bezittingen. In 1868 begon de Gorredijkster vervener Jentje Hendrik Bouwer op een door hem in het zogenoemde Kolderveen onder Terwispel in de richting van de Rolbrug gekocht perceel hooiland een nieuwe veenderij. Met behulp van een een spinnekopmolen werd deze drooggemalen, waarna er hier tot ca 1915 turf werd geproduceerd. Het werd al spoedig de ‘Bouwerspolder’ genoemd 57.
11.43 Huis in de Dulf
Bij al deze nieuwe in vervening genomen gebieden valt op dat bij veel er van, zoals de Smalle Warren, Lange en Korte Rijpen, Wester(brug)laan, Bregwarren, Wynia Ekkers, de Walden, de Dulf, enz. al in een veel eerder stadium al sprake was van grootschalige verveningen. Men zie hierover hoofdstuk 7.11. Deze oude verveningen gingen niet zelden terug tot in de zeventiende eeuw en een aantal zelfs een eind in de zestiende eeuw. Bij bovenvermelde nieuwe verveningen zal het zijn gegaan om aangroei van nieuw veen in de voor het jaar 1700 reeds uitgegraven putten, petten en pollen. Het is bekend dat in een periode van zo’n 80 jaar het laagveen al weer een redelijke voor vervening geschikte dikte had aangenomen. Een van die oude, later weer opnieuw in vervening genomen veen, was de ten noorden van Terwispel gelegen Dulf. In 1832 verkocht Jurrit W. Eppinga in de Dulf een perceel ‘mieden- en hooiland’ van ca. vier hectare grootte aan de Gorredijkster vervener Hendrik Hendriks van Dam. Hij was afkomstig uit Langezwaag waar zijn vader Hendrik Douwes van Dam een kleine veenbaas was. Eind achttiende eeuw verwierf de vader al een 6 mad groot stuk veenland bij het Klidzer Recht. De jonge Hendrik van Dam verwierf een twintig jaar later ook zelf veen in deze omgeving. Dit was in de Lange Rijpen, maar na 1830 zou deze zijn veenbezit sterk gaan uitbreiden door aankoop onder meer in de Bregwarren. Door de aanleg van
409
de Nieuwe Vaart in de periode 1848-1852 - dat ter plaatse het veengebied de Dulf doorsneed - was dit veen aanzienlijk in waarde gestegen. Van Dam verkocht daarom dit veen toen aan de Gorredijkse vervener Pieter Brons en zijn Drachtster collega Jan Freerks Oosterbaan. Zij bouwden in de Dulf bij de brug een woon- en winkelhuis met tapperij. Dit gebouw - dat al gauw het ‘Dulfhuis’ werd genoemd - werd verhuurd aan de veenbaas Hendrik Jans Dragstra. In 1874 werd het Dulfhuis verkocht aan de Terwispeler veenbaas Tjeerd Feitzes van Zwol. Deze ging toen met zijn gezin het pand bewonen. Een aantal jaren later verhuisde deze familie naar het café aan de Rolbrug, waarvan zij in die tijd eveneens de eigendom hadden verworven.. Het Dulfhuis zou daarna nog een lange reeks van jaren door hem worden verhuurd Van Zwol verkocht het eerst in 1920 voor ƒ 5.624,- aan Berend Jan de Boer en Arend van der Sluis. Laatstgenoemde was een schoonzoon van de verkoper Van Zwol. Het veen was daar toen al weggebaggerd, want in het krantenbericht waarin de verkoop werd aangekondigd was naast de opstallen slechts sprake van ‘hagen en water’. In 1922 werd het gebied ingepolderd, waarbij een Amerikaanse windmotor werd geplaatst 58.
11.44 Er drijven turven in het water
In het vroege voorjaar van het jaar 1870 moest de Hemriker vervener en aannemer Pier Jans van de Sluis bij een bezoek aan de veenderijen bij de Westerboerefennen bij Beets vaststellen dat die zwaar door wateroverlast waren getroffen. Hij woonde daar toen een
Kaart van de wateroverlast in het veengebied bij Terwispel en Tijnje. Coll. Tresoar
410
veiling bij waar de aan de Langweerder notaris en vervener mr. Jelle Zijlstra behorende percelen veen werden verkocht. Het was daar volgens Van der Sluis ‘een treurig gezicht daar alles vol turf zat en de zethagen erg waren afgeslagen’. Anders gezegd hadden wind en water daar hun tol geëist en dreven daar zeer veel turven in het water, die daardoor waardeloos waren geworden. In de maand januari 1871 bezocht Van der Sluis zijn vervening aan het Klidzer Recht bij Terwispel. Ook daar werden de zaken door hem niet in goede orde aangetroffen. Door langdurige regenval en daarmee gepaard gaand hoogwater was er blijkbaar nogal wat schade aan de veenderijen ter plaatse toegebracht. Het bleek dat in de eerder daar door Van der Sluis van de veenbaas Koopman gekochte veenderij nog helemaal geen turf was verkocht. Verder vond Van der Sluis dat de (turf) hoop bij Tijnje er zeer slecht uitzag, zij dat het er in de Korte Rijpen een stuk beter leek. Omdat het daarentegen bij de percelen land bij Goïngastring ‘allertreurigst’ gesteld, kon daar met geen mogelijkheid worden verveend. Wel lagen in de Warren nog kansen om te vervenen, waar ‘het er wat beter uitzag’. In dit stuk verkocht Van der Sluis aan de veenbaas Kerst Huisman ‘om te leggen’ circa 1.200 roeden, waarover Huisman per roede 75 cent moest betalen, vermeerderd met ƒ 20 ,- voor de tent. 59.
11.45 Veenbranden en veenstakingen
Niet alleen gevaar van overstromingen, maar ook die van veenbranden hadden de verveners te duchten. Bij de grote veenbrand, die Tijnje en omgeving in 1863 teisterde, ging er een grote hoeveelheid, maar liefst 4.700 tonnen turf verloren. De gedupeerde verveners Hendrik J. Bouwer, Feitze van Zwol, Jelke van der Duim en Piet T. van der Veen leden hierbij in totaal een schade van ƒ 23.500,-. Daarnaast was er ook nog een turfschuur met een waarde van ƒ 2.250,- door de brand verwoest. Nog een ander probleem waar verveners en veenbazen in die tijd tegen aanliepen was waren de stakingen van arbeiders in het veen. Eerst deden zich die nagenoeg uitsluitend in de lage verveningen voor, maar sinds 1888 waren ook hoogveenverveningen doelwit voor stakingen geworden. De inzet voor deze stakingen was veelal een loonsverhoging. In de lage venen bij Terwispel en Tijnje deden zich in resp. 1865, 1868 en 1869 veenstakingen voor. De grootste veenstaking van de negentiende eeuw was wel die van 1888, die zich in Friesland zowel in het laag- en hoogveen voordeed. Deze staking verspreidde zich ook over de veenstreken in Drenthe en Overijssel. De grootste impact in Friesland had de staking van 1888 in Tijnje en Nijbeets. Het betrof hier niet alleen looneisen, maar ook werd de afschaffing van de zogenoemde gedwongen winkelnering geëist. De verveners gebr. Bouwer, gebr. Van Ek en gebr. Van der Sluis wilden niet verder gaan dan 65 cent. De overige verveners, zoals gebr. Foppe en Chr. de Haan uit Lippenhuizen, Jacobus Faber, gebr. Van Dam en Feitze van Zwol, wilden zich houden aan het oude (het over voorafgaande jaar) vastgestelde tarief. De Commissaris des Konings zegde werkwillige arbeiders militaire steun toe en verbood in Terwispel en Nijbeets het tappen van sterke drank. Als gevolg van deze grote staking werd er enkele jaren later een parlementaire enquête gehouden, waarbij onder anderen een groot aantal Friese verveners en
411
veenarbeiders en andere deskundigen als getuige werden opgeroepen en gehoord. Zo werden o.a. de verveners Kemme, Schaap, Veldman, Wuite, Van der Sluis, Van der Meulen, Faber en Landmeter als getuigen gehoord. Veel leverde de afloop van deze staking voor de arbeiders niet op, zij het dat (bij de genoemde enquête) voor het eerst de stem van de gewone man werd gehoord 60.
11.46 De Veenhoop en de Boornbergumer petten en Kraanlanden
Een Veenhoop is een hoop turven die, vaak op een verhoogd stuk land, gereed staat om geladen en verscheept te worden. Het is in veendorpen vaak ook de naam van een etablissement, de ‘Hoop der venen’. In dit geval bij het Grietmansrak, niet ver van Boornbergum, betreft het inderdaad een stapel turven aan het water. De aangelegen laagveen veenderij draagt haar naam, terwijl de daar staande herberg de naam de ’Nieuwe Veenhoop’ draagt. In 1822 was door het overlijden van de Kortezwaagster veenbaas Goitze Pieters Lindeboom en tevens medefirmant van de veenderij de Veenhoop, het voortbestaan van deze veencompagnie onzeker geworden. Omdat de nalatenschap nogal bezwaard was met schulden gingen de erfgenamen, na een gerechtelijke inventarisatie, in 1823 op last van de Rechtbank over tot een openbare veiling van het aan hen toebehorend aandeel in de venen, huizen, brug, molens en Veenhoopstervaart. Het ging hier om een 2/5e aandeel, terwijl de drie andere mede-eigenaren gebr. Oene en Ayze Jans de Jong en hun zwager Ebe Johannes Heersma, allen schippers te Ureterp, elk 1/3e aandeel bezaten. De koper van dit alles was de Drachtster geneesheer en groot-grondbezitter Pieter Klazes Pel. Niet lang daarna bleken ook de gebr. de Jong c/s. hun 3/5e aandeel aan Pel te hebben overgedragen, waardoor laatstgenoemde alleen eigenaar van de ongeveer 25 hectare tellende polder met de bijbehorende Veenhoopstervaart was geworden. In de loop van de jaren breidde hij deze veenderij door aankoop steeds verder uit. Hij deed dit nogal eens samen met zijn plaatsgenoot, de rijke koopman en vervener Engbert Johannes van der Meulen. Pel’s echtgenote was een dochter van de vermogende landbouwersfamilie Andringa uit Wijnjewoude. Ongetwijfeld is het vermogen dat zij ten huwelijk aanbracht mede als financiering van veen-onderneming ‘de Veenhoop’ aangewend. Ook elders bij Boornbergum was Pel als vervener actief. Zo kocht hij in 1830 vier hectare klijnmaden. Deze werden aangeduid als ‘stukken hooiland met bijbehorend water, het onland genaamd’, alsmede ‘stukken hooiland met riet ( ’bosch’). Korte tijd later kocht Pel ook hooilanden aan de Kraanlandenweg. Daarnaast werd hij toen eigenaar van een groot deel van de bij de boerderij ‘de Fleerbosch’ horende hooilanden. Andere bekende verveners in de Boornbergumer petten, niet ver van de Veenhoop, waren onder anderen Jan Gosses de Boer c.s. te Boornbergum. Hij werkte al sinds 1822 samen met de Drachtsters Oene Sietzes Sietzema, Diemer Pieters Koopman en Michiel Egberts de Boer uit Opeinde (Sm.). Oene Sietzes Sietzema was meester brander te Noorder-Drachten en tevens namens de familie Lindeboom betrokken geweest bij bovengenoemde liquidatie van de veenderij de Veenhoop.
412
Een andere combinatie van bij Boornbergum werkzame verveners vormden Johannes Egberts van der Meulen, Geert Sytzes van der Meulen en Suardus Posthuma. De beide eerstgenoemden woonden te Drachten, terwijl Posthuma uit Gorredijk kwam. De compagnie werd financieel gesteund door diens zwager, de bekende aannemervervener Pier Jans van der Sluis te Hemrik. Hun vervening lag bij de Kloesesloot. En aanmerkelijk deel van de venen bij Boornbergum was in handen van adel, zoals Jhr. Jetze van Smina. Zijn erfgenamen verkochten in 1825 veel hooi- en klijnlanden aan Saco en Oene van Teyens te Beetsterzwaag. Jhr. Binnert Ph. van Eysinga verkocht in diezelfde tijd veel klijnland in de Kraanlanden en later ook bij Goëngahuizen. Later zou hij aan de andere kant ook weer hooilanden aankopen aan het Klidzer Recht van genoemde erven Van Sminia. Daarentegen werden in die tijd door Jhr. F.G.A Boelens van Lynden juist hooilanden gekocht. Niet lang daarna verwierf hij ook vier hectare klijnmaden in de zogenoemde lage maden. Beide aankopen betroffen venen bij Boornbergum in de Schwartzenbergh petten en die waren zeker gedaan om daar te gaan vervenen. Dit gold ook voor de bovengenoemde aankoop door gebr.Van Teyens. In 1826 kochten ze er nog hooilanden in Boornbergum bij. Die waren afkomstig van Sytze Fockes Reiding te Drachten. Ook hun zuster Etta Arnolda van Teyens liet zich hierbij niet onbetuigd, zij verwierf veel hooilanden aan de zuidkant van de Goëngahuistersloot en bij de zogenoemde Traone. Een andere nieuwe eigenaar van hooilanden in Boornbergum was M.P.D. baron van Sytzama. Het zal wel niet toevallig zijn dat hij, evenals de Van Teyens en Boelens van Lijnden, tot de compagnons van de Compagnie van Opsterlandsche en Ooststellingwerfsche Veenen en Verlaten behoorde. Ook in de Wieren bij Oudega/Nijega waren veenbazen met de vervening begonnen. Het waren Reinder Klazes Kylstra, zijn zoon Broer Reinders Kylstra en Hendrik Wytzes Brandsma uit Drachten 61.
11.47 Mechanisatie in de lage venen
Voor wat betreft de lage verveningen was die in Nijbeets vrij laat op gang gekomen. In 1863 werd deze door een symbolische steek met de spade in de veenbodem door Jhr. Jan Anne Lycklama à Nijeholt, burgemeester van Opsterland, in gang gezet. Het perceel waar dit plaats had lag in de buurt van de Zwijnsweg en werd ook wel het ‘Burgemeestersveen’ genoemd. Zoals uit het voorgaande al bleek waren hier de meeste veenbazen dezelfde als die bij Terwispel en Tijnje werkzaam waren. Dominant waren in de venen bij Nijbeets de volgende Opsterlandse verveners aanwezig: Bouwer, Van Dam, Van der Sluis, Van Zwol en De Haan. Ook trof men hier de gebr. Van Ek uit Oldeholtwolde en Oosterbaan uit Drachten aan. Een spectaculaire gebeurtenis in de polder van Beets moet wel de aankomst in 1897 van de grote veenmachine van de gebr. Jentje en Gerard Bouwer zijn geweest. Die kon per dag ten minste 200 roeden klijn leggen. Deze vorm van mechanisatie van het veenbedrijf baarde menig veenarbeider grote zorgen omdat deze machine het werk van tientallen veenarbeiders kon vervangen. Hoewel deze machine tot 1911 in vol bedrijf is geweest, zijn er in de tijd
413
geen andere soortgelijke machines bijgekomen. Dit werd anders toen in 1914 de Haarlemmer vervener en brandstoffenhandelaar M. van Breemen met drie van zulke veenbaggermachines naar de polder van Beets kwam. Die veenbaggermachines hadden per stuk maar liefst ƒ 40.000,- gekost. Het was in de tijd van de Eerste Wereldoorlog toen de turfprijzen als het ware tot aan de hemel groeiden. Dit kwam door de distributie van brandstoffen, waardoor er in Nederland geen steenkool kon worden ingevoerd. Aan het eind van de oorlog werd er weer door de veenarbeiders gestaakt. Ditmaal was de eis, vreemd genoeg, spek. De Noord-Hollandse verveningsfirma van Breemen, met o.a. ook veenderijen in de Veenpolder onder Echten, betaalde naast het loon ook spek aan de arbeiders. Als gevolg van de hoge turfprijzen tijdens de oorlog waren een flink aantal veenarbeiders op kleine schaal voor zichzelf begonnen. Volgens Van Breemen waren ze niet als arbeider maar als kleine zelfstandige te beschouwen en kwamen dus niet voor een uitkering van spek in aanmerking (62). 11.48 Polderwerken in het 6e en 7e veendistrict De polder van het 6e en 7e veendistrict werd in 1848 opgericht. Vanaf een punt tegenover de Kromte tot aan de Uilesprong werd toen een ringvaart aangelegd. In de jaren 1848-1853 werd de vaart (de Nieuwe Vaart) verder in de richting van Gorredijk gegraven. Bij de Uilesprong werd in die tijd ook de Van Teyenssluis gebouwd. Ook werd toen begonnen een dijk in de polder te leggen. Vervolgens werd in 1858 een begin gemaakt met de inpoldering van de verveende gronden bij Terwispel. Het ging hier om het door de Hoge Dijk, de Luxterhornerweg, de Tijnje en het Klidzer Recht (bijna 700 hectare tellende) ingesloten gebied. Dit werk werd door de firma R. Zwolsman uitgevoerd. Begin jaren zestig waren door de gebr. Zwolsman ongeveer 40 wijken en zijsloten in het gebied gegraven. Het hierbij vrijgekomen zand werd daarna door de grondeigenaren gemengd met de ondergrond. Op dezelfde manier werden ook de droogmakingswerken van de Kleine Zee door de aannemers Wopke Jans Dragtstra uit Tynje, Jacob Langen berg te Luxwolde en Popke Sytzes Teyema uit Langezwaag uitgevoerd. In 1887 werden twee stenen schutsluizen in de binnen-ringvaart gebouwd. Hierdoor kon toen ook worden begonnen met de droogmaking van de Tijnje en de Korte en Lange Rypen. Dit werd in 1893 gevolgd door inpoldering van de de Wijnjetijnje en de Breedewegkampen. In 1887 werd de sluis in de binnen-ringvaart (w.z. Langerak) bij de Uilesprong gebouwd. In 1895 vielen de landen bij Tijnje droog. En enkele jaren later, in 1898, besloten Gedeputeerde Staten tot het droogleggen van de Warren, Wynje Leijen en de Bredewegkampen, samen ruim 700 hectare groot. Bij de Uilesprong werd in die tijd nog een tweede sluis in de binnenringvaart (o.z. Langerak) aangelegd. De Lange Rijpen werden in 1900 drooggelegd. Er moesten daar zestien wijken worden aangelegd en dit karwei werd gegund aan aannemer Wieger S. Krikke te Oudehaske voor ƒ 15.000,-. Hij had bij de uitvoering ervan toen 350 arbeiders in het werk 63.
414
11.49 De Grote veenpolder van Opsterland en Smallingerland
Ook werd in die tijd aan bovengenoemde polder gewerkt. Deze uitgestrekte veenpolder werd eerst in 1869 opgericht, terwijl de (nieuwe) verveningen daar toen al op veel plaatsen zo’n 50 jaar aan de gang waren Zoals eerder vermeld viel het Opsterlandse gebied ten noorden van de Nieuwe Vaart niet onder het 6e en 7e veendistrict maar onder de Grote Veenpolder van Opsterland en Smallingerland. Ook het grote gebied te westen en ten noorden van Boornbergum was hieronder begrepen. Tot de officiële oprichting van de veenpolder een feit was, viel het gebied onder de werking van een veenkring. Jarenlang was de Drachtster vervener Johannes Hendrik van der Meulen voorzitter, terwijl bekende bestuursleden waren de verveners Fokke Jans de Boer te Boornbergum, Jacobus Faber te Gorredijk en Rinse Kylstra uit Drachten. Zowel Van der Meulen als Faber waren ook lid van Provinciale Staten. In 1921 begon de Ontginning Maatschappij ‘De Drie Provinciën’ met haar eerste grote project de Boornbergumer Petten. Natuur Monumenten protesteerde. Uiteindelijk zou er een gebied van 40 hectare d.i. de ‘Grote Krite’ van de familie Van Harinxma thoe Slooten buiten het plan worden gelaten. Een afzonderlijk boerenwaterschap was de meer dan 200 hectare tellende ‘de Dulf ’. Ook de Bouwerspolder had aanvankelijk een dergelijk karakter. Omstreeks 1930 verkocht Gerard Bouwer, die toen in Den Haag woonde, zijn geheel ontveende polder, onder het beding er een waterschap voor op te richten 64.
ef
415
Fragmentgenealogieën Deze bijlage omvat zo’n 130 fragmentgenealogieën van bij Friese verveningen betrokken families. Ze staan in de bovenstaande opstelling bij name vermeld, waarbij ze in hoofdzaak zijn ingedeeld in die (veen)grietenij, waarin zij woonachtig waren. In de meeste gevallen betreft het hier dezelfde grietenij, waarbinnen ook hun veenderijen lagen. Daar concentreerden zich dan ook hun economische activiteiten. Bij een aantal families vonden deze activiteiten - al dan niet gelijktijdig - plaats in meerdere veengrietenijen. De families Van Heloma en Lycklama à Nijeholt - resp. woonachtig in Heerenveen en Beetsterzwaag - zijn hier voorbeelden van. Om praktische redenen zijn deze families ingedeeld in juist die grietenij, waarin het centrum van hun maatschappelijke en en/of bestuurlijke activiteiten was gelegen. De genoemde indeling correspondeert met die van de bijlagen, waarbij men bij de betreffende grietenij in de kantlijn onder het aangegeven nummer (samen met de beginletters van de grietenij) de naam van de onderhavige vervenersfamilie terugvindt. Een niet onbelangrijk aantal veenondernemers van adellijke dan wel patricische komaf was in die tijd in Leeuwarden en ook wel in andere Friese steden gevestigd. Ook hun verveningen waren in een aantal gevallen niet tot slechts één veengrietenij beperkt. Deze speciale categorie is hier ingedeeld in het afzonderlijke onderdeel ‘adel en patriciaat’ (AP) buiten de aangegeven veengrietenijen. Tenslotte werd ook een aparte categorie gevormd door de Hollandse en Utrechtse bij de Friese verveningen betrokken veenexploitanten. Zij staan vermeld onder de verkorte benaming HU (Holland-Utrecht). De aldus opgestelde overzichten van vervenersfamilies impliceren niet zozeer het resultaat te zijn van genealogisch onderzoek, maar betreffen in de meeste gevallen een documentatie van feiten van genealogische aard. Daar waar genealogieën ontbraken, dan wel onjuist en/of ontoereikend bleken, is wel (aanvullend) genealogisch onderzoek gedaan. Overigens bleken deze als bijvangst soms nieuwe uitkomsten op te leveren. Zo bleek bijvoorbeeld - anders dan tot dusver bekend - Rinco van Lycklama niet een zoon te zijn van Essaias van Lycklama, maar was de vader Cornelis Jelles van Slijkenburg. Veel gegevens zijn bijeengebracht door raadpleging van de collecties van het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag en Tresoar. Ook naslagwerken als het Stamboek van de Friese Adel en diverse jaargangen van Genealogische Jaarboeken leverden veel gegevens aan. Ook werd mij door particulieren het nodige aangereikt. Bij de genealogische overzichten worden aan het slot de bronnen (verkort) vermeld. In de meeste gevallen staat de volledige titel in de literatuurlijst van dit boek In de bijlagen worden - door verwijzingen tussen (en binnen) de verschillende families - de onderlinge familieverhoudingen vastgesteld. Het gaat hierbij niet alleen om kruisverbanden tussen dezelfde personen binnen meerdere families. Ook wordt daarnaast door andere vormen van verwijzing de onderlinge verwantschap gespecificeerd. Hierdoor kan inzichtelijk worden gemaakt dat de personele bezetting van samenwerkingsverbanden in het veen veelal door familieverhoudingen werd bepaald. Veencompagnieën waren meestal dan ook familiebedrijven. Bij het onderzoek naar het bestaan van onderlinge familieverhoudingen bleek dan ook vaak dat er sprake was van een sterke verwevenheid tussen de diverse families. Het verduidelijkt dat participatie in veencompagnieën in de meeste gevallen door onderlinge familieverhoudingen werd bepaald.
416
Lijst van gebruikte afkortingen: z v : zoon of zuster van b v: broer van d v: dochter van ou v: ouders van v v: vader van m v: moeder van oo v: oom van t v: tante van n v: neef of nicht van o t v oud-tante van o oo v: oud-oom van gv v : grootvader van o g v v: overgrootvader van an v: achterneef of achternicht van
Inhoud AP: Adel en Patriciaat buiten de ondervermelde veengrietenijen 1 Juwsma/Auckama 2 Jelgerhuis 3 Van Arentsma 4 Boner 5 Bannier 6 Van Holdinga 7 Van Hoxwier 8 Van Dekema 9 Van Loo 10 Rataller 11 Von Grumbach 12 Thoe Schwartzenberg 13 Schenck van Toutenburg 14 Van Burmania 15 Van Aylva 16 Van Ockinga 17 Van Eysinga 18 Van Harinxma thoe Slooten 19 Van Vierssen 20 Van Glinstra 21 Van Burum 22 Van Heemstra 23 Van Andringa de Kempenaer 24 Van Cammingha HU: Holland/Utrecht 1 Oem Van Wijngaerden 2 Boelens 3 Ruytenberg/Pauw 4 Trip 5 Baeck 6 Foeyt I 7 Foeyt Ii 8 Van Cuyck 9 Van Voort 10 Van Wijlandt D: Doniawerstal 1 Van Douma 2 Van Assema 3 Van Solckema SCH: Schoterland: 1 Van Heloma 2 Van Oenema 3 Van Haren 4 Van Sickinga 5 Brandenburg 7 Bienema 8 De Jong 9 Munniks 10 Molynus 11 Drijfhout 12 Hiddinga 13 Tuymelaar 14 Greveling 15 De Glee 16 Taconis 17 Jeips/Meinesz 18 Klijnstra De Jong De Vries Hoekstra De Groot 19 Hogeveen 20 Van Wyckel ST: Oost- en Weststellingwerf: 1 Van Idsaerda 2 Van Franckena 3 Van Lycklama Vercuiner 4 Jeppema 5 Van Buttinga 6 Wigeri 7 Van Terwischa I 8 Van Terwischa Ii 9 Sickenga 10 Cleyenburg 11 Nitters 12 Nutterts/Gouma 13 Oosten 14 Klijnsma I 15 Klijnsma (Lenstra) 16 Brouwer 17 Doedes Breuning 18 Van der Veen 19 Prakken 20 Reinders 21 Vondeling 22 Reitsma 23 Zwart 24 Van den Bosch 25 Gorter 26 Stoker 27 Veenstra
417
SM: Smallingerland: 1 Van Haersma 2 Geuckes 3 Nicolai 4 Eringa 5 Duursma 6 Van der Meulen 7 Landmeter 8 Reiding 9 Jeen Hinnes 10 Bolleman 11 Van Ecofeen 12 Veenstra 13 De Boer 14 Hogefeen 15 Harkes I 16 Feitthes O: Opsterland: 1 Van Boelens (Olterterp) 2 Feyckens/Fockens 3 Van Teyens 4 Van Boelens (Opsterland En Achtkarspelen) 5 Lycklama A Nijeholt 6 Bruins 7 Hoogeveen 8 Dyxtra 9 Van Dam 10 Faber 11 Bouwer 12 De Jong/De Vries 13 Luxwolda 14 Harkes II 15 Foocke Eijles C.S. 16 Van der Sluis 17 Posthuma 18 Hofstra AE: Aengwirden: 1 Crack 2 Van Bouricius 3 Hillama 4 Krikke 5 Meester 6 Meester/De Jong 7 Pijlman 8 Wuite 9 Wind 10 Otter 11 Dam
418
ADEL EN PATRICIAAT (buiten de in deze bijlage vermelde veengrietenijen) FRAGMENTGENEALOGIEEN
AP 1 JUWSMA/AUCKAMA JUWSMA Auck Siercks van Harinxma Donia, AP 18 x Juw Juwsma, geb. eind 14e eeuw, ovl. 1415 1 Oene van Juwsma x Lisk Douwes Harinxma thoe Heeg, ovl. 1501 2 Ydt Juwsma x Sicke Inthiema van Rauwerd 3 Jelle Juwsma (1414-1498) 4 Dodo Juwsma (1415-1581) 1.1 Douwe van Juwsma, ovl. 1532 x 1e His Saskers van Harinxma, AP 18, 2e Hylck Sytzes van Harinxma, d v AP16 3, wed. Watze Keimpes van Abbema, gen. Van Harinxma, AP 18 1.2 Tjets van Juwsma x Sasker Wigles van Camstra, wednr van His Watzes Albeda van Dekema (of Unia) 1.3 Jou van Juwsma, ovl.1541 x 1e Eebel Pieters van Ockinga, 2e Marij Syds van Tjaerda van Rinsumageest, n v AP 12 (1.2.4) en (1.2.5) 4.1 ex matre Jel Saeckesdr, Saecke Herjuwsma, geb.ca. 1470 x Weemel Saeckes 1.1.1 His van Juwsma (1509-1589) x Tiete Hommes van Hettinga, gen: Pieter van Haerinxma, AP 19 1.3.1 Lisck van Juwsma, ovl. 1569 x Frans Aedes van Eysinga (1530-1603), AP 17 4.1.1 Jel Saeckes Herjuwsma x Emcke Geuckes (ca.1520-1577) , SM 2 4.1.2 Catharina Herjuwsma x Sierck Arents, o v O 2 (1.2) 1.1.1.1 mr. Homme Pieters van Harinxma thoe Slooten, ovl. voor 1584 x Doedt Ernstes van Mockema (1527-1621), AP 18, z v AP 15.2 1.1.1.1.1 Hiskia Hommes van Harinxma thoe Slooten x Meinardus van Idsaerda (1558-1618), ST 1 Bronnen: Stamb. Fr. Adel en eigen losse aant. AUCKAMA Auck Sierks van Harinxma Donia x 2e Sybrand Piers Auckama 1 Jan Sybrants, ovl. voor 1534 x 1e Auck van Unia, 2e Rixt Feijes van Aebinga 2 Sibbel Sybrants Auckama x Sybeth Sybethsma, ovl. 1491 3 Pieter Sybrants Auckama, ovl. 1487 x His Ringia 1.1 jr Pieter Jans van Auckama, ovl.1534 x Catharina Doekes van Gralda, 2e Hylck van Hettinga 1.2 Tieth Jans van Auckama, ovl. 1540 x Gijsbert van Donia, 2e Simon Hendriks, ovl. voor 1538 x Aelke NN
419
1.3 Wyts Jans van Auckama x 1540 Lambert Willems Canter 2.1 Sybrant Sybesdr Auckama x Margaretha Jans 1.1.1 His Peters van Auckama x mr. Herman Arents van Arentsma, AP 3 1.2.1 Ansk Gijsberts Donia x Gerrit Aesges 1.2.2 mr. Pieter Simons x Barbara van Arentsma, AP 3 1.2.3 Dirk Simons (1513- voor 1538) x Rinck Liewes 1.2.4 Jan Simons x Aet Sircksma 1.3.1 Willem Canter x NN 2.1.1 Jacob Sybrants van Auckama x Hylk (Helena) Arends van Arentsma, AP 3 1.2.1.1 Jets Gijsberts van Auckama x Jacobus van Bouricius, ovl 1614, hertr. Baukje Buygers, d v AP 3 (2.2), AE 2 1.3.1.1 dr. Lambert Willems Canter (1513-1553) x Johanna Dirks van Wijck 1.2.3.1 Liewe Dirks van Scheltinga (ca. 1530 - na 1568 en voor 1591), SCH 6 x Geertke Ottens 1.2.4.1 Pieter Jans van Runia x Doetje Tjallings van Wyckel, SCH 21 2.1.1.1 Hylck van Auckama x mr Merk Eylers van Schoten 2.1.1.2 Ansk van Auckama x mr. Eco van der Haule 2.1.1.3 Sybrant van Auckama x Jelck Jeppema, ST 4 1 2.3.1.1 Dr. Theodorus Livius van Scheltinga (1566-1628) x Catharina van Tiara, 2e Doetje van Aysma 1.2.4.1.1.Jacob van Runia (1610-1665) x Amerentia van Oenema, SCH 2 2.1.1.2.1 Tyncke van der Haule x 1e Matthijs Heymans, ovl. 1584, 2e Pieter Tjerks van Teetlum 2.1.1.2.1.1 Matthijs Heymans (1584-1634) x Geertruid van Cuyck (1584-1653), HU 8 2.1.1.2.1.2 Aafke Matthijsdr Heymans x Andries Lamberts Bannier (ca.1580-1637), AP 5.3, hij hertr. Anna Sierks van (Harinxma) Donia, z v AP 5 (5.1) 2.1.1.2.1.3 Pietie Teetlum (1570-1650) x Harke Iepes Jeppema (1567-1634), ST 4 2.1.1.2.1.2.1 Anske Lamberts Bannier x (1629) Arent Crull, AP 5 Bronnen: dito
AP 2 JELGERHUIS Gerrit van Jelgerhuis (geb. tussen 1425 en 1430 ovl. -voor 1511) x Yettie, hertr. Jan Ripperts (uit eerder huw. zoon Johannes Jans) 1 Wybe Gerrits van Jelgerhuis (1466-1534), ook gen. Wybe Jans Ripperts x 1e Sjouck Eelkes , 2e Bauck 1.1 Gerrit Wybes van Jelgerhuis x Phy Jayema, z v AP 3.2 1.2 Sjouck Wybes van Jelgerhuis (1527-1573) x 1e Andries Arents van Arentsma van Beslinga, AP 3, 2e Goslick Andries van Hiddema (1521-1593), AP 8 1.2.1 Jetske van Beslinga, ovl. 1636 x Douwe Piers van Sytzama, ovl. 1607, AP 17 1.2.2 Eets van Hiddema, ovl. 1633 x Tjalling van Eysinga, ovl. 1653, AP 17 1.2.3 Sjouck van Hiddema x Epe Bartolds van Douma, D 1, v v AE 1 (1.1.2) 1.2.1.1 Andries van Sytzama Bronnen: Stamb. Fr. Adel; D.J.v.d.Meer, Gen. Jierb 1954
420
AP 3 VAN ARENTSMA Pieter Arents 1 dr. Gijsbert van Arentsma, ovl. voor 1513 x Joost Mockema 2 Arent van Arentsma, ovl.1528 x Aleydt Jaijema, ovl. 1543, z v AP 2 (1.1) 1.1 Albrecht van Arentsma x Maria von Truchse von Wallenburg 2.1 Andries Arents van Arentsma van Beslinga x Sjouk Wybes van Jelgerhuis (1527-1573), AP 2 2.2 mr. Herman van Arentsma x 1e Rinsck van Arentsma, 2e His Pieters van Arentsma, d v AP 1 (2.6), wed. Hillebrand van Buygers, v v AP 1 (1.2.1.1) 2.3 Berber van Arentsma x mr. Pieter Simons, AP 1 2.4 Hylck (Helena) van Arentsma x Jacob Sybrants van Auckama. AP 1 2.5 Tieth van Arentsma x Gijsbert Alberts van Arentsma 2.6 Pieter Arents van Arentsma 1.1.1 Gijsbert Alberts van Arentsma x Tieth van Arentsma, zie 2.4 1.1.2 Hylck Alberts van Arentsma, geb. 1528 x Evert Alberts Boner, AP 4 1.1.3 Christoffel Albert van Arentsma x Tieth Pieters 2.2.1 Tieth Pieters x dr. Christoffel van Arentsma, geb. ca. 1528 2.6.1 Arent Pieters van Arentsma x Margaretha Fockens, O 2 1.1.1.1 dr. Christoffel van Arentsma x Margaretha van Loo, AP 9 1.1.2.1 Albert Everts Boner x Jayck van Saeckma, AP 4 1.1.1.1.1 Johan Christoffels van Arentsma Bronnen: Stamb. Fr. Adel en div. jrg Gen. Jierb.
AP 4 BONER Evert Alberts Boner x Hylck van Arentsma, geb.1528, AP 3 1 Albert Everts Boner x Jayck van Saeckma, ovl. 1611, z v AP 3 (1.2) 2 Eco Everts Boner, geb.1560 x Claske Douwes Nijenhuis 1.1 Evert Alberts Boner, ovl.1638 x Bernucke Obbes Assema, D 2, SM 1 1.2 Hylck Alberts Boner, geb.1578 x Johannes Saeckma (1572-1636), b v 1 1.3 Anna Alberts Boner x Georg van Vierssen, AP 19 1.4 Ulck Alberts Boner x Assuerus van Vierssen, AP 19 1.3.1 Maria van Vierssen x Johan van Burum, AP 21 Bronnen: Stamb. Fr. Adel; Vries, Heeren Raede
421
AP 5 BANNIER Lambert Arends Bannier (ca 1545-ca 1590) x 1e Maria van der Wal, 2e Hendricka Coeninx, ovl.1603 1 Peter Lamberts Bannier (ca.1575-1647) x Geertgen Hertsuyker 2 Maria Lamberts Bannier (ca.1576-1626) x Thiman ten Broecke, ovl. voor 1626 3 Andries Lamberts Bannier (ca. 1580-1637) x (1e) Aafke Matthijs Heymans, ovl. 1618, d v AP 1 (2.1.1.2.1), (2e) Anna van (Harinxma) Donia (1596-1641), AP 1, z v 5.1 4 Hendrik Lamberts Bannier (ca.1581-1659) x Christina Lucasdr Jarges 5 Aafke Lamberts Bannier, geb. ca.1582 x Jan Hendriks Coops, ovl. 1617 6 Hendrikje Lamberts Bannier x dr. Michiel Bernards 1.1 Maria (van) Bannier (ca.1606-na 1666) x 1e Feyo van Heemstra (1605-1636), AP 22, 2e Jan Claasz. Vollenhooff, ovl. 1666 2.1 Margriet ten Broecke x Arent Ketel (van Diever) 3.1 Anske Lamberts Bannier x 1629 x Arent Crull, AP 1 (2.1.1.2.1.2.1) 3.2. Sierck Andries Bannier 4.1 Hendrik Hendriks Bannier x Joanna Jans Heyns 5.1. dr. Arnoldus Coops, ovl. 1670 x Catharina van (Harinxma) Donia (1597-1677), z v 3, z v AP1 (2.1.1.2.1.2 ) 6.1 Margriet Michiels Bernards x Tjerk (Goslick Pieters) van Scheltinga, n v O 2 (1.3.2.1) 1.1.1 Jr. Feye van Heemstra (1630-1690), AP 22 x Tjets Scheltes van Aysma (1633-1685), SCH 22 4.1.1 Lemina Bannier x Eelke (Jan Eelco) Harkes Jeppema, ST 4 4.1.1.1 Petronella Jeppema x Everhardus Vos Bronnen: Stamboek Fr. Adel, Krikke,’Fam. Bannier’, in: Kondschap
AP 6 VAN HOLDINGA 1 Wilco van Holdinga x 1513 Graetz Pieters van Cammingha (1485-1557), AP 24, zij hertr. Tjaerd van Burmania, AP 14, 1 1.1 Botte van Holdinga, ovl.1577 x Haeck Feijes van Eysinga, ovl. 1582 1.2 Doedt van Holdinga, ovl.1586 x dr. Hector van Hoxwier (1502-1547), AP 7 1.3 Haye van Holdinga x Sjouck Jeppes van Stania, hertr.Tjaerd van Burmania, ovl. 1560 , AP 14 (1.2.3) 1.1.1 Wilco van Holdinga, ovl. 1595 x Harinck Jurjens van Bruna 1.1.1.1 Doedt van Holdinga, ovl. 1646 x 1e Keimpe Sydses van Harinxma van Donia, ovl. 1587, AP 12, v v HU 9 (2.1.3), 2e Georg Wolfgang Johan Onuphrius thoe Schwartzenberg, (15491633), AP 12, wedn. v. Sjouck Feijesdr van Meckema, AP 12, z v AP 8 (2.1.1) Bronnen: Stamb. Fr. Adel; Heeren Raede
422
AP 7 VAN HOXWIER Aesge thoe Hoxwier x (1464) 3e Jel. W. van Hermana 1 Aesge thoe Hoxwier x Wick Juws Dekema, d v AP 8 2 Gerland thoe Hoxwier, ovl. 1544 x Rienck Pieters van Camstra, ovl. 1522, b v AP 8 (1,3) 1.1 dr. Hette (Hector) van Hoxwier, heer van Rhijnauwen (1502-1547) x 1e 1564 Ath Gerroltsdr van Hermana, 2e Doedt Wilco’s van Holdinga (moeder Graetz Pieters van Cammingha), AP 6 en 24 1.2 Aesge van Hoxwier 1.3 Emerentia van Hoxwier x Barthold Entens van Mentheda, ovl. 1547 1.1.1 ex 1e Lutz van Hoxwier (ovl. ca 1525 als verloofde van Juw Jarichs van Dekema, AP 8 1.1.2 (ex 2e) Mary van Hoxwier, ovl. 1580 x Albert Johan van Huchttenbrouck, ovl. 1572 1.1.3 Hectoria van Hoxwier x Frederik van Egmond van Merensteyn, b v AP 11 (1.4) 1.1.4 Attie van Hoxwier, ovl. 1585 x Otto van Appeltern van Persingen enz. 1.1.2.1 Johan van Huchtenbrouck, heer van Amelisweerd x Mary van Zuylen van de Haere Bronnen: Stamb. Fr. Adel; Gen. Jaarb. CBG (2008)
AP 8 VAN DEKEMA Juw Hettes van Dekema, ovl. 1523, AP 7 x 1e Ydt van Unia, 2e Katharijna Jarichs van Hottinga 1 Hette van Dekema, ovl.1522 x Reynsck van Camstra, ovl. 1549, z v 3 en AP 7, 2 2 mr. Sicke van Dekema, ovl.1558 x Luts Sickes van Liauckema, z v 3.3 3 mr. Jarich van Dekema (1495-1553) x Cathrijna van Camstra, ovl. 1557, z v 1 en AP 7,2 4 Idt van Dekema, ovl. 1528 x Sicke Bockes van Gratinga, AP 14 5 Wick Juws van Dekema x Aesge thoe Hoxwier, AP 7 1.1 Pieter Hettes van Dekema (ca 1492-1568) x Catharina van Loo (1522-1581), AP 9 1.2 Ydt van Dekema, ovl..1551 x Ruurd Scheltes van Aebinga, ou v AP 24 (1.1.1) 1.3. Jel van Dekema, ovl. 1587 x Tjaerd Goslick van Jongema, wedn. v. Trijn van Cammingha 2.1 dr. Sicke van Dekema (1548-1625) x Hil Onnes Tamminga 2.2 Juw van Dekema x Katharina van Hottinga, ovl. ca. 1620, AP 8,24, D 1 2.3 Frans van Dekema, ovl. 1592 x Gerland van Hemmema, d v 4,1 3.1 Juw Jarichs van Dekema, ovl. 1580 Keulen x 1e Rixt Joostes van Ockinga, d v AP 16 (2.1.1) 2e Jel van Harinxma thoe IJlst 3.2 Anna van Dekema, ovl. 1563 x Here Lolles van Ockinga, ovl. 1587, AP 16 3.3 Jel van Dekema, ovl. 1583 x Schelte Sickes van Liauckema, ovl. 1577, b.v 2, ou v AP 24 (1.3.3) 4.1 Berber van Gratinga x 1525 Hette van Hemmema (1496-1572), ou v 2.3 1.1.1. Rienk van Dekema x Maximiliana de Marecocq en d’ Arenberg, ovl. na 1609 1.1.2. Albert van Dekema (ca. 1556-1609) x Haring Goffes van Roorda, geb. ca. 1552 2.1.1 Lucia van Dekema, ovl. 1652, wed. Tjalling Tjallings van Eysinga, x Julius Feijes van Meckema, ovl. 1638, ou v AP 15 (1.1.2.2), b v AP 12 (1.2) en AP 6 (1.1.1.1)
423
2.1.2 Imck van Dekema x 1e Doeke Juws van Botnia, 2e Schelte Ulckes Douma van Oenema 3.1.1 Sytze van Dekema (moeder Harinxma) x Aagh Hessels van Eminga 3.1.2 Luts van Dekema, ovl. 1625 x Georg (Juw) Upckes van Burmania, ovl. 1632, 4.1.1 Rienck van Hemmema, ovl. 1567 x Ath Ruurds Roorda, zij hertr. Tading Seerps van Adelen 4.1.2 Sixte van Hemmema (1533-1584) x Ath van Bootsma 4.1.3 Gerland van Hemmema x Frans van Dekema, ovl. 1592, zie 2.3 1.1.1.1 Pieter van Dekema01.1.1.2 Reynsck van Dekema x Petrus de Regemortes 01.1.1.3 Anna Catharina van Dekema (1559-1633) x Georg M. van Ripperda 02.1.1.1 Luts van Meckema, ovl. 1670 x Douwe van Aylva, ovl. 1665, AP 15 03.1.1.1 Jel van Dekema x Godschalk (Goslick) Andries van Hiddema, AP 2 03.1.1.2 Wick van Dekema x Schelte van Paffenrode, ovl. 1647, v v AP 14 (2.2.1.1.1.1) 03.1.1.3 Juw Botnia van Dekema 03.1.1.1.1 Agatha van Hiddema (1645-1706) x Alexander Joseph van der Laen, heer van Liauckema Bronnen: Stamboek Fr. Adel; Heeren Raede; Tresoar, (Tres.), Inv. v. Sminia, tab. M
AP 9 VAN LOO Gerrit van Loo (ca. 1490-1562) x 1518 Margaretha van Beest van Eemskerck 1 mr. Albrecht van Loo (1519-1591) x Maria van der Mijle 2 Boudewijn van Loo (1520-1596) x Jacomina van Kerckwerve 3 Catharina van Loo, (1522-1581) x Pieter van Dekema (ca. 1592-1568), AP 8 4 Maria van Loo (1525-1562) x Adriaan van Leeuwen of Van Leyden 5 Ida van Loo (1527-na 1605) x Jan Rataller (1523-1589), AP 10 6 Beatrix van Loo (1528-1585) x Allert van Sierxsma (1531-1608), ou v SCH 4 (1.1) 7 Margaretha van Loo, (1531- na 1609) x Georg Rataller (1528-1584), AP 10 1.1 Arent van Loo, ovl. 1641 x Hester Tjaerdsdr van Aylva, AP 15 1.2 Jacob Alberts van Loo x Maycke Eylertsdr, d v SCH 5.2 2.1 dr. Joan van Loo, ovl. 1600 x Sjoukje Abbes Albarda ovl. 1599 2.2 Margaretha van Loo x dr. Christoffel van Arentsma, AP 3 2.3 Hillegonda van Loo x Dirk van Leeuwen, z v 4 6.1 Maria van Sierksma x Tjalke van Sickinga, SCH 4 1.2.1 dr. Albert van Loo x Neeltje Rommerts Uylenburg, z v 2.1.2 2.1.1 Abbe van Loo x Griet Berends, zij hertr. Jouke Jochems, O 2 2.1.2 dr. Gerrit van Loo x Hiske Rommerts Uylenburg, SCH 3, z v 1.2.1 en z v Saskia, e v Rembrandt van Rhijn 2.1.3 Jan van Loo jr 2.1.4. Hester van Loo, ovl 1634 x Nicolaas Vallinc 2.1.1.1 Jan Abbes van Loo x 1628 Dubbeltie Teyens, O 3 2.1.4.1 Elisabeth Vallinc x Franciscus Bavius 2.1.4.1.1 Nicolaas Bavius x Saepcke Willem Hylkesdr. Hogefeen, SM 14, ex matr. Trijntje Sytzes Bronnen: Stamb. Fr. Adel, Heeren Raede
424
AP 10 RATALLER Georg Rataller x Elisabeth von Ausbach 1 Johann Rataller (ca 1470-1541) x 1e Elisabeth Nijkamer, 2e jkvr. Weve van Antwerpen, 3e Geertruyd Sonck, HU 1 2 Philip Rataller, ovl. ca. 1530 x N. van Emstel 1.1 Hieronymus Rataller, ovl. na 1548 x Anna Schenck van Toutenburg, AP 13 1.2 Johan Rataller (1523-1589) x Ida van Loo (1527-1609), AP 9 1.3 Elisabeth Rataller x Anton von der Metz 1.4 Georg Rataller (1528-1581) x Margaretha van Loo, ovl. na 1609, AP 9 1.5 Dirk Rataller 1.6 Lodewijk Rataller 1.2.1 Genoveva (Wieweke) Rataller x Folpert van Lezaen 1.4.1 Philip Rataller, ovl. 1595 x Gratiana van Zwieten, HU 1 1.4.2 Cornelia Rataller x Philip Johans Doublet (geb. voor 1560-1612), wedn. Maria van der Goes 1.4.3 Catharina Rataller (1568-1628) x Hugo Muys van Holy, heer van Ketel en Spaland 1.4.4 Maria Rataller, geb.1569 x Jr. Jan van Cuyck, heer van Herpt en Domburg, wedn. dochter van Gerard van Cuylenburg 1.4.2.1 Georg Rataller Doublet, ovl. 1655 1.4.2.2 (moeder M. van der Goes) Philip Doublet (1590-1660) x Geertruida Huyghens Bronnen: Kuiken, Gen. Jaarb. CBG (2003) en eigen aant.
AP 11 VON GRUMBACH Karel von Grumbach zu Eschefelt x Amelia Fuchs von Dornheim 1 Frederik von Grumbach zu Eschefelt x Luts (Lucia) Hessels van Martena, ovl. 1561 2 Hans von Grumbach zu Burggrumbach, ovl. 1514 1.1 Maria von Grumbach (1522-1564) x Johan Onuphrius Freiherr zu Schwartzenberg (15131584), AP 12 1.2 Emerantia von Grumbach (1535-1608) x Sippe van Meckema, ovl. 1600, oo v AP 12 (1.2) 1.3 Sixtus von Grumbach, ovl. 1545 1.4 Amalia von Grumbach, ovl. 1560 x Johan van Egmond van Merenstein, ovl. 1546, b v AP 7 (1.1.3), zij hertr. Raes van Vervou 1.5 Barbara von Grumbach x Georg van Froenhoven, ou v AP 14 (4.3.1) Bronnen: Stamb. Fr.Adel; Heeren Raede
425
AP 12 THOE SCHWARTZENBERG EN HOHENLANSBERG Wolfgang Freiherr zu Schwartzenberg, ovl 1543 x Ozanna von Guttenberg, ovl. 1541 1.Johan Onuphrius Freiherr zu Schwartzenberg (1513-1584) x Maria von Grumbach (1522-1564), AP 11 1.1 Willem Balthasar baron thoe Schwartzenberg (1546-1579) x Jouck Juws van Unia, wed. v. Joachim Panser, t v 1.2 (Sjouk) 1.2 Georg Wolfgang Johan Onuphrius baron thoe Schwartzenberg (1549-1633) x 1e Sjouck Feyes van Meckema, , ovl 1587,AP 6, z v AP 8 (2.1.1), n v 1.1. (Jouck), 2e Doedt Wilco’s van Holdinga, ovl. 1646 wed. Keimpe Sydses van Harinxma van Donia, ovl. 1587, AP 6, v v HU 9 (2.1.3) 1.2.1 (ex 1) Willem Balthasar thoe Schwartzenberg x Anna von Wadward thoe Eischward 1.2.2 Frederik thoe Schwartzenberg (1582-1640) x Sibilla von Plettenberg, ovl. 1621, wed. v. Adriaan Eggerik Harmen van Ripperda 1.2.3 Susanna thoe Schwartzenberg x Idzert Sjucks van Burmania (1594-1620) AP 14 1.2.4 Willem (Wilco Holdinga) thoe Schwartzenberg (1598-1618) x Janetta Bartholds (van) Tjaerda van Starckenborg, n v AP 22 (4.1.1) en n v AP 1 (1.3) 1.2.5 Johan Onuphrius thoe Schwartzenberg (1600-1653) x Anna von Böselager 1.2.6 Georg Frederik thoe Schwartzenberg (1607-1679) x Graetz Bartholds Tjaerda (van) Starckenborg, n v AP 22 (4.1.1) en n v A P 1 (1.3) 1.2.2.1 Hendrik Georg thoe Schwartzenberg geb. 1633 x Amelia Susanna Tjeerds van Rousselt 1.2.4.1 Helena Maria thoe Schwartzenberg, geb. 1646 x Georg Wilco thoe Schwartzenberg (1634-1674), zij hertr. Tjaerd Sjoerds van Aylva (1647-1715), AP 15 1.2.5.1 Georg Wilco thoe Schwartzenberg (1637-1674) x Helena Willhelmina Maria thoe Schwartzenberg 1.2.6.1 Isabella Susanna thoe Schwartzenberg (1639-1723) x Gustav Carlson, graaf thoe Boringen, nat. zn v. koning Carl Gustav van Zweden 1.2.5.1.1 Wilco Holding thoe Schwartzenberg, ovl.1704 x Fedt Johans van Goslinga, ovl. 1729, z v Sicco 1.2.5.1.2 Janetta Isabella thoe Schwartzenberg (ca 1671-1735) x Sicco Johans van Goslinga (16641721), b v Fedt 1.2.5.1.3 Anna Dodonea thoe Schwartzenberg (ca 1668-1714) x 1e Hobbe Essaias Ulbes van Aylva (1645-1692), AP 15, 2e Idsart Jarichs van Burmania (1655-1708), AP 14 1.2.5.1.1.3.1 Juliana Agatha thoe Schwartzenberg (1735-1798) x Tjaard Cornelis van Aylva (17121757) 1.2.5.1.1.3.2 Wilco Holdinga thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1738-1800) x Christina Helena Meckema van Burmania, geb.1741 1.2.5.1.1.3.2.1 Elisabeth Helena thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1768-1803) x Tinco Martinus Lycklama à Nijeholt (1766-1853), O5 Bron: Stamb. Fr. Adel; Ned. Adelsb. 2006/7
426
AP 13 SCHENCK VAN TOUTENBURG Ernst Schenck van Toutenburg, ovl. 1530 x Kunigunda von Tettau 1 Georg Schenck baron van Toutenburg, Freiherr von Windisch zu Eschenbach (ca. 1464-1540) x 1e Anna de Vos van Steenwijk, ovl. 1526, 2e Johanna gravin van Egmond, geb. 1498, HU 1 2 Hans Schenck van Toutenburg, geb. ca. 1465 3 Willem Schenck van Toutenburg 4 Roelof Schenck van Toutenburg, geb. ca. 1466 1.1 Frederik Schenck van Toutenburg (1503-1580) 1.2 Ernst Schenck van Toutenburg 1.3 Louis Schenck van Toutenburg 1.4 Johan Schenck van Toutenburg 1.5 (ex 2) Karel Schenck van Toutenburg, ovl. 1571 1.6 Anna Schenck van Toutenburg x 1e Worp van Ropta, 2e Hieronymus Rataller, AP 10 2.1 Rudolf Schenck van Toutenburg, ovl. 1525 2.2 Hans Schenck van Toutenburg, ovl. ca 1517 2.3 Magdalena Schenck van Toutenburg x Onno van Ewsum, AP 14 3.1 Anna Schenck van Toutenburg x Rutger van den Boetselaer 3.2 Joachim Schenck van Toutenburg 3.3 Steven Schenck van Toutenburg 3.1.1 Oswald van den Boetselaer tot Toutenburg Bron: Heeren Raede; Hartgerink-Koomans, Gesl. van Ewsum
AP 14 VAN BURMANIA Reinick van Burmania alias Graetinga x Teck Tjaerdtsdr Hania 1 Tjaerd van Burmania, ovl. 1545 x 1e Tjets Watzes van Roorda, x 2e Graetz Pietersdr Camminga (1485-1557), AP 24, wed. Wilco van Holdinga, AP 6 2 Douwe van Burmania, ovl. 1551, x 1e Ath P.B. van Sjaerdema, ovl. 1522, wed. Laes Laeses Harinxma thoe Heeg, AP 18; x 2e Saepk Werps van Ydsma, zr v AP 22, 3 3 Dr. Upke van Burmania JUD, ovl. 1557 4 Bocke van Graetinga alias Burmania x 1e Hylck Eelsma, x 2e Sitke Sitses Camstra, ovl. 1517 1.1 Reynold van Burmania, ovl. 1558, x Elisabeth Willems van Brakel, t v 1.2.2 1.2 Joost van Burmania, ovl. ca. 1541, x Baef Tessesdr Cater, ovl.1561 2.1 Dr. Rienck van Burmania, ovl.1541, x Fedt Sybrens Stenstera, zij hertr. Frans Wytzes van Camminga, ovl. 1559, AP 24 2.2 Gemme Douwes van Burmania x 1e Jouck Fedts van Haersma, x 2e Jel Tjaerdsdr van Aylva, AP 15 2.3 Ath van Burmania x Here Ockinga, AP 16 4.1 Dr. Rienck van Burmania JUD ovl.1563 x Deytze J. van Unema (van Blija) ovl. 1566
427
4.2 Sicke Bockes van Gratinga x Idt van Dekema, ovl. 1528, AP 8 4.3 Bocke Bockes van Burmania, ovl. 1553, x Frouck Poppes van Heemstra, ovl. 1562, AP 22 1.2.1 Claes van Burmania, ovl. 1581, x Adda Hiddes Onsta, ovl. 1574 1.2.2 Georg van Burmania, ovl. 1558, x Digna Eustachiusdr van Brakel, n v 1.1 1.2.3 Tjaerd van Burmania, ovl. 1560, x Sjouck Jeppes van Stania, ovl. 1580, wed. Haye Wilco’s van Holdinga, AP 6 1.2.4 Anna van Burmania, ovl. 1597, x Johan Wigboldzn van Ewsum, ovl. 1570, AP 13 1.2.5 Frouck van Burmania x Pieter Fockes van Ripperda 2.2.1 Sjuck van Burmania, ovl.1597 x Cnier Klaas van Douma, ovl. 1651, D 2 2.2.2 Taeke van Burmania x 1e Lucia van Cammingha, AP 24, x 2 Rixt van Botnia, x 3e Fed van Cammingha 2.2.3 Saepck van Burmania, ovl. 1625, x Watze van Ockinga, geb. 1561, AP 16 2.2.4 Jouck van Burmania x dr. Hayo van Roussel 1564-1615 2.2.5 Rienk van Burmania, ovl. 1645 x Wlle van Aylva, ovl. 1625, AP 15 4.2.1 Berbera van Gratinga x (1525) Hette van Hemmema (1496-1572), AP 8 4.3.1 Poppe van Burmania (1544-1597) x Clara Jurjens van Froenhoven, d v AP 11, 1.5 1.2.1.1 Eva van Burmania x Adam van Zuylen van Nijevelt, HU 1 1.2.1.2 Ada van Burmania 1.2.4.1 Joost van Ewsum x Anna van Ockinga 2.2.1.1 Idzert van Burmania (1594-1620) x 1e Susanna Georg Wolfgangs barones thoe Schwartzenberg, ovl. 1635, AP 12 x 2e Jel Jarichsdr van Cammingha 2.2.1.2 Sjuck van Burmania (1597-1650) x Catharina Ewoldi Entens van Mentheda, ovl. 1660 4.2.1.1 Rienk Hettes van Hemmena, ovl. voor 1583, x 1e (x 1567) Ath Roorda, x 2e Tading Seerps van Adelen, ovl.1625 4.2.1.2 Gerlinde van Hemmema x Frans van Dekema, AP 8 4.3.1.1 Ansk Poppes van Burmania (ca.1586-1656) x Joachim Martijns van AndrÊe (ca.1587-1635), SCH 6 2.2.1.1.1 Jarich van Burmania, ovl.1661 x His Goffesdr van Camstra, ovl.1722 2.2.1.1.2 Susanna Idzerts van Burmania (1628-1691) x Pieter van Harinxma van Slooten (16101669), AP 18 2.2.1.2.1 Gemme van Burmania, ovl.1671 x 1e Rinthy Aedesdr van Eysinga, ovl.1652, x 2e Foock Fransdr van Eysinga, AP 17 2.2.1.2.2 Laes van Burmania (1638-1691) x Jeltje Agatha Ulbes van Aylva, ovl. 1712, AP 15, d v O 5 (1.1.4.1) 2.2.1.2.3 Doeke Martena van Burmania (1627-1692) v v SCH 3.1, x Edewart van Juckema 4.3.1.1.1 Poppe Martijn van Andreae x Rints van Burmania, ou v SCH 3 (1.4.2) 4.3.1.1.2 Claer van Andreae (ca.1618-1697) x Poppe Jans van Burmania 2.2.1.1.1.1 Jel van Burmania (1653-1698) x Jacob van Paffenrode, z v AP 8 (3.1.1.2) 2.2.1.1.1.2 Idsert van Burmania (1655-1708) x Anna Dodonea barones thoe Schwartzenberg, ovl.1714, AP 12 2.2.1.2.1.1 Rienck van Burmania (1664-1730) x Christina Elisabeth Rutgersdr van Haersolte, ovl.1720
428
2.2.1.2.1.2 Helena Lucia van Burmania (1667-1743) x Janno van Sevenaer (1661-1725), SCH 4 2.2.1.2.3.1 Duco Martena van Burmania (1656-1684) x Sjouck Bartolds van Douma 2.2.1.1.1.2.1 Edsard Hobbo van Burmania (1679-1727) x Johanna Wilhelmina barones van Schratenbach, ovl.1699, AP 15 (1.1.1.1.1.1) 2.2.1.2.2.1 Sjuck van Burmania (1661-1726) x Jeepk Bartoldsdr van Douma (1670-1755), D 1 2.2.1.2.2.2 Tjaerd van Burmania (1670-1702) x Rempck Bartholdsdr van Douma (1674-1715), D 1 2.2.1.2.2.3 Luts van Burmania, geb.1676 2.2.1.2.2.4 Ulbo Aylva van Burmania (1680-1762) x (1) Anna Maria (Hobbesdr) van Sminia, (2) Hylck (Hobbe Esaiasdr) van Aylva, d v AP 15 (2.3.1.1.4), (3) Boudance van Eysinga 2.2.1.2.2.5 Hobbe Laes van Burmania, ovl.1703 2.2.1.2.1.2.1 Anna Constantia barones van Sevenaer x Otto Roeleman Frederik van Bylandt 2.2.1.2.2.2.1 Epo Sjuck van Burmania (1698-1775) x (1) Christina Johans van Glinstra, AP 20, (2) Romelia Maria van Haersma, SM 1 2.2.1.2.2.2.2 Laes Ulbe van Burmania (1700-1756) x Johanna Dorothea van Unia 2.2.1.2.2.2.3 Barthold van Burmania x 1729 Catharina van Burmania 2.2.1.2.2.2.2.1 Tjaerd van Burmania x Juliana Aurelia van Haersma (1725-1793), SM 1, wed. Gerlach Willem van Doys (1699-1794), SM 1 Bron: Stamb. Fr. Adel; Noomen, Upke van Burmania in: Gen. Jierb.
AP 15 VAN AYLVA Tjaerd van Aylva, ovl. 1545, x Ulbet Douwes van Hania, ovl. 1532 1 Ulbe van Aylva x Saepck van Wynia 2 Douwe van Aylva x Frouck Ernstdr van Mockema, z v AP 18.1 3 Jel Tjaerdsdr van Aylva, ovl. 1560, x Gemme Douwes van Burmania, AP 14 1.1 Tjaerd van Aylva, ovl. 1628 x Jets Epes van Aylva, ovl. 1618 1.2 Wlle van Aylva, ovl 1628 x Rienck Gemmes van Burmania, ovl. 1645, z v 3 2.1 Ernst van Aylva, ovl. 1627 x 1e Ydt Bockesdr van Herema, ovl. 1596, x 2e Aelke Lollesdr van Ockinga, AP 16 2.2 Tjaerd van Aylva (1548-1627) x Hester Boudewijns van Loo, AP 9 2.3 Ulbe van Aylva, ovl. 1617, x Rixt Aggesdr van Osinga, ovl. 1605, zr v O 5 (1.1.4) 1.1.1 Sjoerd van Aylva (1616-1679) x Juliana Adriana van Mauderik, ovl. 1670 2.1.1 Douwe van Aylva (1579-1638) x Luts Hessels van Meckema, ovl. 1630, AP 8 2.3.1 Hobbe van Aylva (ca. 1583-1645) x 1e Frouck Epesdr van Aylva, ovl. 1617, x 2e Tjetske Sytzes van Meckema, ovl. 1632 1.1.1.1 Tjaerd van Aylva (1647-1715) x Helena Willemina Maria barones thoe Schwartzenberg, geb. 1646, wed. van Georg Wilco (Johan A’s) thoe Schwartzenberg, ovl. 1674, AP 12 1.1.1.2 Epe van Aylva (1650-1720) x Luts Douwes van Aylva, wed. Feye Frans van Scheltema, (d v 2.1.1.2)
429
2.1.1.1 Ydt van Ayva, ovl. 1658, x Julius Carel van Meckema van Unia, ovl. 1656 2.1.1.2 Douwe van Aylva, ovl. 1665, b v 2.3.1.1.1, x Luts Julius van Meckema, ovl. 1670, ou v 1.1.1.2, d v AP 8 (2.1.1), 2.1.1.3 His van Aylva, ovl. 1675, x Gerrit Arends van Loo, AP 9 2.1.1.4 Ernst van Aylva, ovl. 1665, x Jacomina Arends van Loo, AP 9 2.1.1.5 Tjaerd van Aylva (1617-1652) x Hylck Fransdr van Eysinga, AP 17 2.3.1.1 Epe van Aylva, ovl. 1645, x Ansck Bottesdr van Grovestins, geb. 1612 2.3.1.2 Ulbe van Aylva (1617-1652) x Hylck Essaias Lycklama Ă Nijeholt, ovl. 1637, O 5 1.1.1.1.1 Juliana Dorothea van Aylva, ovl. 1733, x Willem Frederik (Wolf Sigismunds) van Schratenbach, ou v AP 14 (2.2.1.1.1.2.1) 1.1.1.1.2 Douwe van Aylva (ca. 1695-1725) 2.3.1.1.1 Frouck van Aylva x Hans Willem Hessel baron van Aylva, ovl. 1691, b v 2.1.1.2 2.3.1.1.2 Jeltje Agatha van Aylva, ovl. 1712, x Laes Sjuck van Burmania, ovl. 1691, AP 14 2.3.1.1.3Tjaerd van Aylva, ovl. 1705, x Frouck Hessels van Huyghis, ovl. 1688 2.3.1.1.4 Hobbe Essaias van Aylva (1645-1692) x Anna Dodonea (GW) thoe Schwartzenberg (ca.1668-1714), AP 12 1.1.1.1.1.1 Johanna Wilhelmina van Schratenbach, ovl. 1699 x Jr. Edsard Hobbo van Burmania, (1679-1727) AP 14 2.3.1.1.1.1 Helena Maria van Aylva (ca. 1688-1707) x Jelle Douwe (Carels) van Unia (1675-1731), AP 14 2.3.1.1.1.2 Hylck van Aylva (1691-1715) x 1e Zeino Jouck van Burmania, ovl. 1710, x 2e Ulbe Laeses Aylva van Burmania, AP 14, z v AP 14 (2.2.1.2.2) 1.1.1.1.1.1.1 Jr Edsard van Burmania Bronnen: NA 1988; Noomen en Verhoeven, Gen. Jierb. 1995; Ned. Leeuw 1989
AP 16 VAN OCKINGA Here van Ockinga x Graets Watzes van Dekama, wed. Bocke Harinxma 1 Lolle van Ockinga, geb. 1520, x Ael van Herema 2 Joost van Ockinga x Luts Fransdr van Minnema, ovl. 1546 3 His van Ockinga x 1e Rienk Feyes van Camstra, x 2e Sytze Siercks van Harinxma thoe Slooten, AP 1 1.1 Hero van Ockinga, ovl. 1587, x 1e Anna Jarichsdr van Dekama, ovl. 1536,AP 8, x 2e Hylck Galesdr van Galama, wed. Ruurd Rincks van Roorda, b v AP 24 (1.2.2) 1.2 Watze van Ockinga, ovl. 1574, x Wick Pieters van Cammingha 2.1 Hero van Ockinga, ovl. 1574, x 1e Ath Douwes van Burmania, zr v AP 24 (1.1), x 2e Hylck Taekesdr van Roorda, AP 14 2.2 Rixt van Ockinga x Juw Jarichs van Dekema, ovl. 1580, AP 8 (3.1) 1.1.1 Lolle van Ockinga, ovl. 1581, x Rixt Tietes van Cammingha, ovl. 1595, AP 24 1.1.2 His van Ockinga x Rienck van Camstra
430
1.2.1 Watze van Ockinga, geb. 1561, x Saepck van Burmania, AP 14 2.1.1 Joost Heres van Ockinga x Saepck Fransdr van Cammingha, ou v AP 8 (3.1), AP 24 2.1.2 Ath van Ockinga x Gerrolt Minnes van Cammingha 1.1.1.1 Hylck van Ockinga x Jarich Joostzn van Ockinga (z v 2.1.1) 1.1.1.2 Aelk Lollesdr van Ockinga x Ernst Douwes van Aylva, AP 15 (2.2) 1.1.1.1.1 Lolle van Ockinga, ovl. 1673, x Luts Magdalena van Stenstera 1.1.1.1.2 Hero van Ockinga, ovl. 1682, x (1643) Magdalena Sybilla van Burmania 1.1.1.1.1.1 Ulbe van Ockinga x Thecla Maria van Assema 1.1.1.1.2.1 Sybrand van Ockinga (1646-1698) x Jeltje Pieters van Harinxsma thoe Sloten, d v AP 18 1.1.1.1.2.2 Jarich van Ockinga (1649-1719) x Barbar H. van Camstra Bron: Stamb. Fr. Adel
AP 17 VAN EYSINGA Aede van Eysinga, ovl. 1551, x Ritsk Juckema, ovl. 1545 1 Tjalling Aedes van Eysinga, ovl. 1572, x Hylck Pietersdr van Harinxma (thoe Slooten), ovl. 1594, AP 18 2 mr. Frans van Eysinga (1530-1603) x Lisck Juwsma, ovl. 1569, AP 1 1.1 Tjalling van Eysinga (1562-1603) x 1e Womck Aedes van Heringa, x 2e Luts Sickes van Dekema, AP 8 d v (2.1) 1.2 Pieter van Eysinga, ovl. 1645, x Foockel Aedes van Heringa (1567-1639) 2.1 Aede van Eysinga (1560-1619) x Foock van Eelsma, ovl. 1626 2.2 Julius (Juw) van Eysinga, ovl. 1631, x Rintje van Gratinga 1.1.1 Tjalling van Eysinga, ovl. 1653, x Eets van Hiddema, ovl. 1633, AP 2 1.2.1 Aede van Eysinga, ovl. 1635, x Catharina (Trijntje) van Eysinga, ovl. 1632, d v 2.2 1.2.2 Hessel Roorda van Eysinga, ovl. 1654, x Wilsck van Feytsma, ovl. 1673 1.2.3 Tjalling van Eysinga (1602-1658) 2.1.1 Frans van Eysinga, ovl. 1611, x Hylck van Eysinga, ovl. 1652 2.1.2 Julius (Juw) van Eysinga, ovl. 1649, x Fokel van Botnia, ovl. 1673 2.2.1 Anna van Eysinga (1594-1655) x Here van Burmania 2.2.2 Catharina (Trijntje) van Eysinga, ovl. 1632, x Aede van Eysinga, ovl. 1635, (zie 1.2.1) 1.1.1.1 Aeltje van Eysinga (1622-1673) x Frans van Eysinga van Jouwsma (1621-1673), AP 1 1.2.1.1 Frans van Eysinga (van Jouwsma) (1621-1673) x Aeltje van Eysinga, (zie 1.1.1.1) 1.2.1.2 Rinthy van Eysinga (1622-1652) x Gemme Sjuck van Burmania, ovl. 1671, AP 14, hertr. Foock Frans van Eysinga (d v 2.1.1) 1.2.1.3 Fokel van Eysinga (1628-1651) x Pierius van Sytzama, ovl. 1664 2.1.1.1 Hylck Fransdr van Eysinga x Tjaerd van Aylva (1617-1652), AP 15 1.2.1.1.1 Catharina van Eysinga, ovl. 1640, x Idsert van Burmania 1.2.1.1.2 Tjalling Aedo Johan Heringa van Eysinga (1655-1690) x Cecilia van Humalda (16581700)
431
1.2.1.1.2.1 Catharina Johanna van Eysinga, ovl. 1716, x Allard van Burum (1678-1729), AP 21 1.2.1.1.2.2 Frans Julius Johan Heringa van Eysinga (1683-1730) x Catharina Lucia Scheltes van Heemstra (1690-1769), AP 22 1.2.1.1.2.2.1 Tjalling Aedo Johan Heringa van Eysinga (1721-1768) x Cecilia Idsarts van Sminia 1.2.1.1.2.2.2 Schelto Hessel Roorda van Eysinga (1722-1790) x Catharina Johanna Vegilin van Claerbergen (1726-1761), kld v AP 19 (1.7.6) 1.2.1.1.2.2.3 Catharina Maria van Eysinga (1724-1753) x Hessel Vegilin van Claerbergen (17231750), klz v AP 19 (1.7.6) 1.2.1.1.2.2.2.1 Frans Julius Johan van Eysinga (1752-1828) x Clara Tjallingia Aebinga van Humalda (1756-1830) zr v O 1 (2.1.3.1.2.2) 1.2.1.1.2.2.2.1.1 Schelto Hessel Roorda van Eysinga (1780-1829) 1.2.1.1.2.2.2.1.2 Binnert Philips van Eysinga (1785-1835) x Eritia Ena Romelia barones Van Lynden (1787-1856), O 1 1.2.1.1.2.2.2.1.3 Idsart Frans van Eysinga (1794-1870) x Wiskje barones Van Heemstra (17961871), d v AP 22 (4.1.1.2.1.2.3.1) 1.2.1.1.2.2.2.1.2.1 Clara Feyona van Eysinga van Eysinga (1812-1861) x mr. Maurits Pico Diderik baron van Harinxma thoe Slooten (1804-1876), O 1 (2.1.3.1.2.2.2.1) 1.2.1.1.2.2.2.1.2.2 Ypckjen Hillegonda van Eysinga (1815-1854) x Jhr. Jan Anne Lycklama Ă Nijeholt (1809-1891), O 5 1.2.1.1.2.2.2.1.3.1 Frans Julius Johan van Eysinga (1818-1901) x Johanna HenriĂŤtta Reinoudina van Boelens (1820-1849) Bron: NA 1992; inv. boek Van Eysinga - Vegilin van Claerbergen (EVC)
AP 18 VAN HARINXMA THOE SLOOTEN mr. Homme van Harinxma thoe Slooten ovl. voor 1584, x Doedt Ernstes van Mockema (15271621), AP 1 1 Hiskia Hommes van Harinxma thoe Slooten x Meinardus Baertes van Idsaerda (1557-1618), ST 1 2 Ernst Mockema van Harinxma thoe Slooten, ovl. 1639 x Tieth Juwsma van Bothnia 3 Homme van Harinxma thoe Slooten, ovl. 1604 1.1 Homme Meinards van Idsaerda, geb. 1585 x 1e Helena Mom, 2e Doedtje Ids, ovl. 1676 1.2 Magdalena van Idsaerda (ca. 1587-1624) x Roelof van den Clooster tot Rheebruggen (1587- na 1655) 2.1 Homme van Harinxma thoe Sloeten (1607-1663) x Catharina Fransdr van Cammingha van Ameland, ovl. 1662 2.2 Pieter van Harinxma thoe Slooten (1610-1669) x Susanna Idzerds van Burmania (1628-1691), AP 14 2.2.1 Ernst Mockema van Harinxma the Slooten (1648-1725) x Tjemck Feyes van Scheltema Bron: Stamb. Fr. Adel
432
AP 19 VAN VIERSSEN 1 Willem van Vierssen (1563-1641) x Titia Georgs Godefridi 2 Georg van Vierssen 3 Geurt van Vierssen x Taelke Georgs Godefridi 1.1 Magdalena van Vierssen x Willem Adam van Haren (1581-1649), SCH 3 1.2 Catharina van Vierssen x Ysbrand Mellinga, b v 1.3 1.3 dr. Matthijs van Vierssen (1591-1653) x Clara Mellinga, z v 1.2 1.4 Haesje van Vierssen x Tiberius Tinco’s van Oenema (ca.1590-1644), SCH 2 1.5 Georg (Jurjen) van Vierssen x Anna Alberts Boner ovl.1655, AP 4 1.6 Johanna van Vierssen ovl.1631 x Michael Potter 1.7 Assuerus van Vierssen ovl.1622 x Ulck Alberts Boner, AP 4 3.1 Dirk van Vierssen x Jancke Cornelisdr van Buttinga geb.1593, ST 5 1.3.1 Willem Matthijs van Vierssen (1619-1693) x Cunira Liviusdr van Scheltinga (1630-1651), z v SCH 6 (1.2) 1.5.1 Maria van Vierssen ovl. na 1698, x Johan van Burum, AP 21 1.7.1 Gijsbert van Vierssen (1638-1679) x Catharina van Kinnema (1640-1714), SCH 6 1.7.2 Titia van Vierssen (1641-1706) x Franchoijs Allards van Burum ovl. 1710, AP 21 1.7.3 Hillegonda van Vierssen geb. 1645, x Cornelis Munniks, ovl. 1678 1.7.4 Bruno van Vierssen (1647-1707) x Joukje Frederiks van Inthiema 1.7.5 Johanna van Vierssen (1648-1733) x Hector Epeus van Glinstra (1647-1705), AP 20 1.7.6 Anna Maria van Vierssen (1653-1696) x Hessel Philips Ernst Vegilin van Claerbergen 1.3.1.1 Livius van Vierssen ovl. 1699, x Elske Coerts van Beijma (1659-1735) 1.3.1.2.Eritia Willemsdr van Vierssen ovl. 1714, x Hector van Glinstra (1652-1720), AP 20 3.1.1.1 Willem Livius van Vierssen (1680-1752) x 1e Jetske Liviusdr van Scheltinga ovl. 1700, SCH 6; x 2e Christina Martinusdr van Scheltinga (ca. 1693-1765), SCH 6 Bron: inv. fam. arch. Van Sminia, tab. D
AP 20 VAN GLINSTRA Cent Ypes x Maycke Eelkes Watzesdr 1 Epeus van Glinstra x Eelkje Hector Bouricius, AE 2 2 Dr. Johannes van Glinstra ovl. 1678, x Jeepcke Rintijs van Lycklama (1618-1692), ST 3 3 Eelco van Glinstra x Lutske Hector van Bouricius, AE 2 1.1 Hector Epeus van Glinstra (1647-1705) x Johanna Hillegonda Assuerusdr van Vierssen (1648-1733), AP 19 3.1 Aurelia van Glinstra (1645-1707) x Arent (Arnoldus) van Haersma (1645-1709), SM 1 3.2 Watze (Valerius) van Glinstra (1647-1727) x Christina van Wijdevelt 2.3 Hector van Glinstra (1652-1720) x Eritia Willemsdr van Vierssen, AP 19 1.1.1 Houckje van Glinstra (1671-1693) x Augustinus Lubberts Lycklama Ă Nijeholt (1670-1744), O5
433
1.1.2 Assuerus van Glinstra (1673-1748) x Johanna Johansdr van Wyckel, SCH 20 1.1.3 Cornelia van Glinstra 1.1.4 Cent (Vincent) van Glinstra (1676-1730) x 1e Maria Hughes, x 2e Catharina A. Liviusdr van Scheltinga (ca. 1691-1761), SCH 6 1.1.5 Johannes van Glinstra (1683-1714) x Anna Liviusdr van Scheltinga (ca. 1691-1761), SCH 6 3.3.1 Johannes van Glinstra (ca. 1677-1841) x Louisa Alberts van Glinstra 1.1.2.1 Ava Cornelia van Glinstra (1701-1772) x Johannes Hendricus Saeckma van Wyckel (16881768), SCH 20, wednr. van Anna Hessels van Sminia 1.1.4.1 (van 1e huw.) Hector van Glinstra (ca. 1700-1764) x Eritia van Glinstra 1.1.4.2 (van 2e huw.) Wija Catharina van Glinstra (1706-1762) x Willem Hendrick van Heemstra (1696-1775), AP 22 3.3.1.1 Valerius van Glinstra x Anna Catharina van Glinstra, geb. 1727 3.3.1.2 Christina Johanna van Glinstra (ca. 1710-1745) x Epe Sjucks Tjaerds van Burmania (16981775), AP 14, hertr. Romelia Maria van Haersma, SM 1 3.3.1.3 Eritia van Glinstra (ca. 1711-1751) x Hector van Glinstra 1.1.4.1.1 Maria Louisa van Glinstra (1734-1759) x Johan Lodewijk Doys van Haersma (17231803) 1.1.4.1.2 Vincent van Glinstra (1734-1780) x Amelia Wiskje Tinco’s Lycklama à Nijeholt, geb. 1733, O 5 1.1.4.1.3 Lucia Willemina van Glinstra x Hessel Jetze van Vierssen, wednr. van Martha Daniëls de Blocq van Scheltinga geb. 1743, SCH 6 3.3.1.1.1 Louisa A. van Glinstra x Pieter Benjamin Vegilin van Claerbergen 1.1.4.1.2.1 Eritia Martha van Glinstra (1768-1804) Johan Galenus Maurits Pico Diederik baron van Sytzama 1.1.4.1.2.2 Martha Kinnema van Glinstra, geb. 1764, x Jacob Maurits de Swart (1765-1838) Bron: Stamb. Fr. Adel, inv. fam. arch. Van Sminia tab.G
AP 21 VAN BURUM Jan Gerrits x Tietske Betsedr 1 Allard van Burum x Elisabeth Fransdr van Eysinga, AP 17 1.1 Titia van Burum x 1e Godefridus Jorritsma, x 2e Jacob Adius 1.2 Johan van Burum x Maria van Vierssen ovl. na 1698, AP 19, AP 4 1.3 Franchoys van Burum, ovl. 1710, x Titia van Vierssen (1641-1706), AP 19 1.3.1 Allard van Burum x Sibilla van Burum 1.3.2 Cecilia van Burum x Johan Vegilin van Claerbergen 1.3.3 Ypke Hillegonda van Burum x Horatius Knijff van Hiddema Bron: Stamb. Fr. Adel
434
AP 22 VAN HEEMSTRA Auck van Heemstra x Taecke Obbema, later Van Heemstra 1 Willem van Heemstra x Auck van Aebinga 2 Poppe van Heemstra x Teth van Unia, AP 14 3 Sjoert van Heemstra x Popck Werps van Ydsma, z v AP 14,2 4 Feye van Heemstra x Ebel Alefs van Hemmema 1.1 Johan van Heemstra x Janthien Hendriks 2.1 Frouck van Heemstra ovl. 1562, x Bocke Bockes van Burmania ovl. 1553, AP 14 3.1 Eelck van Heemstra 4.1 Feye van Heemstra de Olde (1545-1621) x Tjets Epes van Sippens 4.2 Popck van Heemstra x Sjouck Pieters Camminga ovl.1581 4.3 Taeke van Heemstra (1550-1617) x Jelts Doytzes van Bonga, geb. 1552 4.1.1 Feye van Heemstra (1572-1618) x Aefke Tjaerda van Starkenborgh, ovl. 1625 4.1.2 Alef van Heemstra (1585-1629) x Jelckje NN 4.3.1 Ebel van Heemstra x Epe van Heemstra 4.3.2 Willem van Heemstra x NN 4.1.1.1 Nicolaas van Heemstra (1605-1650) x Anna G.Feytsma 4.1.1.2 Feye van Heemstra (1605-1636) x Maria Peters Bannier, AP 5 4.3.2.1 Johan van Heemstra 4.1.1.1.1 Feye van Heemstra x Catharina Hermans 4.1.1.2.1 Feye van Heemstra (1630-1690) x Tjets Scheltes van Aysma (1633-1685) 4.1.1.2.1.1 Feye van Heemstra (1662-1704) 4.1.1.2.1.2 Schelte van Heemstra (1665-1733) x 1e Luts Upckes van Burmania (1665-1690), AP 14; x 2e Catharina Johanna van Scheltinga, wed. Douwe Sirtema van Grovestins, ou v SCH 3, SCH 6 4.1.1.2.1.2.1 Catharina Lucia van Heemstra (1690-1769) x Frans Julius Johan Heringa van Eysinga, (1683-1730), AP 17 4.1.1.2.1.2.2 Feye van Heemstra geb. ca. 1694 4.1.1.2.1.2.3 Willem Hendrik van Heemstra (1696-1775) x Wija Catharina Vincents van Glinstra (1706-1762), AP 20 4.1.1.2.1.2.3.1 Schelto van Heemstra (1738-1803) x Wiskjen Cornelisdr van Scheltinga (1746-1795) zr v Lucia Catharina 4.1.1.2.1.2.3.2 Hector Livius van Heemstra (1740-1783) x Lucia Catharina Cornelisdr van Scheltinga (1748-1819) zr v Wiskjen 4.1.1.2.1.2.3 1.1 Cornelis Scheltes van Heemstra (1767-1820) x A.S. van Sminia 4.1.1.2.1.2.3.1.2 Cecilia Johanna van Heemstra (1767-1831/36) x Willem Anne van Haren (17441835), SCH 3 Bron: Stamb. Fr. Adel; NA 1994
435
AP 23 VAN ANDRINGA / VAN ANDRINGA DE KEMPENAER Tinco van Andringa ovl. 1619, x Sytske Bennes Sjoerda 1 Regnerus van Andringa (1604-1670) x Detje Lycklama à Nijeholt geb.1618, O 5 2 Ydje van Andringa x dr. Hartesius Jeppema (1610-1666), ST 4 3 Antje van Andringa x Saco van Teyens (1601-1651), O 3 1.1 Antje van Andringa (1640-1718) x 1e Saco Fockens, O 2, x 2e Tarquinius van Boelens, O 1, x 3e Lubbert Lycklama à Nijeholt, O 5 1.2 Tinco van Andringa (1643-1698) x Eritia de Blocq van Scheltinga (1646-1691), SCH 6 2.1 Dr. Jacob Hartesius x Antie van Cuyck, HU 8 1.2.1 Romelia van Andringa (1672-1743) x Danker Hendrik de Kempenaer (1668-1746) 1.2.2 Reynier van Andringa (1674-1754) 1.2.3 Oetske van Andringa (1677-1719) x Augustinus Lycklama à Nijeholt (1670-1746), O 5 1.2.4 Livius Dirk van Andringa (1679-1765) 1.2.1.1 Hendrik de Kempenaer (1709-1788) x Quirina J. Scott (1716-1780) 1.2.1.2 Jan de Kempenaer (1711-1789) x Jacoba Fagel 1.2.1.1.1 Romelia Andringa de Kempenaer (1748-1831) x Jacob Nanning du Tour (1749-1823) 1.2.1.1.2 Regnerus Livius Andringa de Kempenaer (1752-1813), x 1e Judith Elisabeth d’Arnaud (1756-1780), x 2e Tjallingia Aurelia Wilhelmina Camstra des HR barones thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1775-1857), AP 12 1.2.1.1.2.1 Jhr. Antoon Anne van Andringa de Kempenaer (1777-1825) x Jkvr. Anna Maria Catharina Alberda van Ekenstein (1779-1854) 1.2.1.1.2.2 (van 2e huw) Jhr. Julius Burmania van Andringa de Kempenaer (1813-1887) x jkvr. Aletta Catharina Alberda van Ekenstein 1.2.1.1.2.1.1 Jhr. Onno Reint van Andringa de Kempenaer (1801-1868) x Rigtje Johans Goslinga, wed. v. Adriaan Heringa Cats, zoon (uit 1e huw.): Pieter Heringa Cats (1823-1880) 1.2.1.1.2.2.1 Jhr. Willem van Andringa de Kempenaer (1839-1910) x Arentia Johanna van Heloma (1836-1890), SCH 1 1.2.1.1.2.2.2 Jhr. Daniel Wilco van Andringa de Kempenaer (1847-1915) x Elisabeth Maria de Bruyn 1.2.1.1.2.2.2.1 Aletta Catharina van Andringa de Kempenaer x dr. Johan Edzart van Welderen baron Rengers Bron: NA 1996/1997; De Vries, Radetzky, Oranjewoud
436
AP 24 CAMMINGA Haye Saskers Jelmera (Heringa), zich later noemde Camminga heer van Ameland, ovl. 1486, x Doed Sjucks Dokema, ovl. 1500, wed. Sicke Pieters Camminga A 1 Pieter Hayes Camminga heer van Ameland, ovl. 1521 x Fouwel Eminga 1.1 Graets Pieters van Camminga (1485-1557) x 1e Wilco Bottes van Holdinga AP 6; x 2e (1534) Tjaerd Riencks van Burmania AP 14 (1), wednr. Tjets Keimpes van Unia B 1 Sjouck Hayesdr van Camminga, ovl. 1515, x 1e Wytze Watses Oenema, x 2e Rienck van Eminga, gezegd Van Camminga uit 1e huw. Watze van Eminga, zich noemend Camminga uit 2e huw. Wytze van Eminga, zich noemend heer van Cammingaburg, x Rynts Fransdr Minnema, volgt 1.1 1.1 Frans Wytzes van Cammingha, ovl. 1559, x 1e Jouck Piersdr Jongema van Walta, ovl. 1539, x 2e Fedt Sybrens van Stenstera, wed. van dr. Rienck Douwes van Burmania, b v AP 16 (2.1), AP 14 1.2 Watze van Cammingha (ca. 1515-1576) x 1e Bjuck Sytzesdr van Aylva, ovl. 1544, x 2e Frouck van Haerda, ovl. 1584 1.3 Tiete van Cammingha, ovl. 1552, x Trijn Sickes van Hottinga, n v AP 8 1.1.1 Sjouck van Cammingha ovl. 1588, x Hette Ruurts van Aebinga, ovl. 1590, z v AP 8 1.1.2 Saepcke Fransdr van Cammingha x Joost Heres van Ockinga, AP 16 1.1.3 Rienck van Cammingha, ovl. 1598, x Margaretha Jans van Botnia 1.1.4 Lucia van Cammingha x Taecke van Burmania, AP 14 1.2.1 uit 1e huw. Bjuck (Bauke) van Cammingha, ovl. 1625, x Goffe Douwes van Aebinga 1.2.2 uit 2e huw. Wytze van Cammingha, ovl. 1612, x Rixt Rienks van Roorda, ovl. 1625, zr v AP 16 (1.1) 1.3.1 Wytze van Cammingha, ovl. 1607, x NN 1.3.2 Sjouck van Cammingha, ovl. 1620, x Jarich Scheltes van Liauckema, ovl. 1642, z v AP 8 1.3.3 Rixt Tietes van Cammingha, ovl. 1595, x Lolle van Ockinga, ovl. 1581, AP 16 1.2.2.1 Watze van Cammingha (1602-1686) x Sjouck van Aebinga Bron: Stamb. Fr. Adel; Heeren Raede; Beelaerts van Blokland, in Liber amicorum C.C. Van Valkenburg, uitg. CBG (p.28); Noomen, Leeuw. Hist. Reeks, 1997
437
HOLLAND EN UTRECHT FRAGMENTGENEALOGIEEN
HU 1 OEM VAN WIJNGAERDEN Godschalk Oem van Wijngaerden (1403-1457) x Margaretha van Alkemade 1 Jan Oem van Wijngaerden, geb.1425 x 1450 Catharina Wilhelmina van Egmond 2 Floris Oem van Wijngaerden, geb. ca. 1425, x Baerte van Boeckhorst 1.1 Godschalk Oem van Wijngaerden (1460-1510) x Margaretha van Boshuysen 1.2 Willem Oem van Wijngaerden x Marg. Ruygrok van der Werve 1.3 Ysbrand Oem van Wijngaerden x Hillegonda van Zonneveld 1.4 mr. Floris Oem van Wijngaerden 2.1 Floris Oem van Wijngaerden (1450-1533) x Margaretha van Zwieten, AP 10 2.2 Dirk Oem van Wijngaerden, geb. ca 1550 x Adriana van Zuylen van Nijevelt 1.1.1 Jan Oem van Wijngaerden (1495-1563) x 1e Margaretha van de Werve (1500-1535), 2e Catharina van Hove van Zijll (1508-1547), n v HU 2 (2.2) 1.3.1 Johanna Ysbrands Oem van Wijngaerden x Jr. Frans van Rhoon 2.1.1 Margaretha Oem van Wijngaerden x Thomas Beuckelaer 1451-1516) 2.2.1 Margaretha Oem van Wijngaerden x Cornelis van IJsselstein 1.1.1.1 Bartha Oem van Wijngaerden (1531-1573) x Willem Willems Foeyt (1508-voor 1568), HU 7 (1.1) en b v HU 7 (1.4) 1.1.1.2 DaniĂŤl Oem van Wijngaerden (1540-1613) x 1e Beatrix de Wael van Moersbergen, 2e Sophia Jans Roeck(en) 1.3.1.1 Jkvr. Margaretha van Rhoon x Nicolaes van Westerbeeck (1538-1626) 2.1.1.1 Johanna Beuckelaer x Dirck Sonck Jansz, ou v AP 10.1 2.2.1.1 Adriana van IJsselstein x Johan Boll, HU 8 1.1.1.1.1 Floris Willems Oem van Wijngaerden (1562-1628) x Alyt Jacobs de Edel HU 7 1.1.1.1.2 Agnes Willems Foeyt (1511-1562) x Jr. Willem van Zuylen van Nijevelt (1505-1543), HU 7 1.1.1.2.1 Hans Oem van Wijngaerden 1.3.1.1.1 Jr Frans van Westerbeeck, ovl. 1645 x Maria de Gyselaer, ovl. ca 1671 2.1.1.1.1 Geertruid Sonck x Johan Rataller (ca.1470-1541) AP 10 2.2.1.1.1 Margaretha Boll, ovl.1613 x Anthoni van Cuyck Joh.zn, geb. 1535, HU 8 Bron: Coll. CBG, doss.Oem v. Wijngaerden, 026325
438
HU 2 BOELENS Andries Boelens, ridder x Maria Jans Bethsensdr 1 Allard Boelens, geb. 1479 2 Ludewey Boelens x Jacob van Hove van Zijl, b v HU 7 1 1.1 Maria Allards Boelens x Steven Adriaans van Helsdingen 1.2 Anna Allards Boelens x Claes Gerrits van der Laen 1.3 Steyn Allards Boelens x Hendrik Paulus, heer van der Does 2.1 Anthonis van Hove van Zijll x Mechtelt Schaep 2.2 Catharina van Hove van Zijll, n v HU 1 (1.1.1) x 1e Dirk Jans Brouwer, 2e Matthijs Bellechere, b v 2.3 2.3 Agnes van Hove van Zijll x Anthonis Bellechere, bv 2.2 1.1.1 Allard van Helsdingen x Swaentje Hulf 1.1.2 Hendrik van Heldingen x Maria Pijl 1.1.3 Aefke van Helsdingen x Hendrik van Schuylenburg 1.1.4 Adriaan van Helsdingen x Catharina Benningh Gerritsdr 1.2.1 Gerrit van der Laen x Catharina Oem Jac.dr 2.1.1 Catharina van Hove van Zijll x Jan Oem van Wijngaerden, HU 1 2.1.2 Agatha van Hove van Zijll x Willem Lamberts Foeyt, heer van Papendorp (1483- na 1522) HU 7, z v HU 2.1 1.1.3.1 Elisabeth van Schuylenburg x (1612) Johan Aarts van Leeuwen 1.1.3.2 ds. Steven van Schuylenburg 1.1.3.3 Catharina van Schuylenburg x Rindert Jochems 1.1.4.1 Emerentia van Helsdingen x Jacob Splinter 2.1.2.1 Willem Willems Foeyt (1508-voor 1568) x Barta Oem van Wijngaerden (1531-1573), HU 7 Bron: J. v.Wieringen, Boelens, N.de Roover, Adam 1884
HU 3 RUYTENBURG/PAUW I Gerrit Jan Ruytenburg (1529-1570) x NN II Pieter Gerrits Ruytenburg, heer van Vlaardingen (1562-1627) x Aaltje Pieters Bicker III 1 Willem van Ruytenburg x Elisabeth Jonkheyt 2 Machtelt van Ruytenburg x dr. Jacob Reael (1591-1661) 3 Christina van Ruytenburg x 1e Johan Michiel van Verlaer, heer van Jaarsveld, geb. 1578, 2e Reinier Pauw 4 Anna van Ruytenburg (1589-1680) x Adriaan Reiniersz. Pauw, raadpensionaris van Holland en heer van Hoogersmilde (1585-1653), n v O 2 4.1 Reinier Pauw, geb. 1617 4.2 Gerard Pauw, geb 1619 4.3 Adriaan Pauw, geb. 1622
439
Grietje Bicker - zuster van Aaltje Bicker - trouwde met de koopman Pieter Laurens Spiegel. Een zuster van 3, Anna M. van Varlaer, tr. de koopman Tyman Jacobsz. Hinlopen. Een andere belangrijke deelnemer van de Steggerda Cie was de koopman Jan de Wale van Werdegem (15851637). Een van zijn dochters, Sara de Wale, trouwde met de koopman Jacob Jacobs Hinlopen. De bekende Adriaan Reiniersz Pauw was hoofdparticipant in de Steggerda Compagnie en - evenals de Ruytenburgs en de Spiegels - geïnteresseerd in venen bij Smilde. Zijn gelijknamige neef Adriaan Pauw, geb.1581, was brouwer te Delft. Hij was gehuwd met Elisabeth van der Chijs, wier vader Adriaan van der Chijs bezitter was van vele herbergen in Friesland. Familierelaties met de Feyckens en de Fockens verbond hen met Friesland, zie O 2 Bron: Elias, Vroedschap A’dam
HU 4 TRIP Elias Trip (1570-1636) x Maria de Geer (1574-1609, 2e Aaltje Adriaens 1 Sophia Trip x Joan Coymans 2 Maria Trip x 1e Balthasar Coymans (1619-1683), 2e Pieter Ruysch 3 Adriaan Trip (1621-1684) x Adriana de Geer 4 Jacomina Trip x Josephus Coymans, heer van Niewael 5 dr. Jacobus Trip x Elisabeth Bicker 5.1 Aletta Maria Trip, geb.1634 x Louis Houwen, z v. Cornelis Houwen 3: aandeel in de veenonderneming van A.G. Wildervanck en in de Muntendam Compagnie. Er bestonden nog veel meer familierelaties tussen deze grote Amsterdamse kooplieden. Zie hoofdstuk 8 Bron: Ned. Adelsb. Jrg 95, 2010
HU 5 BAECK Laurens Joosten Baeck (1567-1642) x Dieuwe van Harenskarspel 1 Justus Baeck, heer van Wulverhorst (1597-1691) x Magdalena van Erp (1605-1684) 1.1 mr. Laurens Baeck 1.2 Adriana Baeck 1.3 Debora Baeck x Johannes Wuytier 1 zwager van P.C.Hooft; 1.1 en 1.2 vrouwes van Wulverhorst, 1.2 is enige erfgenaam van 1.1 en haar vermogen vererft op de steenrijke Amsterdammer Johan Baptist van den Heuvel tot Beichlingen, gezegd Bartolotti en zijn vrouw Geertruyda Dorothea van Goltstein, vrouwe van Wulverhorst. Hun dochter Geertruyda Dorothea Willemina huwde Jacob Dirk baron Sweerts
440
de Landas, die de van Laurens Baeck afkomstige venen onder Noordwolde van de Heloma’s claimde. Ook bestonden er - via de familie Van Thibault - familierelaties tussen de Bartolotti’s en de familie Van Sickinga te Oranjewoud Bronnen: Elias, Vroedschap A’dam; Ned. Adelsb 2009, p.385, 386; Mulder-Radetzky, de Vries, Gesch Oranjew., p. 15
HU 6 FOEYT I Huygen Folperts Foeyt 1 Peter Huygen Foeyt (1450-1517) x 1e Alyt van der Horst, 2e Alyt van Beeck 2 Folpert Huygen Foeyt 3 Gerrit Huygen Foeyt 4 Johan Huygen Foeyt x Margriet Claas 1.1 Aert Peters Foeyt, ovl. 1516 x Cornelia Florisdr Gijsbers 1.2 Huigh Peters Foeyt 1.3 Jacob Peters Foeyt 1.4 Harm Peters Foeyt 1.5 Jan Peters Foeyt x 1507 Anna Peters van Doyenburg, t v HU 7(1,2) 1.6 Peter Peters Foeyt 1.1.1 Floris Aerts Foeyt, ovl. ca.1558 x 1e Elisabeth Wouters van de Poll, z v 1.1.4, 2e Emmeken Lam, ovl.1599, zij hertr. ca. 1560 met Gerlof Brandenburg, SCH 5 1.1.2 Margaretha Aerts Foeyt x Cornelis Jans Thin (ca. 1505-1560) 1.1.3 Aert Aerts Foeyt 1.1.4 Alyt Aerts Foeyt x Cornelis Wouters van de Poll, b v 1.1.1 1.1.1.1 Aert Floris Foeyt 1.1.1.2 Sophia Floris Foeyt x 1582 Cornelis Jans Benningh, ovl. 1617 1.1.1.3 Peter Floris Foeyt, geb.1546 x 1e Adriana Utenengh, z v Joost en z v HU 7 (1.4.2), 2e Alyt Jans van Beeck 1.1.1.4 Jacob Floris Foeyt, ovl.1605 x Catharina van Rhein, hertr. Ellert van Bijler 1.1.1.5 Foris Floris Foeyt 1.1.1.6 Cornelia Floris Foeyt x Bartholomeüs Deckers 1.1.1.7 Elisabeth Floris Foeyt x Joost Amelis Utenengh, heer van Amelisweerd, b v Adriana en HU 7 (1.1.1.3) 1.1.1.2.1 Anna Benningh (1584-1664) x Joachim van Mierop 1.1.1.2.2 Emerentia Benningh (1586-1667) x Jacob van Bronckhoven 1.1.1.3.2 Elisabeth Foeyt x Reinier Schwartsenburg 1.1.1.3.3 Josina Foeyt 1.1.1.3.4 Anna Foeyt Bron: Coll. CBG, doss.Foeyt, VG 030744
441
HU 7 FOEYT II Lambert Folperts (Peters) Foeyt x Elisabeth Huygen Vuystuk 1 Willem Lamberts Foeyt, heer van Papendorp (1483- na 1522) x Agathe van Hove van Zijll, z v HU 2.2 2 Margaretha Lamberts Foeyt x Loeff Jans van de Haere 1.1 Willem Willems Foeyt (1508-voor 1568) x Barta Oem van Wijngaerden (1531-1573), HU 1 1.2 Anthonis Willems Foeyt (1525-1565) x Ida Harms van Doyenburg, n v HU 6 (1.5) 1.3 Elisabeth Willems Foeyt x Adriaan van Zuylen van Nijevelt (1505-1566), b v Willem 1.4 Agnes Willems Foeyt (1511-1562) x jr. Willem Fzn van Zuylen van Nijevelt (1505-1543), HU 1, b v Adraan 1.5 Magdalena Willems Foeyt x Willem Hendrik heer van de Borch, ovl. ca.1571 2.1 Jan van de Haere x Anna van Zuylen van Nijevelt, HU 1 1.1.1 Floris Willems Foeyt (1562-1628) x Alyt Jacobs de Edel, HU 1 1.2.1 Harm Foeyt 1.3.1 Willem van Zuylen van Nijevelt, geb. 1539 x Alida van Eck 1.3.2 Margaretha van Zuylen van Nijevelt 1.3.3 Stephanus van Zuylen van Nijevelt 1.3.4 Anna van Zuylen van Nijevelt 1.4.1 Jr. Willem van Zuylen van Nijevelt (1538-1609) x 1e Catharina Ram, 2e Agaath Arends Boodt 1.4.2 Frederik van Zuylen van Nijevelt x Anna Utenengh, z v HU 6 (1.1.1.3) 1.5.1 Hendrik van de Borch, heer van Velthuysen, Oude Rijn en Heycop, ovl. 1580 1.5.2 Anna van de Borch x Jr Johan van Heycop van Seventer 1.5.3 Baerte van de Borch x Cornelis Pauw 1.1.1.1 Jacob Floris Foeyt, heer van Emichlaer (1595-1665) x 1e Willemina Adriaansdr van Zuylen van Nijevelt, HU 1, kl d v 1,3, 2e Eleonora van de Borch 1.5.1.1 Cornelia Hendriks van de Borch, vrouwe van Oudegheyn, ovl. 1590 x Thomas Both 1.1.1.1.1 Hendrik Foeyt, heer van Luttikweede en Oudenrijn, ovl. 1676 1.5.1.1.1 Hendrik Both 1.5.1.1.1.1 Gerrit Both, heer van Oudegheyn 1.5.1.1.1.1.1 Thomas Both x Josina van Leeuwen z v Aert 1.5.1.1.1.1.2 Willemina Both x Aert van Leeuwen, b v Josina Bron: Idem HU 6
HU 8 VAN CUYCK Jan van Cuyck 1 Anthoni van Cuyck x 1496 Gauborch Bruyniks Pijl 1.1 Johan van Cuyck Anthoniszn (ca 1500-1566) x 1533 Elisabeth van Moerendael
442
1.2 Brunick van Cuyck x Cecilia Boll, ovl. 1579, n v 1.1.1 1.1.1 Anthoni van Cuyck, geb.1535 x Margaretha Boll, ovl. 1613, n v 1.2 1.1.2 Valerius van Cuyck (1536-1612) 1.1.3 Thiman Jan van Cuyck (1539-1616) x Catharina van Sonsbeeck, ovl. 1626 1.1.3.1 Johan van Cuyck, ovl.1625 1.1.3.2 Jacob van Cuyck, ovl. na 1667 x Johanna Abrahams Scharm, z v D 2 (2.1.1) 1.1.3.3 Aeltien van Cuyck 1.1.3.4 Geertruida van Cuyck (1583-1652) x dr. Matthijs Heymans (1584-1634), AP 1 1.1.3.5 Antie van Cuyck x dr. Jacob Hartesius, ovl. 1667, ST 4 1.1.1.1 Thiman van Cuyck 1.1.1.2 Bruno van Cuyck (1567-1626) 1.1.1.3 Anthoni van Cuyck 1.1.1.4 Geertruid van Cuyck x 1595 Pieter van Rutenberg 1.1.1.5 Johan van Cuyck 1.1.3.1.1 Anthonie v. Cuyck, ovl. na 1667 x Willemina Pijll 1.1.3.1.2 Stephanie van Cuyck, geb. ca. 1605 x Govert van Tongeren 1.1.3.1.3 Elisabeth van Cuyck (1607-1664) x Rempt Jelles Wytthama, geb. ca. 1605 1.1.3.1.4 Cornelia van Cuyck (1610-1669) x Bernard Follega (1608-1667) 1.1.3.1.5 Maycke van Cuyck Bronnen: div. bronnen, o.a. Tres.: Eijlers, Inv. DCF
HU 9 VAN VOORT Evert van Voort x 1523 Maria N.N 1 Cornelis van Voort, geb. ca. 1525-ovl. ca. 1579 2 Matthijs van Voort x Maria van Spruyt 3 Johan van Voort x Cornelia van Dael 4 Helena van Voort x Anthonie Verkerk (Van der Kerk), geb. ca. 1535 5 Jeroen van Voort 1.1 Evert Cornelis van Voort x Jouck Liewes Jelgersma, z v 2.1 1.2 Maycke van Voort x Jan Hendriks 2.1 Frederik Matthijs van Voort (ca.1557-1605), ovl.1605 x Tieth Jelgersma, geb. ca.1558, z v 1.1 2.2 Jan van Voort 2.3 Maycke van Voort, geb.1535 x Pieter Binnerts (Boelens), ovl 1602, O 4 4.1 Cornelis Anthonis Verkerk x M. van Splithof 4.2 Jacob Verkerk 1.1.1 Eva van Voort 1.1.2 Laurens van Voort x 1e Maycke Jelmers, 2e Geertruid Adriaans Speyckens 1.1.3 Cornelis van Voort 2.1.1 Leo van Voort 2.1.2 Matthijs van Voort
443
2.1.3 Gijsbert van Voort (1596-1668) x 1e Maria Christophori, ovl. 1634, 2e Frouk Keimpes van Harinxma Donia, geb. ca. 1590, d v AP 6 (1.1.1.1) 2.3.1 Maycke Pieters Binnerts (1587-1655) x Tjerk Liewes Boelens (1582-1651), O 4 4.1.1 Anna Verkerk x Antoine Ă Hoptilla 1.1.2.1 Frederik van Voort 2.1.2.1 Gijsbert van Voort 2.1.2.2. Jacob van Voort 2.1.2.3 Jarich van Voort 2.1.3.1 Frederik van Voort, ovl. voor 1673 x Catharina Wiarda 2.3.1.1 Pieter Boelens (ca. 1609-1639) x Eelck (Arend Eerkes) van Haersma (ca. 1610-1643), SM 1 2.3.1.1.1 Liewe Boelens (1630-1653) Bronnen: Verz. Fr. Gen., inv. nr 594; G.v.d.Veer, Fam.van Haersma, 2001
HU 10 VAN WIJLANDT 1 Laurens van Wijlandt (1592-1663) x 1e Catharina Haeck, 2e Magdalena Looff, geb. 1594 1.1 Aeltje van Wijlandt, geb. ca. 1615 x Gelmer van Veenraet 1.2 Dyonisius van Wijlandt, geb. ca. 1618 x Jannetie Sickens de Groot 1.3 Jacob van Wijlandt (ca.1620-1663) x 1e Anna Kroegers, ovl. 1654, 2e Elisabeth Indischeraven, ovl.1585 1.2.1 Dyonisia van Wijlandt x Jacob Hummel 1.3.1 Laurens van Wijlandt II, geb.1646 x Ibeltje Mol 1.3.2 Catharina van Wijlandt, geb.1649 x Jacob Swammerdam 1.3.3 (ex 2e) Cornelia van Wijlandt, geb. 1655 x Isaacq Geestevelt 1.2.1.1 Andries Hummel, geb. 1677 Bron: info w. K. van Wijlandt
444
DONIAWERSTAL FRAGMENTGENEALOGIEEN
D 1 VAN DOUMA Idzert Joucke van Douma, ovl. 1473, x 1e Gaetz Foppes van Popma, x 2e Mary Bottesdr van Oenema 1 Jancke van Douma, ovl. 1532, x Mary Douwes van Burmania, d v AP 14. 2 2 Wilsk van Douma x Douwe Hoytes van Hoytema 3 Sjouck Idzards van Douma, ovl. 1559 x Anne Tjerks van Solckema, ovl. 1586, D 3 1.1 Ath van Douma, ovl. 1605 x Egbert Ottes Clant van Scharmer 1.2 Laes van Douma x Berber van Hottinga 1.3 Erasmus van Douma x Ath van Burmania, AP 14 (d v 2) 1.4 Douwe van Douma 1.3.1 Saepck Erasmus van Douma, ovl. 1654 x Barthold van Douma (1567-1615) 1.3.1.1 Epe Barthold van Douma, ovl. 1650 x Sjouck Andries van Hiddema AP 2 1.3.1.2 Erasmus van Douma, ovl. 1647 1.3.1.3 Frau van Douma, ovl. 1650 x Tjepke van Aylva, ovl. 1640 1.3.1.1.1 Idsard van Douma (1628-1676) 1.3.1.1.2 Barthold Epes van Douma (1632-1678) x Doetje (Dorothea) Crack (1642-1684), AE 1 1.3.1.1.3 Aeltje van Douma, ovl.1656 x Livius Boelens (1630-1653), O 4 1.3.1.1.2.1 Sjouck Bartholds van Douma (1652-1727) x Duco van Burmania (1656-1684) 1.3.1.1.2.2 Jeepk Bartholds van Douma (1670-1755) x Sjuck van Burmania (1661-1726), AP 14 1.3.1.1.2.3 Remia (Rempck) Bartholds van Douma (1674-1715) x Tjaerd van Burmania (16701702), AP 14 Bron: Stamb. Fr. Adel
D 2 ASSEMA Asse Obbes x Goey 1 Obbe Asses 2 Johannes Asses, ovl. tussen 1567 en 1578, x Reinsck Jannes Terwischa, ST 7 1.1 Asse Obbes x 1e Bernou Tjebbes, x 2e Aaltje Eises Terwischa, ST 7 1.2 Obbe Obbes (1562-1652) x 1e Foock Jochems van Wyckel (1540-1619) SCH 20, x 2e Rixtie Wytses, ovl. 1643 1.3 Sybrich Obbes 2.1 Andries Johannes Assema (ca. 1560-1640) x Sjouck Tjercks van Solckema, D 3 1.1.1 Doetcke Asses Assema x Gerrit Roelofs Crack, ovl. voor 1614, AE 1 1.1.2 Obbe Asses Assema (1560-1599) x Taetske Eerckes van Haersma, ovl. 1603, SM 1
445
2.1.1Tjerk (Tarquinius) Assema (1591-1658) x 1e His Falck, x 2e Machteld Abrams Scharm, ovl. 1680, zr v HU 8 (1.1.3.2) 2.1.2 Johannes Assema 1.1.2.1 Bernu Obbes Assema, ovl. ca. 1643, x Evert Alberts Boner, ovl. 1638, AP 4 2.1.2.1 Roelof Assema (ca. 1630-1676) x Barber Geerlofs 2.1.2.1.1 Johannes Assema (ca. 1660-1705) x Auckje Coops Bron: L.H.M. v.d. Hoff, Gen. Jierb. 1993
D 3 VAN SOLCKEMA Anne Tjerks van Solckema, ovl. 1586 x Sjouck Idsards van Douma, ovl. 1559, D 1 1 Tjerk Annes van Solckema, ovl.1587 x 1e Bottje W. van Waltinga, x 2e Luts Meynes van Tietema uit 1e huwelijk: 1.1 Idserd van Solckema, ovl. 1625 x Jantien Meynes Lycklama à Nijeholt, ovl. 1624, O 5 1.2 Ulcke van Solckema x 1e Ansk van Hinnes van Hoytema, x 2e nn 1.3 Aede van Solckema x Ulck Gerrits Swaga, o t O 5 (1.2.2.5) 1.4 Sjouck van Solckema x Andries Assema (ca. 1560-1640), D 2 1.5 Mayken van Solckema x Doeke Walpert uit 2e huwelijk: 1.6 Tjerk van Solckema (ca. 1575-1632) x Aeltje Meynes Lycklama à Nijeholt, O 5 1.7 Both van Solckema x Hans van Oenema, SCH 2 1.8 Rinck van Solckema, ovl. 1640 x Jan Piers Lycklama à Nijeholt (ca. 1576-1642), O 5 1.8.1 Tjerk van Lycklama x Aeltien Lycklama à Nijeholt, O 5 1.8.2 Grietien van Lycklama x Mirk Siecks van Terwischa, ST 7 1.8.3 Luts van Lycklama 1.8.4 Hylck Jans van Lycklama, geb. 1633, O 5, x 1e Peter Jacobs, x 2e Cornelis Boldinga, x 3e dr. Suffridus Coppens Bron: Stamb. Fr. Adel, R. v. Solckema, Lineageboek
446
SCHOTERLAND.... FRAGMENTGENEALOGIEEN
SCH 1 VAN HELOMA Tjaerd Gaeles (1537-1583) x Brechtje Claesdr (ca 1547 - tussen 1623-1628) 1 Pieter Tjaerds (1573-1602) x Auckjen Feyckens, ovl. na 1645, O 2, hertr.Wopke Jarichs 2.Michiel Tjaerds (1577-1627) x Nolckjen Arjens (later gen. wed. Heloma) 3 Tjaerdke Tjaerds, geb.1578, ovl. voor 1648 x 1e Matthijs van Oenema, ovl.1602, SCH 2, 2e Broer Jelles (Ambrosius Gellii) van Hylckama (1583-voor 1628) 1.1 Pietke Pieters x Jarich Gerrits van der Lely (1600-1687) 2.1 Tjaerd Michiels (sinds 1636 Theotardus (van) Heloma ), (1615-1657) x Froukjen van Teyens (ca.1620-1693), O3 2.2 Claes Michiels (later dr. Nicolaus van Heloma) (1622-1691) x 1e Swaantje van Terwischa (1622-1678), ST 7, 2e Antje Bonnes 1.1.1 Tjeerd Jarichs van der Lely 2.1.1 Michiel van Heloma (1648-1675) x Anna Roorda van Velsen, ovl. voor 1685, O 3, z v Andries en z v SCH 6 (1.2.4), hertr. Herman Rudolf van Rusiers 2.1.2 Saco (Zachaeus) van Heloma (1650-1676) x Harmina van Franckena ovl. 1728), ST 2, hertr. Pier Ketel 2.1.3 Nolckjen van Heloma (1653-na 1710) x Andries Roorda van Velsen, ovl voor 1696, b v Anna, b v SCH 6 (1.2.4), O3 2.1.1.1 Sophia van Heloma (1671-1739) x dr. Esge (Aeschinus) Saegmans (1672-1739) 2.1.2.1 Tjaerd van Heloma (1673-1721) x Siccomina van Boekholt (1672 -voor 1760) 2.1.3.1 Sytske (Cecilia) Roorda van Velsen (1659-1698) x Epeus Tinco’s van Andringa van Hylckama 2.1.2.1.1 Matthijs van Heloma (1702-1768) 2.1.2.1.2. Hiltje van Heloma (1704-tussen 1760 en 1767), O2 2.1.2.1.3 Harmina van Heloma (1706-1748) x ds. Henricus Wilhelmus Couttis (1702-1786) 2.1.2.1.4 Nicolaus van Heloma (1709-1774) x Anna Maria de Jong (1724-1760), SCH 8 2.1.2.1.5 Anna van Heloma (1711-voor 1753) x Willem Meekhoff 2.1.2.1.3.1 Tjeerdina Heloma Couttis x dr. Adrianus Alma (1743-1809) 2.1.2.1.4.1 Tjaerd van Heloma (1753-1798) 2.1.2.1.4.2 Marcus van Heloma (1755-1805) x 1e Catharina Geertruid van Sloterdijck (17601787), O2, AE 2, 2e Aletta Catharina van Scheltinga (1770-1844), SCH 6, O 3 2.1.2.1.4.2.1 Nicolaas van Heloma (1798-1879) x 1e Grietje Bienema (1801-1846), SCH 7 2e Willemina Johanna van Deudekom (1825-1897) 2.1.2.1.4.2.2 Marcus van Heloma (1806-1885) x Jkvr. Maria van Sminia (1809-1884) 2.1.2.1.4.2.1.1 Marcus van Heloma (1821-1906) x Anna Cornelia Cats (1820-1893), an v AP 23 (1.2.1.1.2.1.1) en an v SCH 7 (1.1.1.1.3) 2.1.2.1.4.2.1.2 Jan Albert van Heloma (1826-1901) x Eduarda Gijsbertina Jacoba Martin (18351889)
447
2.1.2.1.4.2.1.3 Nicolaas van Heloma (1860-1935) 2.1.2.1.4.2.2.1 Wiskjen van Heloma (1834-1914) x 1e mr. Jacob Adriaan Fontein (1817-1859, 2e mr. Anthonius Stheeman (1838-1921) 2.1.2.1.4.2.2.2 Aletta Catharina van Heloma (1835-1915) x Jhr. Cornelis Henric Quintus (18291910) 2.1.2.1.4.2.2.3 Arentina Johanna van Heloma (1836-1890) x Jhr. Willem van Andringa de Kempenaer, AP 23 2.1.2.1.4.2.2.4 Nicolina van Heloma (1840-1891) x mr. Gerlacus Buma (1833-1889), AE 2 2.1.2.1.4.2.2.5 Hobbina Daniela van Heloma (1842-1915) 2.1.2.1.4.2.2.6 Elske van Heloma (1844-1912) x mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga (18361906), SCH 6 2.1.2.1.4.2.2.7 mr. Marcus van Heloma (1847-1922) x Josina Quintina Gockinga (1850-1902) 2.1.2.1.4.2.1.2.1 Nicolaas van Heloma (1859-1930) x Fettje de Haan (1863-1921) 2.1.2.1.4.2.1.2.2 Marcus van Heloma (1866-1944). x Georgine Aleida barones d’Aulnis de Bourouill (1873-1941) 2.1.2.1.4.2.1.2.3 Jan Albert Tjaard van Heloma (1870-1944) x Gerardina Umbgrove (1873-1958) 2.1.2.1.4.2.2.7.1 ir. Jan Scato van Heloma (1885-1967) x Anna Cornelia van der Wall (1888-1974) Bron: Ned. Patr. 1993
SCH 2 VAN OENEMA Karst van Oenema 1 mr. Tjepcke van Oenema x Sibrich Tinco’s (Saeckes Nijega), zr v 4 2 Oene Karstes van Oenema x Trijn van Albeda 3 Hans van Oenema x Both (Bottie) van Solckema, D 3 4 Catharina van Oenema x Aebe Tinco’s (Saeckes Nijega) b v 1 5 Matthijs van Oenema, ovl. 1601, x NN 1.1 Tinco Tjepkes van Oenema, ovl. 1631, x Catharina de Blocq (1565-1636) t v SCH 6 1.2 Gerlant van Oenema, ovl. 1619, x Jelle Tinco’s van Andringa, AP 23, wednr. Idske Reijnarda 1.3 Karst van Oenema 1.4 Matthijs van Oenema, ovl. vóór 1606, x Tjaerdke Tjaerds (Gaelesdr) (ca.1580-1648), SCH 1, hertr. Ambrosius Gellius van Hylckama (1583-1629) 1.1.1 Tiberius van Oenema (1590-ca. 1644) x Haesje Willems van Vierssen, AP 19 1.1.2 Jacques van Oenema (1591-1646) x Taetje Willems van Vierssen, z v Haesje 1.1.3 Emerentia van Oenema (1595-1649) 1.1.4 Aemilius van Oenema (1602-1649) 1.1.1.1 Catharina van Oenema (1629-1659) x Ernst Willem van Haren (1623-1701), SCH 3 1.1.1.2 Emerentia Tiberiusd van Oenema x Jacob van Runia (1610-1665), AP 1 Bron: Stamb. Fr. Adel, eigen aant. (Saecke Nijega)
448
SCH 3 VAN HAREN Ernst Willem van Haren (1623-1701) x Catharina van Oenema (1629-1659), SCH 2 1 Willem Ernst van Haren (1655-1728) x 1e Frouk Doekes van Burmania (1660-1702), d v AP 14, x 2e Rixt (Poppe Martijn) van Andreae, d v AP 14, ovl. 1735, 2 Magdalena van Haren (1650-1691) x Cornelis van Scheltinga (1655-1732), SCH 6 1.1 Ernst Adam van Haren (1683-1717) x Amelia barones du Tour 1.2 Catharina van Haren (1687-1771) x Jan Douwes Sirtema van Grovestins, geb. 1686, z v AP 22 1 3 Duco van Haren (1688-1747) 1.4 Eduarda Lucia van Haren (1693-1765) x 1e Jan van Canter (1687-1725), x 2e Jan Reint de Sigers ter Borch (1678-1753) 1.1.1 Willem van Haren (1710-1768) 1.1.2 Onno Zwier van Haren (1713-1779) x Sara Adel van Hulst 1.4.1 Rixt van Canter, geb. 1712 1.4.2 Jan Poppe Andreae van Canter (1723-ca. 1799) 1.4.3 Willem van Canter 1.1.2.1 Willem Anne van Haren (1744-1835) x Cecilia Johanna van Heemstra (1767-1836), AP 22 1.1.2.2 Jan Poppe Andreae van Haren (1754-1793) x Cecilia Hartsinck Bron: Stamb. Fr. Adel
SCH 4 VAN SICKINGA Abbe Ids van Sickinga, ovl. 1551 1 Idserd van Sickenga 1.1 Tjalke Idserds van Sickinga, ovl. ca. 1616, x Maria van Sierxsma, ovl. 1620 1.1.1 Gerrit van Sickinga (ca. 1590-ca. 1645) 1.1.2 Johan Baptist van Sickinga (ca. 1591-1658) 1.1.3 Maria van Sickinga, geb. ca. 1593, x Hendrik van Thibault 1.1.3.1 Margaretha van Thibault, ovl. 1673, x Barent Diederiks van Sevenaer van Wolferen, hertr. Constantia Persijn, ovl. ca. 1689 1.1.3.1.1 Janno van Sevenaer (1661-1725) x Helena Lucia van Burmania (1667-1743), AP 14 1.1.3.1.2 Anna Constantia barones Van Sevenaer x Otto Roeleman Frederik graaf van Bylandt, AP 14 Bron: Stamb. Fr. Adel
449
SCH 5 BRANDENBURG mr. Lubbert Gerlofszn 1 Gerlof Lubberts Brandenburg x 1560 Emmeken Jacobs Lam, ovl. 1599, wed. Floris Foeyt, ovl. 1558, HU 6 2 Sickien Lubberts Brandenburg, ovl. 1620 x Eylert Meyners, v v AP 9 (1.2) 3 Reynerd Brandenburg x Anna Caspars van Tongeren, ovl. 1649 2.1 Geertruida Eylerds (Gabbema) x Dirk van Aerssen, ovl.1649 2.2 Reynier Eylerds Brandenburg x Aecht Romckes Ulenburgh, AP 9, 2e Ferdu Aukes Bosscha, hertr. Geert Hendriks Spielcker 2.3 Lubbert Eylerds Ylama x Brecht Hendriks Gouwenberg 3.1 Joachim Brandenburg x 1e Pytje NN, 2e Trijn Jetzes Versteveren Bron: Gen. Jierb. 1985
SCH 6 VAN SCHELTINGA Dr. Theodorus Lieuwes van Scheltinga (1560-1628) x 1e Catharina van Tiara, x 2e Doetje van Aysma 1 Livius van Scheltinga (1589-1650) x Anna (Daniels) de Blocq (1589-1615) 2 Dr. Johannes van Scheltinga (1590-1629) x Foockeltje Mattheusdr Phaesma ovl.1673 3 Geertje van Scheltinga (1610-1635) x dr. Dirk Fogelsang (1599-1663) 1.1 Catharina van Scheltinga (1619-1653) x Aulus Arents van Haersma (1611-1669), SM 1 1.2 Daniel de Blocq van Scheltinga (1621-1703) x Martha van Kinnema (1629-1708) d v O 2 (1.1.1.1) 1.3 Dirk van Scheltinga (1625-1661) x Elisabeth Verspeeck, ovl. na 1654 1.4 Cunira van Scheltinga (1630-1657) x Willem Matthijs van Vierssen (1619-1679), AP 19 1.5 Livius van Scheltinga (1632-1670) x Wiskjen van Kinnema (1632-1668) d v O 2 (1.1.1.1) 2.1 Dirk van Scheltinga (1621-1671) x 1e Idtske Ypckema, ovl.1652, x 2e Truycke van Wigara, wed. Joh. van Wyckel, SCH 20 2.2 Johannes van Scheltinga (1632-1669) x Maria van Haersma (1642-1671) d v 1.1, SM 1 3.1 Geertje Fogelsang (1623-1662) x Hubert Johan Struuck 3.2 Hylcke van Fogelsang (1625-1682) x Rijckjen van Rosema, zr v 1.2.5 1.2.1 Eritia van Scheltinga (1646-1691) x Tinco R. van Andringa (1643-1689), AP 23 1.2.2 Romkjen van Scheltinga (1647-1670) x Lubbert Piers Lycklama Ă Nijeholt (1639-1697), O 5 1.2.3 Livius van Scheltinga (1651-1674) x Sophia Catharina van Broersma 1.2.4 Anna van Scheltinga x Johannes Benedictus van Velsen, ovl. 1681, b v SCH 1 (2.1.1) en (2.1.3) 1.2.5 Cornelis van Scheltinga (1653-1732) x 1e Doedje van Rosema, x 2e Magdalena van Haren (1650-1691), SCH 3; x 3e Houck van Haersma (1670-1728), SM 1 1.2.6 Catharina de Blocq van Scheltinga (1656-1739) x Johannes Crack van Bouricius, ovl. 1700, AE 1, 2 en 3
450
1.2.7 Martinus van Scheltinga (1666-1742) x 1e Amelia barones van Coehoorn (1683-1708) d v 2.1.1; x 2e Wiskje van Scheltinga (1681-1761) d v 1.2.3 1.5.1 Martinus van Scheltinga (1656-1726) x Jetske Wiskia van Broersma 1.5.2 Anna van Scheltinga (1665-1729) x Aulus van Haersma (1670-1717), SM 1 1.5.3 Romkje van Scheltinga (1668-1702) x Eelco van Haersma (1667-1712), SM 1 2.1.1 Magdalena van Scheltinga x Menno baron van Coehoorn (1641-1704) 2.2.1 Catharina Johanna van Scheltinga (1663-1724) x 1e Douwe Sirtema van Grovestins, x 2e Schelte van Heemstra (1665-1733) AP 22 3.2.1 Jetske Rosema van Fogelsang, geb. 1659, x Wiardus H. Siccama (1648-1716) 3.2.2 Hessel van Fogelsang, geb. 1661 1.2.1.1 Romelia van Andringa (ca.1672-1742) x Dancker de Kempenaer (1668-1746) 1.2.6.1 Jacobus van Bouricius (1679-1714) x Wiskje van Scheltinga (1686-1748) d v 1.5.1, AE 2 1.2.7.1 Menno van Coehoorn van Scheltinga (1706-1788) x Martha Kinnema van Scheltinga (1701-1777) 1.2.7.2 Daniel de Blocq van Scheltinga (1704-1781) x Aletta Cathrina Lycklama Ă Nijeholt (17111789), O 5 1.2.7.2.1 Martinus van Scheltinga (1736-1799) x Wiskjen van Bouricius (1742-1795), AE 2 1.2.7.2.2 Pierius van Scheltinga (1741-1809) x Sjoerdje Hixenius (1742-1806) 1.2.7.2.3 Catharina van Scheltinga (1737-1813) x Hector Livius van Haersma (1737-1820), SM 1 1.2.7.2.4 Amelis Coehoorn van Scheltinga, geb. 1742, x Imilius Josinus de Schepper (1736-1790) 1.2.7.2.5 Leonardus Epeus van Scheltinga (1748-1834) x Maria van Haersma (1743-1826), SM 1 1.2.7.2.1.1 Daniel de Blocq van Scheltinga (1767-1816) x Mintje Wiarda 1.2.7.2.1.2 Martha Kinnema van Scheltinga (1774-1847) x Pompejus Onno van Vierssen (17651852) 1.2.7.2.1.3 Aletta Catharina van Scheltinga (1770-1844) x Marcus van Heloma (1765-1805), SCH 1 1.2.7.2.1.4 Menno Coehoorn van Scheltinga 1.2.7.2.5.1 Daniel de Blocq van Scheltinga (1776-1847) x Helena de Lang, geb. 1814 1.2.7.2.5.2 Eelco Aulus van Scheltinga (1780-1837) x Trijntje de Graad 1.2.7.2.1.1.1 mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga (1802-1864) x 1e Wiskjen Minnema de With (1805-1829), x 2e Petronella Adriana Bienema (1798-1866), SCH 7 1.2.7.2.1.1.1.1 Daniel de Blocq van Scheltinga (1835-1878) x Trijntje Looxma (1844-1907) 1.2.7.2.1.1.1.2 mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga (1836-1906) x Elske van Heloma (18441912), SCH 1 1.2.7.2.1.1.1.1 Maria de Blocq van Scheltinga (1879-1942) x Charles L.A.J. Graaf van Limburg Stirum (1877-1931) Bron: Stamb. Fr. Adel, Wijnaends van Resandt, Gesch. en gen. van Scheltinga
451
SCH 7 BIENEMA Marcus Intzes (1615-1656) x Trijntje Claesen 1 Johannes Marci Bienema (1648-1733) x Feikjen Harmens Looxma, ovl. 1740 2 Jacobus Marci Bienema x Tyerck Douwes 1.1 Harmannus Johans Bienema (1694-1780) x Grietje Focke Sytzesdr (1697-1735), z v SM 8 (1.1.1.1) 1.2 Trijntje Johannes Bienema 1.1.1 Fokke Bienema (1728-1773) x Tetje Epkes de Roos 1.1.1.1 Epke Roos van Bienema (1767-1810) x Sara Susanna Bergsma (1791-1836) 1.1.1.1.1 Fokke (van) Bienema (1790-1732) x Amelia Wiskje de Swart (1790-1829) 1.1.1.1.2 Tetje Bienema (1792-1826) x mr. Lollius Adema (1790-1864) 1.1.1.1.3 Dodonea Jacoba Bienema (1793-1852) x mr. Jentje Cats (1793-1853), AP 23, oo v 1.1.1.1.1.2, AP 23, n v AP 23 ((1.2.1.1.2.1.1), an v SCH (2.1.2.1.4.2.1.1) 1.1.1.1.4 Elbrig Bienema (1796-1866) x Tjalling Minne Watze baron van Asbeck (1795-1855) 1.1.1.1.5 Petronella Adriana Bienema (1798-1866) x 1e mr. Eco Ypeij, 2e mr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga (1802-1866), SCH 6 1.1.1.1.6 Grietje Bienema (1801-1846) x mr. Nicolaas van Heloma (1798-1879), SCH 1, ou v1.1.1.1.3.1 1.1.1.1.7 Dirkje Bienema (1803-1881) x Dirk Zeper, geb.1803 1.1.1.1.8 Willemina Romelia Bienema (1808-1875) x Johan Hora Adama (1798-1847) 1.1.1.1.1.1 Epke Roos van Bienema (1811-1901) x Riemkje Lumina Cats (1814-1861), an v Martinus Manger Cats 1.1.1.1.1.2 Sara Susanna Bienema (1815-1903) x Martinus Manger Cats (1817-1896), n v (1.1.1.1), an AP 23 (1.2.1.1.2.1.1) 1.1.1.1.1.3 Martha Kinnema van Bienema (1813-1886) x mr. Jan Kymmell (1802-1844) 1.1.1.1.3.1 Anna Maria Cats (1820-1893), an v Martinus Manger Cats x mr. Marcus van Heloma (1821-1906), SCH 1, z v mr. Nicolaas van Heloma Bronnen: N P, 1993, jrg 25
SCH 8 DE JONG Arjen Alefs de Jong (1606-1683) x Antje Baukes 1 Jacob Arjens de Jong (ca 1640 - na 1720) x Antje Jans 2 Hylke Arjens de Jong, ovl.1655 x Antje Jans, hertr. zwager sub 1 3. mr. Hans (Johannes) Arjens de Jong (1658-1740) x Anna Oenema, ovl 1744 1.1 mr. Theunis (Anthony) Jacobs de Jong (1675-1755) x Feikje Popkes 3.1 Johanna de Jong, geb. 1685 3.2 Geertruida de Jong, geb. 1689 x Isaac Ruysch Pool 3.3 Debora de Jong, geb. ca. 169
452
3.4 Marcus de Jong (1691-1734) x Johanna Louisa van Erpecum (1687-1732) 3.5 Catharina de Jong (1699-1759) x ds. Petrus Hemrica 1.1.1 Popke Theunis de Jong (1701-1781) x 1e Aaltje Aukes, 2e Martha Syses, ovl. 1740, SCH 18, 3e Geertje Cornelis 1.1.2 Klaas Theunis de Jong (1706-1765) x Marijke Clases 1.1.3 Pieter Theunis de Jong (1707-1778) x Janke Sybes 1.1.4 Ycktje Theunis de Jong (ca. 1708-1777) x Abe Pyters de Nes (1708-1787) 3.4.1 Anna Maria de Jong (1724-1760) x Nicolaas van Heloma (1709-1774), SCH 1 1.1.1.1 Theunis Popkes de Jong, geb. 1758 x Jeltje Rinderts 1.1.1.2 Jacob Popkes de Jong (1748-1810) 1.1.1.3 Sjoukje Popkes de Jong (1761-1831) x Harke Sytzes Harkes (1759-1836), O 14 1.1.2.1 Klaas Klases de Jong (1742-1826) x 1e Ytje Oenes, overl. 1799, 2e Grietje Hanses 1.1.2.2 Jacob Klases de Jong (1756-1812) x Geertje Pieters 1.1.2.3 Feikje Klases de Jong x Fokke Jacobs de Jong (1765-1826) 1.1.2.4. Jaycke Klases de Jong x Wytse Hendriks 1.1.1.3.1 Popkjen Harkes Harkes (1790-1824) x Jan Beenes Krikke (1787-1851), AE 4 1.1.2.1.1 Minke Klases de Jong x Jannes Izaack Poutsma, ovl. 1826 1.1.2.1.2 Klaas Jacobs de Jong (ca 1790-voor 1850) x Minke Melles Kuiper (1792-1861) 1.1.1.3.1.1 Sjoukje Jans Krikke (1819-1900) x Hendrik Visscher Tzn (1810-1905), AE 4 1.1.1.3.1.1.1 Jan Visscher (1843-1893) x Gerridina Dorgelo (1849-1923) 1.1.1.3.1.1.2 Teunis Visscher (1846-1934) x Aleida Maria Hartman (1844-1923) 1.1.3.1.1.3 Peter Visscher (1849-1937) x Jentje van Haeringen (1851-1917) 1.1.1.3.1.1.4. Jacob Visscher (1852-1921), AE 4 (1.1.3) x Alberdina Schuurman (1854-1915) 1.1.1.3.1.1.5 Trijntje Visscher (1856-1943) x Jacob Krikke (1851-1925), z v AE 4 (1.1.3.1) 1.1.1.3.1.1.6. Paulina Visscher (1858-1927) x Jan Thijmens Meester (1861-1936), AE 5 1.1.1.3.1.1.1.1 Jan Visscher jr (1881-1964) x Barber Wabina Wigeri van Edema (1890-1943), ST 6 Bronnen: M. Groen, Burgers v. Oldeboorn; aant. J.W.Zondervan; H.A. Zeinstra, Gen. Jierb. 2001; NP 1993 en eigen aant.
SCH 9 MUNNIKS Bernard Munniks (1696-1776) x Magdalena Leffring (1709-1773) 1 Geertruida Munniks (1732-1806) x Joseph Noyon (1736-1796) 2 prof. dr. Wijnoldus B. Munniks x 1e A. Haesbaert, 2e N. Geertsema van Sjallema 3 dr. Johannes Munniks (1741-1815) x 1e Catharina Gummer, ovl. voor 1779, 2e Susanna Margaretha Visscher 4 Hendrik Munnks (1750-1817) x Neeltje Jans Koopman (1744-1808) Rinsk Munniks (17301795) x Johannes Vos 1.1 Aeltje Noyon, ovl. 1853 x Johannes van der Veen (1770-1850), wednr v Tjebbigje Klases Gorter, ovl. na 1802
453
3.1 Herman Munniks x Johanna Maria van Keulen 4.1 Boudina Hendriks Munniks (1774-1815) x Evert Johans Semler 4.2 Bernard Munniks, geb. 1783 x (1804) Engelina Vosberg 4.3 Janna Koopmans Munniks x (1811) Arend van Urk 1.1.1 mr. Petrus van der Veen x Aleida Kniphorst 1.1.2 Marten van der Veen 1.1.3 Cyprianus van de Veen 3.1.1 Johannes Hermanus David Munniks, geb.1811 x Grietje B.Tieleman, geb.1818 4.1.1 Hendrik Semler x Neeltje H. Munniks, d v 3.1 Bronnen: Coll. CBG, doss. Munniks
SCH 10 MOLINUS Matthijs Molinus 1 Eelke Molinus x NN 1.1 Marrigje Molinus, ca.1720 x Wybe Martens (ca 1717 –1800) 1.2 Sweitze Eelkes Molinus, geb. 1723 x Elisabeth Jans Peereboom 1.3 Mindert Eelkes Molinus geb. ca. 1730 x Helena van Huizen 1.1.1 Geeske Wybes, geb. ca. 1747 x Marten Pieters Zijlstra (1743-1801), b v ST 7 (1.1.1.1.1.1), ST 7 1.1.2 Elisabeth Wybes (1749-1800) x ds. Jacobus Engelsma Mebius (1749-1838) 1.1.1 Maria Zijlstra x dr. Dirk Nieuwbuur 1.2.1 Jan Sweitzes Molinus Bronnen: Coll. Tres., (gen. digit.) en eigen aant.
SCH 11 DRIJFHOUT Dirk Drijfholt x Jantien Pieters 1 Antie Dirks Drijfholt x mr. Beerent Coops, geb. 1665 2 Pieter Dirks x NN 1.1 Dirk Berends Drijfhout (1703-1773) x Imck Nannes Musculus (1701-1773) 1.2 Coop Berends, ovl.1749 x Wytske Cornelis 1.1.1 Janke Dirks Drijfhout x Henri Hermannus Braunius, ou v O 13 (1.1.2.3) 1.1.2 Aeltje Dirks Drijfhout x Frederik Witteveen, ST 9 1.1.3 Nanne Dirks Drijfhout, geb. 1725 x Pietje Jans Elles, geb. ca. 1728 1.2.1 Cornelis Coops x Rinske Ruurds 1.2.2 Berend Coops 1.1.1.1 Dirk Drijfhout Braunius, z v 1.1.1 x Antje Wisses Luxwolda (1782-1853), O 13 1.1.3.1 Hendrik Nannes Drijfhout x 1783 Antje Heeres, geb.1745 1.1.3.2 Jelle Nannes Drijfhout, geb. 1752 x Anna Hendriks de Lang
454
1.3.1.1 Heere Dirks Drijfhout (1764-1826) x 1e Marijke Kleinhout, 2e Mayke Hendriks den Bles 1.1.3.1.1.1 Dirk Heeres Drijfhout, geb. 1795 x Grietje Jacobs Meester, AE 6 Bronnen: Tres., Collectie Osinga, idem, gen. coll (digit.)
SCH 12 HIDDINGA Harmen Hiddinga 1 Hendrik Harmens Hiddinga x Claeske Jans (1676-1742) 1.1 Harmen Hiddinga x Neeltje Edema, ST 6 1.1.1Tjerk Harmens Hiddinga 1.1.2 dr. Johan Harmens Hiddinga (1756-1786) x Mayke Salverda 1.1.3 Claas Harmens Hiddinga, geb.1759 x Stijntje Wijngaarden (1765-1810) 1.1.4 dr. Edo Hiddinga (1760-1796) 1.1.5 Hendrik Harms Hiddinga, geb. 1761 1.1.6 Elias Hiddinga (1766-1825) x 1e Regina Antonia Lotsen (1767-1805), 2e Elisabeth Slothouwer 1.1.1.1 Hendrik Tjerks Hiddinga (1752) x Roelofje Folkerts Oom, geb. 1754, n v SCH 14, o t v AE 4 (4.2.2), zij hertr. Johannes Gosses 1.1.1.2 Pieter Tjerks Hiddinga 1.1.3.1 Harmen Hiddinga (1796-1874) x Agneta HenriĂŤtta Bernadina Vogelsang 1.1.5 1 Catharina Harms Hiddinga (ca. 1781-1840) x Ate Eiles Attema, geb. 1760 1.1.6.1 Johannes Hiddinga, geb.1797 1.1.6.2 Elias Hiddinga, geb. 1778 1.1.6.3. mr. Klaas Hiddinga (1799-1855) 1.1.1.1.1 Folkert Hendriks Hiddinga x Grietje Hendriks 1.1.1.1.1.1 Hendrik Folkerts Hiddinga (1815-1884) x Barbara Harmens Wagenaar Bronnen: Coll. CBG, doss. Hiddinga; eigen aant.
SCH 13 TUYMELAAR Hendrik Cornelis Tuymelaar (1755-1829) x Antje Siebes Beerta (1745-1827) 1.1 Cornelis Hendriks Tuymelaar (1784-1846) x Popkje Yzaaks Pommerol (1787-1859) 1.2. Siebe Hendriks Tuymelaar (1787-1848) x Berber Hendriks Taconis (1796-1827), SCH 16 1.3 Johannes Hendriks Tuymelaar (1790-1850) 1.2.1 Hendrik Siebes Tuymelaar (1818-1871) x Catharina de Boer 1.2.2 Antje Siebes Tuymelaar (1819-1881) x Teunis Stevens ten Cate, b v Jacob 1.2.3 Jeltje Siebes Tuymelaar, geb. 1824 x Willem Oliviers Brunings 1.2.4 Cornelis Tjepko Siebes Tuymelaar (1824-1873) x Elisabeth Theodora Hendrica Blom 1.2.5 Popkjen Siebes Tuymelaar, geb.1827 x Jacob Stevens ten Cate, b v Teunis
455
1.2.1.1 Sebo Hendriks Tuymelaar, geb. 1844 x Wytske Arjens Binnerts, geb. 1844 1.2.1.2 Trijntje Tuymelaar (1845-1918) x Meine Meinesz, geb.1842, SCH 17 1.2.4.1 François Ernestina Tuymelaar, geb. 1862 x Henri Francois Reinier Dubois Bron: info W.Westerdijk, bibl. Mus. W. v. Haren
SCH 14 GREVELING Jan Tjerks, geb. 1723 x Geesje Jans Oom, t v SCH 12 ( (1.1.1.1), AE 4 1 Tjerk Jans Greveling (1747-1816) x 1e Aafje Jans Klaren (1749-1778), 2e Syboutje Buma van Hasenhoek (1761-1802) 2. Jan Jans Greveling (1760-1827) x Antje Hayes Hornstra (1764-1835) 3 Grietje Jans Greveling x Jan Cornelis Valk 4 Jantje Jans Greveling x Harmen Koops Stobbe, (ca, 1737 ca 1771), o g o v ST 12, (2.4.1). 2er. Karst Jans de Jonge 1.1 Jan Tjerks Greveling (1787-1867) x Geesje Geerts de Vries (1787-1864) 1.2 Johannes Tjerks Greevelink (1800-1889) x Geertje Hendriks de Glee (1796-1863), SCH 15 1.2.1 Hendrik Johannes Greevelink (1829-1899) x Jacobje Fokkes Veldstra (1832-1906) 1.2.2 Gerrit Johan Greevelink 1.2.3 Tjerk Johannes Greevelink (1831-1902) x Aaltje Adams Korf, SCH 15 1.2.4 Pietertje Johannes Greevelink (1836-1904) 1.2.1.1 Johannes Hendrik Greevelink (1868-1954) x Neeltje Gerrits van der Ley (1870-1937) 1.2.2.1 Johannes Gerrits Greevelink (1873-1950) x Sjoeke de Jong (1861-1937) 1.2.3.1 Adam Tjerks Greevelink (1866-1890) Bronnen: W.Hoekstra, Greveling Fryslân, 2005/4 en eigen aant.
SCH 15 DE GLEE Geert Hendriks de Glee (1720-1769) x Grietje Jans 1 Hendrik Geerts de Glee (1741-1813) x Pietertje Aarts Bruins 2 Jan Geerts de Glee (1754-1826) x Antje Jenjes 3 Arendje Gerrits de Glee (1763-1841) x Jan Pieters Klijnstra (1756-1829), SCH 14 1.1 Geertje Hendriks de Glee (1796-1863) x Johannes Tjerks Greevelink (1800-1889), SCH 14 1.2 Gerrit Hendriks de Glee (1799-1826) 2.1 Jentje Jans de Glee (1784- 1862) x Aukje Jelles Sytsema 3.1 Margje Jans Klijnstra, geb.1798, d v ST 14 (1.1.3) x Harmen Roelofs Knobbe 1.1.1 Tjerk Johannes Greevelink (1831-1902) x Aaltje Adams Korf, SCH 14 2.1.1 Wytske Jentjes de Glee x Hendrik Jans Bouwer (1798-1868), O 11 2.1.2 Jan Jentjes de Glee x Antje Douwes Akkerman 2.1.1.1 Jan Bouwer x Tette Attes Dijkstra Bron: Coll. Tresoar (gen. digit.) en eigen aant.
456
SCH 16 TACONIS Tinco N 1 Taco Teyens x (1705) Sipke Tijsses 2 Jan Teyens 1.1 Teye Taconis 1.2 Hiltje Taconis 1.3 Tijs Taconis(1713-1760) x Siementje Krijtenburg (1716-1786) 1.3.1 Teeke Taconis geb. 1746 1.3.2 Hyltje Taconis 1.3.3 Sipke Taconis 1.3.4 Symen Taconis, geb. 1751 x Cornelia Tjeerds 1.3.5 Teye Taconis, geb. 1753 1.3.6 Sipke Taconis (1755-1825) x Namkjen Krijns 1.3.7 Hendrik Taconis, geb.1758 x Jeltje Wijnands van der Wall (1765-1852) 1.3.4.1 Simen Sijmens Taconis, geb, 1803 1.3.4.2 Tjeerd Sijmens Taconis, geb. 1805 1.3.6.1 Thijs Sipkes Taconis (1779-1826) x Sibbeltje Annes Wielinga (1782-1839) 1.3.6.2 Krijn Taconis (1787-1860) x Geertje Alberts Klijnsma (1794-1879), ST 14 1.3.7.1 Berber Taconis (1796-1827) x Siebe Hendriks Tuymelaar (1787-1848), SCH 13 1.3.7.2 Wijnoutt Hendriks Taconis, geb. ca. 1815 x Romkjen Pieters Nijenhuis 1.3.6.1.1 Sipke Thijs Taconis 1.3.6.2.1 Namkje Krijns Taconis (1812-1893) x Tjeerd Meinesz (1823-1852), SCH 17 1.3.6.2.2 Wytze Krijns Taconis, geb.1845 x Hiltje Foppes Klijnsma, geb.1844, ST 14 1.3.7.2.1 Siementje Taconis (1852-1940) x x Johannes Wigeri van Edema (1849-1921), ST 6 Bron: Coll. Tres.,(gen. digit.)
SCH 17 MEINESZ Tjaerd Tjaerds (ca. 1525-1604) x Jeltje Jeips 1 Jeip Tjaerds (ca.1565-1637) x Dedt Sipckes 2 Intije Tjaerds, ovl. ca. 1603 x Tett Sipckes 1.1 Jan Jeips (1591-1623) x Richt Gabbes 1.2 Jolle Jeips, geb. ca. 1603 x 1e Sjouck Wytzes, 2e Sjucke Gabbes Piers 1.3 Sipke Jeips x Sjouk van Schoterland 1.4 Tjeerd Jeips 1.5 Waele Jeips x Marten Cornelis 2.1 Jeip Inties x Dedt Ebeles 1.2.1 Gabe Jolles, geb. ca. 1625 x Halbe Gerckesdr 2.1.1 Intien Jeips
457
1.2.1.1 Jolle Gabes, komt voor in 1672 x Sjoukje Tjeerds 1.2.1.2 Geert Gabes 1.2.1.1.1 Tjeert Jolles x 1e Trijntje Lammerts, 2e (1710) Grietje Meiners 1.2.1.1.2 Gabe Jolles x Antje Luiten 1.2.1.2.1 Gabe Geerts x NN 1.2.1.1.1.1 Meine Tjeerds (1736-1870) x Hinke Jelles, zie onder A 1.2.1.1.2.1 Jolle Gabes (1740-1802) x Sjoerdje Annes (1747- 1826), zie onder B A Nakomelingen van Meine Tjeerds (1736-1807) en Hinke Jelles, zie vanaf 1.2.1.1.1.1 hierboven 1 Jelle Meinesz (1771-1848) x Finne Jolles Vening (1773-1826) 2 Meine Meines Meina 1.1 mr. Meine Meinesz (1797-1866) x Jitske Radersma 1.2 Jolle Jelles Meinesz (1799-1851) x Dieuwke Douwes Feenstra 1.3 Hendrik Meinesz (1801-1864) x 1e Sjoerdje Annes Vening(1806-1833), 2e Alida van den Berg 1.4 Gabe Meinesz. (1808-1874) 1.5 Anne Jelles Meinesz (1813-1884) x Anna Elisabeth Doedes Breuning, z v 1.6, ST 17 1.6 Catharina Meinesz (1817-1887) x dr. Doede Doedes Breuning (1815-1889), b v 1.5, ST 17 1.7 Sjoerdje Jelles Meinesz x Gerben Fockes van de Wal, hertr. met Lolke Bockes Stoffelsma (1825-1876), b v 1.2.2 1.2.1 Jelle Jolles Meinesz. (1835-1917) x 1e Ieke Alles Bosma, 2e Klazina Ester 1.2.2 Catharina Jolles Meinesz (1831-1870) x Ulke Bockes Stoffelsma (1829-1902), b v 1.7 hertr. Grietje Egges van der Goot 1.3.1 mr. Jelle Meinesz (1832-1884) x Louisa J.S. Greve 1.3.2 mr. Sjoerd Annes Vening Meinesz (1833-1909) x Jkvr. Cornelia A.C. den Tex (1842-1928) 1.5.1 mr. Jelle Meinesz (1838-1892) x Anna Clasina van Voss 1.5.2 Meine Meinesz, geb. 1842 x Trijntje Hendriks Tuymelaar, geb. 1845, SCH 13 1.6.1 Julia Catharina Doedes Breuning (1847-1931) x Lambert ten Cate (1833-1919), b v B 3.1 B. Nakomelingen van Jolle Gabes (1740-1802) x Sjoerdje Annes (1747-1826), zie vanaf 1.1.1.1.1.2.1 hierboven 1 Finne Jolles Vening (1773-1826) x Jelle Meinesz (1771-1848) 2 Anne Jolles Vening (1778-1836) x Antje Cornelis Sleeswijk (1777-1824) 3 Luitje Jolles Vening (1786-1845) x Zwaantje Bruins 2.1 Sjoerdje Annes Vening (1806-1833) x Hendrik Meinesz (1801-1864) 3.1 mr. Jolle Gabe Vening (1824-1903) x Johanna Gesina HenriĂŤtte ten Cate (1835-1915), z v A 1.6.1 Bronnen: Wouda, Het gesl. Wouda in Schoterl.; Visscher, Rond de Runde (1998) en Wereld van turf (2003), Coll. Tres. (gen. digit.)
458
SCH 18 KLIJNSTRA, DE JONG, DE VRIES, HOEKSTRA EN DE GROOT Sytthie Douwes 1. Douwe Sytthis de oude 1.1 Sytthie Douwes (1564-1627) x 1e Thies Reitses, 2e Aal Fokes 1.1.1 Douwe Sytthies de Jonge (1590-1658)x Jacobien Hendriks 1.1.2 Reitse Sytzes 1.1.3 Wijger Sytzes 1.1.1.1 Helmich Douwes (1615-1682) x 1e Gaetz Jouckes, 2e Auk Wygers, d.v. 1.1.3 1.1.1.2 Popke Douwes x Liomme Wygers 1.1.1.3 Sytze Douwes x 1e Aeltie Meijers, 2e Syds Wygers 1.1.1.4 Jouke Douwes 1.1.1.5 Jelmer Douwes, ovl. 1680 1.1.1.1.1 Sytze Helmichs (1656-1734) x Antje Rienks 1.1.1.1.2 Joucke Helmichs (1643-1700) x 1e Wobbegien Reitses, 2e Ties Sydses 1.1.1.1.3 Wyger Helmichs 1.1.1.2.1. Jouke Liommes x Fokeltje Dirks 1.1.1.3.1. Tys Sydses x Joucke Helmichs 1.1.1.1.1.1 Douwe Sytzes x Grietje Johannes 1.1.1.1.1.2. Jelle Sytzes x Saets Hendriks, d v Hendrik Joukes en Lysbeth, hij hertr. Elisabeth Vos, wed. v. Sybolt Cuperus 1.1.1.1.1.3. Martzen Sytzes, ovl. 1740 x Popke Theunis de Jong (1701-1781), SCH 8 1.1.1.1.1.4 Wijger Sytzes x Gieltje Jans 1.1.1.1.1.5 Helmich Sytzes (Klijnstra) x Margje Wybes 1.1.1.1.1.6 Jouke Sytzes de Jong 1.1.1.1.2.1 Helmich Joukes x Elske Keimpes 1.1.1.2.1.1 Liomme Joukes x Doetie Jelmers 1.1.1.2.1.2 Uulke Joukes 1.1.1.2.1.3 Sytze Joukes x Saeck Joukes 1.1.1.1.1.1 Antje Douwes (1749-1836 x Wiebe Merks Terwischa, ST 7 1.1.1.1.1.2.1 Sies Jelles Hoekstra 1.1.1.2.1.1.1 Popke Liommes x Bareld Abeles, O 12 1.1.1.2.1.1.2 Jelmer Liommes (1699-1763) x Lysbet Jeltes 1.1.1.2.1.1.3. Saeckje Liommes x Wieger Eidzes 1.1.1.2.1.1.4 Fokeltje Liommes x Hylke Jeltes., 2e Jacobus Claes Faber, O 10 1.1.1.2.1.1.5 Hylk Liommes x Gerrit Jeltes (1699-1783) 1.1.1.2.1.2.1 Helmich Douwes 1.1.1.2.1.2.2 Wyger Douwes 1.1.1.2.1.1.1.1 Jouke Barelts, ovl. 1808 1.1.1.2.1.1.1.2 Lomme Barelts, geb 1732 1.1.1.2.1.1.2.1 Jelte Jelmers de Groot x Wytske Kornelis 1.1.1.2.1.2.2.1 Sies Wygers Hoekstra x Jelte Gerrits 1.1.1.2.1.1.1.1.1 Barelt Joukes de Vries (1765-1833) x Popktje Liommes (1762-1845) , O 12
459
1.1.1.2.1.1.2.1.1 Kornelis Jeltes de Groot (1766-1826) 1.1.1.2.1.1.2.1.2 Jelmer Jeltes de Groot x Jeltje Bosma (1767-1824) 1.1.1.2.1.1.2.1.3 Beint Jeltes de Groot (1768-1824) 1.1.1.2.1..2.2.1.1.Antje Siezes Hoekstra (1781-1862) x Jan Hendriks Wind, AE 8 1.1.1.2.1.1.2.1.2.1 Liomme Jelmers de Groot 1.1.1.2.1.1.2.1.2.2 Hendrik Jelmers de Groot x Maaike Jacobs van den Bosch (1808-1895) Bronnen: Coll. Tres. (Osinga) en (gen.digit.), eigen aant. .
SCH 19 HOGEVEEN Klaas Roels (ca. 1720-1790) x Waab Sieuwes, geb. ca. 1725 1 Jacob Klasen Hogeveen (1753-1827) x Romcke Marcus van Terwischa (1752-1831), ST 7 1.1 Marcus Jacobs Hogeveen (1788-1848) x Foekje Roels Heida, ST 7, 8 1.2 Waepkje Jacobs Hogeveen (1783-1826) x Pieter Yntzes Nijenhuis, ST 7, O 15 1.1.1 Jacob Marcus Hogeveen (1808-1876) x Jeltje Wytzes van der Sluis (1810-1838), O 16 1.1.2 Roelof Marcus Hogeveen (1822-1892) x Minke Jelles Nijenhuis (1821-1910) 1.1.3 Romckje Terwischa Hogeveen x Jacob Ryckels van der Zee, O 9 1.1.1.1 Marcus Jacobs Hogeveen (1835-1906) x Hylkje Sytzes van der Sluis geb. 1829, O 16 1.1.2.1 Jelle Roelofs Hogeveen (ca 1851-1895) x Anna Maria Siebenga (ca.1855-1946) 1.1.2.2 Marcus Roelofs Hogeveen (1855-1900) 1.1.3.1 Marcus Terwischa van der Zee (1841-1896) 2.2.3.2 Janke Marcus Hogeveen (1813-1848) x Meine Tjeerds Meina 1.1.2.1.1 Mina Hogeveen x Anne Hanzes Veenbaas 2.2.3.2.1Foekje Meines Meina (1837-1894) x Jan Abeles de Vries (1834-1924) Bron: inscr. kerkhof Nijehorne; eigen aant.
SCH 20 VAN WYCKEL Jochum Hanses van Wyckel x Doedt Heres Rollema 1 Hans Jochems van Wyckel, ovl. 1602, x Jeipcke Jacobs 2 Foock Jochems van Wyckel (1540-1619) x Obbe Obbes (1562-1652), D 2 3 Tjalling van Wyckel x Catharina NN 1.1 Anne van Wyckel (1590-1635) x Tjetske Hendriks 1.2 Doetcke van Wyckel x Rinco Corneliszn van Lycklama, ovl. 1639, b v Ansk, ST 3 1.3 Jochem Hanses van Wyckel (ca. 1576-1610) x Ansk Cornelisdr van Lycklama, z v Rinco, ST 3, hertr. mr. Matthias van Franckena (ca. 1590-1632), ST 2 1.4 Bauck van Wyckel x Gr. Agricola 3.1 Doetje van Wyckel, ovl. 1618, x Petrus Jan Runia (1565-1615), SCH 3
460
3.2 Baukje van Wyckel x (1602) Johan Doekes van Aysma 1.1.1 Hans van Wyckel (1617-1659) x Jaycke van Saeckma (1616-1671) 1.1.2 Jeepck van Wyckel x 1e Ricolt Mirx, x 2e Dirk Betuuns 3.1.1 Jacob van Runia (1610-1665), AP 1, x Emerentia Tiberiusdr van Oenema, SCH 2 1.1.1.1 Tjetske van Wyckel (1641-1678) x Tjerk Tjerks van Solckema, wrsch z v D 3 (1.6) 1.1.1.2 Dr. Johannes (Hans) van Wyckel (1645-1673) x Aefke van Buttinga, ovl. 1698, ST 5 1.1.1.3 Dr. Hendrik van Wyckel (1649-1710 ) x Doedt van Lycklama, ovl. 1719, ST 3 1.1.1.4 Martinus van Wyckel (1652-1694) x Maria Schuring 1.1.1.5 Aurelia van Wyckel x Cornelis van Bosman 1.1.1.2.1 Johanna van Wyckel x Assuerus van Glinstra, AP 20 1.1.1.3.1 Hans van Wyckel (1677-1690) 1.1.1.3.2 Jacob van Wyckel 1.1.1.3.3 Johannes Saeckma van Wyckel, geb.1688, x Anna Maria van Sminia 1.1.1.3.4 Regnerus Annaes Lycklama van Wyckel (1689-1756) x Elisabeth Cornelis van Bosman (1689- na 1710) 1.1.1.4.1 Jaycke van Wyckel x Reinier van Kuffeler (1679-1730) 1.1.1.5.1 Jaycke van Bosman, ovl.1712 x Frederik Vegilin/Vegelin van Claerbergen (1668-1723) 1.1.1.5.2 Cornelis van Bosman x Jaycke van Wyckel 1.1.1.5.3Titia van Bosman (1683-1734) x Hector Livius van Haersma (1673-1720), SM 1 1.1.1.5.4 Maria van Bosman (1689-1755) x Eelco van Haersma (1667-1712), SM 1 1.1.1.5.5 Elisabeth van Bosman (1689-na 1716) x Regnerus Annaes Lycklama van Wyckel (16891756) Bron: Stamb. Fr. Adel
461
WEST - en OOSTSTELLINGWERF.FRAGMENTGENEALOGIEEN
ST 1 VAN IDSAERDA Haico Idzerts op den Idzert, geb. ca.1500 x Ymck Rommerts 1 dr. Baerte Haikes Idsaerda (1528-1603) x Margaretha Rommerts 2 Swaene Haytes Meinertsdr x 1e Jochum Ids, ovl. voor 1554, 2e Egbert Lubberts (Lycklama), 3e NN Stynthiama 3 Tryne Haytes van Idsaerda x Ids van Tietema, D 3 1.1 Meinardus van Idsaerda (1557-1618) x Hiskia Hommes van Harinxma thoe Slooten, AP 18 1.2 Ymck van Idsaerda x dr. Johannes van der Sanden (1558-1638) 2.1 Rommert (Friesma) 3.1 Johan Ids van Tietema x Sibbel Gales (Wybenga) 1.1.1 Homme van Idsaerda (geb. ca. 1585) x 1e Helena Mom, 2e Doedt Ids, hertr. Jarich van Hottinga, D 1 1.1.2 Magdalena van Idsaerda (ca.1587-1624) x Roelof van den Clooster tot Rheebruggen (15871662) 1.1.3 Pieter van Idsaerda (1606-1640) x Anna Hendricusdr Franckena, ST 2 1.1.4 Baerte van Idsaerda Bron: Stamb. Fr. Adel
ST 2 VAN FRANCKENA Vrancke Roelofs (ca. 1470-1524) x Assele NN, komt voor in 1531 1 Johannes Franckes (ca.1495-1568) x 1e Hendrik Hendriksdr (te Steenwijk)), 2e Anna Abeles 2 Roelof Franckes (ca. 1496-voor 1543) 1.1 Francke Johans (1525-1600) x NN 1.2 dr. Abelus Johans Franckena (ca. 1540-1614) x Margrieta van Naerden, wed. v dr. Albert Wyfferinghe 1.3 mr. Pieter Frankes, ovl. na 1573 2.1 Hendrik Roelofs Franckes x NN 1.1.1 mr. Johannes Franckena geb. (ca. 1543-ca 1623 x Betteke Meynerts, wsch z v ST 3 (1.2.3) 1.1.2 Pieter Franckes, geb. ca 1551 x NN 1.1.3 Reinder Franckena, (geb. ca. 1562-1636). x Jeltje Matthijsen 1.1.4 Janna Franckena x Wiltet Martens, ovl. 1586 2.1.1 Roelof Hendriks Franckes x NN 1.1.1.1 Franke Johans Franckena x NN 1.1.1.2 Matthijs Johans Franckena, ovl. voor 1611 x NN 1.1.1.3 Meyne Johans Franckena
462
1.1.2.1 Francke Peters, (ca.1575 - voor 1610) x Ansk Cornelis van Lycklama, ST 3, hertr. 1e Jochem Hans van Wyckel (1576-1610), SCH 20, 2e dr. Matthijs Regnerus van Franckena (ca. 1590-1632) 1.1.3.1 dr. Matthijs Regnerus van Franckena (ca.1580-1632) x 1e Anske Cornelis van Lycklama, ST 3, 2e Eritia de Blocq, SCH 6, wed. v Bocco Hoppers 1.1.3.2 Franco Regnerus Franckena (ca. 1581-1654) x Antie Hans Ternaat 1.1.3.3 Aukje Regnerus Franckena x dr. Marcus van Terwischa, ST 8 1.1.3.4 Georg Regnerus Franckena 2.1.1.1 Hendricus Roelofs van Franckena x Johanna Lycklama Ă Nijeholt 1.1.2.1.1 Franke Franckes x Swaentje Eidses Lycklama a Nijeholt, O 5 1.1.3.1.1 dr. Cornelis van Franckena 1.1.3.2.1 dr. Regnerus Frankes Franckena (1620-1668) x Hiltje Eises van Terwischa (1619-1669), ST 7 1.1.3.2.2 Bernardus Franckes Franckena x Hylkje Tjaards Lycklama, d v Tjaard Lubberts Lycklama en Jantien Klasen Idzerda 1.1.3.2.3 Reinder Franckes Franckena (ca, 1620-1668) x Blijdetie Eyses 1.1.3.2.4 Cunera Frankes Franckena x Saco Alefs van Idsinga, g o v O 1 (2.1.3.1.2), ST 7 2.1.1.1.1 Anna van Franckena x Pieter van Idsaerda (1604-1640). ST 1 1.1.3.2.1.1 Harmina van Franckena, ovl. 1728 x Saco van Heloma (1650-1675), hertr. Pier Ketel, SCH 1 (2.1.2) 1.1.3.2.1.2 Matthijs van Franckena, geb. 1651 1.1.3.2.1.3 Joachim van Franckena (1652-1736) 1.1.3.2.1.4 Anna van Franckena (1654-1739) 1.1.3.2.2.1 Franco Regnerus Franckena (1647-1690) x Geertruida Sjoerds (van Spanga) geb. 1748 Bronnen: Coll. Reddingius, dl 2, p.16,17, Post, Qaeclappen
ST 3 VAN LYCKLAMA Pier Lycklama, geb. voor 1500 1 Jelle Piers Lycklama, ook gen. Vercuiner: van Kuinre 1.1 Wyts Jelles x Lyckle Lubbers Lyckles, O 5 1.2 Cornelis Jelles (ook gen.van Slijkenburg), (ca. 1550-na 1603) x 1e Anske Renckes, zs van Claes en Syts Renckes, ST 4, 2e Johanna Alberts 1.3. Pieter Jelles, geb. ca. 1553 x NN 1.1.1 Pier Lyckles Nijeholt, ovl. 1610, x Grietje Eises van Terwischa, ST 7 1.1.2 Anna Lyckles x Elle Fockes, ST 6 1.1.3 dr. Meine Lyckles van Nijeholt (ca.1550-1608) x Hylck Eises van Terwischa. ST 7, O 5 1.2.1. Rinco Cornelis van Lycklama, ovl. 1639 x Doetje van Wyckel, SCH 20 1.2.2 Anske Cornelis van Lycklama x 1e Franke Pieters, ovl. voor 1610, 2e Jochem Hans van Wyckel (ca. 1576-1610), SCH 20, ST 5, 3e dr. Matthijs van Franckena (ca 1590-1632), ST 2
463
1.2.3 Fedde Cornelis van Lycklama (ovl na 1640) x Frouk Meynerts, wsch z v ST 2 (1.1.1) 1.2.4 Albert Cornelis van Lycklama x Jan Claes (Claes Renckesz), n v ST 4.1 1.2.5 Beitz Cornelis van Lycklama 1.3.1 Foppe Pieters Lycklama, geb. ca. 1585 x NN 1.1.3.1 dr. Laelius van Lycklama (1570-1625) x Syts van Galama 1.1.3.2 Essaias van Lycklama, (ovl. na 1637) x Jel Agges van Osinga, O 5 1.2.1.1 Anske van Lycklama (1614-1667) x Johannes Sytses Crack (1599-1652), AE 1 1.2.1.2 Jeepke van Lycklama (1618-1692) x Johannes Vincents van Glinstra, ovl. 1678, AP 20 1.2.1.3 Hanso Rinco’s van Lycklama x Rintske Feyes van Heydoma,(1612-1672), wed. v Cornelis van Buttinga (ca. 1603-1645), ST 5 1.2.3.1 Jan Feddes van Lycklama, geb. ca. 1600 x Sibbel Sinnema, t v O1 (1.1.3) 1.3.1.1 Pier Foppes Lycklama 1.3.1.2 Lubbert Foppes Lycklama x Wubbetien NN 1.3.1.3 Wycher Foppes Lycklama x Jeltje Elle(s) Fockesdr, ST 6 1 1.3.2.1 Hylck Essaias van Lycklama, ovl.1637 x Ulbe van Aylva, AP 15 1.2.1.3.1 Doedt van Lycklama (1648-1729) x dr. Hendrik van Wyckel (1649-1719), SCH 20 1.3.1.3.1 Elias Wigeri Lycklama x Neeltje van Boelens, O 1, ST 61 1.2.1.3.1.1 Regnerus Annaeus Lycklama van Wyckel (1689-1756) x Elisabeth van Bosman, z v SM 1 (3.3.2.2.1) en (3.3.2.2.3) Bronnen: deels dito O 5: Het wapen van deze fam. Van Lycklama (ST 3, afstammelingen van Cornelis Jelles) verschilt deels van dat van de Lycklama à Nijeholts (O5): i.p.v. de boomstam toont het een korenschoof, zie ook Hesman: Gen. Jierb 1992/93; Eigen aant.
ST 4 JEPPEMA Merk Douwe Ebelszn, geb. ca.1515 x Griet Hartzie Piersdr 1 Harke Markus Jeppema, geb. ca 1540 x Syts Renckes, ovl. na 1614, oo v ST 3 (1.2.4) 1.1 dr. Regnerus Jeppema (1584-1625) x Neeltje Pybes Bruynsma 1.1.1 dr. Hartesius Regnerus Jeppema (1602-1666), O3 x Dedje Tinco’s van Andringa, O3.5 1.1.2 Pybe Jeppema 1.1.1.1 dr. Jacob Hartesius Jeppema x Antie van Cuyck, HU 8 Bron: Arch. Heerkens, HCO
ST 5 VAN BUTTING(H)A Jacob van Buttinga (ca. 1520-ca.1572) x Johanna Martens 1 Cornelis Corneliszn, (ca.1570-1629) x Claes Jacobs van Buttinga (1582-1629) 2 Doetje (Dorothea) van Buttinga (ca.1555-1643) x ds. Fransiscus Avercamp (1559-1637)
464
3 Elisabeth Jacobs van Buttinga x Simon Frederiks (Gabbema) 1.1 Jacob Cornelis van Buttinga (1597-1653) x Elisabeth Rhala 1.2 Jancke van Buttinga x Matthijs van Vierssen, AP 19 1.3 Cornelis van Buttinga (ca.1603-1645) x Rintske Feyesdr van Heydoma (1612-1672), zij hertr.1647 Hanso Rinco’s van Lycklama, ST 3 1.4 Pieter van Buttinga, ovl. 1670 x Maria Roos 2.1 Annegien Avercamp x Berent ten Tooren 2.2 dr. Henricus Avercamp, ovrl.1640 x Mechtelt Wentholt 2.3 Catharina Avercamp x Bartholt Wentholt, ovl. ca.1639 1.1.1 Cornelis van Buttinga, ovl. 1654 x Barbara Schotanus à Sterringa 1.1.2 Johannes van Buttinga, ovl. voor 1667 x 1e Sara Potthar, wed. dr. Theodorus Avercamp, 2e Mechtildis Albertdr van Loo, AP 9, zie 2.2.1 1.2.1 Matthijs van Vierssen (1616-1693), AP 19 1.3.1 Clara van Buttinga, ovl. voor 1674 x Johan Andrieszn van Heemstra, ovl. voor 1698, AP 22 1.3.2 Aefke van Buttinga, ovl. 1698 x Johannes van Wyckel, geb.1643, SCH 20, hertr. Clara Horstenius 1.3.3 Feye van Buttinga x Johanna van Vierssen, AP 19 1.4.1 Clara van Buttinga (1634-1672) 1.4.2 dr. Nicolaas van Buttinga (1643-voor 1712) x Wibbina Gerlacius (1664-1723) 2.2.1 dr. Theodorus Avercamp x Sara Potthar, hertr. Johannes van Buttinga ovl. voor 1667, zie 1.1.2 1.3.2.1 Johanna van Wyckel (1674-1741) x Assuerus van Glinstra (1673-1748), AP 20 1.4.2.1 Wibbina van Buttinga (1698-voor 1728) x Lambert Henric Emmen (1696-1763) 2.2.1.1 Mathilde Avercamp geb. 1646 x ds. Jacobus Duursma (1650-1706), SM 5 1.4.2.1.1 dr. Nicolaas Emmen (1725-1783) x Catharina Wildervanck (1730-1798) Bron: Kruimel. Fam. Buttinga in:Gen. Jaarb. CBG (1969)
ST 6 WIGERI Foppe Pieters Lycklama x NN 1 Wyger Foppes Lycklama x Jeltje Elle(s) Fockedr, ST 3 2 Lubbert Foppes Lycklama 1.1 Elias Wigeri (Lycklama) (1638-voor 1707) x Neeltje van Boelens, ovl 1749, O 1 en ST 3 1.2 Foppius Wigeri, geb.1639 x Juliana Scheltes van Aitzema 1.1.1 Hiltje Wigeri x ds. Johannes Edema, SCH 12 1.1.2 Froukje Wigeri x ds. Gustaaf F. van der Ley 1.1.3 Wigerus Wigeri (1665-1739) x Janke Sinnema, ovl. 1739, z v O 1 (1.1.2.3), n v 1.2.3.1 en 1.1.3.1 1.1.4 Broer Wigeri x Geertruida Clarenberg 1.1.2.1 ds. Elias van der Ley 1.1.3.1 Elias Wigeri x Hilligje Sinnema, O 1, n v 1.1.3
465
1.1.4.1 Anna Wigeri x 1e Claas Harm Bok, 2e Lodewijk Nysingh (1724-na1789) 1.1.4.2 prof. dr. Elias Wigeri (1739-1791) x Hiltje Binckes, ovl.1801 1.1.4.3 Tjepkje Wigeri x dr. Gerard Brandtsma 1.1.4.2.1 Taedje Wigeri (1756-1833) x mr. Jan Albert Willinge (1760-1839) 1.1.3.1.1 Janke Wigeri, geb. 1760 x mr. Johannes Edema (1762-1802), SCH 12 1.1.3.1.1.1 Rombertus Wigeri van Edema (1785-1821) x Wietske Sikkens Sikkema, z v ST 12 (2.1) 1.1.3.1.1.1.1 Johannes Wigeri van Edema, geb. 1820 x Jetske Plantenga 1.1.3.1.1.1.2 Elias Wigeri van Edema 1.1.3.1.1.1.1.1 Johannes Wigeri van Edema (1849-1921) x Siementje Taconis (1852-1940), d v SCH 16 (1.3.7.2.1) 1.1.3.1.1.1.1.1.1 Berber Wabina Wigeri van Edema (1890-1943) x Jan Visscher jr.(1881-1964), SCH 8 Bron: Gens Nostra, 1993, p.539, info mevr. G. Boogaard-Visscher, Beilen
ST 7 VAN TERWISCHA Eise Jan Willems van Terwischa, geb. ca.1525 x Merk Sycks 1 Mark Eises van Terwischa (ca. 1559-1632) x Sophia Goossens, ovl. 1638 2 Johannes Eises van Terwischa, ovl.1609 x Jelck Jochems Stynthiama, geb.1581, n v ST 1. 2 3 Syck Eises van Terwischa, ovl.1619 x Bott Idses van Hottinga 4 Hylck Eises van Terwischa x dr.Meine Lyckles van Nijeholt (ca.1550-1608), O 5 5 Grietje van Terwischa, ovl.1605 x Pier Lyckles, ovl. 1610, O 5 6 Aeltien Eises van Terwischa x Asse Obbes, D 2 7 Jel Lyckles van Terwischa 1.1 Gosse Marks van Terwischa (1599-1639) x Wypcke Meyntes, ovl. 1645 2.1 Eise Jans van Terwischa (1585-1623) x Harmentje Stevens (1583-1653) 3.1 Eise Sycks van Terwischa (1603-1640) x Rinsk Eyses 3.2 Mirck Sycks van Terwischa (1609-na 1640) x Grietje Jans van Lycklama 1.1.1 Marcus Goosen van Terwischa (1622-1684) x Lyckeltje Joannes, ovl. voor 1678 1.1.2 Bontje Goosen van Terwischa, overl. 1691 x 1e Hendrik Rutgers, ovl.1670, 2e Winke (Vincent) Gales (1647-1700), hertr. Margaretha ten Toorn 1.1.3 Wemke Goosen van Terwischa (1630-1688) x Saco Alefs van Idsinga, ST 2 (1.1.3.2.4), v v O 1 (2.1.3.1.2) 2.1.1 Antje Eises van Terwischa, geb. 1615 x dr. Albertus Barels (1620 - na 1655) 2.1.2 Jelck Eises van Terwischa (1616-1690) x Suffridus Lycklama Ă Nijeholt, ovl..1646, O 5 2.1.3 Hiltje Eises van Terwischa (1619-1669) x Regnerus Franckes van Franckena (1620-1668), ST 2 2.1.4 Swaentje Eises van Terwischa (1621-1678) x dr. Nicolaus van Heloma (1622-1691), SCH 1 3.1.1 Eise Eises van Terwischa (1640-1710) x Abele Jans, ovl.1604 1.1.1.1 Gosen Marcus van Terwischa x 1e Auckje Baukema, 2e Romckje Feddes Roukema, ovl. voor 1752
466
2.1.1.1 Aernt Barels, geb.1655 x Barbara Ketel, geb.1654, z v SCH 1 (2.1.2) 3.1.1.1. Assuerus van Terwischa (1681-1714) x Sybrich van Liauckema 1.1.1.1.1 Marcus Gosen van Terwischa (ca.1720-1766) x Cornelia Ages 1.1.1.1.2 Fedde Goossen van Terwischa (1725-1776) x Grietje Bartles Hylkema 3.1.1.1.1 Titus Assuerus van Terwischa (1709-1780) 3.1.1.1.2 Akke Assuerus van Terwischa (1712-1793) 1.1.1.1.1.1 Gosen Marcus van Terwischa, geb. 1745 x Antje Zijlstra, z v SCH 10 (1.1.1) 1.1.1.1.1.2 Romcke Marcus van Terwischa (1752-1831) x Jacob Klasen Hogeveen (1753-1823), SCH 19 1.1.1.1.13 Wybe Marks van Terwischa (1760-1830) x Antje Douwes (1747-1836), SCH 18 1.1.1.1.1.4 Lykle Marcus van Terwischa (1763-1834) x NN 1.1.1.1.2.1 Goosen Feddes van Terwischa (1747-1798) x Jeltje Aukes de Haan 1.1.1.1.2.2 Romckje Feddes van Terwischa (1754-1798) x ds. Marcus van der Tuuk, ovl. 1814 1.1.1.1.1.1.1 Marcus Gosen van Terwischa (1783-1833 x Amelia Wobbes Mollema 1.1.1.1.1.2.1 Waele Jacobs Hogeveen (1783-1826) x Pieter Yntzes Nijenhuis, z v Janke b v SCH 19, O 15 (4.1.2) 1.1.1.1.1.2.2 Marcus Jacobs Hogeveen (1788-1848) x Foekje Roels Heida (ca. 1781-1870), SCH 19 1.1.1.1.1.4.1 Markus Lykles van Terwischa, geb. ca. 1788 x Janke Yntzes Nijenhuis, z v Pieter, z v O 15 (4.1.2) 1.1.1.1.2..2.1 mr. Michael van der Tuuk (1781-1842) x Anna Jacoba Willemina Muntingh 1.1.1.1.1.2.2.1 Jacob Marcus Hogeveen (1809-1876) x Jeltje Wytzes van der Sluis (1810-1838), O 16 1.1.1.1.1.2.2.2 Roelof Marcus Hogeveen (1822-1892) x Minke Jelles Nijenhuis (1821-1900), SCH 19 1.1.1.1.1.2.2.3 Romkje Terwischa Hogeveen x Jacob Rijkels van der Zee, geb. ca 1810, O 9, SCH 19, wedn. v. Jentje Jans Luxwolda, O 13 en Uilkje Hendriks van Dam (1809-1832) 1.1.1.1.1.4.1.1 Gosen Marcus van Terwischa, geb. 1817 x Trijntje Fokkes Landmeter, z v O 15.(4.1.2) 1.1.1.1.2.1.1.1 Goosen Marcus van Terwischa (1822-1902) x Janna Lucas Mooij, 2e Trijntje Lamberts 1.1.1.1.1 2.2.1.1. Marcus Hogeveen (1835-1906) x Hylkje Sytzes van der Sluis, geb. 1829, O 16 1.1.1.1.2.2.1.1 mr. Marcus van der Tuuk (1816-1890) x Wibbina Brechtina van der Tuuk 1.1.1.1.2.2.1.2 Johannes van der Tuuk (1821-1883) x Catharina Uneken (1827-1905) Bronnen: G.E.Mulder, Van Terwischa, Coll. Tresoar (digt.), Visscher, in: Rond de Runde, betr.de grote verveners bij Veendam en aan het Stadskanaal en Z.O. Drenthe
ST 8 VAN TERWISCHA II Hebele Wybrands (Terwischa) x Ted Wybrands 1 Trijntje Hebeles van Terwischa x Tiede N.N 2 dr. Marcus van Terwischa x Aukje Regnerus Franckena, ST 2
467
3 Hans Hebeles Terwischa, ovl. 1640 x 1e Jannissien Elles, ovl.1649, ST 6, 2e Wytske Piers Rinckema, z v O 4 (2.1.2.1) 1.1 Hebele Tiedes, ovl. 1649 x Aeltien Jans Lyckles, O 5 3.1 Jacobus Hamsonius Terwischa Bron: eigen aant.
ST 9 SICKENGA Jacob Sickenga, komt voor in 1650 1 Jan Jacobs Sickenga (1672-1764) x Dieuwke Eeuwes, ovl. 1725 1.1 Eeuwe Jans Sickenga (1711-1769) x Antje Sjoeks (1720-1752), moeder: Aukje Folkerts Sickinga, ST 10 1.2 Dieuwke Jans Sickenga, geb. ca.1722 x Livius Radijs 1.3 Jan Jans Sickenga x Cornelia Alles 1.1.1 Folkert Eeuwes Sickenga (1741-1808) x Jacobjen Jacobs de Vries (1771-1811) 1.1.2 Ede Eeuwes Sickenga (1747-1821) x 1e Lammigje Jelles, 2e Froukje Cleises 1.2.1 Sixtus Gerardus Radijs van Sickenga, geb.1769 1.2.2. Sara Adel Radijs x Johannes Ellens wednr v. Elisabeth Cleyenburg, ST 10 1.1.1.1 Eeuwe Folkerts Sickenga (1804-1824) 1.1.1.2 Jacob Folkerts Sickenga (1807-1885) x Aaltje Hoekstra (1820-1891) 1.1.2.1 Antie Edes Sickenga (1788-1834) x ds. Gerrit Bosch (1786-1822) 1.1.2.2 Eeuwe Edes Sickenga (1791-1818) x Metje Lammerts Veenstra,d v ST 18 (3.2) en z v ST 12 (5.2) en z v ST 15(3.2), zij hertr. Pieter Berkenbosch 1.1.1.2.1 Jacoba Eeuwerdina Sickenga (1838-1902) x Jhr.Valerius Lodewijk Vegilin van Claerbergen (1835-1893) 1.1.1.2.2 mr. Jacob Sickinga (1845-1911) Wilhelmina Frederica Charlotta Juliana barones van Heemstra (1848-1922) 1.1.1.2.1.1 Aurelia Vegilin van Claerbergen (1865-1904) x dr. Jan Gijsbert Driessen 1.1.1.2.1.2 Alida Vegilin van Claerbergen (1868-1943) x Gerhard Jacob Bleker (1871-1947) 1.1.1.2.2.1 C.F.P. Sickenga x Hajonides Witteveen 1.1.1.2.2.2 mr. Jacob Sickenga (1871-1942) Bron: div. krantenberichten, inscr. begraafpl. Wolvega en Coll. Tres. (digit.)
ST 10 CLEYENBURG Ds. Johannes Nicolaas Cleyenburg x Trijntje Jans Lauswolt 1 Abelus Cleyenburg x (1699) Anna Hajo’s Ylst 2 Nicolaas Cleyenburg x Lysbeth Folkerts
468
3 mr. Johannes Cleyenburg x Trijntje Geerts 4 Trijntje Cleyenburg x Claas Jans ‘Adsistent’ van Idzarda 3.1 Maycke Cleyenburg x (1766) Andries van Riesen 3.2 Nicolaas Cleyenburg x (1755) Janke Martens 3.3 Elisabeth Cleyenburg x Johannes Ellens, hertr. Sara Adel Radijs, ST 9 3.4 Trijntje Cleyenburg x Jan Clasen Lantinga Bron: Coll. Tres. (gen. digit.)
ST 11 NITTERS Johannes Nitters 1 Jan Johannes Nitters, geb. ca. 1615 2 Luitzen Nitters x NN Atzes, geb.ca. 1615 1.1 Upcke Jans (Nitters) 1.2 mr. Andries Jannes Nitters, geb. ca. 1645 x 1671 Trijntje Cornelisdr Swartiens 1.21 Jannes Nitters (ca.1670-na 1710) Bron: eigen aant.
ST 12 GOUMA/WOUDSMA Nuttert Keimpes (1710-1789) x Grietje Sierds (1724-1784) 1 Keimpe Nutters 2 Jan Nutters x Wobbigje Jelles (1757-1794), hertr. in 1791 Taeke Hendriks Woudstra (17671827) 3 Gabe Nutterts Gouma (1769-1858) x Antje Aukes Bakker 4 Sierd Nutterts Gouma (overl. 1838)x Ybeltje Fokes Brouwer, geb. 1758, ST 16 5 Johannes Nutters Gouma x Gertke Fokkes 2.1 Nuttert Jans Gouma (1786-1860) x Minke Sikkes Sikkema (1789-1865), z v ST 6 (1.1.3.1.1.1) 2.2 Jelle Jans Gouma, ovl.1856) x Gaukje Geukes Postma 2.3 Hendrik Taekes Woudsma (1792-1826) x Trijntje Martens Sekema (1793-1839) 2.4 Pier Taekes Woudsma (1794-1877) x Sjoukje Lammerts Veenstra (1794-1870), z v Oene 3.1 Nuttert Gabes Gouma (1792-1869) x Rieukjen Cornelis Peereboom, geb. ca. 1792 5.1 Fokke Johannes Gauma, ook gen. Van der Veen (1776-1861) 5.2 Hiltje Johannes Gouma, 1793 x Jeen Lammerts Brouwer (1781-1835), 2e Oene Lammerts Veenstra (1799-1846), b v Sjoukje, b. v T 9 ((1.1.2.2), b v ST 15 (3.2), b v ST 18 (3.2) 2.1.1 Hinkje Nutters Gouma (ca. 1813-1868) x Oene Lammerts Veenstra (1799-1648), zie 5.2 2.1.2 Wobbigje Nutters Gouma, geb. ca. 1810 x Wybe Luitjes Tietema 2.1.3 Jan Nutterts Gouma, geb.1818 x Adriana Bonga (1816-1878)
469
2.1.4 Kornelis Nutterts Gouma (1819-1873) x Albertje Gerrits Landman, ou v ST 13 (1.1.1) 2.1.5 Trijntje Nutterts Gouma (1821-1903) x Bouwe Harms Hofstee (1819-1871), ou v ST 13.3 2.1.6 Jentje Nutterts Gouma (1830-1923) x Ysbrand Oosten (1832-1919), ST 13 2.2.1 Wobbigje Jelles Gouma, geb. ca. 1805 x Oene Martens van der Veen (ca. 1805-1870), ST 18 (3.3.1) 2.3.1 Marijke Hendriks Woudsma x Hendrik Piers Woudsma, (z v 2.4) 2.4.1 Taeke Piers Woudsma (1817-1898) x Wytske Nitters Gouma hij hertr. Klaasje Harmens Stobbe (1831-1905), wed. K.Punter 2.4.2 Lambert Pier Woudsma, geb. ca. 1819 x Antje Piers Fabriek 2.4.3 Jan Piers Woudsma 3.1.1 Gabe Nutters Gouma 3.1.2 Antje Nutters Gouma 3.1.3 Hinkje Nutters Gouma 2.1.3.1 Nuttert Jan Gouma (1843-1881) x 1e Niesje Jans, 2e Geesje Zuil, ovl, 1917 2.3.1.1 Dirkje Hendriks Woudsma, geb.1854 x Fokke Gouma (1854-1944) 2.1.3.1.1 Meine Nutters Gouma (1874-1910) x Grietje Gouma Vervenersfamilie te Oldelamer, Oldeholtwolde en Munnekeburen. De Stellingwerfse stamvader Nuttert Keimpes was een zoon van Keimpe Johannes te Katlijk. 2. Wobbigje Jelles was vernoemd naar haar grootmoeder Wobbigje Eises Idzarda x mr. Saecke Wybes. Bron: Coll. Tres. (gen. digit.); inscr. kerkhoven Nijeholtwolde en elders in Weststellingwerf.
ST 13 OOSTEN Bouwe Oosten en Stijntje Claesen, ovl. ca 1800 1 Roelof Oosten (1802-1878) x Trijntje Pieters de Boer (1809-1872) 1.1 Ysbrand Oosten (1832-1909) x Jentje Nutterts Gouma (1830-1923), ST 12 1.1.1 Roelof Ysbrands Oosten (1854-1934) x Gerritjebreg Kornelis Gouma 1851-1935), d v ST 12 (2.1.4) 1.1.2 Nuttert Ysbrands Oosten (1857-1889) x Lummigje Oosterhof (geb. 1858) 1.1.3 Trijntje Ysbrands Oosten (1863-1894) x Kornelis Bouwes Hofstee, geb.ca. 1859, z v ST 12 (2.1.5) 1.1.4 Dirk Ysbrand Oosten (1860-1889) 1.1.5 Alte Ysbrands Oosten 1.1 1.1 Jentje Roelofs Oosten x Kerst Koopman 1.1.4.1 Albert Dirks Oosten Bron: Coll. Tres.,(gen. digit.), eigen aant.
470
ST 14 KLIJNSMA Foppe Jans x Geertje Reintjes 1.1.Pieter Foppes (1725-1790) x Swaantje Alberts Hagen (1728-1823), ST 18 1.1.1 Foppe Pieters Klijnsma (1752-1826) x Renske Sints Lenstra(1753-1817) ST 15 1.1.2 Albert Pieters Klijnsma (1754-1812) x Jancke Johannes Propsma (1755-1837) 1.1.3 Jan Pieters Klienstra (later Klijnstra) (1756-1829) x Arendje Geerts de Glee (1763-1841), SCH 15 1.1.1.1 Sent Foppes Klijnsma (1790-1874) x Elisabeth van Giffen (1795-1866), ST 15 1.1.2.1 Geertje Alberts Klijnsma (1794-1879) x Krijn Sipkes Taconis (1788-1860), SCH 16 1.1.2.2 Foppe Alberts Klijnsma x Sytske Jacobs Nijdam 1.1.1.1.1 Jean Lambert Klijnsma (1827-1872) x Anna Gijsberta Louise Sas Snethlage, ST 15 1.1.1.1.2 Hendrika Rensina Klijnsma x ds. Anthony Winkler Prins (1817-1905) 1.1.2.1.1 Hiltje Foppes Klijnsma (geb. ca. 1844) x Wytze Krijns Taconis, geb. 1845, SCH 16 1.1.2.1.2 Johan Foppes Klijnsma x Geltje H. Schulding 1.1.2.1.3 Albert Foppes Klijnsma x Zwaantje Klazes Brandenburg Bron: Boekje ‘2 x Klijnsma’, uitg. CBG en Coll. Tres., (gen. digit.), eigen aant..
ST 15 KLIJNSMA/LENSTRA Sint Meines x (1750) Allegonda Wybes Oosterholt 1 Renske Sints Lenstra(1753-1817) x Foppe Pieters Klijnsma (1752-1826), ST 14 2 Meine Sints Klijnsma (1756-1826) x Zwaantje Fokkes Brouwer (1760-1846), ST 16 3 Albert Sints (Lenstra) (1759-1846) x Stijntje Gerlofs Westwoude (1769-1849) 1.1 Sent Foppes Klijnsma (ca.1790-na 1874) x Elisabeth van Giffen (1795-1880), ST 14 2.1 Sint Meines Klijnsma (1784-1816) x Aukjen Jans Koopman, geb.1782 2.2 Fokke Meines Klijnsma (1785-1836) x Antje Jacobs Haagsma (1785-1845), n v Rinktje 2.3 Jan Meines Klijnsma (1789-1829) x Rinktje Bouwes Haagsma, n v Antje, 2e Rinktje Wybrens de Jong 2.4 Albert Meines Kljnsma (1792-1875) x 1e Antje Engeles Bouma (1792-1826), 2e Hendrika Marga Josina Coentz, ovl. 1832 2.5 Ale Meines Klijnsma (1797-1852) x 1e Roelofje Hessels van de Weg (1796-1819) x 2e Barbara Samplonius (1801-1864) 2.6 Wybe Meines Klijnsma.3.1 Sint Alberts Lenstra 3.2. Wybe Alberts Lenstra x Lambke Lammerts Veenstra, z v ST 9 (1.1.2.2), z v ST 12 ((2.4) en (2.2.2) 1.1.1 Jean Lambert Klijnsma (1827-1872) x Anna Gijsberta Louise Sas Snethlage, ST 14 1.1.2 Hendrika Rensina Klijnsma (1824-1911) x ds. Anthony Winkler Prins (1817-1908) 2.2.1 Jacob Fokkes Klijnsma (1815-1887) x Hendrikje Harmens Kluwer (ca 1807-1835), 2e Grietje Bartelds Samplonius 1813-1903)
471
2.2.2 Meine Fokkes Klijnsma.(1815-1887) x Niesje Heeres Postma (1813-1887) 2.2.3 Ale Fokkes Klijnsma 2.4.1 Engel Alberts Klijnsma (1818-1842) x Eelkje Harkes Koopman (1818-1863) 2.4.2 Meine Alberts Klijnsma (1820-1900) x Rigtje Annes Bokma ((1820-1860) 2.4.1.1 Engel Alberts Klijnsma (1839-1925) x Pierke Jolles Dijkstra (1837-1880) 2.4.2.1 Albert Meines Klijnsma Bron: zie ST 14 hierboven en eigen aant.
ST 16 BROUWER Jan Fokes (Brouwer) x Joukje Folkerts 1 Foke Jans Brouwer, geb. 1731 x Trijntje Sierds 2 Folkert Jans (1734-1780) x Ybeltje Yntzes, geb. ca 1730 1.1 Hiltje Fokes Brouwer (1751-1828) x Jan Annes Fabriek, ST 12 1.2 Ybeltje Fokes Brouwer geb. 1758, ST 12, x Sierd (Nuttert Keimpeszn) Gouma, (ST 12) 1.3 Zwaantje Fokes Brouwer (1760-1846) x Meine Sints Klijnsma (1756-1826), ST 15 Bron: Coll.Tres., (gen. digit.); eigen aant.
ST 17 DOEDES BREUNING dr. Simon Doedes x Itske Klazes Tjebbes 1 dr. Doede Doedes Breuning, geb. 1815, x Catharina Meinesz (1817-1887), d v Jelle Meinesz en Finne Jolles Vening, SCH 17 2 Anna Elisabeth Doedes Breuning (1817-1882) x Anne Jelles Meinesz (1813-1884), z v Jelle Meinesz en Finne Jolles Vening, SCH 17 3 Fok Doedes Breuning x Jacobus Meijeringh, geb. 1832, z v Ernst Friederich Meijeringh en Johanna Wilhelmina Christina Fuhrmann 4 DaniĂŤl Klaas Doedes Breuning, geb. 1834 x Jacoba Clara Meijeringh (1823-1865) dr v Ernst Friederich Meijeringh en Johanna Wilhelmina Christina Fuhrmann 1.1 Julia Catharina Doedes Breuning (1847-1930) x Lambert ten Cate (1833-1916) 2.1 Meine Meinesz x Trijntje Tuymelaar, geb. 1843, d v Hendrik Tuymelaar en Cath. de Boer, SCH 17 Bron: Een wereld van turf
472
ST 18 VAN DER VEEN ds Sytze Jans (ca. 1700-na 1765) x Sjoukje Sytzes, d v Sytze Geukes en Haeckje Sjoerds, SM 2 1 Geuke (Geeuwke) Sytzes van der Veen (1731-1818) x 1e Antje Popkes, 2e Trijntje Jarigs 2 Jan Sytzes (1735-1775) x Akke Harkes (1730-1799), O 14, 15 3 Oene Sytzes van der Veen (1738-1826) x Sytske Martens 1.1 Sytze Geukes van der Veen (1768-1844) x Jetske Watzes Dijkstra (1770-1844), z v 1.2 1.2 Jarig Geukes van der Veen (ca. 1780-1813) x Janke Watzes Dijkstra, z v 1.1 1.3 Sjouke Geukes van der Veen (na 1780-1850) x Sjoerdje Hans 2.1 Harke Jans van Linde (1769-1828), O 15 x Rompkjen Durks Hoogeveen (1775-1828), O 15 2.2 Sytze Jans van Linde 3.1 Sytze Oenes van der Veen (1770-1826) x Trijntje Oebeles Veenstra 3.2 Janke Oenes van der Veen x Lambert Taekes Veenstra 3.3 Marten Oenes van der Veen (1774-1825) x Ylkjen Libbes 1.1.1 Geuke Sytzes van der Veen (1796-1868) 1.1.2 Sjoukje Sytzes van der Veen (1804-1847) x Jan Sytzes de Vries, z v Sytze Jans de Vries en Antje Syses 1.2.1 Hylke Jarigs van der Veen (1800-1840) x Grietje Sjoukes van der Veen, d v 1.3 1.3.1 Grietje Sjoukes van der Veen, geb. 1803, x Hylke Jarigs van der Veen, z v 1.2 1.3.2 Geuke Sjoukes van der Veen (ca. 1811-1882) 1.3.3 Hans Sjoukes van der Veen 3.1.1 Oene Sytzes van der Veen 3.1.2 Trijntje Sytzes van der Veen (1793-1814) x Hendrik Arends Raadsveld (1792-1842), AE 11 3.1.3 Aaltje Sytzes van der Veen x Jacob Jelles Hagen, ST 14 3.2.1 Metje Lammerts Veenstra x Eeuwe Edes Sickenga (ca. 1791-1818), ST 9 3.2.2 Lambke Lammerts Veenstra x Wybe Alberts Lenstra, z v Albert Sints, ST 15 3.2.3 Sjouke Lammerts Veenstra, (ca. 1794-1876) 3.2.4 Oene Lammerts Veenstra (1799-1846) x Hinke Nutterts Gouma, geb. ca. 1810, ST 12 3.3.1 Oene Martens van der Veen (1804-1871), x Wobbigje Jelles Gouma, ST 12, 2e Vogeltje Kolk, geb. ca. 1805 Vervenersfamilie zie Geuckes. afk. van Drachten, later verveners te Weststellingwerf en Schoterland. (ds Sytze Jans was doopsgezind pred. te Rottevalle, Gorredijk en Woudsend. Zijn zoon Jan Sytze was doopsgez. voorganger te Wolvega) Bron: J.W. Zondervan, H.A. Zeinstra, eigen aant.
ST 19 PRAKKEN Berend Henriks Prakken (1736-1798) x Dirkje Alberts Tiesinga (1742-1820) 1 Janje Berends Prakken (1766-1841) x Andries Jans van Weperen (1749-1818)
473
2 Luttgertje Berends Prakken x Jan Jans Molenaar 3 Albert Berends Prakken (1779-1851) x Margje Jans Jonker (1787-1848) 3.1 Berend Alberts Prakken (1818-1871 x Eva van der Meulen (1821-905), SM 6 3.2 Grietje Alberts Prakken (1820-1880) x dr. Wybrandus Yeb Feikema (1816-1853) 3.3 Hendrikje Alberts Prakken (1823-1873) x dr. Alle Luitzen van der Sluis (1825-1887), O 16 3.4 Jan Albers Prakken x Hinke Wytzes van der Meer 3.2.1 Yeb Wybrands Feikema, geb. 1844 x Geertruida van der Meer, geb. 1847 Bronnen: J. en B. Prakken, Stamb. Prakken, passim; eigen aant.
ST 20 REINDERS Jan Reinders (ca. 1755-1821) x Bontje Andries Wijkstra (1761-1838) 1 Claas Jans Reinders (ca.1794-1847) x Grietje Aukes de Boer, z v 3 2 Jantje Jans Reinders, geb. ca.1805 x Jacob Martens ten Hoor, ou v ST 25 (1.2) 3 Hendrik Jans Reinders, geb. ca. 1813 x Aukje Aukes de Boer, z v 1 1.1 Martje Clasen Reinders (1827-1882) x Adam Vondeling (1819-1893), ST 21 3.1 Jan Hendriks Reinders (1836-1992) x Jacobje Alles de Boer (1839-1924) 3.2 Bontje Hendriks Reinders (1841-1935) x Meindert Hendriks Boukema (1842-1936) 3.3. Martje Hendriks Reinders (1848-1882) x Arend Alles van der Sluis (1849-1911), O 16 3.4 Wietske Hendriks Reinders (1850-1939) x Gerrit Hanzen Stoker (1847-1909), ST 26 3.5 Auke Hendriks Reinders (1853-1929) x Willemina Venhuizen (1862-1897) 3.6 Anna Hendriks Reinders (1856-1928) x Hans Hanzen Stoker (1852-1925). ST 26 3.1.1 Hendrik Jans Reinders (1862-1932) x S.W. de Vries 3.3.1 Hendrik Reinders van der Sluis (1872-1931) x Esther Dijkman Bron: Coll. Tres. (gen. digit.)
ST 21 VONDELING Adam Vondeling (1819-1893) x Martje Clasen Reinders (1826-1882), ST 20 1 Klaas Adams Vondeling (1851-1881) x Roelofje IJbes de Vries (1851-1891), ST 27 2 Auke Adams Vondeling, geb. 1856 x Sjoukje Geerts Bruinsma 3 Hendrik Adams Vondeling (1854-1923) x Sytske Koerts Jager (1862-1905) 4. Hendrikje Adams Vondeling (1846-1923), z v ST 27 ((1.1.1) x Jannes Jans van Weperen (18461911), ST, b v ST 22 (1.3) 5 Grietje Adams Vondeling (1845-1921) x Wouter Sierds Hoogeveen, O 7 6 Anne Adams Vondeling (1859-1954) x Abeltje Lenses Koopmans (1861-1949) 7 Jacobje Adams Vondeling (1862-1964) x Jan Harmens Gorter (1854-1920), ST 26 6.1 Lenze Vondeling (1886-1962) x Metje Sanders van Weperen (1889-1970) Bronnen: zie ST 20
474
ST 22 REITSMA Ypeus Gjalts Reitsma x Jitske Pieters 1 Pieter Ypeus Reitsma (1804-1863) x 1e Fokje Wobbes Gorter, 2e Sjoukje Abeles de Jong (18111850), O 12 1.1 Ype Pieters Reitsma (1838-1918) x Abeltje Alberts van Weperen, geb. 1847, ST 19, 21 1.2. Abele Gerbens Reitsma (1839-1878) 1.3 Gerben Abeles Reitsma (1841-1882) x Martje Jans van Weperen (1842-1911), z v ST 21 1.4 Jitske Reitsma (1845-1833) x Jacobus Klasen Faber (1841-1921), O 10 1.5 Bonne Pieters Reitsma (1852-1886) 1.1.1 Antje Reitsma x Eiso Pieters Stheeman 1.1.2 Albert Reitsma, geb. ca. 1866-1896) 1.3.1 Sjoukje Reitsma, geb.1869 x Ernst Suardus Posthuma (1862-1938) O 17 1.3.2 Jacobje Reitsma (1870-1926) x Jan Wytzes van der Sluis (1867-1930), O15 1.3.3 Abele Gerbens Reitsma, geb. 1874 x Elisabeth Klasen Zwart, geb. 1891, ST 23 Bronnen: zie ST 21
ST 23 ZWART Hendrik Annes Zwart, geb. 1774 x Hendrikje Hendriks Leffers 1 Anne Hendriks Zwart (1805-1864) x Johanna H. Bakker (1811-1881) 2 Hendrik Hendriks Zwart,geb. ca. 1806 x Altje Bastiaans Aardema 1.1 Hilligje Annes Zwart, geb. 1838 x Jan Pieters Mulder (1833-1905) 1.2 Hendrikje Annes Zwart (1839-1912) x Jacob Mulder 1.3 Grietje Annes Zwart (1848-1922) x Pieter J. Stoker (1844-1923), ST 26 1.4 Klaas Annes Zwart (1853-1896) x Antje Jans van der Molen. (1836-1925) 2.1 Hendrik Hendriks Zwart (1832-1919) x Anna van den Bosch (1844-1924), ST 24 2.2 Anne Hendriks Zwart (1841-1909) x H.A.Dijkstra (1841-1916) 2.1.1 Hendrik Zwart Hzn (1865-1906) x Grietje Jacobs van den Bosch (1870-1960), ST 24 1.4.1 Elisabeth Klasen Zwart, geb. ca. 1891 x Abele Gerbens Reitsma, geb. 1874, ST 22 Bronnen: zie ST 22
ST 24 VAN DEN BOSCH Jacob Feddes van den Bosch (1788-1863) x Wytske Freerks Landmeter (1785-1863), O, 15 1 Maaike Jacobs van den Bosch (1814-1893) x Hendrik Jelmers de Groot (1813-1865), SCH 18 2 Freerk Jacobs van den Bosch (1816-1898) x Betje Ottes Ottema (819-1898) 3 Fedde Jacobs van den Bosch (1818-1872) x Geertje Jacobs van der Velde
475
2.1 Johannes Freerks van den Bosch (1837-1904) 2.2 Anna Freerks van den Bosch (1844-1924) x Hendrik Hendriks Zwart (1832-1919), ST 23 2.3 Jacob Freerks van de Bosch (1847-1926) x Antje Jans Stoker (1848-1923), ST 26 2.4 Ferdinand Freerks van den Bosch (1854-1922) x Aaltje van Buiten (1879-1960) 2.5 Otto Freerks van den Bosch (1861-1913) 2.3.1 Grietje van den Bosch (1870-1960) x Hendrik Zwart Hzn (1865-1906), ST 23 Bronnen: zie ST 23
ST 25 GORTER Claas Alberts Gorter (1764-1848) x Geertje Gales Staal 1 Hans Klasen Gorter, geb.1817 x 1eAntje Heerkes Kasjen, geb. ca. 1810, 2e Marchien Jans Casimier 2 Oebele Klasen Gorter, geb. ca. 1825 x Sjoerdje Heins Kamminga 3 Harmen Klaas Gorter, geb.1820 x 1e Marchien Jans,geb. ca. 1820, 2e Klaasje Jans Docter 1.1 Klaas Hanzen Gorter, geb. 1844 x Anna Maria Bitters, geb. ca. 1850 1.2 Maria Hanzes Gorter, geb. 1846 x Peebe Foppes ten Hoor, geb. 1839, n v ST 20. 2 1.3 Jan Harmens Gorter, geb. 1854 x Jacobje Vondeling (1862-1964), ST 21 3.1 Klaas Harmens Gorter (1856-1921) x Adriana Maria van der Veen (1853-1931) 1.1.1 Jan Gorter Kzn (1876-1935) x Corneliske Heldring (1877-1972) 1.2.1 Foppe ten Hoor (1879-1967) x Geesje Bergsma (1870-1963) 1.2.1.1 Peebe Foppes ten Hoor (1909-1942) Bronnen: zie ST 23
ST 26 STOKER Cornelis Stoker 1 Jeen Cornelis Stoker x Fokeltje Gerrits 2 Jan Cornelis Stoker x Minke Johannes 1.1 Gerrits Jeens Stoker, geb.1789 x Antje Hanzen van der Wal (1789 - 1832) 1.1.1 Jeens Gerrits Stoker, geb. 1814 x Hendrikje Pieters de Vries 1.1.2 Hans Gerrit Stoker (1817-1895) x Hendrikje Hanzes Hartman (1824-1853) 1.1.3 Jan Gerrit Stoker ((1820-1897) x Grietje Jans Homans (1815-1870) 1.1.1.1 Hans Jeens Stoker, geb. 1849 1.1.1.2 Pieter Jeens Stoker (1844-1923) x Grietje Annes Zwart (1848-1923), ST 23 1.1.2.1 Gerrit Hanzes Stoker (1849-1909) x Wietske Hendriks Reinders (1850-1935), ST 20 1.1.2.2.Hans Hanzes Stoker (1851-1925) x Anna Reinders (1856-1928), ST 20 1.1.3.1.Antje Stoker (1848-1923) x Jacob Freerks van den Bosch (1847-1926), ST 24
476
1.1.2.1.1 Hendrikje Stoker (1874-1943) x Klaas Harms Hospers (1872-1931) 1.1.2.1.2 Bontje Stoker (1876-1912) x Sipke Kloosterman (1881-1949) 1.1.2.1.3 Jeen Gerrit Stoker (1876-1951) x Geesje Hoogeveen (1889-1975) I: Verveners uit Kortezwaag, verveningen in Friesland en later ook in Z.O. Drenthe, Bron: Rond de Runde
ST 27 VEENSTRA Ybe Lolkes Veenstra x Aaltje Bartels 1 Roelfke Ibes Veenstra x Evert Hendriks de Vries (1794-1870) 2 Lolke Ybes Veenstra x Minke Eises de Jong 1.1 Ybe Everts de Vries (1821-1891) x Remkje Fokkes Eringa (1827-1900), SM 4 2.1 Aaltje Lolkes Veenstra x Klaas Sierds Hoogeveen, geb. ca. 1840, ST 21.5 1.1.1 Roelfke Ybes de Vries (1851-1891) x Klaas Adams Vondeling (1851-1881), ST 21.1 Bronnen: Coll. Tres. (gen. digit.); eigen aant.
477
SMALLINGERLAND.FRAGMENTGENEALOGIEEN SM 1 VAN HAERSMA Arend Oedzes (geb. ca. 1510- ca. 1562) x Houck Meyerts Hardsma 1 Frederik Arents Haersma 2 Oeds Arents Haersma, ovl. 1615, x 1e Auck Hettinga, x 2e Luts Brucht Hoytsma 3 Eercke Arents Haersma, ovl. 1584, x Eelck Saeckes 4 Meyert Arents Haersma 2.1 Auck Oedses Haersma, ovl. voor 1626, (n v 3.1) x dr. Gellius van Hillama (1563-1626), AE 3 3.1 Houck Eerckes Haersma ovl. 1596, x dr. Gellius van Hillama (1563-1626), AE 3 3.2 Taets Eerckes Haersma, ovl. 1603 of 1607, x Obbe Asses Assema (1560-1599), D 2 3.3 Arent Eerckes (van) Haersma x Hylck van Harckema 3.1.1 Houckje van Hillama 3.1.2 Dr. Frederik van Hillama 3.2.1 Bernucke Obbes Assema (1588-1643) x Evert Boner, AP 4 3.3.1 Eelck van Haersma (ca. 1610-1643) x Pieter Tjercks Boelens (1609-1639), O 4, HU 9 3.3.2 Aulus van Haersma (1610-1669) x Catharina van Scheltinga (1619-1652), SCH 6 3.3.2.1 Maria van Haersma (1642-1671) x 1e Johannes van Scheltinga (1632-1669), SCH 6, x 2e Alexander Hume, graaf van Dunbar 3.3.2.2 Arent (Arnoldus) van Haersma (1645-1709) x Aurelia van Glinstra, (1645-1709), AP 20 3.3.2.2.1 Eelco van Haersma (1667-1712) x 1e Romckje van Scheltinga (1668-1702) (zr v Anna van Scheltinga), SCH 6, x 2e Maria van Bosman (1687-1763) (zr v Titia Bosman), SCH 20 3.3.2.2.2 Aulus van Haersma (1670-1717) x Anna van Scheltinga (1665-1729) (zr v Romckje van Scheltinga), SCH 6 3.3.2.2.3 mr Hector Livius van Haersma (1673-1720) x Titia van Bosman (1683-1734), SCH 20, (zr v Maria Bosman), zie ook ST 3 eind 3.3.2.2.4 Houck van Haersma (1676-1728) x Cornelis van Scheltinga (1655-1732), SCH 6 3.3.2.2.1.1 Arent van Haersma (1695-1740) x Anscke Doys (1699-1763) 3.3.2.2.1.2 Aulus van Haersma (1708-1763) x Eritia van Wyckel (1714-1792), SCH 20 3.3.2.2.1.3 Eelco van Haersma (1712-1786) x Cornelia Aurelia van Haersma (1713-1787) d v Hector Livius van Haersma (3.3.2.2.3) 3.3.2.2.2.1 Arent van Haersma (1700-1723) 3.3.2.2.2.2 Livius van Haersma(1702-1778) x Aurelia van Haersma (1705-1756), 2e Johanna Maria van Wyckel (1716-1792), wed. Eelco van Haersma 3.3.2.2.2.3 Auck (Aurelia) van Haersma (1705-1781) x Tjalling Willems baron van Camstra (1696-1742) 3.3.2.2.2.4 Wiskje van Haersma (1706-1785) x Jetze van Sminia (1703-1770) 3.3.2.2.3.1 Arent Aulus van Haersma (1702-1737) x Martha Cecilia van Bouricius (1705-1742), AE 2 3.3.2.2.3.2 Cornelis van Haersma (1703-1783) x Catharina Jetskia van Bouricius (1711-1798), AE 2 3.3.2.2.3.3 Eelco van Haersma (1704-1755) x Johanna Maria van Wyckel (1716-1792), SCH 20,
478
hertr. Livius van Haersma (1702-1776), z v 3.3.2.2.2 3.3.2.2.3.4 Aurelia van Haersma (1705-1753) x Livius van Haersma (1702-1778), hertr. Johanna Maria van Wyckel, SCH 20 3.3.2.2.3.1.1 Catharina Wiskia van Haersma (1723-1744) x Martinus van Acronius (1713-1780) 3.3.2.2.3.1.2 mr. Hector Livius van Haersma (1724-1757) x Amelia Wiskia Lycklama à Nijeholt (1733-1780), O 5 3.3.2.2.3.1.3 Cornelis Martinus van Haersma (1729-1795) x Wiskje van Bouricius (1734-1768), AE 2 3.3.2.2.3.1.4 mr. Daniel de Blocq van Haersma (1732-1814) x Maria Wybrandi (1734-1821) 3.3.2.2.3.3.1 Hector Livius van Haersma (1737-1820) x Catharina van Scheltinga (1737-1813), SCH 6 3.3.2.2.3.1.4.1 Sybrand van Haersma (1766-1839) x Isabella Boreel van Scheltinga (1755-1826), SCH 6 Bron: G. van der Veer ‘Geslacht Van Haersma’
SM 2 GEUCKES Gotthie Bauckes, grietman Smallingerland Geucke Gotthies, geb. 1453, x 1e Ansck NN, x 2e Bauck NN Eemcke Geuckes, geb. Oudega ca.1520, x Jel Saeckes Herjuwsma, waarsch. geb. Beets, d v Saecke Herjuwsma, van Beets, grietman Smallingerland, en Wemel NN, AP 1 1 Geucke Emckes, te Oudega, x Magdalena NN 2 Magdalena Emckes x Otto Cornelis 1.1 Sythie Geuckes, geb. Oudega, ovl. na 1607 2.1 Aemilius Ottonides, ovl. 1667, x Gesina Besuin, ovl. 1677 1.1.1Geucke Sytzes, ovl. na 1640, x Antje Jeens, ovl. voor 1667 1.1.2 Jelle Sytzes 1.1.3 Antie Sytzes x Siebe Harms 2.1.1 Magdalena Ottonides x dr. Lollius Gallii ab Alserda 1.1.1.1 Sytze Geuckes x Auck Leffers 1.1.1.2 Sjoukje Geuckes geb. 1611, ovl. voor 1659, x Hinne Jeens (1601-1667), SM 9 1.1.1.1.1Geucke Sytzes x Bontje Jelles 1.1.1.1.1.1 Jetske Geuckes, geb. ca. 1670, x Geert Foockes, zn v Foocke Jacobs 1.1.1.1.1.2 Sytze Geuckes (ca. 1675-1733) x Haeckje Sjoerds 1.1.1.1.1.2.1 Eebele Sytzes, geb. ca. 1710 x Harke Michiels (fam. Harkes), O 14 1.1.1.1.1.2.2 Geucke Sytzes, zie de Geeuwkeswijk te Drachten 1.1.1.1.1.2.3 Sjoukje Sytzes x ds. Sytze Jans, ovl. na 1765 (zie verder fam. Van der Veen), ST 18 Familie uit Smallingerland, grietmannengeslacht, landbouwers, veeneigenaren en verveners. Bron: J.W.Zondervan; gen. Geuckes/Geeuwkes; kwartierstaat Van der Veen-Wouda; eigen aant.
479
SM 3 NICOLAI Allardus (Klazes) Nicolai (ca 1650-1723) x 1e Brechtje Klazes, 2e Riemck Minnerts 1 Tjitske Allardus Nicolai (1686-1723) x Hendrik Ates Feenstra (1682-1740) 2 Nicolaus Allardus Nicolai (1689- ca. 1750) x Trijnje Wilckes (1696-ca.1777) 3 Minnert Allardus Nicolai (1692-1765) x Merkjen Durks Engelsma (1688-1760) 1.1 Allard Hendriks Feenstra (1711-1782) x Trijntje Hylkes 3.1 Durk Minnerts Nicolai (1719-1762) x Sjoukje Wybes 3.2 Rinske Minnerts Nicolai x ds. N.A. de Blau 3.3 Allard Minnerts Nicolai, geb. 1727 x Tjetske Hendriks 1.1.1 Hylke Allardus Feenstra (1754-1792) x Attje Wopkes 1.1.2 Hendrik Allards Feenstra (1766-1792) x Antje R. Pasma 1.1.3 Tjitske Allardus Feenstra, x Haring Lodewijk Steensma 1.1.3.1 dr. Petrus Gerardus Steensma (1782-1839) x Abigael van Giffen (1784-1852), zie ST 15 Bron: Bekkema c.s., boek Oudega
SM 4 ERINGA Jurjen N.N. x Sjouck Halbes 1 Focke Jurjens Eringa (1542-1613) x Auckjen Oeds, geb. 1548 1.1 Sjouck Fockes Eringa x (1595) Wytze Alles (1570-na 1640) 1.2 Georg Fockes Eringa (1575-1643) x Froukje Cornelis Baertes (1580-1650) 1.3 Odolfus (Oeds) Eringa x NN Aukes 1.4 Focco Fockes Eringa x NN 1.5 Sytze Fockes Eringa x NN 1.1.1 Bontje Wytzes x Gosse Jouckes (1585-1648) 1.1.2 Sytze Wybes x Jeltje Wybes 1.3.1 Auke Oets Eringa, ovl. 1696 1.4.1 Focke Fockes Eringa, ovl. 1675 x 1e Elisabeth van Aysma, 2e Jeltje van Teyens (1627-1693), O 3, wed. van Anthonius Gualtheri 1.4.2 Cornelis Fockes Eringa x Hendrica Coops (voor 1630-1716) 1.5.1 Froukje Sixti Eringa, geb. ca. 1650 x mr. Claes Jans Faber, O 10 1.4.1.1 Fokke Fokkes Eringa x NN 1.4.1.2 Froukje Fockes Eringa x Lambert Meseroy (1615-1686) 1.4.2.1 Hendrik Cornelis Eringa, geb.1653 x Margaretha Alting, ovl. 1705, zij hertr. Henricus Mesesoy ((1673-1722), zie: 1.4.1.2.1 1.5.1.1 Benne Faber 1.4.1.1.1 Arend (Arnold) Eringa, geb.1675 x Trijnje Adams 1.4.1.2.1 Hendrik Meseroy (1673-1722) x Margaretha Alting, ovl. 1705, wed v 1.4.2.1 1.4.1.1.1.1 Fokke Arens Eringa (1723-1816) x Hendrikje Jochems
480
1.4.1.1.1.1.1 Jochem Fokkes Eringa (1751-1818) x Trijntje Tjallings Freerkstra (1747-1818), O 15 1.4.1.1.1.1.2 Arend Fokkes Eringa x Tjetske Wybes 1.4.1.1.1.1.3 Ibeltje Fokkes Eringa 1.4.1.1.1.1.2.1 Fokke Arends Eringa x Antje Kornelis Buul 1.4.1.1.1.1.2.1.1 Remkje Fokke Eringa (1827-1900) x Ybe Everts de Vries (1821-1891), ST 27 1.4.1.1.1.1.2.1.1.1 Roelfke de Vries x Klaas Adams Vondeling (1851-1881), ST 21 Bronnen: Coll. CBG, doss. Eringa, Coll. Tres., (gen. digit.)
SM 5 DUURSMA Ds. Jacobus Duursma (1650-1706) x Mathilde Derks Avercamp, geb. 1646 1 ds. Martinus Duursma (1678-1740) x NN 2 ds. Durandus Duursma (1681-1735) x NN 1.1 Durk Duursma (1723-1783) x Joukje Rinses (1724-1763) 1.1.1 Rinske Duursma (1751-1819) x Kornelis Diemers (Duursma) 1.1.2 Trijntje Duursma (1756-1777) x Djurre Lamberts (1751-1797) 1.1.3 Mathilde Duursma x NN Van den Bles 1.1.2.1 Durk Djurre Duursma (1777-1806) x Grietje Poppes Landmeter, ST 71 1.1.2.1.1 Djurre Durks Duursma (1801-1834) x Trijntje Klases Pel (ca. 1802-1858), z v Antje 1.1.2.1.2 Poppe Durks Duursma (1804-1880) x Antje Klases Pel (1808-1877), z v Trijntje 1.1.2.1.1.1 Durk Djurres Duursma (1826-1906) x Anna Vogl 1.1.2.1.1.2 Sjoukje Djurres Duursma x Binne Bollemans van der Veen 1.1.2 1.2.1 Klaas Poppes Duursma (1828-1888) x Bontje Jans Kylstra (1831-1899) 1.1.2.1.2.2 Grietje Poppes Duursma (1832-1857) x Gurbe Reins Zijlstra (1832-1917), SM 12, hertr. Sjoukje Poppes Duursma 1.1.2.1.2.3 Durk Poppes Duursma 1.1.2.1.1.1.1 Djurre Durks Duursma 1.1.2.1.1.1.2 Catharina Margaretha Duursma, geb. ca. 1853 x mr. Jarich Gelinde van Blom, SM 6 1.1.2.1.1.1.3 Joukje Petronella Duursma, geb. 1857 x Johannes Wopkes van der Meulen, geb. 1857, SM 6 1.1.2.1.1.1.2.1 Gerhard Gelinde van Blom, b v SM 6 (2.2.3) x Jitske Hendriks van der Meulen, SM 6 Bron: V. Schaik en Spahr v.d. Hoek, Gesch. v. Smallingerl. Coll. Tres. (digit.), eigen aant.
SM 6 VAN DER MEULEN Engbert Durks (Van der Meulen) x Sjoukje Johannesdr Planting 1 Tjitske Engberts van der Meulen (1787-1884) x Suardus Jobs Posthuma (1785-1855), O 17
481
2 Johannes Engberts van der Meulen (1789-1868) x Antje Hendriks van der Meulen (zegge Landmeter) (1795-1859) 3 Durk Engberts van der Meulen (1796-1873) x 1e Wytske Hidzers Veenstra (1795-1873), 2e Yfke Liebbes Kylstra, SM 5 1.1 Engbert Suardus Posthuma (1814-1872) x Aaltje Jans van der Sluis (1815-1875), O 16 1.2 Hermina Suardus Posthuma x Pier Jans van der Sluis (1817-1877), O 16 2.1 Hendrik Johannes van der Meulen (1815-1895) x Liefdina Steenhuizen (1819-1844) 2.2 Engbert Johannes van der Meulen (1818-1885) x Jitske Anskes Flokstra 2.3 Wopke Johans van der Meulen (1823-1917) x Gerna Anna van der Veen, geb. ca. 1823 3.1 Minke Durks van der Meulen x Greelt Zijlstra, wed. Jan Tobias 3.2 Lourens Durks van der Meulen 1.1.1 Suardus Engberts Posthuma (1837-1913) x Eelkjen Ernstes Dijk (1830-1902), O 17 2.1.1 Johannes Hendriks van der Meulen (1840-1924) 2.2.1 dr. Johannes Engberts van der Meulen 2.2.2 Anske Engberts van der Meulen (1851-1920) x Johan H. Attema 2.2.3 Joukje Engberts van der Meulen x Willem van Blom, b v SM 5 (1.1.2.1.1.1.2) 2.2.4. dr. Hendrik Gjalts Landmeter van der Meulen, geb.1857 2.3.1. Johannes Wopkes van der Meulen, geb.1857 x Joukje Petronella Duursma, SM 5 Bronnen: zie SM 5
SM 7 LANDMETER Gjalt Hendriks x Eva Poppes 1 Hendrik Gjalts, geb. ca. 1752 x Hincke Sytzes 2 Poppe Gjalts (Landmeter) geb. 1755 x Aaltje Jans 1.1 Antje Hendriks Landmeter (1795-1839) x Johannes Engberts van der Meulen (1789-1868), SM 6 2.1 Grietje Poppes Landmeter x Durk Djurres Duursma (1777-1806), SM 5 2.2 Aafke Poppes Landmeter x (1815) x Heine Jans de Jong (1791-1873) 2.2.1 Cornelis Heines de Jong x 1860 Marchien van Veen 2.2.1.1 Hein de Jong (1861-1931) x Aaltje Tigelaar (1859-1905) Bronnen: de heer J.Tichelaar te Rotterdam en eigen aant.
SM 8 REIDING 1 Gerben Wybes (ca 1603-1643) x Aaltie Arps 1.1 Wybe Gerbens Reiding (1631-voor 1670) x Antje Reyds 1.1.1 Arp Wybes Reyding (1672-1748) x Aaltje Montes (1693-na 1748)
482
1.1.2 dr. Jan Wybes Reyding x Trijntje Gerbens Montes 1.1.1.1 Sjoukje Arps Reyding x Sytze (Focke Sytzes) later ook gen. Reyding, b v SCH 7 (1.1) 1.1.1.2 Sytze Arps Reyding 1.1.1.3 Focke Arps Reyding 1.1.1.1.1 Focke Sytzes Reyding (1724-1766) x Anna Catharina Remkes 1.1.1.1.2 Aaltje Sytzes Reyding x 1e (1741) ds. Jessaias Hillema, 2e Jan Wierda 1.1.1.1.1.1 dr. Sytze Fockes Reyding (1762-1838) x Hilletje Veenstra (1768-1821) 1.1.1.1.1.2 mr. Aen Fockes Reyding (1800-1831) 1.1.1.1.2.1 Femmigje Wierda (1759-1790) x Jacobus Suardus Posthuma (1759-1819), ou v O 17 1.1.1.1.1.1.1 mr. Focke Sytzes Reyding (1805-1887) x 1e Johanna Louise Rosier van Wartum, 2e Johanna Maria Lohman 1.1.1.1.1.1.1.2 dr. Aen Sytzes Reiding (1808-1832) x Betje Smit Bronnen: Fam.boek Reiding, 1979; eigen aant.
SM 9 JEEN HINNES Hinne Ubeles (1545-1615) x NN Jeens 1 Jeen Hinnes(1578-ca 1618) x Auck Tjeerds (1581-1631) 2 Ubele Hinnes 3 Sybe Hinnes 1.1 Tjeerd Jeens (1607-1690) x Jeltie Rinties (1610-1670) 1.2 Hinne Jeens (1601-1661) x Sjoukje Geukes (1611-voor 1659), SM 2 1.3 Ate Jeens (1609-1669) x Bintje Wybes 2.1 Gielt Ubles 1.1.1 Aukje Tjeerds, geb. ca 1645 x Folkert Claes 1.2.1 Jeen Hinnes (1636-1681) x Antje Wybes, hertr. Egbert Roels 1.2.2 Sybe Hinnes (1640-ca 1699) 1.3.1 Jetske Ates x 1e Tjalling Aerents, 2e Jeen Tjeerds 1.3.2 Auck Ates x Douwe Ebeles 1.3.3 Jentie Ates x Jeip Rinties 2.1.1 Uble Gielts 2.1.2 Wopke Gielts 2.1.3 Auck Gielts 1.2.1.1 Hinne Jeens x NN 1.3.1.1 Arent Tjallings (1667-1746) x Jeltje Jeens 2.1.1.1. Gielt Ubles 2.1.1.2 Syger Ubles 1.2.1.1.1 Jeen Hinnes x Antje Liebbes 1.2.1.1.1.1 Tjitske Jeens, geb.1751 x Tjeerd Arends Arendz (1753-1822) Bronnen: Fr. K. St. boek, Koopman-van Dijk, eigen aant.
483
SM 10 BOLLEMAN Hendrik Bolleman 1 Passchier Hendriks Bolleman (ca.1586-1659) x Jannetje Hendriks van Beest 1.1 Hendrik Passchiers Bolleman, ovl. 1665 x Geertruid van Ravensberg 1.2 Pieter Passchiers Bolleman 1.3 Catharina Passchiers Bolleman (1622-1702) x Sybrand Jacobs de Roode, ovl. 1704 1.3.1 Jantje Sybrands de Roode x (1680) Hendrik Dymers Bron: eigen aant.
SM 11 VAN ECOFEEN Fedde Wierts (1552-1627) 1 Wiardo Frederici (Fedde Wierts) Ecofeen, geb. ca. 1587 2 Lieuwe Feddes x Jeen Harmensdr 3 Jencke Feddes x Rijnts Harmens 4 Fedtke Feddes (ca. 1590-1639) x Tjerk Reyties 1.1 Frederik van Ecofeen van Bergklooster 1.2 Ysbrandus van Ecofeen van Bergklooster x Tannetje Leempijper 4.1 Folkert Tjerks Dunia, geb. ca. 1613 x 1637 Meynts Wildts (1616-1660) 4.1.1 Tjerk Folkerts Dunia, ovl. 1719 x Eelk Binderts Haersma Meynts was d v Wilt Gerrits, veenbaas voor de venen van het St Antonius Gasthuis te Leeuwarden in de Leyen bij Oostermeer; haar zuster Fedt Wilts was getrouwd met Michiel Jans, veenbaas te Kortezwaag en later bij Rottevalle (Blauwhuis). Bron: F.v. Heijningen en J.Post, Opsterl. Br., passim; info CBG.
SM 12 VEENSTRA Haye NN 1 Jelcke Hayes (1612-1688) x 1e Lutsck Liebbes, 2e Auck Wilts (1615-1670) 2 Elisabeth Hayes (1632-1656) 1.1 Haye Jelckes (ca. 1648-1702) x 1e Meth Lieuwes, 2e Sieuwkje Meints, ovl. 1688, SM 13 2.1 mr. Ayzo Hayes (Hemminga) (1655-na 1730), nat. z v O 1 (2.1.3) x Grietje E. Ruitenberg 1.1.1 Jetze Hayes (1682-1747) x Grietje Hendriks (1680-1729) 1.1.2 Meinte Hayes 1.1.3 Joekje Hayes, geb.1687 x Dirk Jans (1677-1738) 1.1.4 Jelcke Hayes, geb. ca.1694
484
1.1.5 Gurbe Hayes 1.1.3.1 Haye Dirks 1.1.4.1 Gurbe Jelckes Veenstra (1730-1814) x NN 1.1.4.2 Ate Jelkes Veenstra (1782-1837) 1.1.4.1.1 Aukje Gurbes Veenstra x Sipke Reins Zijlstra (1767-1846) 1.1.4.2.1 Gurbe Ates Veenstra (1812-1899) x Antje Zijlstra 1.1.4.1.1.1 Rein Sipkes Zijlstra (1779-1883) x Barbara Steltman 1.1.4.1.1.2 Jurjen Sipkes Zijlstra (1804-1886) x Lyfke Louis Kylstra (1801-1873), SM 5 1.1.4.1.1.1.1 Gurbe Reins Zijlstra, cand. not (1832-1917), SM 5, x 1e Grietje Poppes Duursma, 2e Sjoukje Poppes Duursma, SM 5, z v Grietje Bronnen: V. Schaik en Spahr v.d. Hoek, Gesch. Smallingerl; eigen aant..
SM 13 DE BOER 1 Meint Jans, ovl. 1657 1.1 Gosse Meints 1.2. Sieuwke Meints, ovl. 1688 x Haye Jelkes (ca. 1648-1702), SM 12 1.1.1 Jelke Gosses 1.1.1.1 Gosse Jelkes 1.1.1.1.1 Jan Gosses de Boer (1779-1851) x Frietzen Wietzes Welling (1784-1880) 1.1.1.1.2 Froukien Gosses de Boer x Liebbe Rinses Kylstra (1765-1846) SM 5, 12 1.1.1.1.1.1 Gosse Jans de Boer (1808-1889) x Froukien Jacobs van den Brug (1807-1884) 1.1.1.1.1.1.1 Jan Gosses de Boer (1837-1909) x Trijntje Bieuwes van der Meulen (1840-1916), SM 6 1.1.1.1.1.1.1.1 Jacob Jans de Boer x 1872 Geertje Durks Durksz 1.1.1.1.1.1.1.2 Jan Jans de Boer x 1874 x Maria Sietzes Sietzema, z v Meintje 1.1.1.1.1.1.1.3 Fokke Jans de Boer x 1882 Meintje Sietzes Sietzema, z v Maria Bronnen: zie SM 12; Coll. Tres. (gen. digit.)
SM 14 HOGEFEEN Willem Hylkes Hogefeen (ca. 1622-1688) x 1e Annigje Ottes, 2e Trijntje Jan Sytzesdr 1.1 Saepke Willems Hogefeen x Nicolaas Bavius 1.2 Rinsck Willems Hogefeen 1.3 Catharina Willems Hogefeen x Otto Cramers 1.4 NN Willems Hogefeen x NN Verbroeck 1.4.1 Antje Verbroeck x dr. Petrus Piersma Bron: eigen aant.
485
SM 15 HARKES I-A A 1 Ritske Harkes geb. ca. 1557, x Aafke Popckes 1.1 Harke Ritskes x (ca. 1600) Stijntje Freerks 1.2 Aesge Ritskes x Aaltje Jans 1.1.1 Ritske Harkes x Tetsje Wobbes 1.1.2 Freerk Harkes Ritskes ca. 1640, x (ca. 1665) Taebke Tjallings, ovl. 1681, wed. Tjalling Hendriks 1.1.1.1 Stijntje Ritskes x Wopcke Eelckes 1.1.1.2 Aaltje Ritskes x Jelle Sybrens 1.1.2.1 Tjalling Freerks geb. ca. 1683, x Baukje Hylkes 1.1.2.1.1 Freerk Tjallings (Landmeter O 15) (1695- v贸贸r 1749) x Geertje Sjoerds 1.1.2.1.1.1 Tjalling Freerks (Landmeter O 15) (1720-1789) x Baukjen Foocke Eijles, geb. 1718, O 15 Bron: Bekkema, Rottefalle; eigen aant.
SM 15 HARKES I-B B Sicke Harkes, geb. ca. 1575 x Appolonia Edses 1 Harke Sickes x Aaltje Freerks 2 Edse Sickes 1.1 Freerk Harkes Sickes, geb. 1640 x NN 1.2 Jan Harkes 1.3 Pleun Harkes x Jan Michiels 1.1.1 Harke Freerks, geb. 1686, x Aets Reyds 1.3.1 Michiel Jans 1.3.2 Freerk Jans x Reinsk Jans 1.3.3 Jan Jans de Groot 1.3.4 Aafke Jans x Jolle Eijles, b v O 15 1.1.1.1 Reydt Harkes 1.1.1.2 Freerk Harkes Bron: idem
486
SM 16 FEITTHES Feitthe Ottes (ca.1562-ca. 1642) x Eva Idskes (ca. 1565-1647) 1 Otte Feitthes (ca.1590-na 1656) x 1e Hil Roelofs (ca.1595-1631), 2e Reinsk Aebes, wed. Laurens Pieters 2 Idske Feitthes, ovl. voor 1690 x 1e Trijntje, 2e Grietje Pieters, wed. Auke Folkerts 3 Hylke Feitthes (1591-1632) x 1e Maria Wolters, geb. ca. 1600, 2e Baukje Pieters, wed. Saecke Hoeckes 4 Sjoerd Feitthes x Claeske Wybes 5 Ryckjen Feitthes x Doede Harmens Smilda 6 Sibbeltie Feitthes, ovl. ca 1665 x Jochem Engelberts 7 Neeltie Feitthes x Harmen Wolters 1.1 Idske Ottes, geb.1625 1.2 Laurens Ottes 1.3 Feitthe Ottes 2.1 uit eerder huwelijk ex 2: Pieter Aukes (1658-1721) x Martje Hiddes Petertilla (1652-1731) 3.1 Wouter Hylkes 3.2 NN Hylkes x Pope Harmens 3.3 NN Hylkes x Jelle Sytzes 1.1.1 Auke Piers(1691-1754) x Loltje Tjeerds (1696-1731) 1.3.1 Otte Feitthes x Meinsk Welmers, geb. ca. 1665 Bronnen: Eijlers, Inv. DCF, info J.Post en eigen aant.
487
OPSTERLAND......... FRAGMENTGENEALOGIEEN
O 1 (Van) BOELENS (Olterterp) I Boele NN II Broer Boelens, geb. ca.1500 III Boele Broers, geb. ca.1530 IV 1 Broer Boelens (1569-1621) x Weemel Saeckes, ovl. na 1640 2 Haeck Boelens, ovl. 1629 x Sierck Saeckes, ovl. voor 1629, O 2 3 Wytske Boelens, ovl 1623 x Claas Thiedgers (1565-1620) 1.1 Boele (Boelardus) Broers Boelens (1593-1666) x 1e Hiltsje Claessen (1601-1650), 2e Antje Dirks, ovl. 1666 1.2 Froukje Broers Boelens x ds.Johannes Bouwen Lauswolt 1.3 Rinsk Broers Boelens x Auck Rins 1.4 Auckjen Broers Boelens x Gerbrand Meynerts Pooger 2.1 Taetske Siercks Sirxma (ca 1598-1672) x Johannes Martinus Hemminga (1597-1646), O 2 2.2 Arend Siercks 3.1 Boele Claes 1.1.1 Rintskje Boelens (1628-1672) x Ayso Johannes Hemminga (1632-1690), z v 2.1 1.1.2 Broer(ius) Boelens (1630-1667) x Ibeltje Mancadan (1639-1709) 1.1.3 Saecke Boelens (1636-1666) 2.1.1 Wygerus Hemminga (1626-1683) 2.1.2 dr. Siriacus Hemminga (1629-1650) 2.1.3 Ayzo Johannes Hemminga (1632-1690) x Rintskje Broers Boelens (1628-1672), d v. 1.1 1.1.2.1 Boelardus Boelens (1667-1730) x Ypkjen van Hemminga (1665-1739), d v 01.1.1 1.1.2.2 Neeltje Boelens ovl. na 1749 x Elias Wigeri (Lycklama), ovl. 1707, ST 3 en 6 1.1.2.3 Hiltje Boelens, ovl.1705 x Jacobus Sinnema (1653-1733), b v ST 6 (1.1.3) 2.1.3.1 Hillegonda van Hemminga (1655-1730) x Auke Piers Lycklama à Nijeholt (1642-1715), O5 2.1.3.2. Ypkjen van Hemminga (1665-1739) x Boelardus Boelens (1670-1730), z v 1.1.2 1.1.2.3.1 Janke Sinnema x 1718 Wicherus Wigeri, z v 1.1.2., ST 3 en 6 2.1.3.1.1 dr. Pierius Lycklama à Nijeholt (1681-1720) x Catharina Jansonius, O 5 2.1.3.1.2 Rinske Lycklama à Nijeholt (1682-1750), O 5, x dr. Ayzo van Boelens (1694-1782), z v 1.1.2.1, hij hertr. Ena Romelia (Sakes) van Idsinga, d v O5 (1.2.2.2.2.1.4) 2.1.3.1.3 Livius Suffridus Lycklama à Nijeholt, geb. 1685 2.1.3.1.4 Ayso Hemminga Lycklama à Nijeholt (1691-1723) 2.1.3.1.1.1 Aletta Catharina Lycklama à Nijeholt (1711-1789) x Daniël de Blocq van Scheltinga (1704-1781), SCH 6 2.1.3.1.2.1 mr. Boelardus Augustinus van Boelens (1722-1777) x Anna Mellinga (1729-1777), AP 18 2.1.3.1.2.2 Ypckje Hillegonda van Boelens (1756-1789) x Reinhard baron van Lynden (1742-1819), hij hertr. Catharina Johanna Aebinga van Humalda, AP 24, z v AP 17 (1.2.1.1.2.2.2.1)
488
2.1.3.1.1.1.1 Martinus van Scheltinga (1736-1799) x Wiskje van Bouricius (1742-1795), AE 2 2.1.3.1.2.1.1 mr. Ayzo van Boelens, geb.1760 2.1.3.1.2.1.2. Rintskje Ypke van Boelens, geb. 1763 2.1.3.1.2.1.3 Hillegonda van Boelens, geb.1764 2.1.3.1.2.1.4 mr. Ambrosius Ayzo van Boelens (1766-1834) x Susanna Cornelia Trotz 2.1.3.1.2.1.5 Ypke Rintskje van Boelens, geb.1767 2.1.3.1.2.2.1 Frans Godard Ayzo van Boelens baron van Lynden (1781-1828) x Cornelia Johanna Maria van Borcharen 2.1.3.1.2.2.2 Eritia Ena Romelia barones van Lynden (1787-1856) x Binnert Philips van Eysinga (1785-1835), AP 17 (1.2.1.1.2.2.2.1.2) 2.1.3.1.1.1.1.1 Aletta Catharina van Scheltinga (1770-1844) x Marcus van Heloma (1765-1805), SCH 1 2.1.3.1.2.2.2.1 Jkvr. Clara Feyoena van Eysinga (1812-1861) x mr. Maurits Pico Diederik baron van Harinxma thoe Slooten (1804-1876), AP 17 (1.2.1.1.2.2.2.1.2.2) 2.1.3.1.2.2.2.2 Jkvr. Ypkjen Hillegonda van Eysinga (1815-1854) x Jhr. Jan Anne Lycklama Ă Nijeholt (1809-1891), O 5 (1.2.2.2.2.1.2.3.1.1) 2.1.3.1.2.2.2.3 Catharina Johanna van Eysinga (1819-1859) x Jhr. mr. Pieter de Beaufort (18071876) Bronnen: G. van der Veer, Geslacht Boelens, 2007. Omdat bleek dat het grietmannengeslacht Boelens te Achtkarspelen voortspruit uit de fam. Boelens te Olterterp, is van eerstgenoemde de genealogie vanaf de oudst bekende stamvader opgenomen. Gezien hun verschillende belangen in de verveningen zijn beide takken in deze bijlagen afzonderlijk behandeld
O 2 FEYCKENS/FOCKENS Teye Ebeles x Tjets N N 1. Focke Teyens (1510-1578) x Auck Sjoerds Boelens (1514-1577), O 4 2 Jochem Teyens, ovl. ca.1545 x 1e Wyth Gottesdr, 2e Em Saeckesdr. NN 3 Alle Teyens x NN 4 Anne Teyens x NN 5 Sjoerd Teyens x NN6 Saecke Teyens, O 3 x NN 1.1 Hepke Fockens (1536-1614) x Martien Martini 1.2 Frouk Fockens (1538-1611) x Saecke Siercks, ovl. voor 1582, z v AP 1 (4.1.2) 1.3 Feycke Fockens, geb. ca.1539 x NN 1.4 mr. Sjoerd Fockens x Rinck Andringa 1.5 Anne Fockens x 1e Anna van Gell, 2e Tjets Halbesdr 2.1 Marten Jochems x NN 2.2 Joucke Jochems, AP 9 2.3 Haye Jochems 3.1 Alle Teyens
489
1.1.1 Martinus Fockens (1564-1635) x Wiskje Feyckens Tetmans 1.1.2 Aukjen Fockens x Hendrik Hansen 1.1.3 Margaretha Fockens x Arent van Arentsma, AP 3 1.2.1 Teye Saeckes (Tiberius Sabini) (ca. 1570-1621) x Freekje Hiddinga, O 3 1.2.2. Sierck Saeckes x Haeck Boelesdr Boelens, O 1 1.3.1 dr. Focco Feyckens, geb.1569 x Gertke Jacobs 1.3.2 Auckjen Feyckes, geb. ca.1570 x 1e Pieter Tjaerd (Gaeles), (1573-1602), SCH 1 , 2e Wopke Jarichs 1.3.3 Alle Feyckens (ca 1571 - voor 1607) x Talke Pieters Clock, hertr. Adriaan v.d. Chijs. Zijn dochter Elisabeth van de Chijs (1584-1606) x Adriaan Pauw, geb. A’dam, 1581, n v HU 3 2.2.1 Wyts Joukes x mr. Frederico Frederici 3.1.1 Teye Alles 1.1.1.1 Romckjen van Fockens (1598-1667) x dr. Cornelis van Kinnema (1588-1645), SCH 6 (1.2) en 1.5 1.1.1.2 Saco van Fockens (1599-1652), AP 23 x Lucia Saeckesdr Siccama (1602-1675) 1.1.1.3 Wiskjen van Fockens, ovl. 1612 x Anne van Wyckel, ovl. 1635, SCH 20, hertr. Tjetske Hendriks 1.1.2.1 Tetske Hendriks x Anne van Wyckel, SCH 20 1.1.2.2 NN Hendriks x Jan Jans Lauswolt 1.2.2.1 Taetske Siercks (1598-1672) x Johannes Martina Hemminga (1597-1646), O 1 1.3.1.1 Frederick Feyckens 1.3.1.2 dr. Hermannus Feyckens 1.3.2.1 Pietke Pieters x Jarich Gerrits van der Lely (1600-1687), n v AP 5 (6.1) 1.3.3.1 Feycke (Feico) Alles Clock, geb. ca. 1604 x Tjets Boelens 1.1.1.1.1 Anna van Kinnema x Martinus van Fockens (1632-1692), z v 1.1.1.2 1.1.1.1.2 Martha van Kinnema (1629-1708) x dr. Daniël de Blocq van Scheltinga (1621-1703), SCH 6 1.1.1.1.3. Catharina van Kinnema (1640-1714) x Gijsbert van Vierssen (1638-1697), AP 19 1.1.1.2.1 Martinus van Fockens (1632-1692) x Anna van Kinnema, zie 1.1.1.1 1.1.1.2.2 Saco (van) Fockens (1633-1665) x Antje van Andringa, AP 23. 4 1.1.1.2.3 Romelia van Fockens (1635-1674) x Oene van Teyens (1636-1715), O 3 1.1.1.2.4 Lucia van Fockens (1646-1685) x Benedictus van Teyens (1645-1678), O 3 1.3.1.1.1 dr. Titus Fredericks Feyckens 1.3.1.2.1 Catharina (van) Feyckens (1635-1691) x 1e Petrus Overney (1636-1671), 2e mr. Wilhelmus van Sloterdijck, AE 2 1.3.2.1.1 Tjeerd Jarichs van der Lely 1.3.1.2.1.1 dr. Titus van Sloterdijck (1677-1744) x Geertruida Ericus Haersma (1678-1762), SM 1 Bronnen: J.Visser, Inv. OVC, bijl; Kuil, Gruoninga, 1987; eigen aant. Uit dit onderzoek is gebleken dat dr. Focco Fockens en zijn broer Alle Feykens zonen waren van Feycke Fockens (1.3) en samen evenals de Fockens en de Van Teyens betrokken bij de vervening in de Pekela’s (Gr.)
490
O 3 VAN TEYENS Teye Saeckes (Tiberius Sabini) (ca. 1570-1621), O 2, x Freekje Hiddinga 1 Saco van Teyens (1601-1650) x Antje Tinco’s van Andringa, AP 23 2 Dubbelt van Teyens 1621, x Jan Albert van Loo, AP 9 1.1 Jeltje van Teyens, ovl. 1692 x 1e Antonius Gualtheri, ovl. 1670, 2e Fokke Fokkes Eringa, ovl. na 1676, SM 4, wedn. Lysbeth Aysma 1.2 Oene van Teyens (1636-1715) x 1e Romelia van Fockens (1635-1674), O 2, 2e Hyma Auwema (1656-1700) 1.3 Benedictus van Teyens (1645-1678) x Lucia van Fockens (1646-1685), O 2 1.4 Froukjen van Teyens (ovl na 1691) x Theotardus van Heloma (1618-1657), SCH 1 1.1.1 Froukje Gualtheri x ds. Hanso Hes, ovl. 1719 1.2.1 Anna Ulcia van Teyens (1687-1730) x Reint Enens, ovl. 1731 1.2.2 Yvo Bocko van Teyens (1694-1782) 1.2.3 Saco van Teyens (1697-1774) x Etta Arnolda van Besten (1695-1785), z v Adriaan 1.3.1 Saco van Teyens, ovl.1735 x Syte Jansdr 1.3.2 Romckje van Teyens, geb. 1696 x Adriaen van Besten, b v Etta 1.4.1 Michiel van Heloma (1648-1675) x Anna Roorda van Velsen ovl. voor 1685, z v Andries, SCH 1 en z v SCH 6 (1.2.4) 1.4.2 Saco (Zacheus) van Heloma (1650-1676) x Harmina van Franckena, ovl 1728, ST 2 1.4.3 Nolkje van Heloma (1653- na 1710) x Andries Roorda van Velsen, ovl voor 1696, SCH 1, b v Anna 1.2.3.1. Lucia van Teyens (1719-1777) 1.2.3.2 Oene van Teyens (1722-1801) 1.2.3.3 Tinco van Teyens (1727-1808) 1.2.3.4 Hyma van Teyens (1734-1816) 1.2.3.5 Benedictus van Teyens (1736-1816) x Froukje Alberts 1.2.3.5.1 Etta Arnolda van Teyens (1796-1862) 1.2.3.5.2 mr. Saco van Teyens (1797-1857) 1.2.3.5.3 Oene van Teyens, ovl. 1866 Bronnen: Visser, Inv. OVC, bijl; N.L. v.d. Woude, Gen. Jierb. 2006
O 4 BOELENS (Achtkarspelen en Opsterland) Boele x N.N 1 Sjoerd Boelens (ca.1490-1543) x NN 2 Sytthy Boelens (ca.1496-na 1565) x N. Lieuma 3 Bennert Boelens (komt voor in 1555) x Taedje Heddema, ovl. na 1568 4 Broer Boelens, geb. ca. 1500) x NN 1.1 Auck Sjoerds Boelens (1514-1577) x Focke Teyens (1510-1578), O 2
491
2.1 Tjerk Boelens (ca 1515-1561) x 1e Ypke Jans (Jenckema), 2e Auck Jans 2.2 Frouw Boelens x Douwe Wigles Rouckama, geb. voor 1527, ou v 2.1.1.2 3.1 Pieter Binnerts Boelens, ovl. 1602 x Maycke van Voort, geb.1535, HU 9 4.1 Boele Broers, geb. ca. 1530 x NN, zie voor de fam. Boelens (Olterterp) verder: O 1 2.1.1 Liewe Boelens (1540-1610) x Anna Lieuma (1547-1625) 2.1.2. Sjoerd Boelens (1560-1609) x 1e Rixt Sybrants, 2e Aeth Gaetzedr 2.1.3 Sytze Boelens (1561-1622) x Griet Broersma 3.1.1 Maycke Pieter Binnertsdr (1587-1655) x Tjerk Liewes Boelens (1582-1651), HU 9 2.1.1.1 Tjerk (Tarquinius) Liewes Boelens (1582-1651) x Maycke Pieters Binnertsdr (1587-1655) 2.1.1.2 Griet Liewes Boelens (ca 1570-1636) x 1e Sytje (Douwe Wigles) van Rouckama (15551596), zie 2.2, 2e Bruyn Wytzes, ovl. 1596, O 6 2.1.2.1 Auck Sjoerds Boelens x Pieter Piers Rinckema, b v 2.1.2.1.1 en b v ST 8.3 2.1.2.2 Gaetze Boelens x Anna Nederhoff 2.1.3.1 Auck Sytthies Boelens x Botte Gosses 2.1.3.2 Focke Boelens x Taets Bruins, d v 2.1.1.2, O6 2.1.1.1.1 Petrus Boelens (1609-1637) x Eelck van Haersma (1610-1643), SM 1 2.1.2.1.1 Sjoerdje Piers Rinckema, z v 2.1.2.1 x Meyert Haersma, SM 1 2.1.2.2.1 Suffridus Boelens x Jeltje van Beyma 2.1.2.2.2 Tarquinius Boelens x Antie van Andringa, AP 23 2.1.2.2.1.1 Anna Lucia Boelens x Christiaan de Lannoy 2.1.2.2.1.2. Maria Boelens x J.W. Couttis, 2e Johan Lodewijk Doys 2.1.2.2.1.2.1 Anske van Doys (1699-1765) x Arent van Haersma (1695-1740), SM 1 Bronnen: R. Bouma, Boelens in: Gen, Jierb 1994 en 1997; J.Post in Nieuwsblad Nrd Frl, 2,7 en 14-7-1983
O 5 LYCKLAMA à NIJEHOLT Lubbert Lycles (Ebeleszn) x Barta Dirks 1 Lyckle Lubberts x Wyts Jelle Pietersdr (van Kuinre), ST 3 2 Egbert Lubberts x 1553 Swaene Haikesdr van Idsaerda, ST 1, wed. Jochum Ids 1.1 mr. Meine Lyckles à Nijeholt (ca 1550-1608) x Hylck Eises van Terwischa, ST 7 1.2 Pier Lyckles, ovl.1610, x Grietje Eises van Terwischa, ovl. 1605, ST 7 1.3 Johanna Lyckles x Elle Fockens 1.4 Jochem Lyckles 1.5 Janthien Lycklama à Nijeholt x Idsard van Solckema, D 3 1.6 Anna Lyckles x Claes Renckes, ST 3 1.1.1 dr. Laelius van Lycklama (1570-1625) x Syts van Galama 1.1.2 Marcus Lycklama à Nijeholt, ovl. 1625 x Perk van Goslinga 1.1.3 Aeltien Lycklama à Nijeholt x Tjerk van Solckema, D 3 1.1.4 Essaias Lycklama, ovl.1639 x Jel Agges van Osinga, z v AP 15 (2.3) 1.2.1 Lubbert Piers Lycklama à Nijeholt, ovl. 1627 x Anthien Jenckema, ovl. 1619
492
1.2.2 Lyckle Piers Lycklama à Nijeholt, ovl.1619 x Sypck Sjoerds Jelkema (1563-1655), z v O 6 (1.1.1.6) 1.2.3 Jan Piers Lycklama à Nijeholt, ovl. 1642 x Rinck Tjerks van Solckema, ovl. 1640, D 3 1.1.4.1 Hylk Essaias Lycklama à Nijeholt, ovl. 1637 x Ulbe van Aylva, AP 15 (1617-1652), AP 15 (1.2.1.2) 1.1.4.2 Agge Essaias Lycklama à Nijeholt x Tjepke Annesdr 1.2.2.1 Augustinus Lycklama à Nijeholt, geb. ca. 1603 x Sytske J. van Beyma 1.2.2.2 Pier Lycklama à Nijeholt (1611-1679) x Grietje Aucke Jurriënsdr, ovl. 1647 1.2.2.3 Eidse Lycklama à Nijeholt 1.2.2.4 Deth Lycklama à Nijeholt x Regnerus van Andringa (1604-1670), AP 23 1.2.2.5 R. Lycklama à Nijeholt x Tarquinius (Gerrit Ulckes) Swaga, an v D 3 (1.3) 1.1.2.3.1 Hylk Lycklama à Nijeholt x 1e Peter Jacobs, 2e Cornelis Boldinga, 3e dr. Suffridus Coppens 1.1.2.3.2 Tarquinius Lycklama à Nijeholt 1.1.2.3.3.Grietien Lycklama à Nijeholt x Mirck Sycks van Terwischa 1.2.2.2.1. Suffridus Lycklama à Nijeholt x Jelck Eises van Terwischa (1616-1690), ST 7 1.2.2.2.2 Lubbertus Lycklama à Nijeholt (1639-1697) x 1e Romckjen Daniëls de Blocq van Scheltinga (1649-1670), SCH 6, 2e Antje Regnerus van Andringa, AP 23 wed. Saco Fockens (1633-1665), ze hertr.Tarquinius van Boelens (1640-1717), O 4 1.2.2.2.3 Laelius Lycklama à Nijeholt (ca. 1640-1697) x Antje Abelus Franckena, ST 2 1.2.2.2.4 Jeltje Lycklama à Nijeholt x Hanso Harmannides 1.2.2.2.5 Auke (Augustinus) Lycklama à Nijeholt (1642-1715) x Hillegonda van Hemminga (1655-1720), O1 1.2.2.2.6 Margaretha Lycklama à Nijeholt x Willem Gerrits van der Vecht 1.2.2.3.1 Wobbechien Eidzes Lycklama à Nijeholt x Rencke Claessen 1.2.2.3.2 Swaentien Eidses Lycklama à Nijeholt x Franke Frankes, ST 2 1.2.2.2.2.1 Augustinus Lycklama à Nijeholt (1670-1744) x 1e Houkje Hectors van Glinstra (16711693), AP 20, 2e Detcke van Andringa (1677-1745), AP 23 1.2.2.2.5.1 dr. Pierius Lycklama à Nijeholt (1681-1720) x Catharina Mattijsdr Jansonius (16911720) 1.2.2.2.5.2. Rinske Lycklama à Nijeholt (1682-1750) x Ayzo van Boelens (1694-1782), hij hertr. Ena Romelia Sakes van Idzinga, O 1 1.2.2.2.5.3 Ayzo Hemminga Lycklama à Nijeholt (1691-1723) 1.2.2.2.2.1.1 Livius Suffridus Lycklama à Nijeholt (1695-1773) x Auck Cunira van Scheltinga (ca. 1710-1765), SCH 6 1.2.2.2.2.1.2 Tinco Lycklama à Nijeholt (1696-1762) x Martha Martinusdr Kinnema van Scheltinga (1702-1783) 1.2.2.2.2.1.3 Lubbertus Lycklama à Nijeholt (1698-1775) 1.2.2.2.2.1.4 Eritia Lycklama à Nijeholt (1700-1762) x Saco Alefs van Idsinga, ovl. 1732, ou v O1 (2.1.3.1.2) 1.2.2.2.2.1.5 Daniël de Blocq Lycklama à Nijeholt (1702-1781) 1.2.2.2.2.1.6 Regnerus Lycklama à Nijeholt (1704-1756)
493
1.2.2.2.1.7 Dido Cecilia Lycklama à Nijeholt (1706-1748) 1.2.2.2.2.1.8 Romcke Margaretha Lycklama à Nijeholt (1709-1774) x Martinus Jacobus van Bouricius (ca.1708-1755), AE 2 1.2.2.2.5.1.1 Augustinus Lycklama à Nijeholt (1715-1766) x Elisabeth van Heemstra (1715-1772), AP 22 1.2.2.2.5.1.2 Aletta Catharina Lycklama à Nijeholt (1711-1789) x Daniël de Blocq van Scheltinga (1704-1781), SCH 6 1.2.2.2.5.2.1 Ypke Hillegonda van Boelens (1756-1789) x Reinhard baron van Lynden (1742-1819), O1 1.2.2.2.2.1.2.1 Amelia Wiskia Lycklama à Nijeholt, geb. 1733 x 1e Hector Livius (Arent Auluszn) van Haersma (1724-1757), SM 1, 2e Vincent Hectors van Glinstra (1734-1780), AP 20 1.2.2.2.2.1.2.2 Martinus Lycklama à Nijeholt (1737-1761) 1.2.2. 2.2.1.2.3 Augustinus Lycklama à Nijeholt (1742-1789) x Susanna (Georg Wilco’s) thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1736-1794) 1.2.2.2.2.1.8.1 Dedtje Cecilia van Bouricius (1742-1784) x dr. Edo Alma van Idema (1730-1803), AE 2 1.2.2.2.2.1.2.3.1 Jhr. Tinco Martinus Lycklama à Nijeholt (1766-1844) x 1e Elisabeth Helena (Wilco Holdinga’s) Camstra, barones thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1767-1803), AP 12 2e Francina Blomkolk (1783-1842) 1.2.2.2.2.1.2.3.1.1 Jhr. Jan Anne Lycklama à Nijeholt (1809-1891) x Ypke Hillegonda van Eysinga (1815-1854), AP 17 1.2.2.2.2.1.2.3.1.1.1 Jhr. Tinco Martinus Lycklama à Nijeholt (1837-1900) x Julia Agatha Jacoba barones thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1845-1914) 1.2.2.2.2.1 2.3.1.1.2 Augustinus Lycklama a Nijeholt (1842-1906) x Anna A.C. Sixma van Heemstra (1853-1903) Bronnen: J.A. Paasman, Lycklama à Nijeholt, in Gen. Jierb. 1998; Ned. Adelsb. 1998
O 6 BRUINS Bruin NN 1 Jan Bruins, geb ca. 1460-na 1527 2 Wigle Bruins 1.1 Bruin Jans x N. Tjeerds 1.1 Lutske Bruins x Dirk Alberts 1.2 Wytze Bruins (ca. 1525- na 1580) x Metje Wygers 1.3 Gielt (Ghyalt) Bruins x NN 1.4 Tjaard Bruins x NN 2.1 Gottert Wigles 2.2 Bruin Wigles 1.1.1 Bruin Dirks x NN
494
1.2.1 Gielt (Gaelt) Wytzes, ovl. na 1586 1.2.2. Tjaard Wytzes 1.2.3 Auck Wytzes x Hille Ulbes 1.2.4 Bruin Wytzes x Griet Liewes Boelens, O 4 1.3.1 Bruin Gielts 1.3.2 Jelke Gielts (1535-1585) 1.1.1.1 Dirk Bruins, geb. ca. 1556 1.1.1.2 Sytze Bruins (1558-1604) x 1e Fet Aetes, 2e Auck Wytzes, wed. Bruin Tjaerds 3e Romck Wytzes, wed. Giel Jenckes 1.1.1.3 Wytze Bruins 1.1.1.4 Tjaard Bruins 1.1.1.5 Auck Bruins x Andries Ulckes 1.1.1.6 Rixt Bruins geb. ca. 1562 x Sjoerd Sjoerds Jelckema (1560-voor 1620), b v O 5 (1.2.2) 1.1.1.7 Jan Bruins, geb.1568 x Eelk N 1.1.1.8 Barbara Bruins, SCH 1, x Engbert Jans 1.2.4.1 Taets Bruins x Focke Sytzes Boelens, O 4 Bronnen: v. Heijningen, Opst.Br., eigen aant.
O 7 HOOGEVEEN Tjebbe Alberts x Hiltje Jans 1 Albert Tjebbes (1696-1767) x 1e Fettje Wobbes, 2e Joukje Sierds, 3e Jouk Ulbes van Sinderen 2 Eite Tjebbes x Grietje Folkerts 3 Jan Tjebbes (1712-1777) x Aukje Uilkes (1697-1790), O 8, wed. Jan Folkerts 1.1 Tjebbe Alberts, ovl. 1768 x Aafke Cornelis 1.2 Wobbe Alberts x Wytske Jelkes 1.3 Siert Alberts Hoogeveen (1750 - na 1800) x Metje Jacobus Faber (1751-1829), O 10 1.4 Fedje Alberts (1743-1774) x ds. Petrus Bruining (1735-1810) 1.5 Aaltje Alberts x (1768) Focke Sytzes, hertr.Grietje Cornelis 1.6 Eelkje Alberts Hoogeveen x Klaas Jacobs Faber (1739-1816), O 10 2.1 Tjebbe Eites (1741-1774) x Sjoukje Hylkes 3.1 Tjebbe Jans x Trijntje Jans (1741-1774) 1.1.1 Albert Tjebbes x Joukje Sierds 1.3.1 Albert Sierts Hoogeveen (1775-1826) x Trijntje Jans 1.3.2 Tjebbe Sierds Hoogeveen (1784-1849) 1.3.3 Wobbe Sierds Hoogeveen (1785-1843) x Aaltje Douwe Siesesdr 1.3.4 Klaas Sierds Hoogeveen, geb. ca. 1780 x Joukje Wybes Brouwer 1.5.1 Albert Fokes Fokkema, ovl. 1835, x (1796) Elisabeth Gerbens de Jongh, O 12 1.3.1.1 Popkjen Alberts Hoogeveen (1800-1869) x Popke Harkes Harkes (1796-1876), O14 1.3.4.1 Sierd Klases Hoogeveen x Anna Wouters
495
1.3.4.2 Jacob Klases Hoogeveen, geb. 1818 x Anke Lippes Tamminga 1.3.4.3 Metje Klases Hoogeveen 1.5.1.1 Aaltje Alberts Hoogeveen(ca. (1810-1854) x Abele Barelds de Vries, geb. 1808), O 12 1.3.4.1.1 Klaas Sierds Hoogeveen, geb. ca. 1840 x Aaltje Lolkes Veenstra, ST 27 1.3.4.1.2 Wouter Sierds Hoogeveen, geb. ca 1842 x Grietje Adams Vondeling (1845-1919), ST 28 Bronnen: Coll. Tres., (gen. digit.), eigen aant.
O 8 DYXTRA Waalke Ulkes Dyxstra 1 Uulke Waalkes (of Walters) Dyxstra , later De Jager 1.1 Walter Uulkes 1.2 Aukje Uilkes (1697-1790), O 7, x 1e Jan Folkerts, 2e Jan Tjebbes, O 7 Bron: eigen aant.
O 9 VAN DAM Hendrik Douwes van Dam, overl. 1838 x Janke Hendriks 1.1 Aukje Hendriks van Dam (1794-1829) x Wytze Wytzes Eppinga 1.2 Hendrik Hendriks van Dam (1799-1883) x Piertje Feddes Lageveen 1.3 Uilkje Hendriks van Dam (1809-1832) x Jacob Ryckels van der Zee, ST 7 1.4 Dominicus Hendriks van Dam (1813 -1857) x Froukje Abeles de Vries,(1814-1883, O 12 1.2.1 Fedde Hendriks van Dam (1824-1869) x Saepke Hepkes de Jong (1818-1902) 1.2.2 Douwe Hendriks van Dam (1827-1889) x Lamkje Feddes Zwanenburg (1831-1910) 1.2.3. Uilke Hendriks van Dam (1835-1908) x Aukje Hendriks Bouwer, geb. ca.1835, O 11 1.4.1 Jacob Douwes van Dam (1850-1931) 1.2.1.1 Hendrik Feddes van Dam (1848-1939) x Johannes Jans (Foppes) de Haan,(ca. 1843-1882, O2 1.2.1.2 Antsje Feddes van Dam (1850-1931) x Job Suardus Posthuma (1850-1935), O 16, 17 1.2.1.3 Hepke Feddes van Dam (1857-1932) x Richtsje Easges Veenland, an v O 12 (2.2.3.1) en O 16. 3 1.2.2.1 Hendrik Douwes van Dam (1859-1940) x Hylkje Jans de Vries (1866-1922), O 12 Bronnen: W. Tjoelker, Gen. Jan Jolderts; eigen aant.
496
O 10 FABER 1 Jan Faber 1.1 Claes Jans Faber x Froukje Sixti Eringa, geb. ca, 1650, SM 4 1.1.1 Jacobus Claes Faber (1700-1765) x 1738 Fokeltje Liommes, SCH 18 1.1.2 Johannes Faber (1720-1810) 1.1.1.1 Klaas Jacobs Faber (1739-1816) x Eelkje Alberts Hoogeveen, O 7 1.1.1.2 Metje Jacobs Faber (1751-1829) x Siert Alberts Hoogeveen (1750-1821), O 7 1.1.1.1.1 Jacobus Klasen Faber (ca.1783 –1853) x Joukje Jans Ernstes 1.1.1.1.1.1 Klaas Jacobs Faber (1801-1868) x Sjoerdje Schoppen (1808-1868) 1.1.1.1.1.2 Joukje Jacobs Faber, wed. Andries Hendriks van der Meulen, ovl. 1841x Jacob Klasen Hoogeveen, SCH 19 1.1.1.1.1.1.1 Sjoerdina Klasen Faber, geb. 1840 x Geert Hendriks Pijlman, geb.1835, AE 7 1.1.1.1.1.1.2 Jacobus Klasen Faber (1841-1921) x Jitske Reitsma (1845-1933), ST 22 Bronnen: Coll. Tres.,(gen. digit.); eigen aant.
O 11 BOUWER Jan Hendriks Bouwer (geb. ca.1765-1848) x Sjoukjen Jans Lytzes, geb. ca. 1765 1 Hendrik Jans Bouwer (1798-1868) x Wytske Jentjes de Glee, SCH 15 2 Jentje Jans Bouwer x Roelof Jacobs Meester of de Jong 1.1 Sjoukjen Hendriks Bouwer (ca..1838-1898) x Albert Harmens Otter (ca. 1835-1882), AE 10 1.2 Jentje Hendriks Bouwer (1840-1907) x Pieter Harmens Otter, geb. ca. 1841, AE 10 1.3 Jan Hendriks Bouwer (1842-1879) 1.4 Lutske Hendriks Bouwer, geb. ca. 1844 x Peter Riemer 1.5 Gerard Hendriks Bouwer, geb.1859 x Joukje Douma 1.6 Aukje Hendriks Bouwer, geb. ca. 1835 x Uilke Hendriks van Dam (1835-1908), O 9 Bron: Coll. Tres.,(gen. digit.); eigen aant,
O 12 DE JONG/DE VRIES Abele Gerbens, geb. ca. 1660 1 Gerben Abeles, geb. ca. 1680 2 Barelt Abeles x Popke Liommes, SCH 18 3 Jan Abeles 1.1 Abele Gerbens, geb. ca. 1720 2.1 Lomme Barelts, geb. 1732 2.2 Abele Barelts, geb. ca. 1732 x Gieltje Wietzes
497
2.3 Jouke Barelts, ovl. 1806 x Trijntje Wobbes 1.1.1 Gerben Abeles de Jong, geb. ca. 1740 x Jeltje Lommes, 2e Sjoukje Jelmers, SCH 18 1.1.2 Lomme Abeles de Jong 2.1.1 Popktjen Lommes de Vries ( (1762-1845) x Barelt Joukes de Vries (1765-1633), SCH 18 2.1.2 Durkjen Lommes de Vries (1769-1842 2.1.3 Jouk Lommes de Vries (1773-1837) 2.1.4 Abele Lommes de Vries (1777-1852) x Hylk Jans Wijnstra, geb.1785 2.2.1 Barelt Abeles 2.2.2 Lomme Abeles de Vries (ca. 1750 x 1822) x Froukje Jans 2.2.3 Durk Abeles de Vries (ca.1751-1818) x Popktje Abeles 2.3.1 Barelt Joukes de Vries (ca.1765-ca. 1833), SCH 18 1.1.1.1 Abele Gerbens de Jong, geb. ca. 1780 x Hansje Bonnes de Jong 1.1.1.2 Elisabeth Gerbens de Jong x Albert Fokkes Fokkema, O 7 1.1.1.3 Bartelt Gerbens de Jong x Aafke Cornelis 2.1.4.1 Froukje Abeles de Vries (1814-1883) x Dominicus Hendriks van Dam (1813-1857), O 9, 2e Wiebren Izaaks de Haan 2.1.4.2 Jan Abeles de Vries (1834-1924) x Foekje Meines Meina (1837-1894) 2.1.4.3 Lomme Abele de Vries, geb. ca. 1835 x Jitske Alberts Wijnstra, AE 8 2.1.4.4 Durkje Abeles de Vries (1831-1867) x Sytze Knypstra Bonneszn 2.1.4.5 Sjoukje Abeles de Vries x Dirk Hylkes de Vries 2.2.1.1 Abele Barelts de Vries, geb. ca 1808 x Aaltje Alberts Fokkema, (ca 1810-1854), O 7 2.2.2.1 Abele Lommes de Vries 2.2.3.1 Abele Durks de Vries (ca.1784-1837) x Trijntje Jacobs Veenland (1791-1866), z v O 16, 3 en o t v O 9 (1.2.1.3) 2.2.3.2 Jouke Durks de Vries, geb.ca.1789 x Korneliske Sipkes Heida (ca. 1794-1833), n v SCH 19 (1.1) 2.2.3.3 Wytze Durks de Vries, geb. ca. 1790 x Aaltje Annes Nijenhuis, n v O 15 (4.1.2) 2.2.3.3.Abele Durks de Vries, geb. ca. 1784 2.3.1.1 Jouke Barelts de Vries (1800-1864) x Henrietta Sijtses van Teijens 2.3.1.2 Lomme Barelts de Vries, (1808-1884) x Akke Vonk, geb.ca 1822 1.1.1.1.1 Attje Abeles de Jong, geb. ca. 1807 x Fedde Jans Werkman, geb. ca. 1806 1.1.1.1.2 Sjoukje Abeles de Jong (1811-1850) x Pieter Ypes Reitsma (1804-1863). ST 22 1.1.1.1.3 Gerben Abeles de Jong 1.1.1.3.1 Geeske Barteles de Jong, geb. ca.1818 x Hendrik Aizes Veeninga, geb. ca 1816 1.1.1.3.2 Lambert Barteles de Jong, geb. ca. 1823 x Suardina Wiebes Posthuma 2.1.4.1.1 Janke Dominicus van Dam, geb.1848 2.1.4.1.2 Hendrik Douwes van Dam (1859-1920) x Hylkje Jans de Vries (1866-1922), O 9 2.1.4.2.1 Lomme J. de Vries (1868-1961) 2.1.4.2.2 Akke de Vries (1871-1956) x Teije Jacobs van der Sluis (1876-1947), kl z v O 16 (1.3) 2.1.4.2.3 Tjeerd J. de Vries (1873-1944) 2.1.4.5.1 Abele de Vries, geb. ca. 1840 x Akke Wytzes Nijenhuis 2.2.1.1.1 Sjoukje Abeles de Vries (1829-1876) x Andries Heeres Andringa (ca. 1829-1904)
498
2.2.1.1.2 Elisabeth Abeles de Vries, geb. ca 1829 x Petrus Gerardus Oosterbaan 2.2.1.1.3 Joukje Abeles de Vries, geb ca 1834 x Jacob Jans Langenberg 1.1.1.1.1.1 Abele Gerbens de Jong Bronnen: info.fam. V.d.Veer, Gr.; inscr. Kerkhof Langezw.; Eigen aant.
O 13 LUXWOLDA Sipke Wisses, geb. ca. 1650 x NN 1 Wisse Sipkes x NN 2 Ynse Sipkes van Luxwolda x (1707) Meete Murk Ottesdr Hiemstra 1.1 Sipke Wisses, geb. 1720 2.1 Marcus Ynses Luxwolda, geb. ca 1720 x Jancke Everts Ecoma, hertr. Douwe Hendriks Boonstra 2.2 Jetske Ynses Luxwolda x Gerben Bottinga 1.1.1 Jan Sipkes Luxwolda x Geurtje Klases 1.1.2 Wisse Sipkes Luxwolda 1.1.3 Sjoerd Sipkes Luxwolda 1.1.4 Luitje Sipkes Luxwolda 1.1.5 Bontje Sipkes Luxwolda (1748-1812) 2.1.1 Marcus Marcus Luxwolda, geb.1757 2.1.2. Mertje Marcus Luxwolda, wed. Douwe Heres x Yntze Hendrik Langhout 1.1.1.1 Geert Jans Luxwolda x Luxtje Jacobs Meester, geb. 1789, AE 6 1.1.2.1 Sipke Wisses Luxwolda, geb. ca.1780 x Geertje Beenen 1.1.2.2 Marcus Wisses Luxwolda 1.1.2.3 Antje Wisses Luxwolda (ca. 1782-1853) x Dirk Drijfholt Braunius, SCH 11 1.1.2.4 Geeske Wisses Luxwolda (ca 1785 -1882?) 1.1.2.1.1 Jan Sipkes Luxwolda (ca. 1762-1830) x Janke Klazes Stel 1.1.2.1.2 Bontje Sipkes Luxwolda x Tjibbe Jans van Houten 1.1.2.1.3 Benen Sipkes Luxwolda x Grietje Klazes Hoogeveen, SCH 19 1.1.2.1.4 Wisse Sipkes Luxwolda, geb. ca. 1810 x J. van Dort 1.1.2.1.5 Antje Sipkes Luxwolda, geb. ca. 1815 x Jacob Fokkes de Jong, geb. ca. 1809 1.1.2.2.1 Wisse Markus Luxwolda 1.1.2.3.1 Sipke Dirks Drijfholt Braunius, (ca.1816 x 1854) Jeltje Abes Veldman 1.1.2.1.1.1 Hendrikje Jans Luxwolda, geb.ca.1797 x Durk Hendriks Minkema, geb. ca.1797 1.1.2.1.1.2 Klaaske Jans Luxwolda x Sieger Melle Koopman, geb. ca. 1797 1.1.2.1.1.3 Geeske Jans Luxwolda x Luite Jacobs Meester, geb. 1789, AE 6 1.1.2.1.1.4 Jentje Jans Luxwolda, geb. ca. 1814 x Jacob Rijckels van der Zee, geb. ca. 1810, hertr. Romkje Terwischa (1844-1937), ST 7, SCH 19 1.1.2 1.1.5 Klaas Jans Luxwolda x Hendrikje Baltus de Vos 1.1.2.1.4.1 Jantje Wisses Luxwolda (1844-1937) x Koop Wiebes Hofstra (1835-1916), O 18
499
1.1.2 1.4.2 Grietje Wisses Luxwolda, geb. ca.1850 x Jochem Koops Klaren 1.1.2.1.1.5.1 Jantje Klases Luxwolda, geb. ca.1835 x Klaas Eppinga, geb. ca. 1835 1.1.2.1.1.5.2 Grietje Klases Luxwolda x Albert Dam Bronnen: Tres., coll. Osinga; idem, (gen. digit.) en eigen aant.
O 14 HARKES (II) Harke Michiels (ca. 1695-ca.1772) x Eebele Sytzes (ca.1694-1775) dr v Sytze Geuckes en Haeckje Sjoerds (fam. Geuckes), SM 2 1 Sytze Harkes (1725-1787) x Antje Jans (ca. 1729-1805) dr van Jan Dirks en Hylckje Foockes Eyles, O 15 2 Akke Harkes (1730-1799) x Jan Sytzes (1735-1775), SM 2, ST 18 3 Bontje Harkes (ca.1733-1772) x Cornelis Leenderts (Landmeter) (ca.1727-1777) 1.1 Ebeltje Sytzes Harkes (1753-1832) x Foocke Tjallings Freerkstra (1749-1831), b v 1.2, O 15 1.2 Jan Sytzes Harkes (1755-1816) x Grietje Tjallings Freekstra, z v 1.1 1.3 Harke Sytzes Harkes (1760-1831) x Sjoukje Popkes de Jong (1761-1831), SCH 8 1.4 Jelle Sytzes de Groot (1761-1833) x Ietje Durks van den Berg 1.5 Hylkjen Sytzes Harkes (1763-1823) x Jan Wijtzes van der Sluis (1754-1834), O 16 1.6 Grietje Sytzes Harkes (1766-1825) x Harke Cornelis Landmeter (1762-1825) 3.1 Harke Cornelis Landmeter (1762-1825) x Grietje Sytzes Harkes (1766-1825) 3.1 Harke Jans van Linde (1769-1828) x Romkjen Durks Hoogeveen (1775-1828), O15, ST 18 1.3.1 Sytze Harkes Harkes (1784-1840) x Sietske Rinks Dijkstra 1.3.2 Popkjen Harkes Harkes (1790-1824) x Jan Beenes Krikke (1787-1851), AE 4 1.3.3.Popke Harkes Harkes (1796-1876) x Popkjen Alberts Hoogeveen (1800-1869), O 7 1.3.4 Jan Harkes Harkes (1801-1883) x Itje Jans de Vries (1803-1891) 1.4.1 Durk Jelles de Groot 1.4.2 Sytze Jelles de Groot (1828-1861) 2.1.1 Simon Harkes van Linde (1812-1889) x Sietske Harmens van der Wal 1.3.1.1 Rinck Harkes, geb. 1807 x Anna Sherwood, geb.1809 (nageslacht van Geuckes, zie SM 2 I: Verveners 18e eeuw Lippenhuizen, in de loop van de 19e eeuw – m.u.v. 1.3 en 1.5 de vervening niet doorgezet Bron: Rond de Runde
500