je traverse la montagne taferelen op weerspraak
vlerk + devries ®
...wegglippen, en als een haas de ogen van de jager naar de wind zetten.
vlerk + devries ® ‹ 2006 - 2 009 ›
je traverse la montagne taferelen op weerspraak
in antwoord
9
wulpen
13
de klap
14
zomertijd
17
nerven
19
vernissage
29
kk
35
hartslag
39
karel
42
in het klein
45
minstens drie
47
natte voeten
48
hebt gij dat dan nooit?
54
branding
58
marco
61
zo lang als het breed is
62
K.
65
1946
66
schors
69
het verhaal (2)
73
ineke
79
the violent husbands
80
Berlin (Ost)
87
phola
95
van A naar B
96
ubung
99
op souplesse
102
van voornemens zijn
105
stolp
108
112
onzelieveneer
115
herkauwer
126
andré de polies
129
nette
136
sublimatie (1)
139
Wiener Werkstätte
148
kaat
155
krijgt ge niet verzonnen
156
sublimatie (2)
159
aardbeien en chocolade
165
het verhaal (1)
166
melissa
170
fez
172
simon
177
voel
179
11
182
zeno
187
mud story
191
de droogte houdt aan
197
de zondagsschilder
198
het zit in kleine dingen
201
bestbedoeld
202
vier min twee (1)
205
paul(tje)
208
vier min twee (2)
211
terecht verlaten
213
peter
231
kantlijn
241
envoi
in antwoord
Je traverse la montagne cherchant des fleurs inconnues que je nomme d’après toi.
‹ vlerk 20070712 ›
wulpen Voor mij uit, in het plat van de polder, een grote damesfiets. Zelf rijd ik op de witte minifiets, een gerecycleerde modegril. Traag over lange banen van beton, met naden van zacht asfalt. Het graan staat hoog en geel. En af en toe stoppen ... om stil te staan ... om te kijken ... om te vertellen. Het grote nadeel van veilig achter mekaar te fietsen is dat ge niet anders kunt dan zwijgen ... En zoals het graan zich naar de dominante wind heeft gekeerd, zo ook kijken wij voortdurend in de richting van het binnenland ... bergop als het ware, waar thuis is ... Kijk, daar ligt Wulpen! Zo’n dorp waar de kerktoren nog bovenuit steekt ... Wulpen, tegen de horizon ... De weg is lang als ge ziet waar ge naartoe gaat. Een onooglijk dorp, twee straten, nauwelijks een plein, god- verlaten ... Van de pastorij herinner ik mij de witgekalkte gevel. Maar of dat ook echt zo wás? Misschien hebben ze daar geeneens een pastorij! ... Het gele namiddaglicht blijft achter in het portaal van de kerk en we delen het verduisterd wijwater ... Voor mij is het een spel, een rollenspel, maar hij twijfelt tussen geloof en wetenswaardigheid ... fluisteren dan maar ... En hij weidt uit over zo gewone dingen ... dit en dat en kijk en daar ... Objecten waar ik al naar staarde, tijdens lange diensten, met een maag zwaar van verveling. En hij vertelt mij wat verschilt van wat ik al eerder meende gezien te hebben. Traditie wordt zo eindeloos boeiend doordat de gewone mens er zijn eigenaardigheden in kwijt kon, zijn persoonlijkheid, zonder dat het opviel, zonder erop gepakt te kunnen worden ... En als je er het pelletje stof zachtjes vanaf praat, komt de glim te voorschijn ... En aan het eind van de kerk staan we weer buiten. De zon is nog vergeeld en ik heb geen honger. Uit zijn altijd zo dunne portefeuille, gekromd van erop te zitten, betaalt hij mijn ijsje. En misschien iets voor zichzelf, maar misschien ook niet. En als het aan mij lag, dan zal ik wel een ijslolly gekozen hebben, want ik hield toen vooral van gewoon zoet, en felle kleuren ... We keren nooit terug langs waar we gekomen zijn, want anders is het geen ‘tour’ geweest ... Ons rest de drukke baan met de twee scherpe bochten en de lemen hoeve er net tussenin ... en de watertoren tussen de bomen van het fietspad ...... Wulpen ...... Ik zit in de auto en het schuift aan mij voorbij ... ooit ben ik er geweest, met mijn pépé ... en de zon scheen want het was mooi weer ... en in de kerk kocht hij mij een vaantje ... en het leek alsof we alle uithoeken van de streek hadden bereden ... en toch waren we altijd vlakbij huis gebleven ...... Wulpen ... die aarde-bruin gespikkelde poldervogel, diep weggedrukt in de horizon.
‹ vlerk 20040311 ›
13
de klap Tegen de verkruimeling van het geheugen op. Het wegtrekken van beelden in opdrogende druppels. Achteruit voortschrijdend. Van eerst naar laatst, dus dicht naar ver. Tot er niets anders rest dan de overtuiging dat er vanalles geweest was. Een flinke klap. Blijkbaar had ik hem geregistreerd. Zonder mijn lange tocht te onderbreken. Ik schoot wakker met het gevoel van overslapen, zoekend in mezelf om de radiowekker te interpreteren. In trage stroken sijpelde het signaal van stroomonderbreking binnen. Damn! Ik sprong op adrenaline het bed uit in een poging de verloren tijd goed te maken. Maar hoe laat is het dan precies? Muur. Over mijn vruchteloze ogen hing nog het wazige schild van de nacht. De weerbarstige wijzerplaat liet mijn tijd slechts met tegenzin los. OK, oké, 9 uur, dus minstens anderhalf achter op het program. Bellen. Bellen naar Antwerpen en dan als een engel naar een trein. De zelfzekere trap zocht naar evenwicht en zette me af in een gigantische puinhoop. Oh my God! Wit poederzand in golven over de vloer. Het bezetsel was in grote plakken op de tegels uiteengespat. Had het kurkdroge, eeuwenoude voegsel meegezogen, en in dát kielzog hier en daar rode bakstenen. Overal klaarwakker stof. Grijze ravage. Maar wát is hier toch gebeurd? Terug de trap op. Hier valt het nog mee. Het plafond en de vloer zijn op verschillende plaatsen dwars doorboord. Nog hoger. Op de zolderkamer merkt Jozef II dat hoog in de nok een aantal bakstenen uit de binnenschouw waren losgekomen om zich in loos geweld een weg naar het gelijkvloerse te banen, zonder zich ook maar te storen aan de wet van vloerbekleding en plafondbedekking. Aha! De klap. En daar beneden waren ze ontvangen met een betuiging van warme solidariteit die de stroomvoorziening had platgelegd. Grijze ravage. Terwijl het allemaal nog maar net vernieuwd is! Ik bel Rel&13 om te bekomen. En twijfel nog steeds tussen accident en vandalisme. Oké, er zijn geen computers of zo gestolen, maar het woord ‘pech’ is toch ook nogal magertjes voor dit tafereel. Gelukkig kon de bevlogen toetsenist zich vrij maken voor de dringendste herstellingen. In opening naar de living komt een reparatiemal die het gat stut, en ons de doorgang verspert. We. Rel, 13, en ik. Ik vraag of ze wat kunnen helpen opkuisen, maar de tijd is te kort. Ik neem hen op sleeptouw over. Dit is toch niet normáál, hoor ik mezelf. niet alleen, ook overal je ziet, die mensen. De lange vlakke gang in hoekige/- -/ met een aarden omwalling, waar je alleen kan vermoeden /- -/ buiten? Kijk, die stenen toegang ook al ingestort. -/ lange, gelige schaduwen achterop witte gaten van plaaster. Ik zie de ruwe stenen die zachtjes/-/ platgetrappeld groen onkruid/- -/ grijze lucht van regen, maar nog net/- -/ hoog en oud /- -/ grot/- -/ einde het eerst wegdeemstert.
‹ vlerk 20070502 ›
14
zomertijd zomertijd en het leven is zo simpel vissen vliegen en het graan staat hoog ja uw vader is rijk en uw moe ziet er goed uit ge moogt gerust zijn, kleine bleit maar nie op ne zomermorgen gaat ge zingend wakker worden ge pakt uw vleugels – ze stonden al gereed – maar tot dat het zover is kan er u niks of niks gebeuren uw va en uw moeder zijn er voor u
‹ vlerk 20030607 ›
17
nerven (om voor te lezen) Ik lig in het stro. Hoog boven mij uit torent een zelfdragende kapconstructie. Een zelfdragende kapconstructie. Ik neem jullie mee naar de stilgevallen boerderij waar ons vader atelier hield. De mestvaalt hebben we afgebroken om er een binnentuin van te maken. Daarachter ligt de grote schuur. Ongebruikt. Vol met ineenzakkende meubels die ooit nog wel eens van pas zouden kunnen komen. En kilo’s stof en spinnewebben: restanten van jarenlange bedrijvigheid. Het is een universum van gangen en zolders, van vermolmde planken en voederbakken, van aangestampte grond en roestige scharnieren. En het geheel wordt overspannen door een zelfdragende kapconstructie. Een fucking zelfdragende kapconstructie. Twee woorden die met toewijding door mijn vader in mijn prille geheugen geëtst werden. Niemand die ik ken, weet wat het is, maar ik wel. Ik heb net mijn eerste les in bouwkunde gekregen. De andere kindjes uit mijn klas wonen in paddestoel-achtige nieuwbouwwijken. Zij denken dat je eerst muren bouwt, en dat je er dan het dak bovenop legt. Maar de bouwheren van onze grote schuur hebben dikke, metershoge lindehouten pijlers in de grond gedramd, en daar bovenop monteerden ze in hetzelfde witte hout het driehoekige gebindte waarop het zadeldak van grijs bemoste golfplaten rust. Bij elke storm waait er wel weer één van die ondingen naar beneden, en aangezien ik de enige ben die geen hoogtevrees heeft, is het aan mij om telkens hoog in de wind het gat te dichten. De hele constructie zweeft op zichzelf. De muren zijn er onder geplaatst voor beschutting, maar hebben geen enkele dragende functie. — Inzicht. Zelfdragende kapconstructie, dragende functie, het zijn begrippen waarvoor ik eigenlijk nog te jong ben. Het was de tijd waarin het klaverblad nog als verkeerstechnische vernieuwing gold. Het is donker en ik lig op m’n rug in het doffe, verschraalde stro dat daar door de laatste bewoner achtergelaten was. Ondanks de gistige geur is het aan- genaam om in te liggen. De scherpe stoppels zijn door de vochtige tijd week gemaakt en het trage fermenteren geeft een zekere warmte af. Door kieren en gaten in de vermolmde golfplaten druppelt het opaalverduisterde maanlicht in lange, kaarsrechte strepen naar beneden. Muren zijn er niet en van alle kanten probeert een enorme wind mij te verpletteren. In dunne, koude druppels wervelt de regen mee naar binnen. Het strooilicht van de maan tekent nauwkeurig de contouren van de kapconstructie en doet het witte hout fluorescerend oplichten. Onverwacht worden twee van de grauwe golfplaten uiteengeschoven, en de maan dondert in een felle kegel beklemmend op mij neer. In de rand van het gat verschijnt het silhouet van een hoofd waarvan het gezicht zelf door het scherpe tegenlicht voor
19
mij verborgen blijft. Traag dalen eerst een hand en later een arm af. Ik pas er wel drie keer in, in die hand, en het duurt even voor ik door heb dat men het op mij gemunt heeft. Ik zet me schrap, maar ik plak vast in het stro. Hij heeft geen haast, die hand, en kijkt naar mijn ogen. Hij wordt groter, die hand, en ik verstijf. Paniek davert door mijn lijf. Ik zoek naar de diepte in het stro maar de bruin-zwarte zooi wil niet wijken. Onder de randen van de kolossale nagels kleeft eeuwenoude smurrie en de groeven in de palm zijn als een wereldkaart van mijn jonge leven. Ik ruik de vernielzucht. Hij schrikt, de hand, hij houdt in, schippert achteruit en wikt zijn kansen. Hij aarzelt en duikt in een wijde boog rechts van mij het drabberige stro in. Mijn adem komt terug. Het stro wordt weer lief. De maan wordt weer zacht, en de wind wil gaan liggen. Maar onder mijn nekwervel wijkt het stro uiteen, en vier vingers en een duim knijpen mij vast tussen luchtpijp en slokdarm. Tergend langzaam, maar onstuitbaar word ik de diepte ingetrokken. Als was het drijfzand, sluit het stro boven mij weer de rangen. Ik spartel, maar een compacte donkerte neemt bezit van mijn omgeving. Ik voel de strohalmen in een trage beweging aan mijn wangen voorbijflitsen. Het gaat eindeloos dieper, en na een eeuw merk ik dat ik zweet. Het stro plakt aan mijn lichaam. Blindelings reik ik achter mij, tastend naar houvast. Ik voel een pols, grijp die vast en nijp ter hoogte van de slagader. De greep om mijn hals verstrakt nog en schuurt de adem uit mij weg. Ik drijf mijn duim in de holte tussen ellepijp en spaakbeen, en nijp wat ik kan. Mijn kiezen knarsen over elkaar. Vibraties kondigen een gigantisch gebrul aan en doen het stro van mijn gezicht aftrillen. De greep verslapt, de hand valt van mijn hals af op de grond. Ik raap hem op en zie hoe hij verschrompelt en opgaat in een dikke damp die om mij heen een witte, felverlichte ruimte vormt. Een harde glazen tunnel gevuld met licht van massieve melk. Op de lichtgevende wanden dwarrelen hier en daar en nauwelijks waarneembaar zacht-oranje vlekken. Helemaal tegenover mij een donkerte die eerder wijst op een onmeetbare verte, dan op een eindpunt. Ik begin te stappen omdat dat het enige is wat je kan doen wanneer je op een uiteinde staat: naar het ‘andere’ gaan. De dikke, wit-glazen wanden vertonen geen enkele naad, geen enkele uitweg. Mijn vertrekpunt verdwijnt uit het zicht, zonder dat zich een doel begint aan te kondigen. Het lijkt ook alsof de tunnel onder mij door beweegt, eerder dan dat ik mezelf effectief verplaats. De tijd houdt op, maar als ik voor de zoveelste keer achterom kijk, merk ik dat een onooglijk klein manneke op mij nadert. Ik drijf mijn snelheid op, maar het ventje blijft gestaag groter worden. De schrik begint langs mijn bloedvaten omhoog te kruipen. Ik wil gaan lopen, maar de lucht is zo dik als stroop en werkt mij tegen. Het ventje,
20
daarentegen, lijkt van deze weerstand geen hinder te ondervinden. Hoe harder ík wil gaan lopen, hoe meer ik tegengewerkt wordt. In mijn spieren treedt verlamming op, ik kan nauwelijks nog een voet voor de ander zetten, en het ventje blijft maar dichterbij komen. Ik kijk voortdurend achterom. Uit de borst, net onder de kin van het mormel, ontspringt een enige arm, met op de voorpost een reikende hand. Het manneke vordert snel, maar de hand komt zo mogelijk nog sneller op mij af. Ondertussen blijven steeds meer elastieken mijn voortgang stremmen. Mijn benen zijn hiertegen niet opgewassen. Ik gooi nu ook m’n handen in de strijd om mezelf als een zwemmer door de dikke lucht heen te sleuren. Het mag niet baten. Ik ga door de knieën en probeer op handen en voeten te redden wat er te redden valt, maar ik krijg geen snelheid. Die hand komt echt razend gehaast op mij af ! Uit de zachte nevel voor mij uit doemt vaag een einde op. Maar opnieuw een harde wand, wit, overstralend, en met hier een daar een oranje zweem. Ik -zit -vast! Ik zit vast! Ik begin te zwalpen. De waanzin knettert onder mijn schedeldak en ik ga door het lint. Ik brul en beuk op het glas, maar het begeeft niet. Ik krab mijn nagels stuk op zoek naar naden. Ik probeer in het glas te bijten tot het bloed uit m’n oren loopt. Gek van angst. Gierende kortsluitingen vullen mijn zintuigen met een overdonderend geruis. Ik spring tegen de zijwanden van de tunnel op, maar ik kan geen kant uit. Mijn pupillen wijd, groot, glazig, word ik geveld door een gebrek aan adem. Ik kijk achterom en – oh my God – wat is hij dicht genaderd. Er resten mij hooguit nog een paar tientallen meters tot aan het uitzichtloze eind punt. Ik zet me weer in beweging. Opnieuw het gevecht met de dikke viscositeit van de witte lucht. Opnieuw de wanhoop van mijn krachteloze ledematen. Het is een ongelijke strijd, en de val staat klaar om dicht te klappen. Het manneke is nu zo dicht genaderd dat zijn kleine, galmende pasjes het geluid van mijn eigen hartslag overstemmen. In mijn rug voel ik reeds de warmte prikken die door de gulzige hand wordt vooruit gestraald. Verscholen in het genadeloze licht van de tunnel, verschijnt zijdelings, net voor het misdadige einde, een donkere opening. Ik zwalp naar rechts, duik het duistere gat in, en na een paar haastige stappen bots ik verbaasd op de boere-groene reling van een brug. De sterren kijken op mij neer. Het zwarte water van de rivier onder mij weerspiegelt een rustig gonzende en door oranje natriumlampen verlichtte nachtelijke grootstad. Ik draai me heftig om en bemonster de lichtgevende koker die net op dit punt zij-aan-zij overgaat in een voetgangersbrug. De wind doet deugd. De lucht is genadig en stelt mijn krachten niet langer op de proef. Maar mijn opgejaagde hartslag komt niet tot bedaren, en ik spurt zonder omkijken verder over de houten planken van de verlaten voetgangersbrug.
21
Pas met de kademuur binnen bereik durf ik te vertragen. Volgens mij heb ik hem afgeschud. Nog nahijgend en met onrustige pas, verlaat ik de brug naar rechts en volg een eind de autoweg die langs de rivier loopt. Ik kom bij een stenen trap die afdaalt naar het jaagpad langs het water. In de geborgen schaduw van de kademuren, keer ik stroom opwaarts langs de rustig kabbelende rivier op mijn stappen terug. De wandelbrug komt langzaam dichterbij. In het midden van de stroom gaat ze over in de beklemmende koker die als een neon buis fel afsteekt tegen de nachtelijke lucht. Het overzicht brengt de rust weer in mijn lichaam. Behoedzaam loop ik onder de brug door. Mijn frank zal pas jaren en jaren later vallen: de opgang voor de Académie des Beaux Arts en dessus de la plage. Geen levend wezen te bespeuren. De kust · lijkt · veilig. Ik heb het · gehaald. Bij de volgende stenen trap ga ik langs de kademuur opnieuw omhoog. Onder het genadige oranje schijnsel steek ik tussen twee geparkeerde auto’s de baan over. Op nog geen halve meter van het andere voetpad voel ik hoe zich langs achter een kogel in mijn hoofd boort, die er ffwww... met een rookpluim langs de voorkant weer uit komt. Ik hoor nog mijn naam roepen. Ik zie hoe ik val. En hoe een straatlamp zachtjes begint te flikkeren. zo ver ik kan zien vliegenier voorbij de tijd, voorbij het sein stilstand op de kreukellijn het aller hoogste punt vliegenier markeert en geeft, voorbij, voortaan de diepte van de leegte aan de deksteen is grijs vliegenier in ruwe rand steelt liefde door zonder naam, noch zinnig spoor
22
ik raak/ruik de wind vliegenier hij wervelt, suist, met vlak gewicht van ver omlaag in mijn gezicht de nerf maakt me ziek vliegenier dit is mezelf, is wat ik kon in asfalt en gevoegd beton je houdt, toch ademt, valt en drijft en lucht en angst en geur en zicht je kantelt, draait, zie je verstijft je weet je smakt met vol gewicht je zweet, je zweeft, je zwermt, je zwicht de smaak van bloed, maar nu nog niet je staart, de druk, oranje licht je schreeuwt om recht, en om verdriet ’t begin, vooruit, terug, je ziet zo dicht, zó snel, het blinkt, gesis je grijpt, je grist, je mist, een lied het breekt je braakt je brult gemis stil en regen – de laatste gril was dit echt? – ja het is voltooid verleden – wat ik wil
‹ vlerk 20061231 ›
23
28
vernissage Terwijl de fotograaf zijn œuvre stond toe te lichten, maakte ik ernstige kiekjes van mensen die wakke toastjes morsen op hun nieuwe bloes.
‹ vlerk 20070411 ›
kk Kijk, wij vinden dat kaka stinkt. Maar dat is níet omdat er iets mis is met de geur van kaka. Neen. Wij moeten er instinctief op gewezen worden dat kaka niet eetbaar is en na verloop van tijd ook nog eens kwalijke beestjes aantrekt. Noem het een neutraal geurtje met een negatieve associatie. Ik heb nog nooit een hond horen zeggen: “Bah, kaka!” Wel integendeel: die gaat er recht op af, want kaka is van levensbelang. Het vertelt hem of er bedreiging, eten of seks in de buurt rondhost. Aha! Het is nogal onkies of infantiel om telkens maar weer over kaka te beginnen. Daarom spreek ik het uit met een lange en daarna een afgekapte ‘a’: káka’, kort en snel. En door- dat het zo duidelijk verwijst naar onze primaire existentie, is het prachtmateriaal om bepaalde zaken aanschouwelijk te maken. Bijvoorbeeld dat het goed is voor je aarding om een onderscheid te maken tussen het aanschijn en het wezen van de dingen. Het is de paardekáka die de champignon zo lekker maakt. Ach, het kan ook salonfähiger. Maar dan wordt het toch altijd weer een beetje wetenschap. Waarom – we blijven in de buurt – is een varkentje in sommige gebieden onrein? Vanwege zijn kale voorliefde voor groezelige modder? Ik denk het niet, wanneer je ziet dat in diezelfde warme streken diezelfde modder als schuursponsje bij de afwas wordt gebruikt. Neen, kort gezegd is varkensvlees nogal ontvankelijk voor mensonvriendelijke kiemen wanneer het na de slacht niet onmiddellijk koel bewaard wordt. Niet voor niets valt de traditionele slachtmaand in de lage landen pas in november. Maar in warmer contreien was koele berging lange tijd een schaarse luxe. Bovendien zijn de schraal behaarde varkens door hun wroetende levenswijze nogal belastend voor het schaduwrijke bosbestand. En dat is in dorre streken sowieso al behoorlijk dun gezaaid. En dus zegt zo’n stamhoofd: “Jongens, effe logisch denken. Laten we afspreken geen varkens meer te kweken; er komt miserie van en we hebben het hout broodnodig voor warmte en woonst.” Maar de mens is een mens en burgerzin niet echt zijn sterkste kant: “Ziet dat van hier! I stick to hard meat et après moi le déluge!” En dus denkt het stamhoofd: “Míj goed. Dan leggen we er een taboe op. Mogen ze het aan God de Vader gaan uitleggen. Eens zien of ze dán nog zo’n grote bek opzetten.” Maar... een varken ís natuurlijk niet onrein... (en ‘knor’ blijft een leuk woord). Of dat ze zeggen: “De olifant is een heilig dier omdat het de reïncarnatie van een ver- lichte ziel is.” Taraara! Het is omdat er met die olifant ‘iets’ is, dat ze die vederlichte ziel erin dóen incarneren. Een trap onder zijn kont. “Allee-hup, tijd voor een volgend leven. Jaha..., óolifant. Doe maar eens iets núttigs.”
35
Je heft de bril op, wordt duizelig van de diepte, gaat haastig zitten en verstopt je neus..., je knijpt af, kijkt strak vooruit, snel de bril omlaag, de broek omhoog, druk op knop, o ja: kraantje, handen, wasse-wassen. Hèh, niets gebeurd. Je gaat zitten en hoort nog de geborgen echo van je moeder uit een vergeten tijdperk: “Zing nog maar een liedje, het komt wel.” Je bestaat in je lichaam. Voor een geest die weet en van binnenuit vergeet. Het is je binnenkant die beweegt, en begin en einde omarmt. Je draait je om en kijkt: “Prachtig..., andere kleur, andere substantie, wat een verschil! Het hoort bij mij, en toch ook blij. Hèhè, opgelucht.” En hup! weg, met een draaiende geut. “Da-aag, euh... tot ziens!”
‹ vlerk 20080224 ›
36
hartslag dobber tobber onverteer de zaken staan ervoor onderduik en af je keer modderzompen dieptespoor maak moeilijk moeilijk minder drog te zeer negeerte oog zelf pijn van je ander onder binnen beter loog spraak – is – voorzichtig, maar – ondoordacht: je oog – het doodt – en het geeft – wat het niet – laten kan
‹ vlerk 20070221 ›
39
karel Karel was aan het puzzelen. Hoe hij tegen zondag verhuisd kon raken. Het nieuwe huis was redelijk OK, maar de open zolder ging gebukt onder 30 jaar stof en zand. Het had geen zin alles naar binnen te slepen, om het daarna door vuiligheid te laten bedwarrelen. Hoe kon hij op zo’n korte tijd de nodige handen mobiliseren? :—: Maar vanavond had hij rust nodig. Eric en Patty waren op vakantie, en hij kon zolang hun huis betrekken om zijn rapport af te werken. Zijn vader zou hem wegvoeren. Zijn vader was gehaast. En Karel durfde het niet aan de tijd te nemen om alle nodige spullen bij elkaar te zoeken. “Dat kan morgen ook nog,” zei vader. Toen Karel vroeg of vader hem dan morgen ook zou voeren, antwoordde die: “Ik ga ervan uit dat je morgen de bus neemt.” Karel dacht aan de bezemstelen die hij te sjouwen had, voelde zich onbelangrijk, maar hield zijn droefenis voor zich. :—: “Weet je waar het is?”, vroeg vader voor ze instapten. Karel kon zich niet herinneren dat hij het adres gevraagd had, maar hij moest het nog wel ergens hebben. Boekjes, schriften, rommelbakjes, ... uiteindelijk wist de computer het antwoord. :—: Zwijgzaam lieten ze het geritmeerde schijnsel van de gele natriumlampen over hun gezichten glijden. Karel verzonk in de onderbroken witte middenstreep en hoe die aanstormende segmenten hypnotisch onder motorkap verdwenen, zonder zicht op zijn gedachten te krijgen. Vader doorbrak de stilte: “Heb je de sleutel?” Ja, daar had je het weer. Jaszak, broekzak, rugzak. Karel wist dat hij de sleutel op een logische plaats had gestoken, waar welke? Ah, portefeuille! :—: Karel had beloofd dat hij Eric en Patty zou bellen bij zijn binnenkomst. Thuis had hij ergens het nummer van het vakantiepark opgeschreven. Maar dat was dus thuis. Hij probeerde zijn geheugen op goed geluk. Een vrouw met een soort Antwerps accent nam op en vertelde wat hij eigenlijk al wist. Dat dit de openbare cel op de binnenkoer was en dat je voor de privé-lijnen de laatste drie cijfers moest vervangen door het nummer van de chalet. Toen Karel vroeg of ze hem kon vertellen in welke chalet Eric en Patty woonden, volgde er opnieuw een zuchtend verhaal. Dat ze niet iedereen kende, toch zeker niet de mensen die wat verderaf woonden, en dat ze daarom dacht dat het chalet 8 of 9 moest zijn. Karel bedankte, en in het afleggen hoorde hij haar nog zeggen: “Amaai, wat is me dat ne stijven!” :—: Nu hij het telefoonnummer kende, zonk het meteen weg in het moeras van zijn geest. Hij pro- beerde het cijfer van de chalet vast te houden, en duwde daardoor het algemene nummer weg. Zijn vingers vormden niet de getallen die hij dacht. Hij merkte dat hij fout drukte, en begon halverwege opnieuw. Op de haak, van de haak, op de haak. Nog eens. En al die foute cijfers gingen venijnig zitten grinnikken in zijn geheugen. Op een lange rij. Tot ook de laatste flard van herinnering aan het echte nummer in het niets oploste.
‹ vlerk 20070605 ›
42
in het klein Hoe vaak lopen wij niet op onszelf te foeteren, trap op, trap af, doorheen het hele huis: “In Gods naam, waar heb ik nu toch mijn vierkant gelaten?” Maar, staan we er ooit bij stil dat we er meestal een binnen handbereik hebben? Men neme een amerikaanse envelop. Schud hem los en zet hem recht, loodrecht op het tafelblad, de opengesneden rand omhoog. Druk nu de twee opstaande hoeken naar elkaar toe zodat de mond van de envelop zich opent. Vervolledig in een sierlijke boog richting werkblad waar de twee punten elkaar raken. De vier vouwen gladstrijken, et voilà. En, geef nu toe: een vierkant, dat komt toch altijd van pas?
‹ vlerk 20090214 ›
45
minstens drie Ik belde aan. Net niet gelijktijdig ging de deur open, en ze maakte aanstalten om de drie arduinen treden af te dalen. We keken elkaar lichtelijk verbaasd aan. K. zag er geweldig uit. Lekker stoer, volledig in het zwart, een strakke tank top met nauwsluitende hals en een sportbroek met wijde pijpen. Wat waren haar schouders breed geworden! Ze hield een grote opvouwbare autoped van zwartglimmend design in de hand. Ik stotterde een beetje. › Ah, gij gaat gaan joggen? Ik voelde me verongelijkt. Ik dacht dat ze alleen maar zwom. En waarom had ze ook dit weer voor mij verzwegen? En wat of wie kon daarvoor nog de reden zijn? ‹ Ja. › Wij hadden toch afgesproken, hé, om half acht? ‹ Ja. Jaja. › Ah. Euhm, en hoe laat is het nu? ‹ Acht uur. › Ow, ik ben een half uur te laat. En ge dacht: ik ga hier niet blijven zitten wachten; ik kan maar beter gaan joggen. ‹ Ja. › Ja, euh, jah. Enfin ja, ik ben hier nu. ‹ Goh, maar ik heb mij nu al helemaal omgekleed. › Dus ge zoudt liever een eindje gaan lopen. ‹ Ja. Eigenlijk wel, ja. We zullen nog wel eens op een andere keer afspreken. En ze schoof op haar autoped de hoek om. De pijn van de jaloezie.
‹ vlerk 20070510 ›
47
natte voeten kom ik uit bad, vol energie, mijn voeten dansen nat-nat hun druipende afdruk op de mat ze zetten er steeds maar bij tot er, help, help, zie! geen plaats meer blijft voor mij.
‹ vlerk 20070517 ›
48
49
hebt gij dat dan nooit? Dat ge carrotjes probeert te snijden terwijl uw spruiten staan over te koken onder de rammelende dampekap, en dat dan de telefoon gaat en ge een vraag krijgt waar ge compleet van achteroverslaat, en dat ge dan stottert “Goh, dat moet ik toch even op een vierkant bekijken”, en dat ge dan rondkijkt – waar lag dat ding ook alweer?– terwijl de fluitketel van zijn tak begint te maken en ge met een venijnige draai de gas afzet en in uw onhandigheid het haar van uw bovenarm wegschroeit – gotfer-de-godfer, waar is dat ding? — “Ja, ik ga u moeten terugbellen, want ik kan het niet vinden.” Wel, op zo’n momenten zult ge nog aan mij terugdenken.
‹ vlerk 20090216 ›
54
branding land dat van de zee is dat mij naar zich toetrekt waar ik op mijn enkels loop om niet te hoeven kiezen
‹ vlerk 20080924 ›
marco Hij zou rond half acht even langskomen. Maar ik weet dat Marco blij zou zijn als ik ging meejoggen. De afstand is zo groot. Of ligt dat aan mij? Hij begreep niet hoe het voelt om vrouw te zijn. Hij voelt dat niet aan. Stond er niet bij stil. Probeert het wel, maar dat is de verkeerde weg. Hij kwam niet los van zichzelf. Ik heb ook mijn onzekerheid. Ik kan niet leven van zijn dromen. Zijn, zoeken naar twijfels. Zijn wereld. Een rare gast, jongen. Maar als ik als ik alles opzij zet, heerlijk om mee te praten, naar mij te luisteren. Ideeën over en weer. Hij gaat er echt op in. Aandacht. Houdt zichzelf buiten schot, ja, zeker, met antwoorden, veel opener dan zijn eigen aarzeling. Maar wel open. En op een vreemde manier enthousiast. Zo anders dan de anderen. Op zijn manier uniek. En Marco... ik weet het niet, nóg niet, maar ’t is wel een echte man. Da’s toch al iets. Ik heb het hem nog maar niet gezegd. Trouwens, wat valt er te vertellen? Ik denk dat ik maar ga. Ja, toch?
‹ vlerk 20070624 ›
61
zo lang als het breed is Op verweesde zondagen gebeurde het wel eens dat Zakke bij ons op bezoek kwam. Het geknirp van de grijze keitjes tussen het gras van de oprit, kondigde hem aan. Hij parkeerde zijn auto, doorgaans net nieuw, steevast op ons bordes, pal in het zicht van het keukenraam. Mijn ouders werden niet graag met futiliteiten in hun drukke bezigheden gestoord. En het was na zo’n voormiddag gelanterfant dat mijn vader, met een stem die reutelde van koffie en frustratie, mij uitlegde hoe Zak aan zijn weinig flaterende bijnaam gekomen was. Op logeeravonden, verduisterd in de blauwe schemering van zijn persoonlijke televisie, boezemde zijn onvoorspelbaarheid mij een ongrijpbare angst in. Maar, nu de zon, dwars doorheen het verse bladgroen, tanende schaduwen voor de hoge populieren uitwierp en een prachtige dag aankondigde, vond ik hem allerminst vervelend. “Normaal gezien,” zei Zakke, “trek ik mij op zondagochtend terug in mijn hok, achter in de tuin. Ik hou ervan na te denken over dingen.” Hij presenteerde galant ‘ne filter’ aan ons mama, en stak er onderwijl zelf nog een op. “Dan zit ik bijvoorbeeld de gouden lichtinval op een bodempje Whisky te bewonderen, en bedenk ik systemen om de halfvolle fles, die ik in een hoek bewaar, weer vol te maken.” Ik zat met getuite oren te luisteren. “Whoa!”, dacht ik, “die gast is gewoon met kei-interessante dingen bezig!” Ik was razend benieuwd. Verder dan ‘erin piesen’, kwam ikzelf namelijk niet. “Allee ja,” zei Zakke, “da’s gewoon ‘bijvoorbeeld’, hé.” De wending was eerder onbevre digend, maar zijn filosofische ingesteldheid had een diepe indruk op mij nagelaten. In de hoop nog meer spannende dingen van volwassenen los te peuteren, herkauwde ik later op de dag de roes van mijn vervoering bij ons mama. “Maar jongen toch,” zei ons mama, “Zak zoekt gewoon een excuus om buiten het zicht van zijn vrouw de zatlap te kunnen uithangen.” Hè?
‹ vlerk 20090415 ›
62
K. K. stak een sigaret op. Ja..., goed. Hij heeft echt heel tof gereageerd. Heel gewoon eigenlijk. Ik voelde de opluchting aan mijn ademhaling. Ik was bang geweest dat het lastig kon worden, maar hij schrok nauwelijks, toen ik ermee voor de draad kwam. En ik moest vertellen hoe het gekomen was. En ik hoe ik er mij bij voelde. En of het nu een groot verschil was. Hij stelde zelfs een paar vragen waar ik rood van werd. Ja..., ’t zit wel goed. Beter. Ondanks alles blijft het gewoon een toffe peer.
‹ vlerk 20070807 ›
65
1946 je praat niet meer dus pak ik je vast ik voel je twijfel door m’n kleren kijk je naar mij of naar jezelf jouw dagtaak kan ik niet verleren je beseft het helemaal nog niet je praat een taal die niemand kent je dacht dat ik kon voelen aan ’t riet míjn woorden hebben jou verwend
‹ vlerk 20060813 ›
66
schors Neen, het is niet zo dat verkiezingen een nieuwe politiek zullen inluiden. Ik zal zelfs meer zeggen: volgens mij krijgen we nieuwe gezichten met dezelfde namen. Ik sprak haar overlaatst. Het was alweer een tijd geleden. Ze klonk wat verward, en ik opgewekt, omdat ik mij had kunnen voorbereiden. Ik heb nog steeds het gevoel dat ik belangrijk ben voor haar. Ze kan dat. We zien elkaar minder, maar begrijpen ons beter. Mooi he? Het loont de moeite er iets positiefs van te maken. En als ik haar nodig heb, zit ze in Amsterdam. Je kan er boeken kopen. Ik hou van ruwe bast. Zij had dat ook. Vooral in de winter. Als je rustig bent, en je staat op al het eelt van je voeten, en je legt zacht je hand, dan voel je de sappen stromen. Die straks het frisse groen van de lente zullen brengen. Waar de kille zon zo mooi kan doorschijnen. De meestbelovende kleur van allemaal. Als het zover is, dan moet ik dat betasten. Zeker dat ik haar dan nog wel eens bel.
‹ vlerk 20070503 ›
69
het verhaal (2) En bent u dan een gedisciplineerd schrijver? Ja, nee, goh... Uiteraard! Het kader is alles. Schrijven is een vak en een dagtaak. Door gaans sta ik op rond zeven uur. Omdat ik van een radiowekker noch het opgeklopte gekwebbel, noch het agressieve alarmsignaal verdraag, heb ik in de slaapkamer een cd-speler met aftel-electronica geïnstalleerd. Het concerto voor viool en orkest van Beethoven. D-groot als ik me niet vergis. De laatste jaren geef ik mezelf royaal tijd tot aan het larghetto. Ook het korte ochtendritueel voltrekt zich zonder radio. Ik wil onbezoedeld aan mijn dag beginnen. Trivialiteiten bewaar ik voor het papier. Ik tel mijn push-ups en zet me aan een ontbijt van sapfruit. Sommige stemmen ziften over de gezondheid van zo’n minimalisme, maar ik vind het ideaal. Het fruit verteert snel en ik schrijf het best op honger. Iets voor achten sta ik boven, met een beker kruidenthee. Ik leef van de stilte, en onder het geïsoleerde zolderdak blijf ik uit de gretige klauwen van de rumoerige stad. Mijn werkruimte is wit en leeg, op een tafel onder het dakraam en een paar woordenboeken na. En een ondiepe kast. Alle overbodigheid heb ik zorgvuldig uitgegomd. Niks geen slagveld van ezelsoren, enkel een wit blad, zonder lijntjes, en een pen. Die kreeg nog van mijn grootvader, en haar inktpot sluimert achter een deur van de kast. Ik begin elke dag met een nieuw blad. Zelfs wanneer ik verderwerk op een tekst van gisteren. Het harde noorderlicht verjaagt de schaduwranden rond mijn schrijfblad, en naarmate de tijd van jaren uit het dakvenster druipt, en het wit laminaat van mijn werktafel vergeelt, pas ik ook de tint van het papier bij. Het eerste woord is meestal geen probleem. Ik ben er al mee opgestaan, en het staart mij tintelend aan vanuit het wit. Het licht van het papier keert mijn ogen naar binnen. Mijn geest wil niet dat ik schrijf. Ik moet het zeggen zoals het is. Drempelvrees, faalangst, afkeuring, maar vooral dat het niet gezegd mag worden. Vooral dat. Ik mag niet weten wat ik denk, wat ik voel, of ruik, ik mag het niet willen. Dat besmeurt zíjn meesterschap – mijn verleidelijke dictator wiens lichte okselgeur ik voor lief neem. Wij houden elkaar overeind met schaduwvechten, en als het mijn dag is, sleep ik een zoethoudertje uit de brand. Ik laat het nooit vervliegen, hoe frêle ook. Een vage zweem en de voorsmaak van een woord dat moet beginnen met ‘ra–’. Een vierkant met afgeronde hoeken. Een bootje van papyrus. Maak er maar iets van! En alsof de duvel ermee gemoeid is, beginnen allerlei achterbakse woorden van gelijkaardige lichaamsbouw met hun afgeladen winkelwagentjes voor te wringen aan de kassa, terwijl hun marginale belhamels mijn karretje naar een andere uithoek van de supermarkt hebben gerold, waardoor mijn blik, in zorgelijke paniek, de boodschappen niet meer vindt.
73
Ik zit als een blinde voor mijn tafel aan een puzzel met allemaal identieke stukjes. Op goed geluk probeer ik de oeverloze combinaties, tot uiteindelijk de verlossende ‘ping’ komt. Maar waarom zo? Elk woord kan alles betekenen, en geen schraagt de volledige draagwijdte die ik zoek. Betekenis kleeft niet aan het woord, hoogstens aan de letters, hun vorm en klank, en de cadans waarmee ze elkaar tegen de kuiten schoppen. De woordenboeken gebruik ik enkel achteraf, als controle. Ze staan in de oude spelling. Ik laat me mijn taal niet zomaar afnemen. Over de middag kauw ik in stilte op reclamefolders, of gratis tijdschriften. Boeken heb ik niet. Ik meet de tijd aan het licht der verstrijkende seizoenen. Verstoken van de moderne media, ken ik het gezicht van de schrijvers niet, dus waarom zou ik hun werk lezen? Een woord is een zin is een woord. Je bouwt aan een huis waarvan de fundamenten vereisen dat je eerst het dak legt. Alle probeersels en losse flarden zitten in mijn hoofd. Ik schrijf uitsluitend volzinnen neer die het waard zijn geschrapt te worden. En ik kan precies aanwijzen waar in mijn lichaam zich het kleine klompje betekenis vastklampt, als een verweesde mossel in een roestig strandwrak die maar niet wil afgeven. Hande lingen en geluiden vertellen mij de richting van het aarzelende woord of de stuiterende zin. Ik galm, ik gris, ik paradeer, in klauwende bewegingen, met de sierlijke curve van mijn aaiende arm, de torsing van mijn handpalm, de vernedering van een hoofdknik, de bezwerende dreu’-dreu’-dreun van een ma’mantrische lettergreep, de gestrekte pupil in een kloppende ooghoek. Ik wrik de gepokte schelp open, het enge doosje waarin de lading zich versmacht. De bijklank van een gebaar, de geur van een vingerknip, het wentelen van een zucht. Ik slinger ze de ruimte in als een stroperige vliegenvanger die in een maaiende beweging de wegspringende woorden onderschept en tot spartelende zinnen aaneenrijgt. Het gaat altijd om de volgende zin, die de vorige steevast in de dichtgeschroefde dop van de pen gegijzeld houdt. De mistroostige koning herwint zijn bestaansrecht door een troonopvolger. En de vervoering is te breed voor de kamer als het lukt en zijn vrouw het kraambed heeft overleefd. Dan gaat de muziek aan! Coltrane, Coyne. Ik ben – het gebeurt, nu... soms– zijn het slechts een paar zinnen per dag, maar wat een gerechtigheid! Klanken trekken samen, vervloeien, en de grillige vaart van de ingedikte druppels dweilt heldere strepen in de bewasemde ruit. Woorden vinden elkaar en zoeken hun stoeiende plaats in de rij. Er wordt in de rug gepord, en geniepig voorgestoken, en aan het truitje getrokken van een lotgenoot, waardoor die zijn aanloop mist naar de tijgersprong over de bok. Leemtes raken ingevuld, uitgeklaard. Er wordt nog een voorvoegsel gedumpt, nog snel een verbuiging ingekleurd, tot alles in elkaar haakt en de voort-
74
hollende letters één voor één uit de pennepunt struikelen, moeizaam, als bedeesde schoolkinders van wie de bezwete moeder ’s ochtends vergeten is het zwemgerief mee te geven waardoor ze nu met de slobberende broek van een vreemde het bad in moeten. Zit alles nog goed en zedig –vraagteken. Het geweten van een zin rust in de leestekens. Onderaan het blad schrijf ik de titel die ik al van deze ochtend in gedachten had. De stapel in de kast dikt aan op datum. Ik smijt geen enkel vel weg, maar er is weinig dat ik gebruik. Want ik verlang alweer naar de donkere warmte van het pluizige flanel. Dan komen de mooiste zinnen. Gewoon vanzelf. Die ik steeds weer vergeet.
‹ vlerk 20080601 ›
75
ineke Welke kleur is dat, Ineke? Ze richt zich op, schuin omhoog, omdat ze vindt dat wie een vraag stelt ook het antwoord geven moet. Maar behalve een blik vol zelfvertrouwen, blijft het stil daarboven. Ze keert terug omlaag, kijkt links en rechts en rond, zonder dat haar hoofd beweegt. Piept nog eens omhoog of de vraag daar nog hangt en besluit af te wachten. Welke kleur is dat, Ineke? Ze laat zich niet kennen en betast vanonder haar prachtige wimpers roerloos het speelgoed op de vloer. Haar lippen zachtjes getuit, rechte rug, het hoofd lichtjes gebogen. Wat een idiote vraag. Dit gaat vanzelf wel over, gewoon even wachten, een klein beetje negeren. Maar de stilte blijft zweven. Haar grote, donkere ogen gaan laconiek omhoog. Je probeert mij erin te luizen, niet? Groen, Ineke, dat is groen. Ze geeft zich niet gewonnen en houdt zonder verpinken het tapijt gevangen. Weet ik ook wel! Nog even. “Roen!” en ze neemt soepel haar leven terug op waar het educatief onderbroken werd.
‹ vlerk 20070121 ›
79
the violent husbands Ik zal eens entwa’ vertell’n over de naam van onze groep, want dat is eigenlijk wel een schoon verhaal. De husbands, dat zijn wij. En we zijn met drie, vandaar dat het in het meervoud staat. Maar de naam zelf, die komt eigenlijk van mijn lief vrouwkje. We waren tien jaar getrouwd, en ik had een restaurantje gereserveerd in een dorp of twee verder. En na het eerste glazehie aperitief zei ze: “Jacko, ik moete ne keer entwa zegge teg’n joe.” “Ah, ’t is ’t moment hé, meiskje,” zei ik, “we hebben de hele avond.” “Awel Jacko,” zei ze, “ge zijt echt ne geweldige echtgenoot voor mij.” Ik werd er stil van. Ik vond dat zo schoon, zo lief, zo eerlijk. Dat pakte mij, en ik heb dat toen vertaald in ’t éngels voor de naam van onze groep.
‹ vlerk 20070915 ›
80
Berlin (Ost) Voorzomer 1988. Het kwam binnensijpelen toen hij uit zijn zwijgzame ooghoeken hoorde hoe Daan, die het meer voor jongens had, er smakelijk lachend door K. op gewezen werd dat “pijpen bij vrouwen beffen heet”. Kwam het door de ongebruikelijke vrijpostigheid die artificieel uit haar mond droop? Of was het juist dat onmiskenbaar markante verschil met vroeger, dat het hem deed? Karel wist het niet. Met z’n drieën hadden ze het grootste deel van de middag in het babylonisch grootwarenhuis voor harde valuta doorgebracht. Het was er een drukte vanjewelste. En de kledij ontmaskerde overduidelijk wie hier kwam om zich aan mensen en koopwaren te vergapen, en wie zich deze welstand kon veroorloven. Karel droeg weliswaar de plastic zakken, maar zijn ogen gingen schuil achter eenzelfde dofheid als afdroop van de gezichten uit deze kant van de stad. Waar eerst nog een matinale frisheid had gezeten, bleef nu enkel een nauwe kneep over. ‘Niet op ingaan’, maande hij zichzelf aan. K. en Daan verdwenen vrolijk gekscherend door de fel gelakte houten deuren van een uitgang. Ongelooflijk toch hoe groot de vrijheid wordt wanneer het tussen twee verschillende seksen nooit verder kan gaan dan een diepe vriendschap. Karel beende hen achterna. Het duurde even voor zijn knipperende ogen bijgesteld waren naar het felle zonlicht onder de glazen luifel. Onderaan de brede trap lieten Daan en K. zich zonder omkijken gretig opslokken in de dichte drommen volk op de Alexanderplatz. De tollende zon, de mensen, het gelige plein, de lentevreugde, oprecht of geveinsd, vers blad op de jonge bomen. De nutteloze luifel, de grijze trapstenen, de demarcatiezone, de willekeur van puntenslijpers met uitgewist gezicht, de slagboom. Het onbereikbare mini-universum achter zich. Beethovens Negende, luid schallend over de prikkeldraad, om de vijand tot in het merg schrik aan te jagen. De vijand. Jezelf. Herwaarts en der- waarts, met slechts enkele, onoverbrugbare meters tussenin, en zij twee dreven steeds verder van hem af. Alsof hij niet bestond. Alsof... Hij verdronk in het condensvocht van zijn gedachten en voelde de glazen stolp van het theater over zich neerdalen. De zon penseelde de ongenaakbare wraak van de paus op de glimmende bol van de zendmast. “Hoger dan de Eiffeltoren,” had hij nog gezegd. Het bleek een vorm van houvast die alleen in zijn wereld betekenis had. De voornaamste straat van de stad, had hij gezegd, heel symbolisch doormidden gespleten, afgeblokt, met een armoedige bocht rond het monument, een centrale triomfboog gedegradeerd tot perifeer dicht gemetselde toegangspoort tot het eigen verleden. Ach, het enig memorabele bleek te zijn dat je van op de toeristische uitkijk over de dikke muur kon piesen op vijandige grond. Toppunt van durf. Alsof... Alsof je daarmee aan de overkant kwam. Met Daan
87
en K. nog scherp in het vizier, hield hij zichzelf voor hun spoor reeds bijster te zijn. Alles wel beschouwd kon hij hen met een kleine moeite nog steeds bijbenen, maar zijn bevroren maag zocht genoegdoening in een pantomime van gefronste wenkbrauwen: “Tiens, een misverstand.” Onbehouwen gesticulerend liet hij zich naar links en rechts op het terras inhalen door de tijd, het akkefietje ombuigend tot een hemeltergend onrecht vastgenageld aan de schandpaal van het zelfbeklag. Wat moest hij anders tegen zoveel overmacht? “Misschien,” prevelde hij, “misschien zijn ze nog binnen.” Hij wrong zich langs de klapdeuren met facetogen van geslepen glas opnieuw de winkel binnen. “Waar heb ik hen het laatst gezien?” Oh, ja, de gang met de sportschoenen. Zo’n gestrekte katachtige net naast de tip geborduurd. Niet. Uiteraard niet. Die schoenen zaten reeds in één van de tassen die tegen zijn kuiten aanklotsten. Hij drentelde wat rond in het projectiebeeld van zijn geheugen. Het hangertje van zwart glas? De muesli-koekjes tegen de eerste honger? Het ratelde maar aan tegen het scherm van zijn albaster oogleden. Uit de bezwering boetseerde hij zijn gestalte, en hij verzwolg in de futloze file die harmonicagewijs aan de blinkende uitstalkasten voorbijtrok. Kijken, niets kopen. Een grauwe, verregende rups met een plastic-rode stip op het zesde segment die haar tot een kwetsbaar doelwit maakte. Hij werd aangestaard als het enige eendenjong in de bijt. Gezich- ten die hij herkende van op zeldzame televisiebeelden met grove korrel. Broeken die hij tien jaar eerder ook droeg. Of langer geleden. Hij herinnerde zich de schaamte, zijn drang tot wegkruipen, maar de vergeelde veiligheid van het nest had het toen al moeten afleggen tegen de gebonden lettergrepen waarnaar hij werd geacht zich te richten. Hij knipperde met z’n ogen. “Enfin, het is duidelijk dat zij hier niet meer zijn.” De uitgang dan maar. “Ja wirklich! Siehst du denn nicht? Dit is geen uitgang!” De kille taal verstond hij niet, maar het stalen gezicht begreep hij wel. Hij haalde zijn verongelijkte schouders op en speurde het plafond af naar een aanknopingspunt op de uithangende signalisatie panelen. De uitgang dus. Wat hij aan instructies uit de vreemdsoortige tekens wist te distilleren, dreef hem terug in de dwaaltuin van glinsterend glas. Er waren grote passen nodig om over de haastig opgeworpen kartonnen dozen te klauteren, die bovendien ook nog eens leeg bleken, waardoor hij erin wegzakte. En de draagtassen werkten tegen en bleven haken tussen de benen die aan de omgekeerde mensenstroom een traagzaam dwingende vaart gaven. Het lichtportaal dat hij had gemarkeerd en op zijn netvlies gevangen hield, draaide keer op keer in een wispelturige S-bocht op het laatste moment van hem weg, tot hij besloot vals te spelen en zich door een argeloze kier in de glazen haag wrong. Daglicht! “Meneer!” ¿? “Mèneer!” Geklikklak van voetstappen, onmisken-
88
baar vrouwelijk. “Maar vóelt u dan niet dat langs deze deur iedereen bínnenkomt?” “Euhm..., uijt-ga’ang?” “Mah’... gewóón... de volgende deur! Ziet u, hiernaast.” Buiten had een zachte druilregen het grote plein overzichtelijk gemaakt. Eens voorbij de landenwissel aan de Friedrichstraße, klaarde het alweer uit, en ging er een oranje zon in zijn hoofd schijnen. Karel verheugde zich op de wandeling en joeg in heftige trekken de vochtig opgewarmde lucht langs zijn gespreide neusvleugels. Een zalige nevel steeg op uit de voegen tussen de straatstenen en dreef in dikke, uithangende pluimen naar de roerloze rivier. Het werd flink warm; de zon knalde hem vol in het aangezicht en zijn linnen broek droogde snel. Bij het pension aangekomen lag de rest van de groep languit op geruite dekentjes onder de treurwilgen van het grasveld langs de Spree. Heerlijk! En toch... er hing iets. Iedereen staarde maar wat voor zich uit, niemand keek hem aan. Een onbesliste stilte bedekte een geagiteerd gesprek. Zijn broer Benno, in postuur en levensgeesten een stuk ouder dan hem, nam hem terzijde, heel liefdevol, vaderlijk haast. “Karel jong, voel jij dat dan niet?” Hij legde Karel een hand achter op de schouder en leidde hem naar de houten picknicktafel verderop. “Ze hebben je niet graag.” Karel voelde zijn mondhoeken trillen, keek om zich heen en rondom naar de lucht, en ging tenslotte zitten, strak voor zich uit kijkend, met rimpeltjes in de hoeken van zijn vernauwde oogleden. “Niet dat er iets mis is met jou, maar dat is het nu net: je wordt getolereerd.” Het bliksemde onder zijn kruin en in het weerlicht flikkerden gezichten die hij dagelijks in de ogen keek: ›/ Kom verdomme toch eens uit de verf! /‹ Benno zuchtte: “Je hangt er maar wat rond. Je zegt niets, maar je hoort alles. Mensen weten niet wat ze daarvan moeten denken.” ›/ Neem jij ook eens initiatief, man! Verras ons! /‹ “Die neutraliteit, jong.” Benno wreef zich met beide handen over de slapen. “Je bent zalig als luisterend oor en inleving, maar wanneer spreek je zelf eens iemand aan?” ›/ Toon toch eens passie! Heb jij wel passie? /‹ “Je loopt nooit in de weg, en toch: als ze zich enthousiast omdraaien naar iets nieuws, blijk jij plots voor hun neus te staan, en...” Hij zweeg even. “En daarnet dus nog ongemerkt achter hun rug. En dat irriteert. Eigenlijk willen ze van je af. Maar je doet niets verkeerd, en ze hebben dan ook geen harde stok om mee te slaan.” Karel draaide zijn hoofd van Benno weg en keek hem schuinshoeks aan. ›/ Als dood gewicht! Kleurloos, oninteressant. /‹ Hij bemerkte een glinsterende vochtrand in de ogen van zijn broer. “En dus ben je het voorwerp van schamper gegniffel en gefezel: het sukkeltje is weer eens komen vragen waar de borden moeten staan, in plaats van gewoon de kasten open te trekken.” Karel wist het wel: “... dat eeuwige, geslachtsloze kuchje van hem.” ›/ Lalala, lul! Plukje schaamhaar op je onderlip! /‹ Karel wist het wel. Wat onder de huid kruipt, zoekt steeds een weg naar buiten. Zo gaat dat. Hij had er alleen maar opgehaalde schouders voor, en hij zou er
89
al zeker niet zijn onlangs verworven sikje voor afzweren. “Ronduit kwetsende dingen,” zei Benno, “vernederende insinuaties en inside jokes, en je wordt genegeerd waar je bijstaat.” Hij keek in de weerspiegeling van de vroege avondzon op het water. “Het doet me pijn, en ik vind dat ze absoluut geen reden hebben om je zo te behandelen. Ik ben het er niet mee eens, Karel, maar ik begrijp wél wat ze bedoelen.” ›/ Het leven is om van te genieten! Je kan toch niet verwachten dat we eíndeloos omkijken of je nog wel volgt! /‹ Karel pompte z’n middenrif vol zuurstof en liet die daarna heel lang zaam ontsnappen. “Denk je, Benno, dat ik nu uit de lucht kom vallen? Wat denk je dat er gebeurt wanneer ik in mezelf het pad naar de ander telkens weer zie dichtsneeuwen?” “Ik weet het niet, Karel, ik weet het niet... Neem nu K.” “Wat is er met K.?”, vroeg Karel. “De tijd dat ik haar terug wou ligt al lang achter mij.” “Dat geloof ik best,” zei Benno. “En ik weet dat je dat meent, maar wérkt het ook zo? Je zit haar nog steeds op het vel. En zij praat in ieder geval niet over jou als zouden jullie een ‘speciale band’ hebben. Dus, hoe zuiver sta jij dan met dat loslaten?” Karel ging achterover leunen en kruiste zijn handen tegen het achterhoofd. “Jullie zien elkaar regelmatig, maar besef jij wel dat het niet meer rond jou draait? Weet jij dat er Hendrik geweest is?” Karel gaf geen krimp. “Enfin, dat heeft maar kort geduurd. En Marco, dat weet je wel, leek veelbelovend, tot bleek dat hij van twee walletjes at met zijn zogenaamd vorige vriendin. Waar hij trouwens nu terug bij is.” Karel stond op en keerde Benno de rug toe om op zijn hurken over het water te turen. “Reeds een paar maanden na jou was K. weer op adem en sinds dien proeft ze, stap voor stap, haar geluk. Jullie zijn nu een dikke twee jaar verder, en in die tijd is ze lang samen geweest met Pieter. Bijna iedereen heeft hem ontmoet. Fijne kerel trouwens, maar het heeft niet mogen zijn. En als ik haar nu bezig hoor en zie, zit er alweer iets nieuws aan te komen, met – o toeval – opnieuw een Pieter. Vergis je niet: jij hebt tijd nodig om te herladen, maar dat wil nog niet zeggen dat zij ondertussen ook stilstaat.” “Karel?” Benno was naast hem in het gras komen zitten. “Wat denk je?” “Alles wat ik denk is een manier om een andere gedachte om te tuin te leiden. Wat wil je dat ik zeg? Dat het pijn doet? Dat ik het niet door had? Dat mijn planeet in een aquarium drijft?” “Je bent teruggetrokken omdat je dat nodig hebt.” “Lief van jou,” mompelde Karel, “onaangepastheid in zachte woorden te verbloemen.” Hij voelde zich vervagen in de achtergrond van iets waarvan hij zeker wist dat het verdriet was. “Aanvaarding haalt nog niet het gewicht van je schouders. Ik...” Hij schudde z’n hoofd: “Enkel de fabel is bij machte het feit te staven, en boetseert in z’n eentje de realiteit.” Hij stond op, stak zijn handen diep in z’n broekzakken, en begon
90
langs het water van de groep weg te wandelen. Verzonken. Hij bedacht zich, kwam weifelend op z’n passen terug en zei zachtjes: “Voorlopig..., euhm, zolang we op dit eiland zitten, zijn we tot elkaar veroordeeld.” “En wat daarna?”, vroeg Benno. Karel had zich al opnieuw afgekeerd en draaide zijn schouders: “Je weet dat ik niet vecht.”
‹ vlerk 20080301 ›
91
phola ik zou zo graag een ijsbeer zijn in het koude poolijs dan huilde ik niet zo vaak, was alles klare wijn
‹ vlerk 20061225 ›
95
van A naar B Het deed me denken aan Antonio Gaudí. In zwart-wit. Staande op de werf van de Crypta Colònia Güell. De handen op de rug, en het hoofd tegen de borstkas. Hij werd uit zijn mijmering gewekt door een leeftijdsgenoot die op een wandelstok stond uit te hijgen. “Maar meneer Gaudí, die scheve zuilen, dat gaat toch nooit blijven staan?” Gaudí keek de man verdwaasd aan, bemonsterde zijn bouwwerk, schopte de stok onder de man vandaan, en verdween uit beeld. Met mijn wervelende efficiëntie stoof ik in de richting waar men mij de allesreiniger gewezen had. En ik zag hem staan. De oude man probeerde iets uit het onderste rek te halen. Zoals een giraf te drinken gaat, met wijd gespreide benen en de wandelstok ver voor zich uit, om voorovervallen te voorkomen. Het eerste ogenblik werd mijn aangeleerde hoffelijkheid nog afgekneld door mijn sferisch élan, maar het evenwicht stond op wankelen en dus vroeg ik aarzelend – en veel te stil – of ik misschien kon helpen. Hij verstramde geschrokken, en hield in de traagte zijn reikende houding aan, waardoor ik begreep dat hij vuilniszakken nodig had. Nog voor hij kon antwoorden hield ik hem een pakje voor met de voor mijn stad zo typisch groene zakken. Mijn knieën hadden schaamtelijk gekraakt. Oprechte dank doorkliefde zijn wezenloos gezicht. Hij had zich ’s ochtends niet geschoren. “Ze gaan duurder worden, wel tot 250 frank per zak, en daarom dat ik nu ne voorraad kom kopen.” Ik viel gewoontegetrouw uit de lucht, maar vond zijn voorzorg nog zo onzinnig niet. Zijn vergeelde ogen gaven duidelijk te kennen dat hij onze ontmoeting niet zo kort en zakelijk zag als ik wel gewild had. Het was mijn luchtledige rug die hij nogmaals bedankte. Thuis vind ik tussen het reclamepapier in de brievenbus ook de afvalperiodiek. Dat wij allemaal ons steentje moeten bijdragen, en dat het terugwin-effect van duurdere vuilniszakken niet te onderschatten is, omdat mensen dan zuiniger op restafval zullen zijn, temeer aangezien met een paar kleine ingrepen de koele berging kan omgeturned worden tot een handige composteerkamer, en dat de politiek, zoals van haar verwacht wordt, daarin nu het voortouw neemt, en er onverwijld een prioriteit van maakt, met oog op de toekomst, en op volledig gerecycleerd papier, en dat wij daarom, binnenkort, in onze propere stad, het met nieuwe en herkenbaar grijze vuilniszakken moeten doen.
‹ vlerk 19971214 ›
96
ubung Ik loop doelloos door de stad. Ik moet geld verdienen. Maar er is niets dat ik kan. Of niemand die mij wil. Aan de kassa zitten! Ja, de boodschappen van de mensen afrekenen. In de droge, stoffige winkelstraat ga ik op zoek naar de Delhaize. Oei, die is gesloten. Door de blinkende ruiten schemert de eeuwige verduistering van te lage ruimtes. Werkloze winkelrek-aanduidingen hangen aan vlekkerige plafondtegels met poreuze nervatuur. Natuurlijk... het is zondag. Ik slenter voort, dieper het centrum in. Daar! Daar is wel zo’n ding open. Maar ze hebben blijkbaar niemand van doen? Ik verzamel een paar noodzakelijke aankopen. En uit pure behulpzaamheid vind ik een kassa waarop de laatste verkoopster zich niet heeft afgemeld. Met mijn klantenkaart bieb ik het ding in werking. Dat is goed van mij. Zo kan ik oefenen! En ontlast ik de andere caissières van het vele werk. Ik scan mijn producten en reken keurig af. Ik probeer ook nog de lege kassa ernaast, maar die is wel correct afgesloten. Hola! Aan de uitgang wordt ik tegengehouden en naar een kantoortje geleid dat zich achter spiegelglas in veiligheid bracht. Ik heb kennelijk belangrijke regels met de voeten getreden. En geleidelijk aan begint het ook in mij te dagen. Paniek! Ze weten wie ik ben doordat ik mij met mijn klantenkaart geïdentificeerd heb. Ik steek mijn kop in het zand, kruip onder het tapijt en gebaar mij van den domme. Ik weet niet waar u het over heeft. Ik weet ook niet hoe het komt dat mijn producten afgerekend zijn op een gesloten kassa. En aangezien ze mij niet op heterdaad betrapten, noch mij daad werkelijk aan het werk gezien hebben, moeten ze mij wel laten gaan. Met verward gemoed spoed ik mij langs de beveiligingspanelen van de uitgang. Naar de straat, onder een gele avondzon.
‹ vlerk 20070421 ›
99
op souplesse
Ge zijt er nooit, zei ze. Hoe, maar, ik ga bijna nooit het huis uit? Ja..., nee..., zei ze, ge zijt er nooit met uw gedachten bij. Jah, mijn gedachten, ... dat zijn gelijk tekstballonnetjes, hé, ... *steekt z’n vuisten in de lucht* ... ek moet ik die vasthouden, ... *strekt zijn handen vruchteloos ten hemel* ... of ze vlieg’n weg... We hebben toen een appartement met lage plafonds gekocht. Dat was een hele verbetering.
‹ vlerk 20070512 ›
van voornemens zijn Il neige, il neige sur Liège, et la neige sur Liège pour neiger met des gants. Et tant tourne la neige entre le ciel et Liège, qu’on ne sait plus s’il neige sur Liège, ou si c’est Liège qui neige vers le ciel. -Brel Laatste dag van het jaar, en de avond belooft een uitputtingsslag te worden. “Als je er al op voorhand zo over gaat denken,” zeggen ze, “kan het natuurlijk nooit leuk worden.” Ik voel een revolte, maar heb er gewoontegetrouw geen klinkende woorden voor. Ergens hebben ze gelijk, weet ik, en toch ondergraven ze daarmee hun eigen lauw geworden adagium: “Je moet op je gevoel durven afgaan.” Of is een voorgevoel geen gevoel? Voor zover ik kan zien, maak ik met analogieën een inschatting van wat er zit aan te komen. Is dat niet wat iedereen doet? Iets lijkt leuk, of misschien minder leuk. Het is een aan- knopingspunt voor in het achterhoofd. En daarna laat je alles op z’n beloop, om er het maximum uit te halen. Maar, als ik op hun geïrriteerde verzuchtingen afga, kies ik blijkbaar telkens het verkeerde vergelijkingsmateriaal. Of ontbreekt het mij aan vluchtigheid. Het leek de mensen van Het Project een leuk idee om dit jaar de laatste avond samen te vieren, en niet vooraf of nadien. Iedereen was enthousiast, of deed enthousiast. En ik vermeed liever de repliek dat ik de dingen geen kans geef. Ach, dacht ik nog, het zal wel meevallen. K. heeft beloofd mee te gaan. Weliswaar omdat ik het vroeg, maar ik mag niet klagen. Het is raar: je bent een stel, nog steeds, en toch weet ik niet wat ‘samen’ is. En Daan zal ook binnenspringen, uiteraard. En in de loop van de avond zal iedereen wel weer gewoon z’n eigen gangen gaan. Het kan dus alle kanten uit. Het Project heeft een goed jaar achter de rug. De coördinatoren zitten euforisch op een ronkende portefeuille. Er flitsen sfeervolle foto’s en de digitale schermpjes gaan van hand tot hand. Er wordt krachtdadig gespeecht, waarbij ik niet goed weet wat ervan te denken, maar niemand wordt overgeslagen bij de schouderklopjes. En de hilariteit stijgt ten top wanneer de droge penningmeester zijn lichtzwaard bovenhaalt voor een verassende choreografie. Ik denk dat ik het goed doe. Af en toe een praatje, tussendoor een mopje. Ik wissel van gedachten met Stien, die ik altijd moeilijk te doorgronden vind omdat ze zoveel zekerheden heeft. En zij praat met mij, op merkwaardig gelijkwaardige voet, en toch kijkt ze me aan alsof ik een kwalijke adem heb. Tot ik plots merk dat K. de plaat gepoetst heeft. Eigenlijk verandert dat niet veel. En toch is de lol er af. Toch sluipt de weerloosheid binnen. De onrust die, naar ik vermoed, een vrouw overvalt wanneer ze merkt dat er
105
weer vier weken om zijn, en er geen toilet in de buurt is. Je weet het, maar wil het niet laten merken. Ik ben er niet meer met mijn gedachten bij, en mijn ogen speuren tussen de vele hoofden naar het vertrouwde gezicht. Rond een uur of tien vind ik het welletjes geweest. Ze zijn allemaal druk bezig, en ik glip de straat op. Ik zal onderweg naar huis wel bedenken of ik op mijn stappen terugkeer. De stad begint langzamerhand vol te lopen. Ik kan maar niet beslissen of ik de avond te rusten leg, en duik het felle licht van een zwijgzaam café binnen. De televisie staat aan en de lampenkappen boven de toog snijden kegels in de rook. Ik vraag en krijg een biertje. Aan gedachten en dromen heb ik eigenlijk al meer dan voldoende. Ze blijven weliswaar eerder schraal, maar zijn daarom niet minder reëel. Sinds ik een mobiele telefoon kocht, heb ik de tijd in mijn broekzak en niet meer aan de pols. Maar een tweede biertje hoeft niet meer. Er heeft niets wezenlijks mijn pad gekruist; geen enkele optie werd boven een andere uit verheven. Laat ik dus maar mijn weg vervolgen. Huiswaarts. Dat is dan in ieder geval duidelijk. Ik steek schuin het plein over om me een laatste keer onder het gewoel te voelen, en loop K. tegen het lijf, onverhoopt. “Ik was je kwijt – je was weg – waar was je dan?” Ik sta perplex en bij haar spat de vreugde van de wangen: “Ik wou me amuseren, toch zeker op een avond als deze.” Ze blijft bewegen op muziek waarvoor ik vroeger net iets te oud was. “En daar hoor ik dan niet bij?” Ze kijkt me verbaasd aan. “Neen, Karel,” zegt ze, “bij dit soort amuseren hoor jij niet bij.” Het klinkt zo vanzelfsprekend dat ik eerst nog mijn boosheid probeer weg te slikken, maar dat lukt niet echt. “Ik heb ook gevoelens! Oké, misschien maar heel af en toe, maar ik heb ook gevoelens.” Zonder nog op een antwoord te wachten stap ik van haar weg. Vuisten in de steekzakken van mijn jas. In een willekeurig kraampje aan de rand van het plein bestel ik een biertje, en schooi een sigaret van iemand die ik op zijn treurige lichaamstaal selecteerde. Hij probeert in ruil een gesprek van mij los te peuteren, maar ik draai hem de rug toe. Tiens! Daan komt zich aan het stalletje ernaast bevoorraden. Hij schrikt zichtbaar wanneer ik hem aanspreek. Dat dit toch geen manier van doen is, zeg ik. Dat ik toch niemand in de weg zit. Dat ik er toch gewoon op mijn manier iets leuks van maak. En dat ik daarom toch niet de domper op het spel ben? Hij kijkt me hoofdschuddend aan. Zijn grote ogen willen me niet kwetsen. Maar het bier begint te werken en ik werp hem mijn slagzin in het gezicht. “Ik heb toch ook gevoelens! Is dat zo vreemd? Ik weet vaak niet wat ermee aan te vangen, dat is waar, maar ze zijn er wel. Ze zijn er wel.” Hij gebaart op de cocktails in zijn beide handen, en verdwijnt in de massa.
106
Ik wil hier weg. Maar niet naar huis. Waar is dat trouwens? En was ik in het heengaan niet met de fiets gekomen? De hemel achter mij kleurt blauw, en rood, en groen. Buiten de stadsring begint het platteland. Niet qua landschap, maar qua mentaliteit. In een verstedelijkt dorpscafé naast een grauwe kerk bestel ik nog een bier. Tussen de slecht getapte schuimvlokken door, peil ik met één dichtgeknepen oog de diepte van het glas in mijn schoot, terwijl het mij opeens te binnen valt: een gevoel is een nietgeëxpliciteerde gedachte. De muziek staat hard maar wordt overstemd door het dronkenmansgebral. Ik blijf zitten op een hoge kruk aan de toog. Hier zijn twee café’s tegenover elkaar, en ik staar gedachteloos door het grote raam naar de vrolijkheid aan de overkant van de straat. Veel kaal geschoren types met korte, zwarte jekkers. Tot een tekstbericht mijn mobiele telefoon binnentrilt. “Als je je nu excuseert kunnen we er nog een leuke avond van maken. K.” Ik zie echt niet waar ik in de fout ben gegaan en antwoord: “Het spijt me, sorry.” We spraken af op hetzelfde plein, en toen ik daar aankwam, zijn we samen naar ons huis gewandeld.
‹ vlerk 20080422 ›
107
stolp Het regent in mijn hart als een stad van steen, welk is de zucht die maakt dat ik ween.
‹ vlerk 20070223 ›
108
109
onzelieveneer oh, maar beestje wat doet gij hier met zwarte stippen op mijne vloer straks komt de grote stofzuig aan dan is ’t al rap met u gedaan kom, ik zet u op ’t plankier in d’open lucht van mijne koer dan kunt gij vrij uw gangen gaan trekt u van mij toch niksken aan nu raakt gij na een stap of twee verstrikt in ’t boze web, oh nee nog neep ik ’t spinneke dood gedwee de wurgdraad nam uwen asem mee
‹ vlerk 20070325 ›
112
herkauwer (een grieks tragedie) ~ spreker Het begon allemaal toen ons vader een fietster van het zebrapad tikte. Zonder het te willen. In een tijdelijk moment van zo’n vluchtige verstrooidheid. Vlam! Met zijnen auto der tegenaan. ~ vader Godnondedju! ~ koor God’no-on. ’dedju. ~ spreker Zo heel [vingerknip] kort. ~ koor ( falset) Kort. Kort. ~ spreker ’t Viel allemaal nog mee. Een paar schrammen, een verwrongen buis, enfin, niets wat niet in min geregeld worden kon. ~ koor Maar wat met de verzekeringsmaatschappij? Een strijd moet gestreden, partij en tegenpartij, al was het maar voor een centiem. (basso) ěen čentiem. ~ spreker En zo kwamen ons vader en dat meiske tegenover elkaar te staan. Zonder het te willen. ~ koor Correctie: dat was niet zomaar ‘een meiske’. Dit hier is: een zus!
115
~ spreker Een zus? Heb ik die dan? En waar komt die opeens vandaan? ~ koor Een zus... ~ spreker Een zus, bij helderen hemel! ~ koor Ach, wat een pijnlijk strijdtoneel: vader of dochter; één te veel. ~ spreker Geen van hen beiden dreef het op de spits. Wat is ook het nut van messen trekken, wanneer de storm in een luwte verschalkt kan worden? Het was zo al vervelend genoeg. ~ koor Ach, wat een pijnlijk strijdtoneel. ~ spreker Maar mémé ... die ontstak in tomeloze woede, viel kompleet uit de lucht, die wist écht van niets. ~ koor Of dat dan wel wettig was, zo’n kind, en als ’t geen gebroed van haar eigen dochter was, dat ’t dan nen bastaard van ons vader was, en dat zij d’er dan wel voor zou zorgen dat zo’n kind geen deel kon hebben in de erfenis die van hare kant kwam, en dat ze ’t nog wel bewijzen zou ook!
116
~ spreker Ocharme zus, welkom thuis! ~ koor (herhaalt apathisch) ~ spreker En ons broer... Rázend! ~ koor Dat wicht wil ons vader den dieperik in! Kapot! Maar wie aan ons vader raakt, die krijgt met mij te doen! ~ spreker Ik snap het niet, deze hetze. Dit is toch nergens voor nodig? Hier zijn helemaal geen redenen voor! ~ koor En zus? Zus staat alleen. Verwenst door mémé en verjaagd door broer. ~ spreker Ons mama heeft er allemaal niet veel mee te maken; ons mama, die staat hier buiten. Wíj hebben mama, zus niet. ~ spreker Zus staat alleen. Ons vader is den enige die ze heeft. Ons váder... ons ook háár vader.
117
~ koor Hij kan het niet helpen. Hij kan haar niet helpen. Hij zou wel willen, aan haren kant staan, en zorgen voor haar. ~ spreker Er is geen reden, dus waarom zou ik kiezen, voor den een of voor den ander? ~ koor Oneens met mémé, en oneens met broer, die verbolgen krijsen: Dan zijt ge dus voor zus! ~ spreker Maar daar gáat het toch helemaal niet over! ~ koor Onenigheid in de menage, het zal nog niet zijn. Als ’t bloed niet langer trekt voor ’t bloed. ~ spreker (monkelend) Maar ze houden zich in, want aan ’t eind van de rit blijf ik nog altijd familie van hún. ~ koor Hij vind dat het is, zoals híj het ziet. ~ spreker Laat mémé toch kramen! Die is van n’en and’ren tijd!.
118
~ koor Die lappen wij toch gewoon aan ons laars... ~ spreker Ik ga me toch niet bang laten maken door een middenstandserfenis? ... Allee, broer. Dat kunde nu toch niet menen. Laat ons vader en zus dat gewoon onder elkaar regelen. ~ koor Die komen daar met z’n tweeën wel uit. ~ spreker Ge kunt haar toch niet verschoppen? Ze hoort bij ons! Wij delen een leven. ~ koor De broer zwijgt, gedecideerd. ~ spreker We kennen ons toch? We vertrouwen ons toch? Daarmee kan toch alles worden uitgepraat? Maar verstoten! ~ koor Dat kun je niet maken. ~ spreker En trouwens, ik denk ook niet, dat dat is wat papa wil. ... En natuurlijk ziet ge papa graag. Maar zus zien we toch ook graag? Ze is al zolang bij ons! Misschien niet van in het begín, maar toch al heel lang.
119
~ koor De vader kijkt baarlijk opgelucht. Een dubbele reispas in zijn hand. Rood-bordeaux, met stempels in, nu komt er schot in de zaak. ~ spreker Het klaart misschien allemaal nog uit. Maar wat is een goed resultaat in een geschil dat eigenlijk niet bestaat? ~ koor De juge sprak gesproken. Het blijkt te zijn zoals het is: de zus staat in haar recht bij het verstrooide accident, de rest: malchance en samenloop. ~ spreker Wat een opluchting! Wat een schitterend verdict. Als ik het zo, nu, bekijk... wou niemand mekaar de duvel aandoen. En alles valt weer in de plooi. ~ koor Er was, om te beginnen, geen probleem. ~ spreker Maar broer en mémé, die blijven wrokkig. ~ koor Ze heeft het uitgelokt en zelf gezocht. Een andere uitleg, verzin je niet. En die bastaardij, is daar al iets over gezegd? ~ spreker Zus blijft de klos.
120
~ koor En wil niet langer. Wil, wil niet meer. ~ spreker Het zal wel koelen, dat weet ge toch? Als wij, met papa, blijven staan. Dat weet ge toch? Dat het kan. ~ koor Dat ze het niet gelooft, dát weet ge toch? Er gebeurde zoveel meer dan ze had gedacht. En was het toeval of was het wringen? Nu is ze splijtzwam, en dat is nie leuk. ~ spreker Help! Ze huilt, dat het niet meer gaat. Ze wil niet weg, toch trekt ze weg, want ook als ze blijft, zal ze moeten gaan. ~ koor Hij pakt haar vast, voor de eerste keer. En weent, met haar, met haar mee. ~ spreker Wil je het toch, niet nog, een keer herzien? ~ koor Ze is zo mooi, en heeft kort haar. Dat herkent hij bij zichzelf. ~ spreker Ze zegt dat ze het niet meer kan. Dat ik haar moet laten gaan. Ben ik dan, verliefd op haar?
121
~ koor Dat is op zich nog geen probleem. Het zijn maar broer en half-zus. Dus wie zegt dat het niet mag? ~ spreker Ik moet haar sprankelend laten gaan. ~ spreker Ik zeg je toch: wij zijn verwant, in onze ziel, en in de kleuren van ons haar. ~ spreker Ik wil haar echt niet laten gaan. ~ spreker Ik laat je los, met tegenzin. En mocht je gaan, hou ik je in. Je gaat, beslist, dat zie ik wel, wijl ik hier smacht, red jij je vel. En als ik morgen verdersjouw, weet dat ik jouw talent herkauw.
‹ vlerk 20020919 ›
122
andré de polies Ik had mij heerlijk laten verrassen door de eerste lentedag van het jaar. Uit gewoonte was ik nog vertrokken met muts en sjaal, maar die mochten algauw plaats ruimen voor de deugdelijke stralen van de zon. Ze maakte me blij. Ik wist wel zeker dat ik met zo’n zon zelfs niet hoefde te genezen om een ander lief te vinden. Nog voor ik opnieuw mijn eigen straat insloeg, hoorde ik het deuntje van de ijskar. Het was een druilerige voorjaarsvakantie geweest, en toch had de ijsjesman elke namiddag met niet aflatende volharding zijn uitgeregend getingel op ons losgelaten. Maar vandaag ontving hij de toesnellende kinderen met een fonkelnieuwe glimlach. Vanaf vandaag zat alles mee. Ik wandelde aan de zonnekant van de straat, en zag hoe André, onze buurtagent, zijn enigszins ouderwetse, maar onwaarschijnlijk propere dienstfiets tegen het muurtje van de Chiro-speelplaats parkeerde, en achter de lange rij kinderen aansloot. De ijsman, die niet van bij ons is, fronste even ongerust de wenkbrauwen, maar herstelde zich toen snel. De kinderen gingen volledig op in het moment. “Hé, André de polies! Moogt gij ook een ijsje kopen?” “Ah-ja-hé, manneke.” “Awel, ik heb geld gekregen voor twee bollen!” “Ah-ja, dat is goed, hé, manneke. En wat gaat ge kiezen?” “Aardbeiers en chocola, dat is het beste, zegt mijn moeke!” André liet zich geduldig voorbijsteken door nog meer aanstormende kinderen, die daarna een voor een verdwenen richting deurdrempel van hun eigen moeder. Hij bestelde een bol vanille, en sloeg nog een praatje met de ijsman. Over het tegenvallende seizoen, en zo. Tot plots het signaal van een op hol geslagen auto-alarm weerklonk. André aarzelde geen seconde. Hij bevrijdde zich van het ijsje – dat met een sierlijke boog de zwaartekracht gewillig was, zodat het hoorntje finaal als een toren van Pizza schuin omhoog stak uit het trottoir – en hij schoot tussen twee geparkeerde wagens de straat op, waar een geschrokken chauffeur hem op geïrriteerd getoeter onthaalde. Maar André gaf niet af: hij snelde naar de overkant, en verder naar het pleintje halverwege de straat, het alarmsignaal tegemoet. Hij meende zelfs twee paniekerige contouren te ontwaren naast een blinkende wagen met ongetwijfeld waardevolle uitrusting. Hun onderlinge onbeslistheid bezorgde hem een tijdsvoordeel, tot ze uiteindelijk samen voor zijn aanstormende voetstappen op de vlucht sloegen. Hij perste nog een laatste versnelling uit zijn toch al niet meer zo jonge lijf, en met een sprong die rook naar de savanne vatte hij de twee schobbejakken bij hun nekvel.
126
Neen. Natuurlijk niet. Hij zwaaide nog eens naar de ijsman, en slenterde geconcentreerd naar z’n fiets, nu en dan halthoudend om het snel smeltende roomijs van zijn handen en het hoorntje af te likken. André had er alle vertrouwen in dat het enerverende geluid vanzelf wel zou wegsterven.
‹ vlerk 20080404 ›
127
nette De wit-plastic tafel wiebelt verraderlijk. Ik kijk recht in een zon die de rest van het gezelschap verduistert. Nette installeert zich knussig in mijn schoot. Speciaal voor haar heb ik vandaag mijn groene t-shirt aangetrokken. We zijn deze namiddag met haar moeder en zusje naar de dierentuin geweest, en in een aanhoudende, kwakende nieuwsgierigheid heeft ze ons van vijver, naar serre, naar prairie gedreven. Tipi! Tipi! En de speeltuin, niet te vergeten. De afmattende opwinding zindert nog na in haar lijfje. Dik twee jaar is ze nu, en tussen ons is het met vallen en opstaan nog steeds aftasten in wederzijdse verlegenheid. Maar nu, met het avondeten in zicht en lekkere bieren op de tafel, is onze schroom uitgewaaid. Ik hang onderuit in de tuinstoel, en zij vlijt zich op haar zij tegen mijn borst aan. Deze kans om haar zalig over haar rug te wrijven, laat ik mij niet ontschieten. Ik krijg felicitaties met het boekje dat ik haar gaf toen ze onlangs verjaarde. Dat doet deugd. Het is niet evident om op afstand iets in zo’n kinderleven te betekenen. Ik had werkelijk alle rekken bepampeld eer mijn vertwijfelde maag opsprong. Het Kleine Museum. Een verzameling woorden uitgelicht in details uit bekende kunstwerken. Kan het eenvoudiger? Ik stond plots midden in het kleurrijke centrum van de gretigheid waarmee zij tegenwoordig substantieven verorbert. En het is een warm gevoel te merken dat mijn opgeschoten fantasie haar proef op de som doorstaat. Alles heeft zijn getal, maar de iconografie is steeds verschillend. “Eindelijk eens andere beelden dan al die voorgekauwde troep.” Ik kan niet duidelijk zien wie er vanuit het tegenlicht aan het woord is. “Het is zo dodelijk,” zegt een andere stem. “Die kinderen worden continu overspoeld met meer van hetzelfde. En het wérkt. Ze zijn er dol op!” Nette wringt zich op haar andere zij. “Goh,” gooi ik er zalvend tussen, “die boekjes van Nijntje en Muis en Kikker en zo, ik vind dat eigenlijk nog wel redelijk in orde. Dat soort primaire tekeningen... dat past binnen de beleving van kinderen op die leeftijd, denk ik. Herhaalde herkenbaarheid, vertrouwde vormen. Net zoals ze houden van eenduidige smaken: zoet, hartig, oranje, blauw, roze. Enfin, dat belet uiteraard niet dat je hen ook laat proeven van bitter en zuur en bruin en zeegroen, maar... ik denk niet dat je hen hun eigen ding moet ontzeggen.” “Ik heb anderzijds wel een probleem met de industriële systeempjes. De kleurboeken waar de immer dikke neus van de banale clown niet anders kan dan rood ingekleurd worden.” Nette begint te ongemakkelijk wriemelen. Ze kromt haar rug om aan mijn hand te ontkomen. Het ontgaat mij. “Die Tinie’s, Mindy’s, Mario’s, het kleffe gespring en gebouw, de Ploppen, Samsons, Hopla’s, Bumba’s, die... voorgedefinieerde formaten
129
waarin de wereld niet geabstraheerd maar geïdealiseerd wordt. Waar alles vooraf is ingevuld, en de verbeelding geen kansen krijgt.” Ik kom op dreef, als vanzelf, in mijn sas. “DVD’s waar een bal altijd met dezelfde doffe ‘plok’ neerkomt, en nooit eens met een ‘plets’ omdat het vandaag geregend heeft. Glossy magazines voor kleuters, en televisieseries waarin belegen rolpatronen en vermoeide stereotypen verheerlijkt worden. Die beursgenoteerde pedagogie van volwassenen die zichzelf zonodig tussen fletse coulissen moeten debiliseren, en die...” Ik hap naar adem. Nette veert recht en steekt met een ongewilde stomp in mijn maag haar hoofd voor de zon. “Hey... lul! Doe ne keer niet zo paternalistisch, jong! Ik doe waar ik zin in heb en maak daar zelf wel mijn potje van, mag het? Dank u. Ik vind de cd van Nijntje leuk, en Spring op TV ook, omdat iederéén dat leuk vindt, en dan kan ik meepraten op school en zo...” Ze houdt mij twee gekromde aanhalingstekens voor de neus. “En zo mijn só-ciaal netwerk opbouwen.” Haar ogen vlammen. Ik zie het niet, maar voel ze branden. “Denk maar niet dat gij weet hoe het allemaal draait!” “Maar Nette, ik bedoel gewoon...” “Tutut? Rututut! Altijd weer dat zelfde voorbeeldig geëmmer. Van toen uw vader u –“als kleine uk”– meenam naar de gigantische machines van Tinguely. En dan gaat ge recht staan, met uw nek tussen uw schouderbladen getrokken, en uw rechterarm strak boven uw hoofd, vastgeklonken in de denkbeeldige kolenschop van uw verlichte vader, om te tonen hoe klein ge dan nog wel waart. Met uw open mondhoeken naar beneden gekromd, en een overweldigde blik in uw ogen. Geeuw-geeuw. En dan haalt ge de sentimentele plakstift voor slechtziende leerlingen boven. Want, die namiddag heeft ook nog eens de rest van uw leven gekleurd! Awel, goed voor u, maar ik moet daar bij niemand mee aankomen, want niemand heeft daar ooit van gehoord. En ik ben liever ingebed en zorgeloos op souplesse, dan intellectueel verantwoord, als ge dat maar weet!” En húp, weg is ze. Wiggel-waggel met haar dikke kont. De wind speelt tikkertje-tik met de stilte. Het terras is opgeklaard nu de zon zich in de toppen van de cipressen genesteld heeft. De menigte hoort me zichtbaar mijn afgang wegslikken, en haar vader begint onbedaarlijk te lachen. “Pfioew,” verzucht ik, “die jeugd wordt steeds vroeger mondig. Enfin..., dat is misschien maar goed ook. De wereld die zij moeten temmen, wordt ook alsmaar ingewikkelder.”
‹ vlerk 20080504 ›
130
sublimatie (1) Aan het begin van het ijsblokjes-seizoen, staart ze verbaasd in de open vrieskast. “Tiens, ik kan me nu echt niet voorstellen dat ik vorig jaar het bakje om ijsblokjes te maken met slechts een bodempje water in de diepvries heb gezet. Zou er een lek in de potjes zitten?” Basisregel: het is altijd de schuld van een ander. En in dit geval noemt die: sublimatie!
*steekt z’n handje op* “Halloow, mijn naam is sublimatiejjj.” Ik zeg: “Awoe sublimatie! Hij brengt onschuldige huisvrouwen in de war.” Wa-ant er zijn drie aggregatietoestanden: de vaste vorm, de vloeibare vorm en de gasvormige aggregatietoestand. En de overgang van vast naar vloeibaar noemen we smelten of stollen, en de overgang van vloeibaar naar gas noemen we verdampen of condenseren. Maa-aar, er is ook de rechtstreekse overgang van de vaste naar de gas-vormige toestand. En die, jongens en meisjes, die noemen we ‘sublimatie’. En onder normale at-mos-fe-rische omstandigheden is er altijd een kleine sublimatie van ijs rechtstreeks naar waterdamp. Vandaar dat oude moeders, gepokt en gemazeld in de seizoenen, ook in het putteke van de winter hun was buiten te drogen hangen. De natte drap zal eerst vervriezen, maar, als er een beetje koude wind is, zal het ijs vervolgens sublimeren en wordt de was kraakdroog! En het kan ook omgekeerd: de rijp die ’s ochtends op de velden ligt, is niets anders dan gesublimeerde waterdamp. En het kan ook met andere stoffen: een stuk zeep doet continu aan sublimatie, anders zou je het niet kunnen rieken. Du-us, geen gaatjes in het bakje voor de ijsblokjes, maar een klein beetje sublimatie elke keer toen de deur van de vrieskast open ging afgelopen winter.
‹ vlerk 20070428 ›
136
138
Wiener Werkstätte Het was een groep soldaten geweest waarvan het grootste deel werd uitgemoord. Een van hen was mijn broer. Ikzelf bewoonde in die mooie zomer een huis boven aan de helling, met grote ramen en veel licht, en met achteraan een fantastisch zicht op de slingerweg naar beneden. Op de begrafenis had ik John ontmoet, een van de weinige overlevenden uit de groep. Hij was erg aangeslagen, en desondanks heel vriendelijk en betrokken. Maar ik moest hem niet. Hij bleef te veel rond mij hangen, klampte zich vast. En hoewel ik begrip kon opbrengen voor zijn traumatische ervaring en de behoefte aan lotgenootschap, had ook ik mijn deel te verwerken, en op dat moment allerminst de behoefte te blijven doorbomen op fragmentaire hoe-en-waarom-vragen waar niemand nog een antwoord op had. Bovendien hou ik niet van types met kort geschoren haar. Bij Henry daarentegen, voelde ik me meteen op m’n gemak. Zijn bedaarde stem en zachte ogen boden mij voor het eerst in drie weken een vertrekpunt om door te gaan met leven. En dat had ík nodig, vertrouwen. Henry was een rijzige man met grijs haar dat zijn leeftijd alle eer aandeed. Ik had redelijk lang met hem staan praten, maar eigenlijk wist ik niet wat hem op de begrafenis bracht. Toen we na de teraardebestelling van het doffe geroezemoes wegwandelden, vertelde hij als afscheid dat hij op doortocht was. En hij wees naar de kampeerwagen een paar tiental meter verderop in de straat. Een grote woonbus eigenlijk, waar op het dak een vrouw lag te zonnen. Zijn vrouw vermoed ik, een stuk jonger dan hij. Het huis voelt groter aan dan deze ochtend, en mist intimiteit. Of voel ik me nu voor het eerst alleen? De bel klinkt. Ik kijk op en zie het glimmende sports utility vehicle van John op de oprit staan. Maar ik doe niet open. De begrafenis is nog maar een paar uur geleden afgelopen, en ik zie niet in wat John hier nu kan komen vertellen dat hij me toen niet kon zeggen. Hij belt nog een keer aan (“Verdomme, Simon, laat me toch binnen!”), en druipt vervolgens onverrichter zake af. Ik stap de tuin in, achter het huis, en zie zijn zwarte wagen de helling afkronkelen. Ik zoek steun in de diepte van het landschap, de rust om te aanvaarden. Ik hou van deze kleuren, van dit seizoen. Het hobbelige gras met veel roste plukken. De kleine, knoestige bomen die vechten tegen de droogte, en de schitterende toon van het namiddaglicht. Het beeld wordt doorkruist door de grote bus van Henry. Zijn vrouw, het zonnen moe, kruipt over de rand van het halfopen dak naar de stuurcabine toe. Ze neemt het stuur over, en Henry schuifelt op zijn beurt naar achter, richting zonnedek. Een paar scherpe bochten onttrekken de kampeerwagen aan mijn zicht, en het landschap verzinkt met een lange adem terug in
139
traagheid. De lengende schaduwen zijn nauwelijks verkropen wanneer de blinkende camper breed en schokkerig zigzaggend opnieuw opduikt. Het ding rijdt kennelijk op automatische piloot. De schuifdeur aan de bestuurderszijde is opengeklikt en de vrouw staat in de zoevende lucht te genieten op de opstaptrede. Eén hand slordig aan het stuur; de andere stevig om de hechtbeugel van de spiegel geklemd. Ze houdt haar gezicht omhoog naar de zon, en laat de kastanjebruine haren wapperen in de wind. Om haar mond speelt een voldane glimlach terwijl ze met nijdige trekjes aan het stuur het hele gevaarte driftig heen-en-weer doet schommelen. Van Henry geen spoor. De seizoenen waren gekeerd en het daglicht verschool zich nu al dagen aan een stuk achter een grijsgeëtste regen die mijn gestaar in de brede vallei afblokte. Het waren droevige tijden waarin ik met mijn verdriet geen blijf wist. Rusteloos en verstrooid figuren stappend in het patroon van de vloertegels. Rechtstaan, rondkijken, ademen, en opnieuw gaan zitten op een andere stoel. Eef kwam op bezoek met de twee kindjes. Mijn oudste nichtje liet zich bij een spelletje ik-of-jij opzettelijk verliezen zodat ze gestraft mocht worden. Ze koos voor de honderd zoentjes. Ik tekende – tot groot jolijt – heftig protest aan, en kon uiteindelijk moeizaam uit de brand slepen dat ik ze, met rustpozen, in pakketjes van twintig mocht geven. In halve zinnen overlegde ik met Eef, terwijl we ons de laatste olijven van het seizoen lieten smaken. M. We hebben elkaar kort gesproken op de begrafenis. Ik wens bij dezen nogmaals mijn medeleven uit te drukken. Dat was alles. Geen handtekening. Wel een datum, ergens halfweg volgende week, een adres, en een avondlijk uur. Ook ik had eenzelfde gevergeerde kaart ontvangen, in een envelop op naam. Hetzelfde verzorgde handschrift. Vreemd... Ik kon me slechts herinneren met één persoon echt gesproken te hebben, en Eef zag opnieuw de tientallen gezichten opdoemen, en met hen de als paternosterkralen aaneengeregen formele plichtsbetuigingen. “Simon, ik zou het laten rusten.” Eef voelde er niet veel voor. Met z’n vieren stapten we de lift in. Niveau min drie, had er op de kaart gestaan. We zwegen en bekeken onszelf in de spiegel. Onze felgekleurde regenjasjes lekten op het vast tapijt. De waterige muziek uit de speakers in het plafond werd abrupt onderbroken door een dominante rapper die z’n woorden uitspuwde als een machinegeweer: “You go
u
řight, you go w̌rong, cjjj cj ťake left.” Met een ruk draaide Eef haar hoofd en keek me
u
door haar half toegeknepen oogleden strak aan. “You go řight, you go w̌rong, cjjj cj ťake left.” Na een zachte schok in de knieën schoven de liftdeuren uiteen en ik zocht
140
naar een kapstok voor mijn gedachten. Een punt van herkenning, herinnering
u
misschien. “You go řight, you go w̌rong, cjjj cj ťake left.” “You go řight, you go
u
w̌rong, cjjj cj ťake left.” De liftdeuren bleven openstaan. Ik bemonsterde de ruimte, keek nog eens naar Eef en stapte toen een scherpverlichte kubus in, waarvan de zes wanden waren afgezet met grasgroen geribbelde metalen vloerplaten en waarop drie
u
lichtgele deuren uitgaven. “You go řight, you go w̌rong, cjjj cj ťake left.” Ik wenkte Eef mij te volgen. Ze wou iets zeggen, bedacht zich en besloot toen het voorbeeld van haar kinderen te volgen. Nog glipte een flard “You go řight, you go w̌ro—” door de laatste kier van de dichtschuivende liftdeuren. Links dus. We betraden een lange, zachtwitte ruimte met schemerlampen die in gedempte vlekken de muren beschenen. Verderop, langs de meest nabije zijwand bemerkte ik het leunende profiel van John, als een wassende maan door het scheerlicht gehalveerd. We keken elkaar aan, maar hij maakte geen aanstalten om naar ons toe te komen. De vloer was uitgewerkt in meerdere niveaus; dij-hoog voor ons, op ooghoogte voor de kleintjes. En hellende vlakken die van de ene verhoging naar het andere leidden. Her en der verspreid op de rand van de terrassen, stonden beeldschermen waarop korte fragmenten in herhaling werden afgespeeld, zonder geluid. Een vertraagde horizontale beweging over een zacht roze voorgevel met okerkleurige kogelgaten; vooraan lichamen kriskras op de grond :: Moderne, scherpe zwartwitbeelden van donkere, halfnaakte lichamen die complexe ertsen zeven uit de kniehoge modder van een diepe openluchtmijn; een gesprek met een van hen, dat afgesloten wordt door een stilstaand beeld van door wormen en zuren aangevreten voeten :: Een korte sequentie van de meervoudige handdruk bij een vredesovereenkomst, onmiddel lijk gevolgd door een mededeling van een zwarte opstandeling met fijne bril en met een zwart machinepistool over de schouder :: Een gescheurde foto in vergeelde technicolor met drie blanke mannen van middelbare leeftijd, de armen over elkaars schouder. Aan- zettende buikjes in zonnige zwembroek voor een riant openluchtbad :: De close-up van een blanke man met rode baret die met natte vinger vier biljetten aftelt van een dikke stapel in zijn andere hand, en die uitreikt aan iemand buiten beeld :: Een haastig genomen foto van een breed naar de lens lachende, maar sjofel geklede kleurling die de hand drukt van een bleke, gezette man in strak maatpak. De lens stond scherp op het dichte gebladerte in de achtergrond :: John kwam los van de muur en begon onrustig rond te drentelen. Hoewel hij op een afstand bleef, kon ik hem nu duidelijk horen ademen :: Amateurbeelden van groen gevlekte vrachtwagens, en een paar lichtblauwe, waarin door zwarte ruggen zware, bemodderde zakken van hard plastic worden geladen :: De voorpagina van een engelstalige krant met de foto van drie gekruisigde
141
berggorilla’s. Intimidatie lokale bevolking door manifestatie van brutale macht :: Halfcirkelvormige versterkingen van zandzakjes (beton?), ongeveer manshoog, aan weers zijden van de gesloten toegang tot een internationale luchthaven. Sporadisch een gammele auto van rechts naar links over de stoffige weg in de voorgrond :: Een aan- zwellende stapel reclamefolders voor hoogtechnologische gebruiksvoorwerpen, de ene nonchalant boven op de andere gegooid. Sommige met japanse of chinese lettertekens. De felbegeerde merknamen zijn met zwarte viltstift uitgestreept :: Een sterk uitvergroot vergezicht van kibbelende en wild gesticulerende blanke militairen. Een van hen richt secondenlang een voorarm en bevende wijsvinger op naar een collega, terwijl hij met korte voorwaartse snokjes z’n geschreeuw onderstreept. Anderen houden zich met nerveuze blik afzijdig :: Schokkerig zwenkende beelden van een aardeweg, de lucht, hollende voeten, en vaag een bos, kennelijk gemaakt door een cameraman op de vlucht. Als een ongenaakbare tijger. John sprong uit het niets van de schemering vooruit met een verblindende snelheid. Ik deed nog een uitval, maar ik stond te veraf. Hij griste de jongste bij de kleren en vermorzelde haar met blote handen, zonder enige aarzeling. Zonder ook maar de geringste uitweg tot negotiatie. Eef bevroor in een uitpuilende schreeuw zonder klank. De ruimte begon te tollen rond een tijdloze fractie van antracietkleurige bliksemschichten. Het knetterde en ik ontplofte van waanzin. Ik rukte woest een half gevulde boekenplank uit de muur en begon tierend op hem in te tim- meren tot van zijn hoofd niets meer overbleef dan een paar bloederig uithangende strengen. En nog beukte ik door, dieper, dieper, naar de binnenkant. Ik keek achterom. Eef en haar oudste stonden als aan de grond genageld. Ik keilde het rood-bespatte hout naar een van de schermen, gevolgd door de sissende lichtflits van een implosie, ik verzamelde gejaagd en zonder woord de wezenloze resten van de jongste, ik gaf ze aan Eef, en sleurde hen tussen de vonken door elk bij een hand het gebouw uit.
‹ vlerk 20070907 ›
142
kaat Een mooi meisje. Zowaar ik hier sta. Ze zweeft losjes over het gras in een paarsig kleed. En eerlijk gezegd: écht flatteren doet dat niet. Maar het contrasteert eigenzinnig met het blond en het bleek. En al bij al zitten die halfdoorschijnende laagjes mij niet in de weg. Het mag niet, ik weet het, zo steels. Maar mijn ogen kan ik niet verbergen. De gedichten waren haar vooraf gegaan. Ik had ze gelezen. Via-via. Breed en sfeervol: tussen het hoge riet dat de vele beken overwoekerde... Je kan er alle kanten mee op, dat is waar, maar het vangt op z’n minst de aandacht. Waar ik steeds op de nerven uitkom, draait haar univer- sum rond berken. Ik drentel even, en spreek haar dan toch aan. Maar meer dan een vuile blik is mij niet vergund. Het doet mij denken aan het flyer-meisje voor het stedelijk theater, waarvan ik me enkel de prachtige trui herinner, en de donderwolken in haar ogen. Ik zoek de geborgenheid op van het gezelschap rond Eef. Volledig vrouwelijk; ik hou het op warrig toeval. Behalve mijn aanwezigheid, de optelsom in een totaal, ben ik er niet echt. Met een vaag oor volg ik de gesprekken, en een half oog traceert haar bewegingen. Ranke deiningen, het schreiden, de wimpers, articulatie. Tot het gesprek rondom mij haar binnenhaalt, haast onwillekeurig. Vriendinnerigheid, gelardeerd met... ach ik weet het niet. Dat Kaat wel Oké is, hoor, en leuk in de omgang. Neen, ik zou het niet echt ‘uit de hoogte’ noemen, en ze kent van die leuke adresjes. Hoezo, venijnig? Ik complimenteerde haar eens met een leuke sjaal, gebreid wit en lang, zodat de flochen over de grond waaien, en toen kreeg ik hem zomaar cadeau! Ik proef de lucht op het puntje van mijn tong; hier wordt onbaatzuchtige aantrekkingkracht een verborgen agenda aangenaaid. Kennelijk door het leven gaand als ‘haar beste vriendin’; vanavond evenzeer in hoofdtinten van paars gekleed; nog bleker haar en half geloken ogen. Emmy lost bedeesd dat Kaat haar soms wel schrik aanjaagt, dat ze haar obsessionele vrijheid aan anderen opdringt. Terug getrokken, toegankelijker. Ze spreekt met zachte stem; alleen als de mensen luisteren. De volgspot voor een ander werpt blijkbaar lange, scherpgerande schaduwen. Emmy. Ik laveer als een secondewijzer in een paar golvende schijnbewegingen door de mensenkring, tot ik volledig in de logica van het gesprek naast haar kom te staan. Volgens mij wordt ze ’s zomers nooit bruin. Hoe ze hier verzeild is geraakt? Nou, ja, via Kaat dan. Maar voor de rest kent ze hier niet echt iemand. “Allee, dan zijn we al met twee.” Ze glimlacht afwezig. Ik vind mezelf, opnieuw, en onze verstilde oren haken in op het eeuwige gesprek van mensen. In mijn ooghoeken nestelt zich als vanouds een scherp zicht en mijn gedachten ruiken vrij spel. De poëtische trekken van het platteland sijpelen eenvoudig binnen. Ik, die denk me door openlijke verfijning uit het lood te laten slaan. Ik, die mezelf steeds varen laat en voetstoots in hoogmoedig fabuleren verzand. Ik, alles of niets. Blikschade, sporen, vegen,
148
krassen. Verfresten van het vluchtmisdrijf door voorbijflitsende associaties. Of ik ze gelezen heb, de gedichten? Ja, dat heb ik. Groter dan Kaat is onze gemeenschappelijkheid niet, dus dat wordt tot op de bodem benut. Flarden van verzen, en mensen die plots veranderen, en strategieën om de schijnwerpers aan te trekken, of net niet, en wat daarbij nog de betekenis is van wat je wél doet. Tot het begint heen en weer te gaan over wie wat doet, en hoe dat kwam, en hoe we in het leven proberen te staan, en hoe cirkels zich verengen, maar dat dat daarom nog geen probleem is. Met elk woord snijdt ze een stukje van mij weg. De voortvarende lichtheid mijner gedachten, waarvoor ik anders de grenzen van mijn slaperigheid met de voeten treed. Ik duik langs alle kanten rond haar op en onderstreep mijn uiteenzetting over zelfheling in de interne krijgskunst door haar hier en daar zachtjes aan te raken. Het zijn dingen die ik niet volhou. Ik heb geleerd erom te glimlachen. Er is weinig dat ik de moeite waard vind, tout court, of om te vertellen. En gewone dingen van andere mensen, ach, was ik daar maar goed in. Beredeneerde onnozelheden, mijn nec plus ultra. Met stijgende hilariteit aanschouw ik mijn eigen theater, en zie dat het tijd is om af te nokken. De nacht is gevallen en de mensen zijn verworden tot contouren in kleurrijk tegenlicht – momenten en beelden die ik koester. Ik schuif er gelijkmatig tussendoor, alsof we figuurtjes op stokjes zijn in een spektakel van bordkarton. Het liefst ga ik op in een gezelschap, om te luisteren. Te nippen. Rond te kijken. De vanzelfsprekendheid te bemonsteren. Leeg te zijn. Ik denk... dat het te ver was, daarnet; al te beleefde interesse gezien. Laat het stof maar zakken, nu, dus. Hoppa! Daar soesselde er eentje over haar hoge hak. In de schrik dat anderen het opgemerkt hadden, zag ik haar echte gezicht, dacht ik, zonder glamour of smuk. En het gleed wonderlijk snel weg toen ze zich opgelucht herstelde. Ik pluk een lauw worstje van de barbecue – neen, ik neem er twee. Ik ontwijk de sangria waarin schuimende brokken fruit dobberen, zoek tevergeefs naar een geschikt glas, en giet tenslotte een bierpint halfvol witte wijn. De grote gele maan kiepert een lange slagschaduw over de tuinmuur van waaruit ik de wriemelende stemmen ga zitten bekijken. Het zijn dingen waarvan ik rustig word. Van er zo niet bij te horen. Tenminste: wijl ik hier zit. Morgen zal ik wel de bredere context zien, en de kater zal niet aan overmaat van drank te wijten zijn. Hoewel... ik weet ook dat mijn schampere rug daarmee best overweg kan. En nu is nu, dus laat ik het daarmee doen. Alle gedachten zijn op – ook rustgevend. Neen. Ze zijn niet op; ze zijn weg. De brede leegte. Ik bespeel met mijn vingertoppen de uithangende lits van mijn broeksriem en ben blij dat ik vanvond voor oranje gekozen heb. Emmy kwam naast mij zitten. Nogal dicht. Hoewel er plek zat is aan de meters lange muur. Haar hoofd wiegt zachtjes tegen mijn schouder. Ik moet denken aan de misdaad van urbanistische architectuur die mensen in het bovenaanzicht van een tekentafel
149
propt. Sfeervolle lampjes in de opengewerkte maquettes van systeemblokken die aan de buitenzijde worden opgesmukt met moderne vormen en pieken om als ‘landmark’ te fungeren voor Chinese investeerders met gouden tanden die vanuit hun privé-jet over de stad waken. Maar ik hou m’n mond. En zwijg. En wacht. En haal mijn arm weg – waardoor haar hoofd tegen mijn ribben slaat – en trek haar tegen mij aan. “Simon, is het toch, hé?” Ik knik met mijn ogen. I’ll tell you all my secrets, but I’ll lie about my past. Won’t you send me off to bed for evermore? * * * Tijdens de brunch merkte ik onmiddellijk dat er iets veranderd was. Er was vrij veel volk, maar nog geen Emmy. Ik herinnerde me wezenloos dat ze van ver moest komen. En het openbaar vervoer, ach... het openbaar vervoer. Ongevraagd greep Kaat de stoel naast mij – terwijl ik gewoon een beetje wou zitten wachten. Ze stak honderduit van wal over zichzelf en probeerde mij met enthousiaste vragen tot spraakzaamheid aan te porren. Ik murmelde wat, stond op, en zocht een plaats waar ik de deur beter in de gaten kon houden. Welk gezicht ze opzette toen ik afdroop, weet ik niet, maar wel dat ze prompt de stoel aan de overkant inpalmde en onverstoorbaar op haar elan verder ging. In een andere tijd en plaats had ik er misschien van genoten, denk ik, maar het was gepasseerd, God zij dank. Irritant, dat zeker, maar laat ik dan proberen een rustige afstand te bewaren. Emmy kwam binnen en keek, euhm, beteuterd. Een klein beetje maar. En ze deed alsof ze me nog niet gezien had. Ze haalde wat lekkers aan het buffet en schoof aan bij een tafel waar nog plaats was. Ik stond op, toonde Kaat met opgetrokken wenkbrauwen mijn leeg fruitsapglas, en liep rond de tafels op Emmy af. Ik ging naast haar op mijn hurken zitten, zoals ik wel vaker doe, en keek omhoog. › Waarom loop je achter Kaat aan? ‹ Pardon? › Waarom loop je achter haar aan? ‹ Zij hangt al heel de tijd rond mij! › Maar, “wel een mooi meisje, zowaar ik hier sta...” ‹ M’enfin! Heb jij dat dan nooit? Dat je in de winkel loopt en denkt: “Mooie bloes, maar... niet voor mij.” › Als ’t niet bij mij past, vind ik het niet mooi. ‹ Wel, ik kom dagelijks honder-den mooie meisjes tegen. Ik zuchtte. Zij zweeg. ‹ Komaan, Em, we weten allebei toch wel wat hier aan de hand is?
150
Ze antwoordde niet, maar dat was ik van haar gewoon. Ik ging opgelucht mijn glas bijvullen, en stapelde het fruitsap met vers bestek en een croissant op mijn bord. Toen ik terugkwam zaten de twee dames tegenover elkaar te bokken. Kaat was zo galant geweest de stoel naast Emmy vrij te laten. Mijn verschijning kleurde haar ogen. Ze tastte even af, en doorbrak toen de gelijkgestemde stilte tussen mij en Em. › Schrijf je nog, Simon? Ik staarde langs haar heen. ‹ Bwah, ’t is de laatste tijd nogal kalmkes. › Oh? Waar heb je het dan zo druk mee? Emmy kromp een ineen. Een klein beetje maar. Ik wreef even over haar rug, ze keek mij aan, keek weer weg, en daar lieten we het bij. Kaat drukte haar blik met volle gewicht in mijn oogkassen. › Waar heb je het dan zo druk mee, Simon? ‹ Goh, gewoon... the usual. › Weet je, Simon, ik vind expressie het belangrijkste wat er is, ook binnen relaties. Emmy kraste haar stoel achteruit over de planken vloer, en stoof weg. Kaat gunde mij een minzame stilte. Toch even. › Simon... gaat het wel goed met jou? ‹ Dimmen, Kaat. Dimmen. Met onze blote voetjes in het gras onder een mooie, oranje zon met stilaan lengende schaduwen. Het ging er vrolijk aan toe, met veel lucht. Iedereen liep een beetje rond, ik keuvelde wat met Eef, grapte met Em, en luisterde naar gewoonte de gesprekjes af. Terwijl... Kaat gaf niet af. Ongenood kwam ze tussenbeide, probeerde indringende gesprekken aan te knopen, en wrong zich tussen Emmy en mij in om veel te dicht in m’n oor te fluisteren. En eigenlijk gleed dat allemaal nog redelijk van mij af. Maar sinds ik niet meer uitsluitend voor mezelf stond, wist ik weer dat het goed was rekening te houden met dingen. En dan zwijg ik nog over de talloze ongevraagde tekstberichtjes. Meisjesblikken stuwden mij vooruit. ‹ Godverdomme, Kaat. Rot op. Ik moet jou niet! Kaat kneep mij fijn tussen haar haatdragende ogen. Mijn blik schoot naar links en rechts. ‹ Het haalt niets uit en iedereen lacht met jou! Jij hebt mij niet nodig en ik ken jou niet. › Is dat zo? Ze glimlachte: › Jouw nerf, mijn berk? Ik keek naar Emmy, en we wisten allebei dat dit het einde nog niet was.
‹ vlerk 20070913 ›
151
krijgt ge niet verzonnen Hoe is het mógelijk, zeg! De zomer leek onverwacht vroeg door te breken toen de knoppen werden verrast door een verlate winterprik en ge wandelt met uw sjaal over straat en ge ziet – hee! – dat uw veter los is en ge denkt: die kan ik maar beter strikken of ik struikel nog en ge zoekt een bankje of een trapje om u minder diep te moeten bukken en ge gaat stilstaan en heft uw been op maar uw andere voet staat op die fladderende nestel en ge valt met een snok gewoon keihard op uw smikkel.
‹ vlerk 20080214 ›
sublimatie (2) Af en toe heeft hij luide muziek nodig. Ze begrijpt het niet echt, maar weet dat het zo is. Ze heeft opgehouden daar schamper over te denken, en laat het gewoon passeren. Een tijdje geleden stond ze op een zeldzame zonnige dag hun beider was op te vouwen, en ze herinnert zich hoe door het openstaande raam op de eerste verdieping het aanhoudend getier van een kind binnenwaaide, en haar aandacht opeiste. Hij moet een jaar of vier zijn geweest. Een beetje verder in de straat, op het voetpad voor een openstaande deur. Volledig opgeslokt in z’n fantasiewereldje, paradeert hij heen en weer. Imiteert hij schietgeluiden, zwaait met een denkbeeldig machinepistool, en schreeuwt zijn onzichtbare troepen bevelen toe. Hij geniet van zijn onderdanen, van zijn meesterschap. Het zijn geduldige stijloefeningen, in belangrijk zijn, aanzien hebben, in de schijnwerpers staan. Jongens zijn zo, of leren dat. Hun twijfelachtige weg naar betekenis. King of the world. Ze hebben dat gevoel nodig. Soms.
‹ vlerk 20070202 ›
156
aardbeien en chocolade Plots staat ze stil, midden in de leegte, en met hoog in de spierwitte lucht een loden zon die de zwarte lasnaden tussen de betonnen wegsegmenten opstuwt. Ze kijkt mij aan en vraagt: “Toen wij daarstraks de aarden weg namen, herinnert gij u nog hoeveel paaltjes er dwars over het wandelpad stonden, om de auto’s tegen te houden?” Wij deden alles te voet. Noch fietsen, noch de auto waren aan mémé besteed. En voor deze namiddag stond de zee op het programma. De zee! En daardoor had de popelende voormiddag langer geduurd dan gewoonlijk. De schaduwrijke ochtenduren kwam ik door met kijken en lezen in grote boeken die zij voor mij ging halen uit de grote, witte kast op de slaapkamer van mijn overgrootmoeder. Heel het huis stond vol boeken. Kamer na kamer. Veelal relikwieën uit de tijd toen boeken na aankoop nog moesten opengesneden worden. Stuk voor stuk interessante werken, en de écht waardevolle, de blijvers, werden naar de boekbinder gedragen, die ze van een lederen kaft met gouden preeg voorzag. En voor de veelgebruikte naslagwerken stikte zij nog een bijkomende stofwikkel uit nijvere restjes calicot en velours. Maar dít was haar persoonlijke schat. De witte kast. Vol boeken, zuinig en geduldig bijeengespaard voor de kinderen, en met ingekleefde plaatjes uit een tijd toen kleurendruk nog kostbaar was. De witte kast. Heel af en toe mocht ik mee naar boven. Dan klapte zij de grauwe deuren van het magisch retabel open, waardoor een smak zonnevlekken op de glimmende ruggen ketste, en ik van achter haar rug het weelderig tafereel van afspattende kleuren kon aanschouwen: thematisch ingedeeld en allergisch aan over enthousiaste kindervingers. ’s Lands Glorie was mijn favoriet. En is dat nog steeds. Sinds een paar jaar staan de groene banden bij mij op het rek, naast de verkleumde avonturen van Gaston de Gerlache. En ik kan het nog steeds niet laten: eerst wegzinken in al die wonderlijke prentjes, en dan helemaal terug van voor af aan, maar nu met de tekstjes bij de prentjes. Het middagdutje, waarin het hele huis verstilde, en de tergende tijd, als een dikke druppel honing, zich langzaam strekte en mij in het aftellen ontmoedigde. Maar daarna: op pad. Een klein uur heen, en na afloop weer even ver terug. Door de tuin van de achterburen – die vonden dat helemaal niet erg – en dan onder de hoge bomen langs de grote baan tot aan de sleutelfabriek, waarnaast het wandelpad begon. Aanvankelijk in grind en aarde kronkelend onder overhangende schaduwpartijen langs beken en afrasteringen van vervallen achtertuintjes, tot we uiteindelijk de vaste grond van toekomstige verkavelingen onder de voet kregen. Een schier eindeloze vlakte van braakgelegde poldergrond, doorsneden met betonnen banen en betekenisloze ronde punten. De opstijgende hitte was niet te harden en de eenzaamheid overweldigend, maar... ik ratelde onverstoorbaar door. Ik vertelde honderuit over wat ik die ochtend gelezen had, en bracht de historische
159
feiten moeiteloos op smaak met mijn eigen fantasie, een karaktertrek die me later een succesvolle loopbaan aan de universiteit zou kosten. God mag weten waar zij ondertussen met haar gedachten zat. Ik stelde vragen zonder op een antwoord te wachten, en dompelde me onder in een exposé over het verschil tussen een oorveeg en een muilpeer, waarbij ik danig verstrikt raakte in mijn eigen redenering, doordat in de boomgaard bij ons thuis de peren door oorbeesten werden opgegeten. Tot zij dus, halverwege een kruispunt naar nergens, mijn schranderheid wou scherpen. “Als gij weet hoeveel paaltjes er staan,” zei ze, “dan krijgt gij aan zee een ijsje. Maar als ik gelijk heb, áls ik gelijk heb, dan niet.” Ik tuurde ver in het rond, en vervolgens naar de grond, en pulkte met de tip van mijn linkervoet in het weke asfalt van een uitpuilende lasnaad, waardoor mijn schoenzool met plakkerige sporen besmeurd raakte. En het was dat er een gewichtige weddenschap op het spel stond, want anders had ze mij hiervoor zeker terecht gewezen. “Jamaar,” dacht ik, “dat is eigenlijk niet eerlijk, hé mémé. Gij passeert hier iedere dag, en ik och-god een keer op een jaar.” “Volgens mij zijn het drie paaltjes,” zei ze. “De fietsers kunnen er nog net tussendoor, maar de auto’s niet.” Ik fronste mijn wenkbrauwen, en kwam toen ferm tot mijn punt: “Waarom één paaltje aan elke zijkant, en één in het midden, als het ook kan met twee paaltjes verdeeld over de hele breedte?” “OK,” zei ze, “jij twee, ik drie. En als we straks naar huis wandelen, zullen we ze tellen.” Geleidelijk veranderde de lucht en de opstuivende geur van de zee sloeg over de top van de hoogste duin en rolde kolkend tussen onze neusvleugels het laagland in. Pan na pan verzakte het mulle zand als gloeiend voorschot op het strand. Zij zocht een plekje in de wind, niet ver van de strandkabines, en ik peddelde heen en weer naar een branding die zich had teruggetrokken in een eeuwige eb. Ik kon maar niet begrijpen hoe de schoorvoetende zee daarnet nog zo koud was geweest, terwijl ik nu op mijn tippen stond te springen om mijn ziltige mond boven de overslaande golven te houden. “Wilt ge, voor we naar huis gaan, misschien nog een ijsje?” Ik had het onderwerp niet meer te berde durven brengen. De aarzeling won het aanvankelijk nog van mijn goes ting: “Euh, ja, maar we weten eigenlijk nog niet of ik wel gewonnen heb!” Ze keek even weg, want ze had een glimlach te verbergen. “Laten we afspreken dat ge dan alvast een ijsje krijgt, voor het geval dat gij wél gewonnen hebt.” Ik vond dit een behoorlijk ingewikkelde constructie, maar besloot er toch maar mijn voordeel uit te halen.
160
De zetel, en het geknerp van nep-leer dat zich aan mijn blote benen vastzuigt. In de kamerbrede ramen hangt de avond boven een horizon van velden die later doorsneden zou worden door een uitloper van de autostrade. Pépé lurkt aan een pijp, en we laten ons het zwijgen opleggen door een exotisme van beelden. Een samenvatting van de Tour de France, of misschien was de zomer al verder gevorderd, ik weet het niet meer. Halverwege een hypnotiserende aftiteling veert mémé onverwacht vooruit. “Goh,” zegt ze, “we zijn op onze terugweg vergeten tellen hoeveel paaltjes er staan.” Toch wel. En het viel nogal tegen. Waar is Roodkapje als de wolf haar nodig heeft? Dus ik had wijselijk besloten de aandacht af te leiden.
‹ vlerk 20080511 ›
161
het verhaal (1) Maar hóe bent u dan in Barcelóna terecht gekomen? Goh, ik had horen vertellen over een onooglijk dorpje dat al generaties lang een curieuze rol speelde in het vervoer van goederen en mensen. Je hebt dat zo, van die dorpen die zich collectief specialiseren, zoals in vis aan de kust. Een soort genetische traditie. Maar hier was het echt opmerkelijk, omdat het dorp zelf, zeker in die tijd, nogal centraal in een vlakke woestenij van andere dorpen gelegen was. Dus het lag in ieder geval niet aan de natuur of het landschap dat deze bewoners zich van de omringende landbouw afkeerden, en kozen voor een beroep als drager, of voerder, of hersteller, of herbergier. Het is een heel bijzondere geschiedenis waarvan de oorsprong eigenlijk nog steeds vrij duister blijft. Maar ze gaf wel aanleiding tot allerlei intrigerende en vaak onbegrijpelijke riten en geplogenheden en feesten en devoties. De mensen daar hadden ook een heel eigen visie op de tijd, alsof het iets kneedbaar was. En natuurlijk: je moet het wel in zijn context zien. Het bleef allemaal vrij kleinschalig, en het bereik was vrij beperkt. Maar het verschil met de honkvaste dorpen rondom was niettemin immens. Kijk, in zo’n gesloten samenleving hoeven mensen of koopwaar slechts een klein beetje vreemd te zijn om al onmiddellijk als exotisch aangevoeld te worden. En zo bracht het verkeer naar verderaf gelegen gebieden een merkwaardige kruisbestuiving, waardoor in het centrum van die desolaatheid culturele invloeden opbloeiden die nergens te lande te vinden waren. En doordat de dorpelingen hun beroep voor buitenstaanders afschermden, bleef ook deze culturele mix tot de dorpsgrenzen beperkt. Nu goed, ik denk ook niet dat de bewoners van de omliggende dorpen veel ambitie hadden om hun vertrouwde paden te verlaten. Maar nieuwsgierigen of goudzoekers van verderaf hadden zich er misschien wel toe laten verleiden. Maar die bleven buitengesloten, en zo werd het dorp een soort eiland van esoterie te midden een kalme zee van uniformiteit. Enfin, dat is uiteraard allemaal lang geleden, maar daar ging ik dus naartoe. En uiteindelijk was het ook gewoon vlakbij, hier net buiten de ring, Zaventem. Stijgen vliegtuigen op, en zo. Da’s geweldig. Je komt overal.
‹ vlerk 20070531 ›
165
melissa Ik heb altijd een zwak voor haar gehad. Hoewel. Dat is misschien te sterk uitgedrukt. Ze zat een paar klasjes lager dan ik, en haar persoontje toucheerde me. Je kent dat wel, alsof je wil huilen in andermans plaats. Ze hinkte een beetje achteraan. Jarenlang met zo’n pleister op haar linkeroog. Bedeesd en voorzichtig, proberen te volgen. Ze deed zo haar best, en het kostte haar zoveel moeite. En als ze al eens liep, wellicht uit noodzaak, of uit toewijding, dan struikelde ze, steevast. Heel voorzichjes. Maar telkens haar bril gebroken, omdat die zo zwaar was, en haar neus net te plat. Maar niet die ene keer. Toen ze met een gigantische smak over de ruwe, grijs gevoegde tegels van de speelkoer schoof. Brede schaafwonden op haar handpalm, wang, schouder, knie. En kleerscheuren. Pas nadat ze verdwaasd opnieuw was rechtgekrabbeld, merkten wij dat er iets voorgevallen was. Ik heb haar nooit weten huilen. Ze leek niet van deze wereld. Ook wat er aan het bord gebeurde, bleef voor haar steeds in een soort mysterie gevangen. En de leraar genoot er zichtbaar van. Haar onbegrijpende schapeoogjes voor de hele klas te kakken te zetten. Het scheen allemaal niet tot haar door te dringen. Ik werd terug wakker aan de universiteit. In het labyrint van jongens- en meisjesscholen was ik haar onder de humaniora uit het oog verloren. Maar nu... Ze was rijkelijk laat in de les. Keer op keer. Kwam ze binnen, keek rond, en daalde rustig de trappen van het tjokvol auditorium af. Gekleurde lenzen versterkten het warme blauw in haar ogen, en ze klitte haar blonde haren diagonaal omhoog tot friese ruiters waarvan de halflange uitlopers via haar achterhoofd over haar rechterschouder deinden. Maar behalve dat... geen orna ment, hoewel overdaad voor het grijpen lag. Een van nature uitdagende schoonheid. Ik staarde geïntrigeerd naar de eerste rij, leeg, op een stoel na. Onherkenbaar, niet het minste spatje middelmatigheid. Ik genoot van de kwelling haar te bekijken, gedachten te vergelijken. En ze waren zeldzaam, die ongecontroleerde momenten waarin mijn netvlies de lichte zweem van onzekerheid bemachtigde die uit haar ogen sloop, die vluchtige blos van haar andere gezicht. Ik heb nooit geweten of ze mij herkende. En het zal ook niet zoveel verschil gemaakt hebben. Zij was de blakende aantrekkingspool voor een devote schare hip volk, en grauwe professoren bogen het hoofd voor haar uitmun tende resultaten. En ik... keerde verwijtend in mezelf onder zoveel pijnlijke onbereikbaarheid.
166
Nog volg ik haar, op een afstand. Mompelend, en vloekend ook, binnensmonds. Om alles wat ik liggen liet, om de warmte van een droom. Het geluk straalt van haar af, meer dan ooit. Een barstende glimlach, met prachtige tanden. Vrij, en een toffe vriend. Nog voel ik de regen van de onopvallende schroomvalligheid doordringen tot de laatste nekwervel in mijn hoog opgetrokken kraag, de klamme twijfel. Nog zie ik het onverwachte schijnsel van de flat op de derde verdieping, en het feestelijke raam zonder gordijnen. Die zachte souplesse tussen zakelijk en sportief. Ja, ze is graag gezien. Ook in haar functie met verantwoordelijkheid over flink wat mensen en geld. En zonder een krimp te geven, stroopt ze je het vel van de oren. En neen, kinderen hoeven niet.
‹ vlerk 20070820 ›
167
fez je stuurde mij een sms vanuit marokko ik had je nog nooit gezien maar je toon was zacht en zeker van stuk ] ben ik verliefd sindsdíen
‹ vlerk 20061229 ›
170
simon Hij loopt over de zwart-en-wit betegelde gang naar de klink van de buitendeur. Een warme smak avondlicht ketst met vol gewicht tegen het bordeaux gelakte hout en hij laat zijn schouder behaaglijk tegen de deurlijst steunen. Ze komt achter hem de kamer uit terwijl ze verstrooid in haar tas rommelt, en blijft haperen in het lichtvlak op de vloer. De herfst loopt op zijn eind, en de zomer is nog lang niet gedaan. Niet dat het voordien minder was, of zo, maar ik zit met de heldere tijd in bad. Jouw onvoorspelbaar ander leven, je ogen, haast te groot voor mij. De vrijheid van rekening houden met, getaande curven en beweeglijk heid. Veel van wat ik had gedacht bleek compleet irrelevant, en veel is overeind gebleven. Ze drukt zich diep in zijn hals en streelt de zon. Ze straalt, haar ogen blinken. “Waar hielden ze jou al die tijd verborgen?” Ze rilt. “Neen,” zegt hij, “het is niet wat je denkt. Ik doe gewoon mijn best.” Ze graaft kuiltjes met haar mondhoeken, vertederd door dat eeuwig stuurse van hem. De herfst loopt op zijn eind, maar de zomer is verre van voorbij. Jij weet uit jezelf wat liefde is, en bent niet bang om dat te geven. Jij weet uit jezelf dat je nooit zonder valt, en zelfs dan nog, zou het jou niet deren. Ze klapt haar telefoon open voor de tijd, en zucht. Hij zegt: “Morgen ben je al terug.” Ze steelt een zoen, veinst schuldbewust verlegenheid, en lonkt ondeugend: “Als je dat maar weet.” De herfst loopt op zijn eind, toch zoemt de zomer op volle kracht. Hoffelijkheid, da’s geen probleem, maar weten waar jij zit, in dat groot en schrander lichaam van jou, met al die ledematen. Jij luistert onvermoeibaar naar al wat ik bezit aan pientere dwarsverbanden en wetenswaardigheden. En je hinnikt lief en trots om de eigenzinnige kronkels die ik eraan verbindt. En ik weet dat jij het niet verdraagt dat ik verken wat komen kan. Ze scheurt zich los met vermoeide weerzin en keilt haar lang en gloeiend schaduwbeeld tegen het korrelig asfalt van de nauwe steeg. De eerste drie-vier onwillige stappen achterwaarts van hem weg, dan keert ze zich om met zelfbewuste zwier en gooit de onderrand van haar gesneden kleedje in een opzwiepende tred.
172
Het najaar strekt z’n lange vingers uit, maar het werkjaar trekt zich daar nog niets van aan. En dus vertel ik niet. Dat ook een glimp verdwijnt, maar nu nog niet. Dat ik terugplooi in mezelf. Dat, ooit, het daar dan stopt, al zal ook dát mij dan ontgaan. Want ja, ik ben een lieve jongen; niet zo attent en toch charmant; een zorgzaam oor, en soms een beetje zot, als jij me daarbij helpt. Maar mensen willen ook gezelligheid, enkelvoudige gezelligheid. En mensen willen de passie, rood-bevlogen gedrevenheid. Ik heb van alles een beetje, waar ik met getemperde vreugde van geniet. En dan is het op. Maar nu nog niet. Alles staat in vuur. Hij kijkt haar na en leest haar rug. De magistrale oktoberzon zet haar heupwiegende schouders in volle gloed, waar hij die lieflijk kleine tattoo in zijn vingertoppen voelt zinderen. Traag glijdt de herfst onder de zon; het is de zomer die nog maar net begon. Je weet dat je bekeken wordt, dat weet je nu maar al te goed. En je gloeit wanneer je kijkt naar mij. Zo blij, zo blij. Mijn God, wat voelt het goed, zo ferm en zacht, die wispelturige ik van jou. Ze zwaait nog eens achteruit en verdwijnt om de hoek. Het kader, verweesd en onwennig, vult zich met een vergezicht op de achterliggende vaart. Hij blijft nog even staan, en slist een liedje tussen zijn voorste tanden. je knipte sokken uit mijn t-shirt zonder verontschuldiging je nam mijn hand zonder woorden en stelde mij voor aan iemand die ik nog nooit had ontmoet heb ik je al verteld dat ik gek ben heb ik je al verteld dat mijn leeftijd bedrieglijk is heb ik je al verteld dat ik alles verberg en dat ik ziek ben en dat je je niet verontschuldigen hoeft we wisselen van schoen, terwijl je op de taxi wacht en laten elkaar gerust het is oké Ik heb haar toen toch gedumpt, maar ben nog bij haar gebleven tot ze stierf.
‹ vlerk 20070209 ›
173
voel met de kop vooruit in het diep ik kan zwemmen wel, maar springen niet kletst mijn buik de golfslag weg ik meen te weten dat ik bots ervaring straalt mijn blik vooruit waarin ikzelf zo graag geloof de veter van de kinderschoen krijg ik echter moeizaam los kies ik een mes, verkruipt de knoop verdeeld in tijd van levensloop te dicht, te vrij, te duur, te jong met woorden uit een ander taal zoek ik je op met kleine hand en hoop te krijgen voor ik verlies al wat jij nu in mij ziet en verwacht dat ik je geven zal hoe wil je dan, dat ik jou vertel het blijft voor mij de eerste keer
‹ vlerk 20070206 ›
177
11 en toen ging het niet meer maanden kwam ik steeds dichterbij mocht de horizontale lijn onder mijn ogen blijven als een pad naar de overkant terughoudend zag ik geen bezwaar hield ik vriendelijkheid voor het gemak ijverig gaat me gewoon het beste af stug en voorzichtig mezelf proberen soms zoek ik meer, observeren eenmaal ging ik ver te ver nochtans weet ik beter, veel beter
‹ vlerk 20070224 ›
179
zeno Feest! Oma wordt 80. En voor nog meer luister en plezier, wordt er zelfs prinselijk bezoek verwacht. De hele familie is dan ook van de partij. Allemaal aan tafel, lekker eten. Zeno kijkt rond. Het is nu vijf voor, en het hoog bezoek wordt tegen dertien na verwacht. Ben ik de enige die mij zorgen maakt in deze onordentelijke feestdis? Hij twijfelt of hij nog rap nu naar de WC zou gaan, of dat hij het uithoudt tot erna. “Och, ge zult zeker nog op tijd terug zijn,” zegt mama. Maar eens gezeten zijn vijf minuten redelijk krap, en klaar was het al na enen. Het komt er dus op aan ongezien de kamer opnieuw binnen te dringen. Alsof hij er al de hele tijd geweest was. Maar, wie zegt dat ze al binnen zijn? Voor het zelfde geld zijn ze nog onderweg en loop ik hen tegen het lijf ! Het is toch zeker een kleine kilometer naar het huis. Omzichtig vat hij zijn terugtocht aan. Dju! – vuile woorden oefenen; voor Jakkes! is hij nu echt wel te groot geworden. Zijn dat niet Filip en Mathilde die daar in de verte uit een grote witte Volvo stappen? Ik moet er ongezien voorbij! Niet zo eenvoudig als je enkel een onderbroek aanhebt. Het prinsenpaar had de auto geparkeerd in de groene berm naast het asfalt, en is nu aan het sukkelen met hun valiezen. Zeno sluipt op handen en knieën door het vers geploegde veld. In een wijde boog om hen heen. Maar al na een paar meter waait hij in een groot blok van tegenwerking, een vierkante verlamming. Hij geraakt niet meer vooruit. Het gaat toch niet wéér van dat zijn, zeker, hé? Dit is nu echt – echt – het moment niet. Allez-ju, weg! Dat helpt. Hij krabbelt overeind en passeert de prins en de prinses zoals grote mensen een wildvreemde op het voetpad voorbijsteken: strak voor zich uit kijkend, alsof die ander er niet is. En zij hadden gelukkig hun valiezen als excuus om hem niet zijdelings te moeten aankijken. Zeno is er zeker van dat ze hem straks in de living van oma niet zullen herkennen.
‹ vlerk 20070508 ›
182
mud story Het vorige jaar was compleet de mist in gegaan. Ik vond het ritme niet. Niet meer. Ik viel half in de dag. Had niet de juiste spullen bij; handhaafde mezelf met moeite aan de zijlijn. Men – ik wist hun namen niet eens meer – bekeek mij vanop een afstand. Ik kwam en ging, en het kon niemand wat schelen. Alsof het OK was. Daar zat dan wel weer de positieve kant. En papa was heel lief. Dingen gebeuren en je kan nu eenmaal niet alles doen. Jaar verloren, geen punt. Afsluiten dat hoofdstuk. Wellicht was het mijn eigen besef van verantwoordelijkheid – of schuldgevoel. Niemand had iets gezegd, maar met het nieuwe jaar kwam ook het beter voornemen. Ik volgde de vertrouwde groep naar het nieuwe klaslokaal. Dat ik daarvoor niet meer de juiste papieren had, bleek geen beletsel. September was fris, maar hield de herinnering aan een niet ingevulde zomer levendig. Het gras en de bladeren verklonterden naar een groen waaruit de vroege lente schiet. En ik plooide naar de rust van een gedisciplineerde cadans. Ik denk dat het de democratische strapatsen van de leraar Engels/Godsdienst waren die opnieuw de schampere buitenkant van mijn ik losweekten. Wij – en met andere woorden: de anderen – mochten luisterkiezen, en nadien ontleedde hij de tekst. Het vloekte als conceptuele kunst boven het tabernakel, maar aangezien deze wekelijkse aftrap het rekbare uitstel betekende voor stof en as die nadrukkelijk op ons collectief humeur inbeukten, werd er gretig op ingegaan. Het licht scheen als water door de ramen, en ik las de stencil af terwijl het bandje liep: Tonight, â wilt be brite ’bout dog’s ’n sea / no-one rages more than me, you, me / ’t is brite - so pale - those tricks will keep you thin / and even lie ’bout... Ik herkende de melodie meer dan mij lief was. Stem en instrumentatie waren echter compleet vreemd. Maar waarom mijn mond roeren? En ook: waar kwam dít in ’s hemels- naam vandaan? Dit; van alles godbetert: dit! En als het dan toch moest gebeuren, waarom met zo’n verhakkelde tekst? Alsof een half-intelligent systeem de woorden had proberen te vatten uit een verfrommelde fax! Zonder voelbaar slot sloeg het bandje af. Een misvormd gegrom en een doffe klak. De jeugdige leraar maakte zich op voor een geïmproviseerde improvisatie, maar werd onderbroken door mijn irritant gevingerknip. Simon? Ik aarzelde even, maar zette toen toch in: Tonight, I will be nice to you and me / won’t be the stranger that you see / tonight I’ll paint your picture on my skin / and maybe I’ll sing the national hymn / tu-tu-du-du-to-night.
187
Ik had het deuntje een klein halfjaar eerder geschreven. Ik kan me niet herinneren voor wie ik het allemaal gespeeld had, maar veel mensen kunnen het niet geweest zijn. Toch zeker niemand die het later ‘gemaakt’ had. Late night evening-song (while she’s out). De avonden waren voor mij. Ze had veel vriendinnen. En vrienden. Moeilijke feestjes waar ik wegbleef. Het kon me niet schelen. Zolang het tussen ons maar OK was. En dat was het ook wel. Zeker. Zo zei ze toch, en dat vond ik ook. Maar, ach. Weet je? Ach, en ach en ach, zo gaat het toch? Tussen ons..., is niet genoeg. Niet goed genoeg. Ik genoot van wat was, en wist beter dan wie ook wat op mij afstormde. Het was de goden verzoeken. Ineens bleek ik te bestaan, opnieuw, en prompt kreeg ik de rekening voor het strandjutten gepresenteerd. Hoongelach galmde onder de banken, en sloeg mij als een klamme vod venijnig in het gezicht. De leraar wist niet in welke richting eerst te kijken, had moeite de klas rustig te krijgen, en besloot de ontleding maar te laten voor wat ze was en over te gaan tot de moralistische orde van de dag. In de pauze dromde de drukte aan mijn tafel. Wat ik van plan was? Of het in mijn bol geschoten was? Dat ik er toch niet aan dacht de boel naar mijn hand te zetten? Zou ik niet een beetje dimmen? Eerst nog woorden en frustratie, maar algauw vloog mijn pennenzak door het lokaal en gristen vervelende linkerhanden naar mijn ontheemde boeken en de moedervlek in mijn hals. Mijn weerloze redelijkheid gooide slechts olie op de aanzwellende hilariteit. Afstand. Éloigné, à distance. “Wat kan het mij schelen?”, dacht ik. Met een kromme arm veegde ik wat er nog van mezelf restte in mijn boekentas en stapte op. “Weten jullie wel, ...” wou ik zeggen, maar ik keek gewoon even in het rond. Terwijl ik mijn fiets aan het inspannen was, kwamen er een paar neutraal achter mij aan gedribbeld. “Je moet ook begrijpen... het is allemaal zo erg niet... maar toch... dat af en aan... waarom doe je zo uit de hoogte... zo lijkt het toch... en die kleurloze kleren van jou... zo irritant... wie ben je eigenlijk... waar... waar zat je steeds, want eigenlijk...?” Ik luisterde, en keek, zonder flou maar met licht dichtgeknepen oogleden. “Weten jullie eigenlijk wel hoe moeilijk het is om met achthonderd euro rond te komen?” Hij had er geen zin in reeds halfweg te zijn. Ruim voor de bocht die het midden markeerde van het kleine kanaaltje dat hem naar huis bracht, gooide Simon zijn fiets tegen de grond en ging in de hoge oever op een grassprietje zitten kauwen. En naar het water kijken. De vlakke hand door het gras halen. En verder vooruit, witte klavertjes verzamelen in de velletjes tussen zijn gespreide vingers. Pluisbollen wegblazen, en vangen op het netvlies. Hoe de verwarrelde parachuutjes met kleine kringetjes op het water tippelden. Wekkertjes! Goh, dat was lang geleden. Wanneer je de oever afdaalde
188
en je hand in het water stak, dan kon je een plantje grijpen dat met z’n voetjes in de modder stond en z’n loof in de vrije lucht. Een stugge stengel, die gemakkelijk losbrak in de oksels waar de schaarse blaadjes ingeplant waren. En als je dan de twee halmen opnieuw in elkaar stak, en in elkaar ronddraaide, dan voelde je in de gewrichten van je vingerkootjes diezelfde geribbelde trilling als wanneer hij het mechanische polshorloge van zijn grootvader mocht opwinden. Maar hij bleef zitten, vandaag, en plukte de bolletjes kleefkruid van zijn sweatshirt. Hij was er mee opgestaan, en dacht er toen de eerste tekenen van een beloftevolle energie in te herkennen. Nog in pyjama had hij naar de gitaar gegrepen om het niet te vergeten. In die dagen sneed het eeuwige oorsuizen hem nog niet dwars door het hoofd. Tot ’s avonds laat hadden zijn ongewassen tanden geprobeerd die initiële sprankeling levendig te houden. Het was weekend; hij was alleen, en reconstrueerde zonder gevoel van tijd de klanken en weerhaken die flauw tussen zijn oren zwalpten. Pas maanden, maanden later, was hij er als bij toeval op uitgekomen dat de fonetiek en de melodie hem via de radiowekker waren ingefluisterd door een meisje van wit fluweel.
‹ vlerk 20080811 ›
189
190
De droogte houdt aan. Ik zit aan mijn tafel, onder de geïmproviseerde voortent, en staar wazig de lome wind tegemoet. De dop heb ik op de pen geschroefd. Mijn ogen zoeken geen enkele houvast in dit gloeiende landschap. Enkel de vage richting van waaruit de verre wind komt aanwaaien, in een eindeloos uitgestreken vloed van gedachteloze gelijkmatigheid, zonder vlagen of luwte. De verzengende zandkorrels broeien op mijn tong en ik neem nog een slok uit de gedeukte drinkbeker. Binnen is het krap, en veel te heet. Mijn wankel slaaphok bevat een aanrecht, wat af- getakeld houtwerk en achteraan een zitplank, die met een paar doorgelegen kussens mijn nachtrust ondersteunt. Toen er nog gas was, gebruikte ik het aanrecht een paar keer voor een afwezige maaltijd, maar sindsdien blijven de kastjes erboven onaan geroerd. De borden met hun gebruinde barsten, het kromgetrokken bestek, de metalen potten met hun verloren handvaten, dunwandig, geblutst en zwartgeblakerd. Onder het aanrecht bewaar ik mijn reserve. Het beschuit en een paar lappen gedroogd vlees, dat met het verschijnen van de zon steeds donkerder wordt. Een voorraad blanco papier zonder schrijflijntjes, de inktpot voor mijn zuigpen, en een paar schoenen. Leven doe ik buiten, onder het rafelig zeil dat van de dakrand afhangt. De andere uit- einden worden omhoog gehouden door twee polsdikke takken, waarvan de schorsige schaduwen als een zonnewijzer mijn dag markeren. Het zonlicht komt half-gefilterd door het canvas, en werpt een drukkende schaduw over stoel en tafel. Hij uit metaal, zij van hout. En behalve de tinnen beker links, en de pen in mijn hand, liggen rechts een paar tiental vel vers papier, met donkere kringen in een van de hoeken doordat het aanrecht bleek te lekken. Ze voeden het stapeltje recht voor mij, dat steeds dikker wordt. Ik heb het opgegeven mezelf met afgekeurde papierproppen te hekelen. Twee woorden heb ik — haar zijn. Laag op laag, in variërende pogingen. En de drift die ontbrekende zin op te delven. Ik sta recht om mijn beker te vullen. Het water komt uit een eenzame kraan die door het aanzwellende roest moeilijk opendraait. Het wordt van tientallen meters onder de grond opgestuwd in een flauwe, kraakheldere straal die ronddraait in de mond van de tap, waardoor er meer naast dan in de beker sijpelt. Ergens, enkele dagen geleden leek het tij plots te keren. Het was een starre, lange, loden ochtend geweest. De wind blies z’n eeuwige, onophoudelijke gelijkmoedigheid. Op het trage moment dat de zon zich in een fijne lijn achter de oostelijke toeverlaat van het tentzeil verschool, trokken de wolken samen. Het licht temperde rakelings naar fel oranje en daarna groen. Van over de verdorde vlakte wakkerde de lucht aan in een lange, kaarsrechte versnelling. Gerustgesteld door de aanrollende voorspelbaarheid bleef ik
191
zitten, en richtte mijn schichten van kippevel knus naar de verfrissing. Tot plots het dekzeil onzichtbaar klakte en de afgeronde deur van mijn slaaphok met een holle smak tegen het slot sloeg. Een nijdige wind krulde zich onder de randen van het doek, snauwde het in twee bewegingen los van de voorpalen, waardoor het met een bolle klap tegen het dak van mijn slaapplaats smakte. De twee jonge takken schoten in een verende beweging vooruit en bleven halfweg buiten adem overhangen. De zingende wind klauwde naar het papier voor mij en zoog de vellen de hoogte in. Het rode zand schuurde over mijn huid. In een zeldzame reflex griste ik naar mijn pen, en drukte haar met twee handen in mijn schoot. Ik voelde hoe het kolkende papier zacht langs mijn benen streek, terwijl de tafel met grillige schokjes naar rechts gedreven werd. Mijn zicht raakte afgeblokt door het opzwiepende wit rond mijn hoofd, en ik moest mijn ogen dichtknipperen om niet door de ranzige explosie van papier gesneden te worden. Elke dimensie verdween. Ik bestond alleen nog in mijn hoofd. Het dekzeil klapperde af en aan tegen de zijwand en het dak van mijn schommelend onderkomen. De wind floot rond de voorpalen en het weerloze deurtje dreunde met een zeurende regelmaat rond z’n hengsels. Alles wervelde en zwalpte; het kronkelde en keerde en jankte, en ik zat met mijn volle gewicht vastgenageld. Ik had enkel een vaal gevoel van– De striemende sneeuwstorm hield een paar minuten aan. En ik ondernam geen enkele poging. Al de rest..., ik liet alles vliegen. Allemaal brol. Dat was alles. De wolken kozen het kielzog van de wind en de schaduwen trokken open. De geduldige, egale stroom herstelde zich, terwijl de horizon in een op en neer dansende welving lang zaam over het landschap daalde. En opnieuw steeg de hitte op uit elke porie in het zand. De dag eindigde. Geen druppel. Ik zit aan mijn tafel. Modderspatten op het gebobbeld plaatmateriaal naast de deur. De laatste regenbui kan ik me niet meer voor de geest halen. Ik tuur in de verzengende wind, met uitdrogende ogen. Het blad wacht. De tafel is leeg. De pen verdroogt.
‹ vlerk 20070815 ›
192
de zondagsschilder Ha, de kindertijd. Met zijn verwondering en aandacht in overvloed. Wie kijkt er niet graag op terug? Jolijt dat naar alles en iedereen overvloeit, en hemeltergend verdriet dat nooit aan het geheugen blijft kleven. Die ongebreidelde exploratietocht langs schroefdop en drukknop. Zelf boterhammen willen smeren, met vingertjes die van het zwaar beboterde handvat afritsen en diepe kuilen botsen in het vette brood. Maar vooral om de dikke klodders choco van het mes af te likken. Elke dag is vandaag in een tijd die niet bestaat. Ha, de kindertijd. Alles spreekt voor zich en alles praat terug. En groeien dat we doen! Dra kunnen we zelfs neerkijken. En stap voor stap absorberen we de woorden die het mysterie breken. We leren onszelf te zien, en worden uitgedaagd de brede, diffuse geneugten los te laten, en te kanaliseren in de verworvenheden van de volwassenheid: zelfbeschikking en roes. GSM, seks en alcohol, zo u wil. Ach, we kijken er zo graag op terug, en we herbenoemen met onze volgroeide woorden, ons idioom. We re-creëren. Want volwassen voldoening verschraalt al te vaak in een bedachtzame zwaartekracht die ons met gemak terugwerpt. Het tijdelijke is immers nooit een maat voor het eeuwige. Uit een koe kan je slechts melk tappen; geen champagne. En dat pesterig gevoel laat zich alleen maar ontmijnen door meer, en meer, en meer. Telkens het volgende. En telkens wacht de kille motregen van de ontnuchtering. Sommigen laten zich echter niet inpakken, en boetseren een zorgvuldige reproductie van hun jeugd. Die mensen noemen wij: de ouders. En zij surfen op de ontwapening van hun kroost om het contact met hun eigen onbevangenheid te herstellen. Tijdelijk. Anderen houden het erop dat er aan de tijd geen ontkomen is. Die mensen noemen wij: de depressieven. En zij zijn een ware sterkhouder voor de therapeutische en farmaceutische industrie.
‹ vlerk 20090208 ›
197
het zit in kleine dingen Soms gebeurt het dat ik mijn boek vergeten ben. Maar dan kijk ik rond in de wagon wie wat aan het lezen is. Als ik een titel herken, ga ik in het stoeltje er net achter zitten. En ik neem m’n gsm en begin hardop aan een imaginaire vriend de plot van verhaal te vertellen.
‹ vlerk 20070612 ›
198
199
bestbedoeld Het is niet altijd evident als persoon om je positie binnen een context te overschouwen. Na een kwakkelperiode van een paar weken, schijnt de zon nog eens volmondig, en de mensen komen welgemutst met de fiets naar het werk. ’t Is misschien wel de laatste mooie dag van het jaar. “Whoa, wat is het warm en doef hierbinnen, zeg!” Ze stormen in opperbeste stemming binnen. “ ’t Is hier bloedheet; hoe dat júllie dat kunnen uit- houden!” En vlam, een raam open. Waardoor ik in de trok kom te zitten, als van de hand Gods geslagen. Bij zo’n terecht wijzing bekruipen en ontglippen mij vanouds de verontschuldigende woorden, en klit een schuldgevoel rond m’n maag. Je steekt de voordeur open en wordt onverwacht getrakteerd op een stralende hemel en een lome bries. ’t Is misschien wel de laatste mooie dag van het jaar. “Jeuj, niet in de file vandaag!” En je klost tegen de wind in, een nijdig stukje bergop, maar daarna gaat het vanzelf, en op het eind pers je er nog een sprintje uit. Zalig! Een tegenstribbelend fietsslot kan de pret niet derven. Alle sappen kolken en met een stomend aura betreed je de werkvloer. Waar de eenzame warmte nog geen kans kreeg binnen te dringen. Hoe moeilijk is dan niet het besef van je eigen ego in relatie tot andere personen?
‹ vlerk 20090808 ›
201
vier min twee (1) Vier min twee is twee. Sta daar eens bij stil... Ge neemt er twee vanaf, en ge houdt er nog altijd twee over. Wonderlijk.
‹ vlerk 20070928 ›
202
204
paul(tje) Verdriet omklemt zijn borst. Ook kleine dingen doen pijn wanneer ze aan diggelen worden gegooid. De man had een onwaarschijnlijke aantrekkingskracht. Je hoorde het sonoor mem- braan in zijn stem. Het stak je aan. Begeesterend, toegewijd, ja... je was zonder twijfel uniek. Paul had er graag bijgehoord. Bij die kinderen. Week na week bloeiden ze open onder zo’n weldaad aan enthousiasme en aandacht. Diens dochter, en de rest van de groep. Ze waren zo zelfbewust, zo schaamteloos, ze wisten vanalles, konden spreken, deden de meest fabelachtige dingen, bulkten van de verbeelding. Maar om de een of andere reden gebeurde dat soort chemie altijd ergens anders. Soms daverde hij de trappen op en af. Radio’s tellen. Minstens een per kamer. Met elk zijn eigen klank, zijn eigen ruis, zijn eigen leeftijd. En om er naar te luisteren moest je zwijgen. Met korte beentjes die over de rand van de grote stoel bungelden. Zeker op woensdagmiddag. Zelfs zijn ouders schikten hun werk naar het warme geluid van de mevrouw die doodgewone kinderen met grenzeloos gemak opstuwde naar hun eigen vrijstaat. Paultje keek door zijn oren. Tovenaars, ... Tovenaars-- Verstrooide professors, zonsverduisteringen, meisjes, monsters, koningen. Ze draafden af en aan op het papier aan de muur. Perpetuum mobile. Een vloeibare werkelijkheid van verhalen, verzinsels, verlangens, knotsgekke geluiden, stomende experimenten en gewichtige vragen. Over liefde, over angst, over dood. Over eenzaamheid ook, hoewel dat langs geen kanten overtuigend klonk. Te weinig aarzeling in het getater. Maar, die beweeglijke kinderen, de mevrouw die naar lente proeft, die sprankelende man van rond oranje met gele rand, of die andere zalige meneer van de natuur en de ruimtevaart, die kwam vertellen dat de zon helemaal niet het warmst was op de middag, maar pas twee uur later. Hij kende niemand die was zoals zij. Of, misschien hijzelf een beetje. Zijn hoofd stond op zijn lichaam. En die brachten hem waar hij maar wilde. Na elke dag kwam een volgende. Soms bleef hij er wel eens bij stilstaan. Hoe mooi het eigenlijk was, zijn lichaam. Hoewel, niet de krullen, die waren maar niks. Alle andere mensen hadden mooi stijl haar. Behalve zijn broer natuurlijk, en zijn vader. Maar die telden niet. En neen, voor de rest was er niks op aan te merken. Alles kwam van pas, en het was van hem, helemaal. En in de zomer werd hij vanzelf mooi bruin, zonder daarvoor tergende uren te moeten stilzitten, zoals zijn moeder. De bibliotheek, die kwam nog wel het dichtst in de buurt van de radio. Telkens hij de zware deur met gietijzeren klopper openduwde, galmde het woord ‘vierschaar’ tussen
205
zijn oren. Dat was wat de meester had verteld. Het vierkant van zitbanken naast de linde waarop in vroeger tijden de dorpsnotabelen zaten wanneer ze als een dubbele schaar de beklaagde centraal in de tang namen. Het verhaal gaat dat zij het te ‘gevaerlijcke’ vonden om zich naar de hoofdplaats te begeven, en van lieverlee hun eigen rechtspraak lospingelden bij de landsvorst. Het bleef een schamele poging van de bevlogen leraar om het voor de rest onbenullige dorp boven de omliggende gemeenten te verheffen. Achter de trapgevel zat een immer zure bibliothecaris, terwijl het stof in de gekleurde zonnestralen van de glas-in-lood-ramen op hem neerdwarrelde. Paul vond er verhalen over koning Arthur en kruistochten, tekeningen van planeten, vloedgolven en Menapiërs. En warme boeken over de angels van liefde en opgroeien. Jongelingen, uitgeschud, uitgeroeid, die aan het eind meewarig glimlachen. In het geschrift van grote mensen. Werk aan de winkel. Het grootmoedig relaas over welke uitputtingsslag hem het best in de grote wereld kon doen passen, en hoe de aandacht te heroveren wanneer die niet meer vanzelfsprekend zou toestromen. Patstelling en strategie. Herkenbaar, maar zonder verhaal, geen aanknopingspunt. Boekjes in smal formaat en gele kaft. De man van de radio. Een adres op de laatste pagina, voor als je met vragen bleef zitten. Want het leven kan zo mooi zijn. En het ongemak in zijn mondhoeken wanneer hij de verwachtingsvolle rekken verliet om het stapeltje door de diep gelovige grijsaard te laten afstempelen. Hij kon rond zijn as wentelen tot hij de tel kwijt raakte, en op zijn rug in het kniehoge gras tuimelde. Paultje genoot van de misselijkheid die volgde op de rondtollende boomkruinen in de lichtbewolkte lucht, of wanneer hij zijn lenden insnoerde met het nauwe cijferslot van zijn fiets. Voor zijn ogen, of erachter, wat was het verschil? Hij zat het liefst te lezen op de stoffige nokbalk van de oude schuur waarvan het dak was weggewaaid. Hoog boven het landschap, tussen het gebladerte van de populieren en uit het zicht. Op het eiland in de uithoek van het dorp hurkte alles bijeen wat hij nodig had. Bos, vijver, ruïne. Op straat viel niets te beleven, en de grenspaal van het land stond in de voortuin. De school lag voorbij de hoge brug met de slagbomen, en hij sloeg haar dood met zijn fantasie. En als hij naar de bibliotheek ging, rekte de lagune mee. Tijdens een zeldzaam verjaardagsfeestje bij een schoolkameraadje dramde hij door tot de raadselachtige televisie werd aangelicht. Het was woensdagnamiddag en Paul was vast besloten deze continentale buitenkans niet te laten liggen, en met eigen ogen het mysterie te ontfutselen aan de onvoorwaardelijke mevrouw, die hemelsblauw door tastende kinderen en de gewichtloze man. Radio kijken. Maar er gebeurde niets. Toch niets wat hij kon ontcijferen. De ontgoocheling leerde hem later dat hij wellicht een van de weinige mensen was die in Kim Wilde uitsluitend geraakt werd door een melancholisch gescheurd stemgeluid. 206
De glinstering van de glazen deurknop weerspiegelt in de rand van zijn ooglid en brengt hem terug op scherpte. Paul kijkt naar de krant en berekent hoe oud hij ondertussen geworden is. De man van de radio. Dezelfde foto als op de achterflap. Vier jaar, staat erbij. Effectief. Te dicht gekomen, vele tientallen jaren lang. Het kattekwaad voorbij. Hij kan wel huilen. Neen, om zichzelf, niet. Daar geen durf genoeg voor. De dochter. Die beloftevolle dochter. Hoe ze houdt, zich rechthoudt. Aan het wereldwijde scherm. In brakkige schriftuur. Onmachtige taal. Dat kraakt. Dat voelt. Op zo’n moment. Er zijn. Er zijn alleen maar slachtoffers. Wat doe je als het beter is niet te zijn zoals je bent?
‹ vlerk 20080710 ›
207
vier min twee (2) Als dat geen licht om te delen is... Ge vraagt u af: wat kan ik missen? En ge denkt: bwah, twee? En dan houdt ge nog altijd evenveel over als dat ge niet nodig hebt. Wonderlijk.
‹ vlerk 20070929 ›
208
terecht verlaten soms zou ik het willen tatoeëren ‘right’ op mijn foute arm, ‘left’ op mijn andere, om te sneren dat het júllie stomme systeem is
‹ vlerk 20090915 ›
peter Er stonden al behoorlijk wat lege flesjes op het tafeltje en het ging er vrolijk aan toe. De drie mannen zaten strak in het pak, hun ene enkel over de andere steunknie getrokken. De drie zwevende knieën wezen niet alle dezelfde richting uit. Helaas. Compositorisch minpuntje. Ze keuvelden wat, schonken nog eens vol, gingen dan weer ernstiger op de zaken in, en schoten alledrie geregeld in een rumoerige bulderlach. “Mmm, goe bierke. En dat komt dus uit Jupille?” “Bah, nee gij: terug van bij ons!”
*hilariteit* En af en toe sloeg de een de ander met jongensachtige vriendschappelijkheid op de uitgestoken knie, daarbij geen aandacht schenkend aan de eigen stropdas en de lege glazen op het tafeltje. Maar eigenlijk waren ze te oud voor dat soort camaraderie. Het beeld miste een kleurkanaal waardoor het tuintafereel met achterliggend bos gevangen zat in herfstige tinten van rood-oranje-geel. De camera stond als vast gevroren en af toe viel het geluid weg. Twee van hen zaten bijna frontaal in beeld, de derde zag je schuin in de rug. “Jaja, Peter...,” zei Vanhecke, “een schot in de roos, dat nieuw partijprogramma. Geen ‘zoveel punten’ meer, of ‘nu-maar-zóveel punten’. Neen, een degelijk werkstuk, goed onderbouwd en vernuftig onweerlegbaar. ‘Het wereldbeeld van een zelfstandig volk’; schitterende titel.” “Én een maatschappijvisie waar in feite niemand iets kan tegen inbrengen,” glunderde Peter. “Absoluut,” zei Vanhecke. Hij draaide het bier rond in z’n glas. “Whaah, een frisse pint, dat kan zo’n deugd doen.” Stilte. “Weet je,” hij dacht even na, “ik..., wíj, zouden dat nooit gedurfd hebben. Maar het was een goeie zet: jouw radicaal pleidooi voor meer en veel meer financiële steun aan de verdrukte en verarmde volkeren van de wereld. Je kunt niet geloven hoeveel wind we daarmee uit de zeilen van de anderen hebben genomen.” “Ja-a, en niet in het minst doordat ik het allemaal zo fijntjes becijferd heb.” Peter haalde een garenloos gebonden dossier uit z’n boekentas en stak het pesterig de hoogte in. “Dát zijn ze niet gewend. Zo’n objectiviteit maakt ons, hoe je het ook draait of keert, ‘acceptabel’. Zeker als ik ook nog eens kan uitpakken met bedragen waarbij de budget- ten van de zittende regering even groen uitslaan als het vroege penseelwerk van de miserabele Adolf. En dát zonder ons eigen volk tekort te doen.” “Ik moet eerlijk toegeven dat zelfs ík niet wist hoeveel geld ons belgicistisch staats bestel jaarlijks verslindt,” bekende deWinter. “Laat staan welk een impact die vele nullen op de bevolking wel niet moeten hebben...” “Same here,” zei Vanhecke.
213
“Ik heb jou veel tegenwind gegeven, ik weet het. Maar het klopt. De tijd is rijp om een nieuwe dimensie aan ons standpunt over vreemdelingen toe te voegen,” vervolgde deWinter. “Want, ik doe daar uiteraard allemaal heel druk over in het parlement en op tv en zo, maar alles welbeschouwd kan het mij geen ene fuck schelen of die illegalen nu wel of niet uitgewezen worden. Echt niet. Als wij aan de macht komen, gaan al die vreemdelingen er toch uit, en véél efficiënter dan dat geklungel van het huidig beleid. En hoe langer zij nu talmen met uitwijzen, des te sneller wij aan de macht komen.”
*vrolijkheid op alle banken, sterft dan een beetje uit; stropdassen worden opnieuw glad gestreken* “Maar ik meen dat wel echt hoor, met die solidariteit,” zei Peter na een poosje. “Ja natuurlijk meen je dat echt, en wíj met jou,” kwam Vanhecke tegemoet. “Ik heb onze voorzitter al een quote ingefluisterd waarmee hij de pers kan wandelen sturen: «Wel, meneer Vansevenant, ik zie echt niet in waarom een welvarend Vlaanderen alles voor zich zelf zou moeten houden.»” DeWinter proestte in zijn glas, en Peter schaterde, met dat scherpe stemmetje van hem: “Goh, Vanhecke, als gij uw gezicht in die plechtige voorzittersplooi trekt, zijt ge echt níet té schatten!” “Zolang ge maar niet vergeet dat ik geen voorzitter bén,” zei Vanhecke. “Oei, oei, Peter,” zei deWinter knipogend, “nu hebt ge op zere tenen getrapt.” “Ja, pfff, nee, ik kan daar wel tegen,” zei Vanhecke afwerend, “het is gewoon een vervelende affaire geweest.” “Maar-euh, om terug te komen...,” zei Peter. “Enfin, ik schrijf dat natuurlijk niet zo letterlijk, maar we moeten echt nú reeds de verhoogde budgetten voor die achter gestelde stammen op de agenda krijgen, en het moet ginder achter heel duidelijk zijn dat die massale middelen dankzij óns gekomen zijn. Want we zullen hun andersglobalistisch applaus broodnodig hebben wanneer we ons straks binnen de vijandige natiestaten van Europa onafhankelijk verklaren.” “Oh, maar dat zal volgens mij niet zo’n probleem zijn, hoor,” schamperde deWinter. “Al onze mandatarissen volgen blindelings de nieuwe ordewoorden, en volgens mij zullen we sympathie oogsten uit onverhoopte hoek. Zeker weten! Ik volg dat zo’n beetje op het internet... En zelfs op fora die ons doorgaans niet zo gunstig gestemd zijn, hebben onze nieuwe standpunten behoorlijk wat verdeeldheid gezaaid. Oké, een aantal mensen is geradicaliseerd, maar de onbesliste groep is groter geworden. Volgens mij gaat het middenveld van drukkingsgroepen ons volgen. En ik kan mij geen NGO’s voorstellen die níet blij zullen zijn met meer centen.” “Blijf jij maar lekker achter de schermen, kerel.” Vanhecke sloeg Peter met een holle mep op het dijbeen. “Je kunt niet geloven hoe sterk onze communicatie erop vooruit gegaan is, sinds jij aan boord kwam. Want hoe lang is het nu al sinds wij met onze tekst naar buiten kwamen? Veertien dagen? Zoiets. En nog een enkele andere partij kwam
214
met een deftig antwoord. Dat zegt genoeg. Nee jong, onze partij heeft een geheim wapen en zíj beseffen dat nog niet.” Peter zat stil en dankbaar te knikken. “Ik zie het zitten,” zei deWinter. “En ik dan,” grolde Vanhecke. “Nee, écht: ik zie het zitten.” DeWinter leunde achteruit in het rieten stoeltje, strekte zijn armen ten hemel, waarbij een zwaar zilveren uurwerk uit zijn hemdsmouwen kwam bovenpiepen, en bracht zijn handen ineengevouwen achter de nek. “Wij hoeven niet bang te zijn van democratie.” “Wíj zullen er altijd voor zorgen dat we weten wat een meerderheid van ons volk wil,” beaamde Vanhecke. “Terwijl die andere, zogenaamd democratische partijen zichzelf in immobilisme vastlullen.” “En daar heb je de clou,” zei Peter. “Zogenaamd democratisch. Zij staan namelijk voor zichzelf: een minderheid. Wij daarentegen, wij staan voor een gans volk. En eigenlijk, als je erover nadenkt, is het gewoon pure zelfmoord van hen. Want de wensen van een meerderheid zijn altijd, áltijd veel simpeler dan de verlangens van een minderheid.” “Wij moeten gewoon wachten,” orakelde deWinter. “En het spelletje meespelen. Natúurlijk. Maar voor de rest?” Hij spreidde zijn beide armen schuin voor zich uit, zijn vingers wijd open. “Wachten. Gewóón wachten, tot het in onze schoot komt vállen.” Hij liet beide handen met wijde boog en een doffe dreun in zijn kruis neerploffen, en keek extatisch zijn tuin rond. Tot hij schokkerig één verbaasde wenkbrauw optrok. “Tiens, maar wat staat die cello daar te doen? Hebt gij die daar gezet, Vanhecke?” “Bah nee gij, ik wist geeneens wat voor een ding dat was!” Ze sprongen allebei recht en wij zagen twee voorovergebogen mannen naar hun close-up toerennen, terwijl Peter zich in de achtergrond via het bos uit de voeten maakte. “Godvertóemme’n hé! Gódverdoemse klootzak!” Broekspijpen. Ruis. Ik had Peter leren kennen in de tijd dat ik aan de universiteit zat. Of ‘liep’. Of ‘hing’. Want ik kan niet echt zeggen dat ik me toen uit de naad gewerkt heb. Ik huurde een kamertje in een kiekenkot, een bunker met lage plafonds, het ene hok naast of boven het andere. Omdat de troosteloosheid er samen met andere secreties van onze muren droop, struinde ik samen met Eric en Patty de stad af op zoek naar een gewoon, gezellig oud huis dat we samen konden huren. Eric en Patty. Patty en Eric. Ik moet altijd glimlachen als ik aan hen denk. Ondanks hun beider lang aangehouden vermoorde onschuld (“neenee-nee, echt niet”), is die ‘en’ in de loop der jaren een echte ‘én’ geworden. We vonden een groot pand dat in zijn gloriedagen een statig ‘herenhuis’ was geweest, in een rustige
215
straat een beetje buiten de stad, met achteraan zicht op rollen prikkeldraad, boven op de muur rond de wandelkoer van de stedelijke gevangenis. En om de kosten te drukken kwam Hans erbij, via-via, en Lieve, en uiteindelijk ook Peter. Het was een lieve jongen. En het is niet omdat je zelf van meisjes houdt, dat je een jongen niet ‘lief ’ kan vinden. Een beetje teruggetrokken misschien, maar dat maakte ons op z’n minst tot een soort stille bondgenoten. Hoewel ik niet het gevoel heb gehad dat ik hem kende. En ik moet toegeven dat ik daar eigenlijk ook nooit de moeite voor gedaan heb. Het gaf me een vrijgeleide te zijn zoals ik me in die tijd voelde. Enfin..., elk palmde zijn terrein in, en samen richtten we tussen de afbladderende muren van een hoek op de zolder een eenvoudige badkamer in, met wastafel, douchecel en toilet, allemaal ‘gevonden’. Die paar jaar dat ik daar woonde, hebben zich in mijn geheugen aaneengevlochten tot één periode van onbestemde duur en zonder specifieke gebeurtenissen. ’t Is te zeggen: geen zaken die met samenwonen in het huis te maken hadden. Ik herinner me enkel die ene dag toen ik met Lieve van de universiteit terug naar huis wandelde. Ik opende de voordeur, liet haar – galant als ik was – voorgaan, en gooide vervolgens de deur achter me in het slot. Ik weet niet meer precies wat zij aan het vertellen was, maar toen we opkeken, zagen we op de overloop van de eerste verdieping twee ver- bouwereerde mannen staan. Inbrekers. Of ontsnapte gevangenen, wie zal het zeggen, die door een openstaand raam aan de achterzijde naar binnen geklauterd waren. Zij keken naar elkaar, Lieve sprak hen aan, maar ze leken onze taal niet te verstaan. De ene man stoof naar de voordeur beneden, en wij waren te zeer van slag om hem een strobreed in de weg te leggen. Maar ik herpakte me, en trad de tweede man, die het voorbeeld van zijn kompaan wilde volgen, op de trap tegemoet. Hij maakte rechtsomkeer en rende naar de bovenste verdieping. Daar stond een voorovergebogen Peter zich af te drogen na een verfrissende douche. De man schrok, maar Peter bleef zijn onverstoorbare zelf. “Wat is ’t? Gaat ge door het wc wegvluchten?” Peter stond daar in zijn blote flikker, en de man hoorde onze voetstappen op de trap aanstormen. Peter greep naar de douchekop in de vorm van een rode papegaai – die Patty in haar zotte periode bij de lokale doe-het-zelf-zaak gekocht had –, draaide de kraan open, en sproeide de man door het open venster de dakgoot in. In de dagen daarna vlooiden we de regionale pers na om te vernemen wat er echt gebeurd was, maar we hebben nooit een aanknopingspunt gevonden. Het voorval werd wel een terugkerende anekdote op onze hilarische avonden met veel maar goedkoop bier en nieuwe LP’s. En wanneer het al ver over tweeën was, en de allernieuwste plaat tot luide ergernis van onze buren in haar eindgroef stond te krassen, speelde één van ons de ongelukkige onverlaat die door een stralende, maar flink bezopen Peter het dak werd opgejaagd. Another View, moet het geweest zijn, toen Patty, in de rol van vrijheidsberoofde, een pot witte verf – die al die tijd in de badkamer was blijven staan –
216
het dak opsleurde, en met haar zatte kloten tegen de opstaande muur van het mansardevenster de legendarische woorden ‘beware - hot water!’ kalkte. Volgens mij is het die avond iets met Eric geworden. Enfin, later dat jaar haalde ik mijn einddiploma, en daarna... In het kort: ik ging iets doen wat ik helemaal niet voorzien had, en raakte ‘de bende’ een beetje uit het oog. Ik hoorde of las later nog dat Peter naar Haïti was afgereisd voor een of ander project of zo, maar voor de rest werd ik vooral overrompeld door mijn eigen donderwolken. Tot ik op een zonnige, koude winterdag het nieuw aangelegde, maar o zo schrale plein voor het Stedelijk Administratief Centrum overstak: “Hey, Peter!” “Ha! Ha, ja, hey!” In al die jaren was hij er nog steeds niet in geslaagd dat slungelige van hem kwijt te raken. “Lukt het zo’n beetje om je draai hier te vinden na een jaar Haïti?” “Twee jaar.” “Twee jaar? Zo! Dan zal het wel een flinke aanpassing zijn!” “Tja,” zei Peter, en hij staarde een beetje de verte in. “Er was onlangs nog een voorstellingsavond en...” Hij maakte zijn zin niet af. “Zeg, waar woon je tegenwoordig?” “Ah ja..., ik heb hier een beetje verder een café gekocht. ’t Is te zeggen, er waren er twee, elk aan één stoep van de straat, maar dat was er een te veel, dus toen dat de boeken dicht deed, heb ik dat gekocht en daar woon ik nu.” “Hmm, een café!” “Ja, maar ik woon er gewoon. Ik heb alles gelaten zoals het was. Ik woon er gewoon.” En zo nam ik de draad weer op. Met vroeger. En met die vreemde geborgenheid ook. Weliswaar schoorvoetend, en met ruimte voor de ondertussen gewijzigde verhoudin- gen, maar tegelijkertijd zonder schroom. Ik hoefde niet persé te zijn wie ik geweest was. Bij Peter kon dat. En vreemd genoeg kon dat bij iedereen van toen. We waren allemaal veranderd. Dus toen ik die avond de reportage bekeken had – ik moet ergens toevallig op bezoek geweest zijn, want zelf had ik geen televisie –, kon ik niet anders dan de volgende middag bij Peter langs te gaan. En wie trof ik daar? Ha! Eric en Patty. Da’s geen toeval, uiteraard! En we zaten daar wat te kletsen in die langgerekte ruimte langs de straatkant met zicht op het voormalige caféterras waar de buitentafeltjes waren blijven staan. Peter bewaarde zijn drankjes nog steeds achter de toog, en verder, om een hoek, was de door gang naar een achterliggende keuken, waar hij z’n dagen sleet als er geen volk was. Er was ook nog een bovenverdieping, maar die heb ik nooit gezien. En het was typerend voor hem dat hij zich niet in het euforische gesprek mengde. Over hoe geweldig hij het Vlaams Blok eerst verleid had en vervolgens te kakken zette. En dat het zo fantastisch
217
was dat hij die hele opname in al z’n onverknipte integrale saaiheid had laten uitzen- den, omdat dat de authenticiteit en zijn neutraliteit alleen maar ten goede kwam. Ze waren er gewoon open en bloot ingetuind, en op hun bek gegaan! Peter luisterde, en zette ons vers ontkurkte flesjes voor, toen er beleefd op de deur werd geklopt. DeWinter trad binnen, met in zijn kielzog een keur aan Vlaams Blok-adepten, en ging voor een merkelijk plerplexe Peter staan. Net íets te dicht. “Dag Peter. At last... We meet again. Ik kom je iets terugbrengen dat volgens mij jouw eigendom is.” Hij hield Peter heel theatraal een boekentas voor de neus en porde hem met scherpe wijsvinger in de schouder. “Je hebt ons ontgoocheld, Peter. Niet voor dat grapje met die verborgen camera. Neen, dat kan ons echt niet deren. Maar je hebt ons ontgoocheld, jong. Ik begrijp het niet: zó briljant, en toch... zúlke fouten maken!” Hij knipte met zijn vingers, en er werd hem een stapel papier aangereikt. Een transcriptie van de uitzen ding, met kanttekeningen in verschillende handschriften, zo bleek. “Laten we even gaan zitten,” veranderde deWinter van toon, en de vertrouwde Vlaams Blok-gezichten dromden om het tafeltje heen. Instinctief greep ik naar mijn telefoon. En ik zag dat Patty net dezelfde reflex had. Hier was versterking nodig. “Het zijn er echt te veel om op te noemen,” zei deWinter quasi amicaal. “Je moet het allemaal maar eens op je gemak bekijken, maar...” “Ik begrijp het echt niet, makker!”, onderbrak Vanhecke. “Allé jong, kijk hier, in de inleiding al. Je laat iemand zeggen dat ‘de partij stuurloos was na het verscheiden van de voorzitter voor het leven’, terwijl iedereen, en jij als geen ander, toch weet dat er al een realistischer koers uitgeschreven lag lang voor die oude krokodil zijn laatste bijl hakte! Hoe wil jij dan serieus genomen worden?” “Tja, dat had misschien juister gekund, iets accurater, maar desondanks...”, weifelde Peter. De deur klingelde. Peter keek op en zag Hans binnenkomen, zijn gezicht één en al vraagtekens. “Wat...?”, fluisterde Hans in mijn richting. “Sssjt,” zei ik. “Zet je neer.” “Peter, Peter...” DeWinter weer. “Jongen toch! In onze gezellige babbel in mijn tuin hadden wij het zijdelings over ons zogenaamd militant verleden. OK, ók, ik zou zeggen: bon, soit.” Hij keek even rond om het gelach te oogsten. “Maar zúlke dingen zend je toch niet uit! Jij weet toch even goed als ik dat daarvan geen enkel traceerbaar bewijs terug te vinden is. Wij hebben onze mánnetjes, dat wéét je toch?” “Goh, ja,” stamelde Peter, “maar je kan toch niet...” “Nee je kan niet,” snauwde deWinter. “Je kan niet zomaar ergens binnenkomen, de grote Jan uithangen en tegelijkertijd denken dat je de boel in de maling neemt. Wij weten wie je bent, en waar je zit. En geloof me: je zit, vast.” Hij overschouwde met
218
nauwelijks verholen weerzin het aanwezige gezelschap. “Op een paar loosers na, ben je alleen. Kans verkeken.” Peter herpakte zich. “Maar dat van dat partijvoorzitterschap? Daar zijn toch rare dingen gebeurd?” “Maar man toch!”, schamperde Vanhecke. “Snapt gij dan echt níks van politiek? Re-cu-ler -pour -mieux sau-ter!” Zijn ogen zochten op hun beurt het gejuich, maar het was blijkbaar te moeilijk, en zijn lach stierf uit in de ruimte. “Enfin, zand erover,” zalfde deWinter. “Je moet het allemaal maar eens rustig lezen, en dan zie je maar wat je ermee doet.” “Ja... Ja, ik zal het..., ik zal dit stapeltje eens grondig doornemen.” Jeroen had zijn trainingsschema onderbroken, en arriveerde in strak wielerornaat, inclusief klikkende schoentjes en rechte rug. Heel onelegant eigenlijk. “Dat zou ik maar doen, als ik jou was,” triomfeerde deWinter. “Trouwens, het is hier precies de Zoeten Inval. Valt er in dit café nog wat te drinken?” “Euh, phoefh, ik heb geen personeel, maar-euh, achter de bar kan je vanalles vinden.” Peter nam z’n zwarte bril af en wreef zich met de andere hand in de ogen. DeWinter sprong recht. “Ah, maar daar ben ik goed in, zie! Wie wil er een frisse pint?” De horde kwam met een schok in beweging en drumde over de hele lengte tegen de bar aan. Lieve kwam binnen, met haar nieuwe vriendin. Ik was blij hen weer te zien. Niet dat het lang geleden was, maar toch... “Hey Vanhecke! Kom eens een handje toesteken, jong!” Dra was er geen tafeltje meer vrij. “En, euh, wie zijt gij?”, vroeg mij een uitdeinende blonde vrouw die met Marie-Rose werd aangesproken. “Euh, wel..., ik ben een vriend van Peter.” “Dé vriend zul je wel bedoelen, huh-huh-huh.” “Euh, neen, gewoon ‘een’ vriend, die toevallig op bezoek was. Net zoals ‘een’ voorzit- ter ook nog niet persé dé voorzitter is.” Ze draaide zich terug naar haar soortgenoten, en Lieve monkelde: “Daar had ze niet van terug!” En, zoals dat gaat wanneer er flink wat mensen bij elkaar zijn en er alcohol in het spel is, ontstond er al bij al toch een soort gezellige sfeer. De Vlaams Blokkers verloren zich in hun intimiderende vrijblijvendheid, en ook ‘onze’ fractie groeide aan met bekende en minder bekende randfenomenen. Karel kwam binnen, maar bleef onwennig in de marge staan, alsof hij me niet herkende. Mij goed. En Ine, goh dat was lang geleden. En wat zag ze er goed uit! “Vind je?”, vroeg ze. “Echt?” Dat ze eerlijk gezegd door een zware periode ging, na die breuk met Joris, en zo. Tja, de wederzijdse passies voor
219
motorfietsen en onherbergzame landschappen waren klaarblijkelijk niet genoeg geweest. “Kinderen, hé, dat is waar het altijd op vastloopt. Hij wel, en ik niet.” Het leek alsof ik mezelf hoorde praten. “Tja,” zei ze, “ik had het er daarstraks nog met Lieve over, en hoe anders dat toch is als je...” Veel mensen die ik niet kende, of gewoon van zien. Maar ook Maarten: “Tiens, gij! Ik realiseerde me niet dat ook jíj rond Peter hing.” “Goh, dat is een lang verhaal, van op kot en zo.” En Kaat kwam aanwaaien. Hoewel ik er echt niet op gebrand was om haar weer te zien. Door wie was zíj in Gods naam opgetrommeld? Enfin, niet over nadenken. “Hey Karel,” een lauw galmende klap midden in de rug, “nog steeds bezig met de grammaticale functie van het lidwoord in de middel nederlandse taal?” Het was onmiskenbaar gezelliger aan onze kant, dan aan de hunne. “Oowkheey, Peter,” zei deWinter. “Dank je wel voor de gastvrijheid. Het is altijd fijn om bij vrienden op bezoek te komen, maar een goede gast weet ook wanneer zijn tijd gekomen is. We gaan.” Hij gaf Peter een hand, en een net te forse schouderklop linksom, en marcheerde naar de voordeur. De Vlaams Blokkers veerden recht in een organische mexican wave, en schuifelden hem achterna. “Dag,” zei Peter. “Tot ziens.” Ze troepten samen op het buitenterras, klaar om de straat over te steken. Er ontstond enige aarzeling en, na wat mimespel in de top, werd besloten hun dominantie nog even in de verf te zetten. Ze vleiden zich neer aan de afgebleekte buitentafeltjes en rekten zich met hoog achterover gestoken polsen uit in de zon. Vreemd eigenlijk: zij buiten wij binnen, elkaar bemonsterend. En dan een stem bij ons: “Hey, godverdomme, ’t is prachtig weer. Laten we hen wegjagen. Wij willen ook wel lekker buitenzitten.” Peter maakte een vage beweging met zijn hand in de lucht. “Láát ze toch!” “Weet je wat? We zetten de bovenste kantelramen open,” zei ik. “Dan horen we wat ze zeggen.” Treiteren, echt mijn ding, maar dan wel alleen als ik in volledige veiligheid buiten schot blijf. Maar ja, ze zaten daar natuurlijk wel helemaal droog, op dat buitenterras. Dus de lol was er toch snel af. En na wat vriendelijk gezwaai naar onze kant van de ruit, en een occasionele anoniemeling die ons door het hoge kantelvenster ‘lul’ toeriep, trokken ze zich terug in het café aan de overkant van de straat. Daar had zich intussen een troep akelig uitziende jonge kerels op de stoep verzameld. Boerend van het bier en met onrustwekkende insignes op de bovenarm. Het leek me beter het hekje in het smeedijzeren traliewerk rondom ons terras op slot te zetten. Zij staken echter prompt de straat over, en begonnen tegen het hekje aan te drummen, zodat het onbegonnen werk was om het hangslot door de twee sluitbeugels te duwen. Een klein ventje glipte naar
220
binnen: “Wacht ik zal eens tonen hoe het moet!” Hoongelach aan de buitenzijde van het hek. De bende hield even in, en hij duwde de klamp door de sluiting en klikte het dicht. “Voilà.” “Ja. En gij nu?” Ik wist even niet hoe te reageren. “Nu zit gíj hier binnen.” “Oh, maar dat is geen probleem,” zei het kereltje, “ik hou hier wel de wacht.” Opnieuw hoongelach. “Ghuh-ja, maar neen hé, a-zo-nie hé,” zei ik. “Hup, gij moet hier weg!” En ik maakte aanstalten om hem over het hekwerk te heffen. “Laat hem maar,” zei Patty, “dat hoort bij de regels van het spel.” “Hoezo?” Ik verdronk in mijn oogkassen. “Dé regels van het spel? Wàt regels van het spel? Zitten wij hier in een Amerikaanse film of zo? Nee! Hup, die kleine moet hier weg!” Zo assertief was Patty mij niet gewend. “Ja..., je hebt gelijk, eigenlijk,” en met z’n tweeën tilden we het knaapje de hoogte in. Op dat moment knalde het hekje open – ze hadden het met brute kracht uit z’n hengsels getild – en er stormde een kale jonge gast met gestrekt pistool op mijn ooghoogte af: “Blijft met uw fíkken van mijn broer af !” We deinsden geschrokken achteruit. “Ik maak jullie allemaal kapót!” Maar hij was te zeer in beslag genomen door zijn rol als gangmaker, om zich kennelijk ook maar iets van ons aan te trekken. Achter hem dromde de hele meute door het hekje, vulde het terras, en stroomde door de deur naar binnen. De geest was uit de fles. Ze trapten alles, werkelijk alles in elkaar wat op hun weg kwam, en rukten wat los en vast zat uit de muur. Heel de inboedel ging eraan. Ik staarde ernaar vanonder een glazen stolp, en ik zag dat ook Peter het allemaal gelaten over zich liet komen. Hij daar en ik hier. Twee eilandjes van rust temidden de apocalyptische chaos. Stilte in het oog van de storm. Ze deden ons niets. Er was zoveel agressiviteit en er waren zoveel mensen, dat ik de posities van onze andere vrienden niet kon overschouwen, maar ik had niet de indruk dat de zwerm sprinkhanen in haar vernieltocht gehinderd werd. Het was een schitterende namiddag, en alles verzakte in slow motion en vage klanken. Mijn gedachten liepen vast in de zalige herhaling van de eindgroef, het mantrisch geknisper van een uitdovend kampvuur dat telkens weer opflakkert: “Hoe buitengewoon opmerkelijk toch dat geen enkele ruit sneuvelt!” Een knal, voorafgegaan door een schot, bracht me terug. Eén maar. “Auw!”, klonk het schel boven het geraas uit. “Een ‘auw’ geboetseerd door een onderlip met piercing,” bedacht ik. En Patty, die nog steeds naast mij stond, zei: “Dat klonk precies als Ann Christy.” Het grauw viel stil, kolkte even, veranderde van richting, en golfde door het gemartelde poortje de straat op. Geschrokken van zichzelf. Wij bleven roerloos achter op het terras, als sloepjes, scheefgezakt in de uitgedroogde bedding van de havengeul. Iedereen had zo te zien de veiligheid van het terras opgezocht. En we waren allemaal ongedeerd.
221
Het was Peter die als eerste de verstijving doorbrak en ons voorging. De moed zakte in mijn schoenen toen ik binnen het stof inademde. Complete ravage. Niets herinnerde nog aan de ruimte waar we het grootste deel van de middag hadden gesleten. Er viel geen enkel woord. Alleen het knerpend geluid van stukjes losgekomen bezetsel die op de tegelvloer werden platgetrapt. Het ploffen van grote, voorzichtige voetstappen over een wirwar aan gesloopte planken met scherp uitstekende, roeste nagels. Het krassend gestrunkel tussen uitstekende stoelpoten en de bitonale dofheid van knieën tegen los- gerukte verwarmingselementen. Scherven van drinkglazen en een Zeeuws molentje zonder wieken. Voetzolen schoven het puin en bouwval zoveel als mogelijk in de hoeken, met lange benen en afgewende gezichten. En op het vrijgekomen vloervlak zochten we naar herkenbaarheid, soort bij soort. De afgerukte gordijnen op een hoop, de boeken en tijdschriften op stapeltjes, de nog bruikbare stoelen bij elkaar. Jeroen drukte ze één na één met beide handen op de zitting en testte heftig schuddend hun stevigheid. Geen enkele tafel had het overleefd, en tussen de afgebroken poten omlijn- den we verzamelplaatsen voor teruggevonden bestek, voor gekneusde schilderijtjes en een ongedeerde hertekop, voor overlevende flessen met statiegeld, en daarnaast de nog bruikbare kopjes en onderzetbordjes van een bekend koffiemerk. Ine vroeg aan Peter waar de hoofdaansluiting was. In de keuken was de kraan uit het aanrecht gerukt, en het water spoot in een straal van zo’n meter-en-half omhoog. De eetwaar die uit de koelkast was gekanteld, verpapte in de plas tot een dikke, groenachtige brij. Er werd beleefd op de deur geklopt. Peter deed open. “Oeiejoei, Peter, wat is hier gebeurd?”, blies deWinter nog voor hij ook maar één blik naar binnen had geworpen. “Jongen, toch!” Hij streek z’n das glad tussen de openhangende panden van zijn vest en beende met aangeslagen gezicht energiek de ruimte in. Achter zijn hoge rug dook de echo van Vanhecke op: “Ziet dat af !” Hij vond maar geen houding en ontweek gejaagd de ogen van Peter. “Peter, jong, ik heb echt met u te doen,” zei deWever, en stak hem een ferme hand toe. “Mijnheer de voorzitter,” zei Peter, die nog steeds de deur vasthield, “het raakt me echt dat U mij een hart onder de riem komt steken. Het is allemaal een beetje anders uitgedraaid dan ik gedacht had, en uw blijk van medeleven komt misschien uit onverwachte hoek, maar is daardoor des te waardevoller voor mij.” DeWever knikte minzaam, en beschouwde zijn klaarblijkelijke aanwezigheid doorslaggevender dan een repliek. “Weet U, mijnheer de voorzitter,” doorbrak Peter de onwennige stilte, “mijn vrienden begrepen het niet, toen ik hier kwam wonen. ‘Allé jong, Peter,’ zeiden ze, ‘hoe kunt gij nu in zo’n kitscherige keet intrekken zonder er iets gezelligs van te maken!’ ” “Tja, kan ik inkomen,” schamperde deWever. “Maar weet U,” vervolgde Peter, “voor mij was het perfect. Na Haïti was ik behoorlijk uitgeschud, weet U, en hier vond ik de restanten van een levendigheid. Ja, uiteraard, ze was van de ene op de andere dag stil gevallen, maar ik
222
hoefde de veegborstel slechts boven te halen en het dwarrelde opnieuw door de ruimte. Al die mensen die ik nooit had gekend, en die het lak van de barkrukken hadden afgesleten. Ze hadden elk hun favoriete merk, dat ze dronken op hun geluk, of hun ongeluk. En sommigen kwamen hier alleen in de namiddag, veel te vroeg om al in de wind te zijn, en anderen bleven tot ’s avonds laat hangen, om toch maar niet alleen te moeten gaan slapen. En alles wat hier hing en was, de lusters, de schilderijtjes, de verkleurde postkaarten, de airco: zo vele keren becommentarieerd en geanalyseerd. Te banaal om los te lopen, en toch: een vertrouwde plek. Zoveel verhalen.” “Schoon sprookje, Peter,” onderbrak deWinter, “ik ben blij te merken dat je ook voeling hebt met de lagere geledingen van ons Vlaamse volk.” “Maar natuurlijk!” Peter ging volkomen op in zijn betoog en onthulde een stukje van zichzelf dat ik nog niet kende. “Ik ben zelf ook uit zo’n broek geschud. En ik liep hier rond, en ik stelde ze mij allemaal voor: ouwe Jules met zijn stoflong – elke dag het zelfde verhaal van hoe de fabriek in een donderslag gesloten werd –, en Maria, veel te vroeg weduwe geworden, en Kimberly van het kap- salon verder in de straat, met haar twee kindjes die altijd om chocomelk en paprikachips kwamen bedelen, en Antoine, die ooit nog voor dokter had gestudeerd maar zijn mazout niet kon betalen. En ik liet mezelf hier spelen, als klein manneke, tussen de hoge stoelpoten, toen alles nog mogelijk was, en mijn moeder mij al niet meer herkende. En ginder zat ik ook, later, aan een tafeltje in de hoek, toen ik de mens afgeschreven had en dacht dat de boeken mij het geluk zouden wijzen. Tot ik merkte dat ook ík niet alleen kon zijn, en ik rond mensen ging hangen, vrij willekeurig. Allemaal kregen ze hier opnieuw een plaats, elk volgens hun eigen temperament. Sommigen in de zeteltjes, anderen weer breed hangend aan de toog. Mensen, vrienden. Die ik aantrok, of zij mij, en die ik keer op keer weer ontvluchtte. Naar een andere uithoek van de stad, of het land, of de wereld. Omdat ik niet wist hoe ze recht in de ogen te kijken, en terzelfder tijd het gevoel te houden dat ik een ‘mezelf ’ was.” Hij wachtte even en staarde bezweet naar een stoïcijns kijkende deWever. “Uren heb ik hier gezeten, veilig achter mijn toog, pratend met alle meisjes die ik graag had gehad; hen bijschenkend op kosten van de zaak. In mijn eentje tussen mijn geestesverschijningen, omdat ik zelfs aan het eind van de wereld niet veilig was voor mezelf. Neen, voor mij was dit perfect.” Hij struinde theatraal heen-en-weer door de geruïneerde gelagzaal. “Hier kwam alles weer tot leven, alles wat ik verlangd had, en alles wat ik achterliet. In deze kitsch en krullen en nep-armaturen kon ik mijn draden kwijt. Het vogelperspectief van mijn eigen achterhoofd. Draden als zenuwstrengen gevoed door de facetogen van mijn denkbeeldige ik. Kijk, daar, achter de lambrisering die van jouw stoottroepen gevrijwaard bleef: een oog. En hier, centraal in het plafond, waar deze middag nog de smeedijzeren kroonluchter hing: een oog. En daar, tussen de wandverlichting, en tussen de rekken achter de toog, en buiten ook, op het terras, overal... Allemaal beelden, onuitwisbaar ingegrift.” Maar deWever stond alweer buiten. Ingehouden briesend draaide
223
hij rondjes om z’n eigen as, keer op keer weer met scherp schietend op de ogen van deWinter. Vanhecke, die de stemming niet had voelen omslaan, stoof hen nu met vertraging achterna. We stonden sprakeloos. Ik durf erom te wedden dat geen van ons ooit zo diep in de ziel van Peter had kunnen kijken. Dus we hoefden ook niet jaloers te zijn van elkaar. “OK,” zei Peter nuchter, “en nú gaan we een spelletje spelen.” Hij zette een overlevende stoel in het zicht van het grote raam, en ging erop staan om de kap van de afzuiginstallatie te openen. Peter ontkoppelde usb-sticks uit de zijkanten van de opnametoestellen en ik hoorde cd-schuifjes openglijden. Wij klitten in een kring rond hem samen, en voor het oog van de deftige en minder deftige lui aan de overkant van de straat, deelde hij van hoog op zijn stoel met brede gebaren zijn schatten aan ons uit. “We stuiven uiteen,” zei hij. “Iedereen gaat zoals hij gekomen is, te voet, met de auto, per fiets. Ik blijf hier, dat zal de verwarring compleet maken. We hebben geen afspraken, we weten van elkaars wegen niets af. Zoek alle windstreken op en probeer zo lang mogelijk uit hun greep te blijven!” Ik rende naar mijn fiets en terwijl ik met het sleuteltje klungelde, bleek het vederlichte vehikel van Jeroen naast mijn roestbak te staan. Ik hoorde DeWever tieren tot hier. Als een dronken windhaan wees hij zijn troepen alle marsrichtingen aan. Eric werd al onmiddellijk in een houtgreep gevat, maar Patty kon met gekromde rug nog net wegglippen. We sprongen op de trappers en ik kloste Jeroen mee door een kluwen aan eenrichtingsstraatjes. Dit was tenslotte mijn stad. In de openlucht van de randgemeente raakte hij op snelheid en kreeg ik het moeilijk. Meteen bleek ook dat we weldegelijk op de hielen gezeten werden. “Go, Go!”, riep ik hijgend naar Jeroen toen die achterom keek. Maar die aarzelde om me aan mijn lot over te laten, en hij schoot een landbouwweggetje in van harde aarde en ruwe keien. De onstabiele ondergrond hield de motards nog even op een afstand, maar ik voelde dat ik het pleit zou verliezen. Ik perste mezelf de lichte helling op, nam op het plat opnieuw wat voorsprong en liet me toen met een flinke smak vooruit glijden over het losse grind, het schijfje strak voor mij uit houdend. Het duurde niet lang voor ze bij mij waren. Ze trokken mij bij mijn nekvel overeind, en ik overhandigde zonder verder tegenspartelen de zwaar bekraste disc. Maar Jeroen was geweldig. Hij reed nog een heel eind het lastige weggetje af, veerde toen van zijn fiets, die gewoon bleef doordraven en uiteindelijk stuurloos in een gracht tot stilstand kwam, en hij stormde atletisch een vers afgereden korenveld in. De Blokkers hadden zijn reactie voelen aankomen, en stoven een fractie later hetzelfde veld op. Jeroen raakte nauwelijks de grond, maar kon niet optornen tegen de verzamelde kracht van een peloton. Hij maakte een scherpe bocht naar links en sprong behendig door een rij of vijf hoog opgegroeide maïsplanten. En hup, weer naar rechts en verder over een perceel weidegrond. Plots liet hij zich vallen, rolde even door het gras, krabbelde weer overeind en vervolgde zijn vaart, terwijl achter hem een paar
224
bonkige Blokkers botweg tegen de prikkeldraad aanknalden. Het gaf hem wat voorsprong, maar de meest gepeesden onder hen liepen alweer op hem in. Hij gaf niet af. De kluiten stoven onder zijn voeten weg. Hij haalde het einde van het veld, en dook toen zonder aarzelen met een sierlijke boog het idyllische kanaaltje in. Dat was de Blokkers toch wel wat teveel gevraagd, maar het bruggetje een beetje verderop snelde hen ter hulp, en tegen dat Jeroen de andere oever kwam opgeklauterd, stonden ze hem grijnzend op te wachten. Op zijn beurt stak ook hij hen met zichtbaar genoegen de verzopen geheugenchip toe. De strijd zat er op, de overwinnaars waren bekend, en we waren allemaal buiten adem. Dorst slaat toe zonder onderscheid naar rang, en in eensgezind gelid stampten we naar de herberg bij de brug. We kregen van hen een drankje aangeboden, en zij trokken zich vervolgens in hun mobiele telefoons terug. Ik feliciteerde Jeroen met z’n prachtig staaltje theater, maar hij wuifde dat weg en hijgde dat hij zich gewoon geamuseerd had. Ik had hem volgens mij nog nooit eerder gesproken, en vroeg wat hem hier doornat in deze herberg had gebracht. “Ik ben Peter een maand gaan bezoeken in Haïti.” “Zo, dan heb je Peter in volle glorie kunnen meemaken.” “Goh, dat weet ik eigenlijk nog zo niet. Soms wou ik dat ik gewoon thuis gebleven was.” “Hoezo?” “Tja.” Hij aarzelde. “Peter was eigenlijk heel vervelend, toen. Hij leek langs geen kanten blij met mijn bezoek. Hij was geweldig met de mensen en de kinderen daar, maar toch vooral wanneer ik heimelijk uit mijn ooghoeken keek. Zodra ik naast hem stond, leek hij zich te schamen. Alsof hij zichzelf zo niet wou laten zien onder de ogen van het thuisfront. Volgens mij bloeide hij daar volledig open, maar mochten wij dat niet weten.” “Het was te vroeg om daarmee naar buiten te komen?” “Tja, ik weet het niet. Ik heb in ieder geval niet het gevoel dat hij die spontaneïteit nadien mee naar huis heeft gebracht. Ik denk dat hij ze doelbewust daar wou achterlaten. Bijna op voorhand gepland: even wel en dan weer voor de rest van zijn leven niet. Alsof hij wel wou proeven, maar evenmin zijn lotsbestemming wilde ontlopen.” De Vlaams Blokkers stonden op en schudden ons een voor een sportief de hand. Dat we elkaar nog wel eens tegen het lijf zouden lopen. Dat ik daar al bang voor was, ja, maar ik bleef hoffelijk. Ik keek naar Jeroen en las in zijn wenkbrauwen: “Zo, dat is gepasseerd.” Maar de deur was nog niet achter de Blokkers dichtgevallen, of daar streek een soort vlaams-nationalistische jeugdbeweging neer. De kleinsten in hun zwart-gele tuniekjes, met blozende wangen en opgewonden kibbelend over wat ze zouden bestel- len, maar hun adolescente begeleiders keken ons strak in de ogen en wisten donders
225
goed wie we waren. Ik hoorde van Lieve over de telefoon dat ook zij, in een andere buitenhoek van de stad, onder het mom van een gezonde geest in een gezond lichaam, door een vergelijkbare kliek waakhondjes werd gadegeslagen, en dat Ine, nog weer ergens anders, er niet beter had op gevonden dan zich onder de jeugd te mengen en het spelletje ik-of-jij met hen te spelen. Volgens mij zou ze écht goed met kinderen zijn. “Wat ik niet begrijp,” zei Jeroen, “is dat ze zoveel moeite doen. Ze zouden nu toch onderhand al moeten gemerkt hebben dat wij het merendeel van die gegevensdragers beschadigden of onbruikbaar hebben gemaakt, en dat degene die ze toch intact in handen gekregen hebben, gewoon leeg waren. Na die affaire met de cello zouden ze toch moeten geleerd hebben dat al die beelden gewoon rechtstreeks werden door gestraald en nu op een of andere redactie worden verknipt en geplakt.”
‹ vlerk 20071218 ›
226
kantlijn
in antwoord
9 In antwoord op een sms, halfweg een Roemeense ochtend: “Coucou, que fais-tu?
Bizou, zouzou.” Afzender onbekend.
wulpen 13 En ligt de werkelijkheid niet eerder in wat we ons herinneren dan in wat
gebeurde? 51° 06’ 3.2724” N 02° 41’ 57.8754” E A.R. Goussey °watou 1915 †veurne 2004 aan: Marc Van Den Hoof
zomertijd 17 Summertime, DuBose Heyward/George Gershwin, Porgy and Bess, 1935.
vernissage 29 De fotograaf documenteert wat hem opvalt en intrigeert. Hij portretteert
onvermijdelijk zichzelf. Maar hij is niet het onderwerp. De schrijver net zo.
karel 42 aan: Annelies Verbeke
het verhaal (2) 73 Tja, wat maakt dat in Gods naam uit?
En, neen, de nieuwste woordenboeken koop ik niet meer; mijn woorden werden al lang geleden geschrapt.
ineke 79 moeke? moe-keeeu!
komt vlerk bij ons wonen? nee ineke, die komt nie bij ons wonen en moe-keeu, waarom komt vlerk dan niet bij ons wonen? omdat die zelf een huis heeft. dan moet-ie maar vlug weer op bezoek komen, hè moeke? ja, da moet-ie dan maar doen... ineke, 12.02.2008 aan: Josse De Pauw, en Hana
231
the violent husbands 80 Uit sympathie, maar zonder enige connectie.
http://www.myspace.com/theviolenthusbands/music/songs/grandmother-23497752
Berlin (Ost) 87 When they kick at your front door,
how you gonna come? With your hands on your head, or on the trigger of your gun. The guns of Brixton, The Clash, London Calling, 1979. Blackbird singing in the dead of night. Take these broken wings and learn to fly, all your life. You were only waiting for this moment to arise, you were only waiting for this moment to be free. Blackbird, The Beatles, White Album, 1968.
phola 95 Eisbär, Grauzone, 1981.
van voornemens zijn 105 Il neige sur Liège, Jacques Brel, Jacques Brel chante la Belgique, 1963.
If your sweetheart sends a letter of goodbye, bye-bye, it’s no secret you feel better if you cry. When waking from a bad dream, don’t you sometimes think it’s real? But it’s only false emotions that you feel. If your heartaches seems to hang around too long and your blues keeps getting blue-er with each and every song, remember sunshine can be found behind a clouded sky so let your hair down, go ahead, go ahead and cry. Cry, Kevin Coyne, Dynamite Daze, 1978.
stolp 108 Il pleure dans mon cœur
comme il pleut sur la ville, quelle est cette langueur qui pénêtre mon cœur. Il pleure dans mon cœur, Paul Verlaine, Romances sans paroles, 1874.
232
nette 129 We maken samen een verhaal,
jij de tekst, en ik vertaal, voor de sneeuwman in de tuin, voor de kinderen van de straat. Zie de pret op hun gelaat als het huis naar wafels geurt, hoe ze ongeduldig zijn, zie de kleinste valt in slaap. In dat huis, daar wonen wij. Zie de sneeuw smelt voor de zon neemt de sneeuwman met zich mee. Isabelle huilt om haar vriend verdwenen in de grond. Zie, het neerhof staat in bloei, draagt de lente met zich mee, en de kippen volgen jou als je met het eten strooit. In die tuin, daar horen wij. Hoor die wind, die fluistert mee als de dag ons huis verlaat. Ik streel, ik voel jou, de avond neemt ons mee. Oh vertel me wat je voelt, kom, vertel me wie je bent, leg je glimlach niet opzij, maak je lichaam vogelvrij. In dat bed, daar horen wij. Hoor, de kinderen huilen weer en de nacht is pas verhuisd. Ik streel, ik voel jou, de morgen neemt je mee. Het neerhof, Lieven, Jus d’orange, 1976
233
zegt een mama: Zo zit een mens blijkbaar in elkaar: wij opvoeders vereeuwigen onszelf met onze opvoeding, die welke we kregen en die welke we geven. En iedereen voelt zich zó lekker in de zijne. Nette reageert. Voor het te laat is. Om zo de eeuwige herhaling van de opvoeding – waarvan wij ons niet bewust zijn – te doorbreken.
kaat 148 Elke dag zie ik haar in ’t café, voorwaar,
geschminkt en geolied zo fijn. Maar ik durf niks te zeggen, nee, tegen haar; ze is te mooi en ze praat te stil voor mij. Bleke Lena, Raymond Van het Groenewoud, Je moest eens weten hoe gelukkig ik was, 1973. Someday she’ll come along, the girl I love, and she’ll be neat and strong, the girl I love, and when she comes my way, I’ll do my best to make her stay. She’ll look at me and smile, I’ll understand. Then in a little while, she’ll take my hand. And though it seems absurd, I know we both won’t say a word. The man I love, George & Ira Gershwin, Strike Up the Band, 1927. Billy [sic!] Holiday at Jazz at the Philharmonic, 1946. I’ll tell you all my secrets, but I’ll lie about my past. Won’t you send me off to bed forever more. Tango ’till they’re sore, Tom Waits, Rain Dogs, 1985
aardbeien en chocolade 159 51° 07’ 43.39” N 02° 43’ 51.28” E
Simonne Lebbe °watou 1917, †veurne 2008 dat ik het moedig vind. van mijn grootmoeder. dat ik denk dat ik het niet zou kunnen. daar de ganse dag zitten. in ‘den home’. en geen ressentimenten hebben over dat er vandaag weer eens geen bezoek geweest is. want dat ze het allemaal zo druk hebben. met hun werk en de kinderen en zo.
het verhaal (1) 165 Tja, met het vliegtuig, natuurlijk.
Wat een duffe vraag, zeg.
234
melissa 166 The Lord knows that this world is cruel,
well I ain’t the Lord, no I’m just a fool, learning loving somebody don’t make them love you. Sitting, waiting, wishing, Jack Johnson, Live at Vegoose Festival - Las Vegas NV, 2005. I pray everyday to be strong, for I know what I do must be wrong. I have stood many times outside her window at night, to struggle with my instinct in the pale moon light. How could I be this way when I pray to God above. I must love what I destroy and destroy the thing I love. Oh you’ll never see my shade or hear the sound of my feet, while there’s a moon over Bourbon Street Moon over Bourbon street, Sting, 1985.
simon 172 Asked the girl what she wanted to be,
she said, baby, “Can’t you see, I wanna be famous, a star on the screen, but you can do something in between.” Baby you can drive my car, yes I’m gonna be a star. Baby you can drive my car, and maybe I love you. I told the girl I can start right away, and she said, “Listen babe I got something to say, I got no car and it’s breaking my heart, but I’ve found a driver and that’s a start.” Drive my car, The Beatles, Rubber Soul, 1965. You were my first and worst love, so it only could go wrong? Anouk, Michel, 1999, Urban Solitude.
235
Ooh, baby, you are everything to me, but sometimes I need more. Ooh, and lately it seems the more I get the more I just keep lookin’ for. So tell me now, tell me what the use is . When it’s over it’s over, it’s over when you’re in somebody else’s body with someone else’s head, in somebody else’s body when I was someone else instead, in somebody else’s body when someone else is dead, they can’t tell it’s me. Somebody else’s body, Urge Overkill, Exit the Dragon, 1995.
voel 177 Sophisticated, fancy, expensive and young.
mud story 187 aan: Ann Pierlé; zeker niet aan: Tory Amos.
Two-thirty in the morning, and my gas tank will be empty soon. You’ll look like a photograph of yourself, taken from far far away. And I won’t know what to do, I won’t know what to say. So fuck you, and your untouchable face. And fuck you, for existing in the first place, and who am I? Untouchable face, Ani DiFranco, Dilate, 1996. You must leave now, take what you need, you think will last. But whatever you wish to keep, you better grab it fast. The empty-handed painter from your streets is drawing crazy patterns on your sheets. The carpet, too, is moving under you, and it’s all over now, Baby Blue. Strike another match, go start anew. And it’s all over now, Baby Blue. It’s all over now, Baby Blue, Bob Dylan, Bringing It All Back Home, 1965.
236
de droogte houdt aan 191 Woorden hebben een gevoelswaarde, jawel. Hoge heren met groene boekjes
dicteren in een pennetrek dat kippevel, om waarachtig te zijn, een tussen-n dient op te vrijen. Mij smaakt dat naar nerveuze legbatterijen en seriële slachterijen waar naakte beesten met s-vormige inox-pinnen door hun strot aan een snellopende transportketting gehaakt werden. Het knakkende geluid van billen die voor exportdoeleinden uit karkassen worden gedraaid. Daarom, dus, kippevel. Voor de textuur, voor de half-vervelende bobbels van genot, voor de kleine spiertjes onderaan de haarwortelzakjes, en de fijne haartjes die, met hun genoeglijke erectie, de warmte vasthouden. Ik laat me mijn taal niet zomaar afnemen.
paul(tje) 205 I am so afraid to love ’cause of the way I’ve been hurt before .
I am a danger to myself, how come? Jerusalem, can you help me find my way back to Jerusalem. Jerusalem, Anouk, Hotel New York, 1999 De schoolstraat is niet ver van hier. Ik haal je op aan ’t schoolkwartier. Ik heb een fiets, ik breng je thuis. Spring maar vooraan op de buis. De schoolstraat, Wim de Craene, Alles is nog bij het oude, 1975.
237
peter 213 [ een subjectieve context ]
Zoals bij elke nationalistische stroming, is de geschiedenis van de Vlaamse Beweging niet in één nuance te vatten. Een mens kan bekeken worden als een sferische identiteit die concentrisch uitdijt van z’n navel – centre of gravity – naar affectief steeds verder verwijderde mensen rondom zich. Naargelang de bril die je voorschuift, en hoe ver je om je heen kijkt, ben je een dorpeling, een volk, een landgenoot, een continentaal, een wereldburger – er zijn er die het nog verderaf vinden. Maar, beroep je als het even kan niet op de geschiedenis. Het verleden rechtvaardigt alles. Evenveel historische argumenten pro of contra Tibet als deelstaat van China. Het hangt er louter vanaf welke periode je isoleert – keuze te over in ruim 6000 jaar. Maar evenzeer: wie pretendeert los te staan van het overgeërfde en ingeroeste verleden, die dwaalt. En wie dat van anderen verlangt, mist respect.
Net zoals ik, ‘gespogen atheïst’, onvermijdelijk ook door de theïstische zonne
bril mijner voorvaderen kijk, net zo ben ik – cliché – gekneed uit Vlaamse klei, hoewel ik mezelf niet als dusdanig wil profileren. Put ik daaruit meer gewicht om door te drukken hoe ‘de zaken’ in dit land (zouden moeten) draaien, dan nieuwkomers? De vraag blijft open. Terughoudendheid is in ieder geval aangewezen. Weg met de verdraagzaamheid, leve de tolerantie! De mens en de grond horen niemand toe, behalve God – in wie ik helaas niet geloof. En klei of geen klei, de poëtische meertaligheid van een Belgische constructie heeft mij minstens evenzeer gekleurd.
De angstige, en dientengevolge kwalijke kant van de ‘ Vlaamsche identiteit’
culmineerde, na te rechtvaardigen en minder te rechtvaardigen gebeurtenissen, in de oprichting van een rechts-radicale partij, waarvan de stichter zich ‘Napoleon-gewijs’ tot voorzitter voor het leven liet kronen. Wat we zelf doen, doen we beter. Met ‘we’ in een vanzelfsprekend veronderstelde, volkseigen reikwijdte.
Filip Dewinter, diep geworteld in knokploegen en negationisme, was de
enige die na verloop van tijd metterdaad zijn schaduw naast die van de eeuwige voorzitter over het Vlaamse land kon werpen. Hij herbouwde Groot-Antwerpen tot een zwart bolwerk, en forceerde alle andere lokale partijen in een monster verbond dat het tot op heden strunkelend uitzingt. Het blijft verwonderlijk dat niet híj de krokodil als voorzitter is opgevolgd, hoewel dat waarschijnlijk
238
integraal aan zijn gewiekst politiek inzicht is toe te schrijven. In zijn plaats kwam Frank Vanhecke op het toneel, met een glimlach dermate gruwelijk dat zelfs een middenstander hem contraproductief weet. Vanhecke was een West-Vlaming – dat is het probleem met volksdeling: waar houdt het op?
Maar de Vlaamse Beweging heeft meerdere gezichten, en radicaliteit heeft de
tijd nodig om zich op te koteren. De afscheuring van het extremistische Vlaams Blok ontblootte, door het wegvallen van de gemeenschappelijke interne vijand, de tegenstelling tussen de ‘gewoon-rechtsen’, de centralen en de linksen in de oude moederpartij. Eens de balkanisering ingezet, is ze niet meer te stoppen. De middenmoot zocht in verschillende golven onderdak bij het traditionele politieke spectrum, en de gekweste ziel van het Vlaamse (oorlogs)verleden bleef achter in een centrum-rechts Nieuw-Vlaamsch-Alternatief, dat met eerwaard historicus Bart de Wever aan het hoofd een steile opgang maakte. Nu, ja: ‘centrum’. Bart fietst met zijn salonfähigkeit vrolijk om het cordon sanitaire rond het Vlaams Blok heen, en neemt naar mijn inschatting het werkelijke voorzitterschap van diezelfde partij op. De Man Uit Ieper klonk het Nieuw-Vlaamsch-Alternatief als een paard van Troje vast aan zijn eigen katholieke partij, en beukte met ‘De Frisse Pint’ als glijmiddel naar een klinkende verkiezingsoverwinning. Kan het Belgischer? Ons bierland, waar Vlamingen thuis zijn. Omgekeerd aan de politieke versplintering, ontsnapt het artisanale bierlandschap niet aan de verklontering in financiële mastodonten. Recepten worden opgekocht, scheikundig uiteengerafeld als was het basmati-rijst, en het water uit de lokale beek wordt desnoods naar het ander eind van de wereld versjouwd om er daar tegen gunstiger voorwaarden een gealiëneerd aftreksel mee te brouwen. De couleur locale van de oorspronkelijke dorpsnaam gereduceerd tot suggestieve verleiding. En zo besliste hogerhand De Hoegaarden, parel van het Hageland, als pression van het Waalse Jupiler door te drukken. Maar, onvermoed, kregen ze daar de persen niet gekalibreerd. De liefhebbers haakten af, en De Zelfgenoegzamen transfereerden moedeloos heel de zwik terug naar de geblutste ketels van Brabant – ondertussen VlaamsBrabant. Jolijt om een pyrrusoverwinning.
239
240
envoi
Op mijn trektocht naar de onontgonnen gebieden der menselijke psyche, blijf ik geheel te uwer beschikking en al even verbaasd als u over de werkelijke rede van ons bestaan.
‹ devries 20081101 ›
241
Laten we de trein nemen en praten en in de wind van het openstaande raam naar het zomers landschap kijken.
je traverse la montagne taferelen op weerspraak © 2012 tekst / fotografie / ontwerp Vlerk (Vincent Goussey, Gent) deVries® (Raymond de Vries, Rotterdam) druk / Blurb - #02 - april 2012
Jij noemt ze tafereeltjes. Die benoeming vind ik ietwat verdacht en vraag me dus af of ik in de toekomst ooit zal weten (en of jij in de toekomst ooit zal láten weten) wat je precies kwijt wil en wat je voor jezelf wil houden. Rookgordijntafereeltjes, waarvan ik denk dat ze niet alleen maar woorden zijn. ‹ herman 20080617 ›
taferelen op weerspraak, uit de kier tussen feit en fabel ‹ 2006 - 2009 ›
vlerk + devries ®