Hellevanger inkijkexemplaar

Page 1







1 Wat is ontwaken? Waar ligt de grens tussen droom en werkelijkheid? Onmerkbaar steek je die grens over. Je laat een andere wereld achter je. Je wordt je bewust van je omgeving en van jezelf. Je bent als de zon die de duisternis verdringt. Ook zij ging de grens over tussen droom en werkelijkheid. Maar het bleef donker om haar heen. Ze wist niet waar ze was en wie ze was. Ergens vlakbij klaterde water. Een beekje? Een waterval? Een gure wind verkilde haar. Ze wilde haar armen over elkaar slaan, maar dat lukte niet. Ze lag gestrekt op haar rug. Met de wind kwam de kou mee. Ze hadden vrij spel over haar hele lichaam. Het verwonderde haar dat ze geen idee had waar ze was en waarom ze hier lag te verkleumen. Erger nog: ze wist niet hoe ze heette. Een pijnscheut sneed door haar rechterslaap. Ze probeerde haar rechterhand ernaartoe te brengen, en daar slaagde ze ook niet in. Maar ze kon haar andere arm omhoogtillen. Ze masseerde de hoofdpijn en daarna streken haar vingertoppen over een vreemde uitstulping achter op haar schedel, vochtig en kleverig. Bloed, besefte ze. Ze bevoelde haar lange, donkere haar en toen viel haar hand weer naast haar neer, op natte stenen. Ze richtte zich met de palm van dezelfde linkerhand een beetje op. Ze droeg een spijkerbroek, blouse, en een kort jasje. De duisternis was ondoordringbaar. Ze hoorde enkel het gorgelende water en het gefluister van de wind. Ze kneep haar ogen half dicht en tuurde dieper in het donker. Waar ben ik? Wat is er met me gebeurd? En die andere vraag, die haar op de rand van paniek bracht. Wie ben ik? Er kwam nog steeds niets, zelfs niet het geringste vonkje van weten. Haar hart hamerde. Pas toen merkte ze waarom ze haar rechterarm niet kon bewegen. Die lag onder haar rug geklemd en was volledig gevoelloos. Met haar linkerhand duwde ze zich opnieuw wat omhoog. Duizeligheid golfde door haar heen. Het leek of haar hoofd zou openbarsten en met betraande ogen hapte ze naar adem. Ze kneep in haar rechterarm. Het was of ze iemand anders aanraakte, niet zichzelf. Niet… Sandy? Christine? Lucy? Joanne? Roberta? Ze zocht naar een naam. Er kwam geen naam die klonk alsof hij van haar kon zijn. Er stroomde weer bloed in haar rechterarm en het ging gepaard met een pijn door merg en been. Ze beet hard op haar tanden. Een schreeuw welde op, maar er kwamen enkel tranen. ‘Shit, shit, shit,’ mompelde ze hees. Haar eerste woorden, uitgesproken tegen niemand, in een onbekende wereld. Met die rechterarm tegen haar onderbuik zat ze daar ineengedoken. Even verdween weer de wereld waarin ze pas net ontwaakt was – een nevelsluier trok voor haar ogen langs en ze dacht dat ze zou wegglijden naar weer een ander land van dromen en nachtmerries. Godzijdank trok de pijn langzaam weer weg. Een zeurend kloppen bleef, en ze begreep dat de arm op zijn minst was gekneusd. De wind beet ijzig koud in haar gezicht en deed haar huiveren. Ze rook dode planten en vermolmd hout. Het was nacht, en het klaterende water suggereerde dat ze naast een rivier of beek lag. En ze was alleen. Alleen? Dat zou betekenen dat ze zichzelf had verwond, wat lachwekkend zou zijn, als ze zich niet zo ellendig had gevoeld. Ze keek verder om zich heen in de duisternis, maar zag slechts vormloze schaduwen. Keien en rotsblokken? Struikgewas? Planten en bomen? Toen probeerde ze te gaan staan. Haar benen waren echter niet sterk genoeg. Ze zeeg weer neer – voorzichtig op de goede linkerarm. Er was dus ook iets mis met haar benen. Wat was er niet mis met haar?


Ze ondernam een tweede poging om op te staan en dit keer lukte het beter, ook al wankelde ze enkele momenten, als een dronkaard. Waarheen te gaan? Ze had geen flauw benul. Aarzelend deed ze enkele stappen vooruit, met haar linkerhand vooruitgestoken, alsof ze blind was. Ze wilde niet vallen over glibberige stenen of een boomstronk. Er klonk een zachte plons en haar voeten waren doorweekt. Ze draaide zich om en begon de andere kant op te lopen. Langzaamaan, terwijl ze verder schuifelde, wist ze vormen te onderscheiden. Een schaduw doemde op; een helling. Even keek ze ernaar, twijfelend, toen begon ze te klimmen. Haar hoofd leek vol watten te zitten, alsof ze nog droomde. Misschien deed ze dat ook. Misschien beleefde ze dit niet echt. Misschien zat ze vast in de laatste flarden van een droom. Nee, besloot ze: ze maakte dit wel echt mee. Ze bevond zich ergens in de buitenlucht, midden in de nacht, door God en iedereen verlaten. Maar hoe kon ze dat zo zeker weten? Hoe kon ze ook maar ergens zeker over zijn? Ze klauterde omhoog, zo goed als het ging. Takken van struiken zwiepten op en neer en krasten in haar gezicht. Ze duwde ze opzij en tuurde omhoog, de zwarte hemel in. Er is daar iets. Ze verkrampte. Een herinnering van iets verschrikkelijks flitste door haar hoofd. Toen was het weer weg. De herinnering was haar ontglipt. Ze klom verder omhoog en kwam eindelijk boven aan – ergens waar de bodem weer vlak was. Opnieuw tastte ze rond en greep in prikkende dennennaalden, blad, zand en steentjes. Ze voelde zich klein, nietig. Haar rechterarm zeurde weer meer nu, het leek dat elke spier in haar lichaam pijn deed, en haar hoofd… De pijn van de buil werd ook weer erger en helder denken bleef onmogelijk. Vlakbij ritselden bladeren. Ze keerde haar hoofd die kant op, met haar hart kloppend in haar keel. Ze verwachtte… Wat verwachtte ze? Dat vanuit het gebladerte iets voor haar zou verschijnen. Iets dat was neergedaald uit de donkere hemel. Iets dat alles te maken had met waarom ze nu hier was, in deze onbekende wereld, met haar verwondingen. Er gebeurde niets. De bladeren ritselden niet meer, misschien was het enkel een windvlaag geweest. Voor haar rezen nieuwe boomstammen op. Demi, Fiona… Nee, die namen waren het ook niet. Tenminste, ze deden geen belletjes rinkelen. Ze greep in de zakken van haar jas. Leeg. Daarna graaide ze in haar broekzakken. Links iets kouds, van metaal. Sleutels, zo te voelen. Sleutels waarvan? En waar moest ze nu heen? Dit woud kon zich onmetelijk ver uitstrekken. Eén stap tegelijk. Wat lag er achter deze bomen? Ze dwong zichzelf rechtop te gaan staan en strompelde zomaar ergens heen. Bijna meteen viel ze in een struik en schramde pijnlijk haar benen en beide onderarmen. Een stap terug; een andere kant op. Takken knakten en bladeren knisperden onder haar voeten. Ze maakte een misstap. Haar linkervoet raakte haar rechterhak. Ze tuimelde naar voren, zocht vergeefs naar iets om zich aan vast te houden. Met haar handen brak ze haar val, alleen had dat tot gevolg dat er weer een vlammende pijl van pijn afgevuurd werd. Ze kronkelde van ellende, hield haar geteisterde handen omhoog, wreef over de gekwelde arm, wachtte tot de pijn minder werd. Toen dat gebeurde, krabbelde ze opnieuw op en ging verder in deze wereld die echt was, en dat steeds maar niet leek te kunnen zijn. Hoe ver kon ze gaan voor ze zou neervallen om daarna niet meer op te staan? Haar lichaam eiste rust en haar hoofd antwoorden, maar beide kon ze niet geven. Iedere keer wilde ze het opgeven en telkens deed ze toch weer een nieuwe stap. Haar keel begon ook zeer te doen. Ze wilde drinken, water. De vreemde wereld veranderde opnieuw. Weg ebde het besef dat ze wakker was, enkel de droom bleef. Ze dacht niet meer na over wie ze was en wat er met haar gebeurd was. Het enige wat bleef was het rare gevoel dat haar geest gescheiden werd van haar lichaam. Haar lijf en leden hoorden er niet meer bij. Ze gleed door de nacht, als een spook. Dat was wonderlijk. Soms liep ze tegen bomen


aan en voelde dat niet eens. Andere keren struikelde ze en zelfs haar rechterarm deed dan geen pijn meer. Op de tast ging ze verder en verder. In deze wereld was geen daglicht, en ook waren er geen dorpen en steden. Alleen maar bos en duisternis. Af en toe bleef ze staan, haar oren gespitst. Daarna ging ze weer door, haar mond open. De ferme, ijzige bries werd steeds kouder. Ze vouwde haar handen en blies in het kuiltje tussen duim en wijsvinger. Het baatte niet, ze kreeg het niet warmer, toch bleef ze blazen. En ze bleef verder gaan, steeds weer een stap vooruit. Tot de duizeligheid haar deed wankelen, alsof het stormde in haar hoofd. Ze stortte in, kon niet verder. Op haar knieĂŤn kroop ze naar de dichtstbijzijnde boomstam. Daar zette ze haar rug tegen, sloeg haar armen om haar benen en maakte zich zo klein mogelijk.


2 Jonathan Lauder werd ook wakker, uit een onrustige sluimer. Het was donderdag 24 juni, vijf voor vijf in de al lichte ochtend. Gedurende zijn twee jaren in het Britse leger was dit een normale tijd geweest om op te staan en daar had hij nooit moeite mee gehad. Iedere dag (nou ja, bijna iedere dag) was hij voor het kraaien van de haan fris en monter uit de veren geweest. Maar deze ochtend voelde hij zich ellendig en dat had niet alleen te maken met slaapgebrek. Jon sloeg de deken weg, stond op en slofte naar de badkamer. Hij bekeek zichzelf in de spiegel en zag een dertiger met kort geknipt zwart haar en wallen onder de ogen. Hij stapte uit zijn boxershort en onder de douche. Nadat hij zich snel had gewassen en afgedroogd zocht hij makkelijke kleding uit. Een jeans, wit shirt en een ruitjesoverhemd. Na het aankleden was hij klaar. Zijn weekendtas had hij gisteravond laat al ingepakt. Hij had zeeën van tijd over. De enige taak die hij nog had was Geoffrey Combs bellen, zijn collega op het werk, maar die was er pas vanaf acht uur. Jonathan besloot een ontbijt te maken. Als de dag zo lang zou gaan duren als hij verwachtte, was een gevulde maag de beste start. Eén van de wijsheden die hem was ingeprent tijdens zijn tijd in het leger, zo’n tien jaar geleden. In de smalle keuken van zijn rijtjeswoning, in het Engelse Chelmsford, zette hij het gas aan, plaatste een koekenpan op de pit, deed er boter in en sloeg twee eieren stuk. Terwijl die spetterden en een aangename geur verspreidden, merkte hij dat hij toch honger had. Wanneer had hij voor het laatst gegeten? Hij kon het zich niet goed voor de geest halen. Gisteravond in elk geval niet. Misschien gistermiddag? Ook dat was niet zeker. Eten was de laatste dagen niet meer zo belangrijk geweest voor hem. De tijd kroop tergend traag voorbij. Om half zeven had hij er genoeg van en besloot hij alvast te gaan. Dan maar wat langer wachten op het vliegveld, het maakte niet uit. Jonathan schoot in zijn bruine zomerjas, pakte de weekendtas en sloot de deur achter zich. Hij stapte in zijn donkerblauwe Mazda en reed over het natte asfalt naar Heathrow. Zijn vlucht vertrok pas over vier uur, maar desondanks drukte hij het gaspedaal diep in. De onrust in hem werd sterker naarmate hij dichter bij het vliegveld kwam, net als de slechte voorgevoelens die hij had. Hij parkeerde zijn auto en nam de shuttlebus naar de terminal. Toen hij daar aankwam, zag hij op de klok dat het nog maar twintig voor acht was. Nog steeds te vroeg om Geoffrey te bellen. Hij belde een ander nummer. Zoals verwacht hoorde hij dezelfde voicemailboodschap, die hij de afgelopen dagen tot vervelens toe had gehoord. Jonathan wachtte een poosje en om vijf voor acht belde hij kantoor. Geoffrey nam niet op. Toen Jonathan het drie minuten later weer probeerde, kreeg hij zijn collega wel aan de lijn. ‘Write Thing, met Geoffrey.’ ‘Met Jon, goedemorgen.’ ‘Jon! Ik ben net binnen, sta nog met mijn jas aan.’ ‘Dat kan ik me voorstellen, ik ben erg vroeg. Luister, ik wilde je even laten weten dat ik de komende dagen niet naar kantoor kom. Er is iets tussendoor gekomen.’ ‘Wat dan?’ ‘Vertel ik je later. Als er iets is, kun je me mobiel bereiken.’ ‘Spelen er hier nog dingen in het bijzonder waar ik op moet letten?’ wilde Geoffrey weten. ‘Niet echt. Nou ja…’ Ondanks de grote zorgen die hem kwelden, merkte hij dat zijn zaak hem ook nu aan het hart ging. Hij wilde zijn klanten niet negeren, zolang hij weg was. ‘… Ik had eigenlijk vandaag het concept klaar moeten krijgen voor de nieuwe Fosters campagne. Jacques rekent erop en hij had me eerder al een week uitstel gegeven…’ Jon knaagde op een vinger. Hij leefde bij de gratie van tevreden opdrachtgevers en Fosters was een grote. Die moest hij perse binnenboord zien te houden. Alleen had hij de laatste dagen niet zijn hoofd gehad naar zakelijke beslommeringen. Hij had Jacques ook niet gebeld om wéér uitstel te


vragen. De man stond niet bekend om zijn geduld en de vrees dat hij misschien toch naar een ander bureau zou gaan, scheen Jon niet ongegrond. ‘Kan ik eraan werken?’ vroeg Geoffrey. Jon schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik…’ Ik heb de helft van het concept al klaar en ik kan het nu niet meer uit handen geven, wilde hij zeggen, maar dat zou zijn typische eigenwijsheid zijn. Geoffrey was een vakman en op zijn creativiteit kon je rekenen, altijd. ‘Ja,’ zuchtte hij. ‘Dat is misschien wel het beste.’ Jon legde kort uit hoever hij was gekomen met het concept en wat er nog moest gebeuren. Geoffrey beloofde er direct mee aan de slag te gaan. ‘Voor de rest liggen er minder belangrijke zaken. Die kunnen wel wachten tot ik terug ben.’ ‘Goed,’ zei Geoffrey, en hij voegde toe: ‘Heeft wat jij nu aan het doen bent met háár te maken?’ Jon besloot er niet langer omheen te draaien. ‘Ja, het gaat om haar.’ ‘Oké, Jon. Sterkte ermee. En veel succes.’ ‘Dank je.’ Na het gesprek gleed Jons blik naar de incheckbalies. Eerst de vliegreis. Zou hij daarna meer te weten komen? Weer speelden zijn zenuwen op. Geduldig zijn. In elk geval was hij onderweg.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.