MICROLIETEN
Ronald A.R. Aarsen
MICROLIETEN Trilogie
UITGEVERIJ VILLAGE
Van dezelfde auteur: De kanselier, nomade voor het vaderland (2014) Verweesde Kudde (2015)
MICROLIETEN Trilogie Ronald A.R. Aarsen isbn 9789461851888 paperback Ook verkrijgbaar als eBook 1e druk februari 2017 Vormgeving: Eric Jan van Dorp Uitgeverij Village een imprint van VanDorp Uitgevers Postbus 42 3956 ZR Leersum www.vandorp.net info@vandorp.net CopyrightŠ2017 Uitgeverij Village / VanDorp Uitgevers CopyrightŠ2017 Ronald Aarsen Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd in welke vorm dan ook zonder uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de uitgever.
Microliet: Letterlijk ‘kleine steen’. Vuurstenen werktuigen uit de Oude Steentijd, het paleolithicum 5.000-10.000 jaar v.C. Minder dan 3 cm lang en 1 cm breed. Werden waarschijnlijk gebruikt als pijlpunt of als inzetstuk ‘weerhaakje’ voor harpoenen of speren.
VOORWOORD
Na mijn voorgaande boeken begreep ik dat ik er niet onderuit kon om nog een keer de pen op te pakken om de geschiedenis van de familie van Heert af te ronden. De eerdere verhalen speelden zich af aan het eind van de 20e eeuw en 60 jaar later als de 21e eeuw al een eind op weg is. Ik heb ze herschreven en gebruikt voor dit boek. In Microlieten begint het eerste deel De Machinist aan het begin van de 20e eeuw, net na de eerste wereldoorlog en daarmee is de trilogie compleet. In Microlieten, de kleine luiden zo U wilt, worden de kleinzonen telkens naar hun grootvader Alex vernoemd. Het zijn in feite niet meer dan bescheiden en gekleurde gebeurtenissen in het leven van drie Alexanders die zich afspelen in een periode van 120 jaar. In tegenstelling tot de afloop in dit boek hoop ik dat de toenadering en het begrip tussen alle bevolkingsgroepen in Europa wel succesvol mag zijn. De realiteit van de huidige grote toestroom van vluchtelingen uit het Midden Oosten en Afrika heeft helaas mijn eerdere voorspellingen ingehaald.
Ronald A.R. Aarsen Deventer Najaar 2016
7
Met zijn kleine werktuigen maakt de mens slechts rimpelingen in de vijver van de Eeuwigheid.
~~~
9
1919 De Machinist 1976 De Consul 2035 De Middelaar
11
12
Proloog
De elektriciteit is weer eens uitgevallen en Rico is zoals gewoonlijk vergeten brandstof voor de noodgenerator te kopen. Het enige licht komt van een gebutste blauwe petroleumlamp. Als ik het walmende vlammetje wat lager draai werpt die niet meer dan een flakkerend en zwak schijnsel op mijn wormstekige bureau. Door de openstaande tuindeuren klinkt uit het donker de roep van een gekko en een verdwaalde mug zoemt om mijn oren. In de verte blaft een hond. De tropennacht drukt zwaar op mij. Ik ben alleen in huis, leun achterover in de krakende stoel en overdenk wat ik mij al weken heb voorgenomen maar steeds heb uitgesteld. Mijn vrouw is op bezoek bij een vriendin die onlangs is bevallen. Misschien wordt het tijd dat ook wij aan kinderen gaan denken. We hebben ons iets meer dan een halfjaar geleden definitief in Costa Rica gevestigd nadat wij in LimĂłn, gelegen aan de Caribische zee voet aan land hadden gezet. Ik ben weer aan de slag, weliswaar met hulp van oude vrienden die ik meer dan drie jaar geleden in dit land achterliet. Voor mij liggen op het bureau met zijn gehavende groen leren blad twee oude manuscripten. Ik pak ze op en weeg ze gedachteloos op mijn hand. Het ene is meer dan honderd jaar oud en met de hand geschreven. Het is beschadigd en de hoeken krullen om. De bladzijden zijn vergeeld en de inkt is verbleekt. Enkele worden ontsierd met inktvlekken waar de pen kennelijk in woede aan het papier is blijven haken. Het tweede is zeker 60 jaar jonger maar even kostbaar als het eerste. Kostbaar voor mij want ze zijn geschreven door mijn betovergrootvader en mijn grootvader. Van hen heb ik overigens mijn naam geĂŤrfd, Alexander. Beide geschriften heb ik talloze malen gelezen en herlezen, het is nagenoeg het enige en meest waardevolle wat ik heb kunnen redden tijdens onze overijlde vlucht uit Nederland.
13
Het eerste en oudste handschrift van mijn betovergrootvader is een dik cahier met een gescheurde blauwe kaft dat tot de laatste bladzijde is volgeschreven. Het ouderwetse schuinschrift met lange uithalen is moeilijk te ontcijferen en de afloop ongewis omdat het verhaal daar wordt afgebroken en het vervolg ontbreekt. Mijn vader en grootvader vonden het na zijn overlijden in een zeemanskist in de kelder van zijn huis. Naast dat ene manuscript bevonden zich in de kist onder andere een doos met schelpen, een rekenliniaal en een aantal boeken waaronder een dichtbundel van Baudelaire en de roman La Bête humaine ‘het menselijke beest’ van Emile Zola. De hoofdpersoon in dat boek is een maniakale machinist op een stoomlocomotief. Een curieus toeval, of misschien ook niet. Ze hebben ook na grondig zoeken nooit het vervolg, een tweede schrift kunnen vinden. Het blijft daarom onduidelijk of bootsman Taeke Takema, die intussen tot schipper was bevorderd en die hem in Scheveningen wilde opzoeken ook werkelijk is langsgekomen en welke bewijzen hij bij zich had. Bewijs van onschuld voor insubordinatie en geweldpleging ja zelfs aan vermeende muiterij waarvan mijn betovergrootvader beschuldigd werd. We zullen het helaas nooit weten want daarover heeft hij in onze familie nooit iets losgelaten. Evenals over zijn lotgevallen in zijn jonge jaren in Nederlands Indië waarover hij nooit wilde praten. Wel vreemd is dat hij ergens in de jaren twintig van de vorige eeuw, enige tijd na terugkeer in zijn vaderland plotseling in goeden doen scheen te zijn. Volgens mijn grootvader beschikte hij op een dag ineens over voldoende middelen om een eenvoudige woning te kopen. Hij had wel een idee hoe hij, mijn betovergrootvader dus, aan dat geld was gekomen maar heeft zijn vermoedens nooit met mij gedeeld. Wel wist hij me te vertellen dat hij inderdaad een betrekking heeft gekregen bij de Algemeene Landsdrukkerij die later de Staatsdrukkerij werd genoemd. In 1921, de juiste datum weet ik niet meer, werd een zoon geboren die ze Teun noemden.
14
Het tweede manuscript behoeft geen inleiding. Het werd geschreven door mijn grootvader wiens voornaam eveneens Alex was. Het is een keurig geprinte versie en daardoor heel wat makkelijker te lezen dan de met hanenpoten geschreven tekst in het blauwe schrift. Aan hem denk ik nog steeds met warme gevoelens terug. Aan al die keren dat ik ademloos naast hem zat en naar zijn bijzondere verhalen luisterde. Verhalen over alles wat hij had meegemaakt in die verre en vreemde landen. Ik zucht en leg de beide manuscripten weer neer, naast de oude familie-Bijbel. Ik maak de zilveren sloten voorzichtig open en sla hem open bij Deuteronomium 4 vers 9 en lees de zinnen die mij aansporen te doen wat ik mij al zo lang heb voorgenomen. Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken. Ik weet wat mij te doen staat, mijn verhaal er aan toevoegen. Ik trek de blocnote naar mij toe, neem mijn pen op en schrijf midden bovenaan de eerste bladzijde ‘De Middelaar’ en zet er een dikke streep onder.
15
16
1919 De Machinist
Te lang gaf men hen gelijk die kleine lieden: Zo gaf men hen ten slotte ook de macht, nu leren zij: ‘goed is wat alleen kleine lieden goed vinden.’ Friedrich Nietzsche: ‘Also sprach Zarathustra’.
17
18
Scheveningen, 19 december in het jaar des Heeren 1919. 1. Doorgaans beginnen de meeste geschiedenissen goed. Maar hoe zelden is het dat het ook goed afloopt? Draden raken in de war en de melk wordt zuur. Buren maken ruzie en politici vliegen elkaar in de haren. Landen stellen ultimatums en verklaren elkaar de oorlog. De zomer vliegt voorbij en snel na de herfst staat de winter alweer voor de deur. En dat geldt temeer voor ons eigen leven, bijvoorbeeld het mijne. Ik liep op wolken en merkte de afgrond voor mijn voeten niet op. Had ik anders moeten handelen of was de afloop voorbestemd? Ik heb vorige week dit dikke cahier met een gemarmerde blauwe kaft, een paar stalen kroontjespennen en een potje donkerblauwe inkt bij de kantoorboekhandel aan de Kneuterdijk in ’s Gravenhage gekocht en zal alles wat er in Nederlandsch IndiÍ is voorgevallen uitgebreid opschrijven. Zonder ook maar iemand te ontzien. Zelfs mijn oude varensgezellen niet die me lieten vallen en vooral die windbuil van een eerste stuurman Heldring. Maar bovenal met kapitein Hidde Huijsinga heb ik zekerlijk nog een appeltje te schillen. Dan zullen ze er nog wel eens spijt van krijgen hoe ze me hebben behandeld. Een zuiplap en een losbol noemden ze me. Nou ze kunnen allemaal de typhus krijgen. Ik weet zelf ook wel dat ik me niet altoos kan beheersen maar die muilpeer had Arend toch echt verdiend en ik heb daar tot op heden geen enkele wroeging van. Maar oordeelt U zelf. 2. Ik ben inmiddels geruime tijd terug in Holland en hoop binnenkort weer aan de slag te gaan. Onderwijl wacht en wacht ik en slof zeker viermaal dagelijks door het smalle gangetje over het goedkope linoleum naar de voordeur, til het deksel op en kijk in de brievenbus, ofschoon ik besef dat de posterijen slechts tweemaal per dag zijn bodes de ronde laten doen. Niet op
19
Zondagen en ik vernam onlangs dat op de Zaterdag namiddag de tweede bestelling zal vervallen. Wij wonen hier nog niet zoo lang maar ik ken hun rondetijden en soms sta ik hen al ongeduldig buiten voor de deur op de stoep op te wachten. Zij kennen me en schudden van verre met hun hoofd als ze ons korte straatje in komen lopen. Als ze vlak bij me zijn kijken ze nog even in hun leren tas en schudden andermaal hun hoofd. De ene, diegene met het stroblonde haar kijkt schichtig weg als ik hem probeer aan te kijken. Verbergt hij zijn medeleven? De ander, de brutale met zijn pet met rode bies zwierig schuin op het hoofd kijkt me vorsend aan maar zegt niets. Ze weten vast dat ik al heel lang werkeloos ben en aan huis gekluisterd. Aan de overkant op nummer zeventien zie ik vaak het gordijn nieuwsgierig bewegen. Als ik dan zwaai doet mijn overbuurvrouw verschrikt een stap terug. Soms hoor ik tezelfdertijd de tram om de hoek van onze straat knarsend op de glimmende rails de bocht nemen en richting Kurhaus rijden. Het schrille snerpende gepiep van de wielen dat me door merg en been gaat klinkt me als een valse honende lach in de oren. Die verdomde Algemeene Landsdrukkerij neemt er wel de tijd voor. Het is bereids 5 weken geleden sinds ik ginder in ’s Gravenhage mijn opwachting maakte om te komen voorspreken. Ruim twee weken daarvoor had ik schriftelijk naar de openstaande betrekking gedongen waarmee in de Haagsche Courant werd geadverteerd. Mijn sollicitatie en de verlangde bijvoegsels had ik nog diezelfde dag ten kantore langs gebracht en bij de portier afgegeven. Het is voor een gediplomeerd werktuigkundige zoals ik toch al een positie beneden mijn kunnen. Tweede machinist op de Groote Stoomvaart was ik godbetert. In den Oost, in Nederlandsch IndiÍ. Ik had een prima aanstelling bij de Koninklijke Paketvaart Maatschappij in de Archipel, op de inter-insulaire vaart, en het was niet de eerste de beste tramper waar ik op voer maar de Melchior Treub, een van hunne vlaggeschepen. Op genoemd kantoor werd ik een goede week nadien
20
ondervraagd. De twee leden van de aanstellingscommissie zeiden na afloop van het gesprek, toen ze mij goedkeurend de hand schudden dat ik binnen enkele weken een bericht tegemoet kon zien, in geschrifte. Voor dat luizebaantje, het onderhouden van hunne drukmachines draai ik mijn hand niet om. Ik, die groote scheepsmotoren onderhield. Bij mijn binnenkomst zei de man die het woord voerde onomwonden dat er nog meer kandidaten waren. Probeerde hij me te intimideren? Hij draaide aan de punten van zijn snor en keek me verveeld aan. Hooghartigheid schijnt bij dat soort kantoorlieden aangeboren, hoewel zijzelf ook slechts dienaren van de gebieders dezer aarde zijn. De andere klerk, de vroegtijdig kalende, bestudeerde zijn nagels en pulkte aan een roofje en beet er vervolgens een stukje af. Ik had mijn diploma’s van de zeevaartschool laten zien en hen verteld dat ik ontslag had genomen bij de KPM omdat het klimaat in Nederlandsch Indië mij niet bekwam. Ik had hen verzekerd dat als werktuigkundige het onderhoud van hunne machinerieën voor mij geen enkel probleem vormde. Ja, zelfs voor groote reparaties draaide ik mijn hand niet om zei ik. Ik had tevoren verwacht dat ik mijn betoog in alle rust zou houden maar ik had tot mijn ergernis een hol gevoel in de borst en mijn hart klopte me in de keel. Ik hoopte maar dat mijn gespannen zenuwen voor hen niet zichtbaar waren geweest. Ze hadden wat aantekeningen gemaakt en knikten gewichtig bij mijn uiteenzettingen. Waren zij onder de indruk van mijn competentie? Ze hebben het wel hoog in den bol daar aan de Fluwelen Burgwal met hun naam in groote kapitalen op de gevel. Ik kan mijn misnoegen over het oponthoud dat mij aan huis gekluisterd houdt ternauwernood bedwingen. Ik twijfel, moet ik er nog eens voorbijgaan? Nee, misschien beter van niet. 3. Waarom ik dit alles hier uitgebreid en volledig gedenk op te schrijven? Ja, voornamelijk om uit de doeken te doen en openbaar te maken wat mij is overkomen. Wat voor onrecht mij
21
werd aangedaan en de KPM mijzelve als ware ik een schooier de rug heeft toegekeerd. Omdat dat hondsvot van een kapitein Huijsinga mij heeft aangegeven en heeft beticht van insubordinatie en geweldpleging. Ja, zelfs van muiterij, maar dat had hij niet waar kunnen maken. Daarover hadden ze zelfs op het kantoor van de Maatschappij aan het Koningsplein in Batavia hun hoofden in verbazing geschud en er niet van willen horen. Zij wilden geen partij kiezen en wasten bij voorbaat hun handen in onschuld. Zelfs van het instellen van een onderzoek wilden zij niet horen. Het zou hun gemakzuchtige leventje daar in de Oost wel eens kunnen verstoren. Het oordeel over mijn aantijgingen en handelen lieten ze over aan hun lastgevers in Holland. Sinds Pilatus is er niet veel veranderd in deze wereld. Mitsdien werd ik een halfjaar eerder vervroegd met grootverlof naar Holland gestuurd. Grootverlof, laat me niet lachen. Ik werd op het hoofdkantoor in Amsterdam gedwongen om persoonlijk mijn ontslag aan te bieden danwel een rechtszaak tegemoet te zien. Nee, niet voor de balie, wat voor gronden hadden ze dan moeten aanvoeren? Nee mijnheer, voor het Tuchtcollege van de Raad voor de Scheepvaart hadden ze me willen slepen. Op een naargeestige dag reisde ik met de stoomtrein via Haarlem naar Amsterdam. Het was alsof de weergoden mijn stemming aanvoelden en zich vermaakten door grijze nevels door een Zuidoosten wind laag over de grauwe akkerlanden van de Haarlemmermeer te drijven. Bij mijzelve repeteerde ik mijn betoog waarmee ik mijn onschuld wilde bewijzen. Een medepassagier die tegenover mij was gezeten keek me met opgetrokken wenkbrauwen bevreemd aan toen hij mijn lippen geluidloos zag bewegen. Mistroostig keek ik bij Halfweg vanuit mijn coupe naar het Noordzeekanaal waarover ik enkele weken daarvoor in Holland was teruggekeerd. Vanuit het centraal station was het Scheepvaarthuis in enkele minuten te voet bereikbaar. Het weer was wat opgeklaard en een dun winterzonnetje liet zich aarzelend zien. 22
De magistraten zaten gedrieĂŤn gewichtig achter de grote Mechelse tafel met zijn vier leeuwenkoppen op de hoeken. Als waren zijzelf rechters. Het gelambriseerde kantoor was ingericht met zware eiken meubels. De gordijnen waren van velours en op de tafel lag een groen laken kleed. Aan de wand een boekenkast met glas in lood ramen, gevuld met lijvige in leer gebonden folianten en aan de overzijde een staatsieportret van een Heer met kanten kraag die somber op ons neerkeek. Het leek alsof de tijd in die ruimte de afgelopen eeuwen had stilgestaan. Ik werd verzocht op een stoel aan de andere kant van de tafel plaats te nemen met mijn rug naar het raam. Tijdens de ondervraging wendde een van hen zijn blik af en keek afwezig langs mij heen door de hoge ramen naar het IJ waarover het vage zonlicht speelde. Door de weerkaatsing op het water speelden lichtvlekjes krijgertje op het gestuukte plafond. In een baan licht dansten wat stofdeeltjes. De andere bestuurder, die met de grijze manen en een gouden brilletje tikte met zijn pen tegen zijn tanden terwijl hij mij strak bleef aankijken. De notulist had zelfs geen moment opgekeken. Tussen de vragen door viel telkenmale een bedrukkende stilte waarin de dignitarissen hun wenkbrauwen fronsten of met hun vingers op tafel trommelden. Mijn aantijging dat kapitein Huijsinga fouten had gemaakt in de navigatie bij de vaart van Semarang naar Soerabaja en dientengevolge tijdens die vreselijke storm het schip in gevaar had gebracht maakte geen indruk op hen. Ik vertelde dat een fout te vergeven was maar dat hij bewust van de gebruikelijke veilige koers was afgeweken. Ze verblikten niet bij mijn verhaal dat hij zonder loods via de zeestraat tussen Java en Madoera, Soerabaja was binnengelopen en ze reageerden verontwaardigd op mijn beschuldiging dat de eerste stuurman strafbare zaken had gepleegd. Van achterklap wensten zij geen kennis te nemen laat staan woorden vuil te maken. En hebben jullie wel de rapporten gelezen over die overvaren vissersprauw vroeg ik. Ik kon niet eens mijn betoog afmaken want ze zeiden dat er geen rapport was en vroegen naar bewijzen. Ik
23
zit hier toch niet te liegen zei ik, maar ze lachten me alleen maar uit. Kom maar terug als je bewijzen hebt zeiden ze. Ze vroegen buitendien om mijn monsterboekje om daarin een notitie te maken. Ik zei dat ik dat thuis had laten liggen. Die farizeeÍrs die eerlijke zeelieden onder druk zetten om riskante beslissingen te nemen, alles om hun rendement veilig te stellen. Die kapiteins pressen om onder geen beding van het vaarschema af te wijken. Voor de gevaren sluiten zij hunne ogen. Doortrapte huichelaars zijn het. Misschien verloor ik mijn geduld en heb dingen gezegd die ik niet zo bedoelde. Maar ik heb ze uitgelachen en de deur achter me dichtgesmeten en geen weerwoord gegeven op de beschuldigingen van kapitein Huijsinga. Mij zien ze niet meer terug daar in het Scheepvaarthuis aan de Prins Hendrikkade. Mijn bloed kookt nog steeds van woede als ik aan die dag terugdenk en ik bal daarbij onwillekeurig mijn vuisten. 4. Nadat ik eind 1918 was ontslagen uit het christelijke gasthuis in Koepang en hersteld van mijn verwondingen, voer ik als passagier van Timor terug naar Batavia alwaar ik ten kantore aan het Koningsplein werd verwacht. Ik deed verslag van alles wat mij was overkomen maar dat leek aan dovemansoren gericht en ik werd zoals gezegd vervroegd met grootverlof naar Holland gestuurd met de opdracht mij te melden op het hoofdkantoor van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij in Amsterdam. Mijn sleutelbeen is goed genezen maar ik heb nog steeds last van mijn kaak, vooral bij het kauwen van vast voedsel. Wel miste ik een paar kiezen die niet meer te redden waren. De Portugese arts in Koepang zei me bij het verlaten van het gasthuis dat de breuk in mijn kinnebak goed was hersteld maar dat het zeker nog wel een jaar of wat zou duren voordat ik geen pijn meer zou voelen. Ik schrijf dit verslag voornamelijk ’s avonds als Riekie avonddienst heeft in het hospitaal. Ze weet van mijn schrijverijen maar stelt geen vragen en ik aarzel nog steeds of ik haar de hele
24
onverkwikkelijke geschiedenis zal vertellen. Ik ben niet bang dat zij mij met andere oogen zal bezien als ze eens mijn verhaal zal lezen. Laat staan dat ze mij erom zal veroordelen. Provisioneel vertelde ik haar ter geruststelling dat een administratieve kwestie met de Maatschappij zijn beslag nog niet heeft gekregen en dat de afwikkeling misschien nog even kan duren. Maar laat ik verder gaan. Op den 11 november van het jaar 1918 eindigde de grote oorlog en iets minder dan twee maanden later vertrok ik uit Batavia. Ik voer terug naar Holland aan boord van het stoomschip Tjimanoek met zijn dubbele laadmasten die bij Feijenoord in Rotterdam in het dok moest om te worden opgekalefaterd. Onderweg kwamen we op 220 mijl ten Noordwesten van kaap Vilano in Spanje langs de plaats waar de ms Tasman kort tevoren op 16 september 1918 was getorpedeerd door de U-46 van de Duitsche Kriegsmarine. Het schip was door de Engelschen in beslag genomen en ingezet voor troepentransport. Het was trouwens de tweede Tasman die pas in 1913 was gebouwd en niet het stoomschip Siak de voormalige eerste Tasman waarop ik eens als assistent machinist had gevaren. Op den 16e januari 1919 zagen wij aan stuurboord de vuurtoren van Westkapelle Hoog, het Zuiderhoofd opdoemen en een paar uur later voeren wij de Nieuwe Waterweg 5 mijl westwaarts voorbij en lieten ons schutten in de groote sluis bij IJmuiden. We gingen op sleep over het Noordzeekanaal en gooiden laat in de middag na 28 dagen op zee de trossen uit aan de Javakade in Amsterdam. Een dunne landvast verzwaard met een zakje zand werd naar de kade geworpen en een paar baliekluivers trokken daaraan de zware kabel over naar de kade. Schuin achter het centraal station zag ik de contouren van de Nicolaaskerk en vaag daarachter aan de horizon boven de huizen de Westertoren aan de rand van de Jordaan. Tranen van ontroering maar ook van woede stonden in mijn ogen toen ik de valreep afliep met mijn barang over de schouder. Ik hield de vuist van mijn vrije hand zo vast gebald dat me de nagels in
25
het vlees drongen. Ik liet mijn zeemanskist door de postwagen onderneming Van Gend & Loos ophalen en later op mijn nieuwe adres bezorgen. 5. Ik vond aanstonds, op recommandatie, nadat ik allereerst mijn ouders had bezocht een kamertje bij een weduwe van middelbare leeftijd die een kosthuis uitbaatte in Scheveningen. De gemeentewoning bevond zich vlak achter de vuurtoren en de promenade, in de Reepstraat, een zijweg van de Vissershavenstraat. Naast de voordeur groeide klimop tot aan de eerste verdieping waar een houten bloembak was aangebracht. In plaats van de aloude geraniums stonden er nu winterse viooltjes. Hun gele en blauwe bloemblaadjes bewogen slap in de wind die vervult van een zilte geur recht van zee kwam. Achter de verveloze voordeur was een smal gangetje die naar een nog nauwere trap voerde. Het kamertje op de eerste verdieping was spaarzaam gemeubileerd met een bed, een vurenhouten kledingkast en naast het bed een rietgematte stoel. Op een eveneens vurenhouten commode stond een lampetkan met water om mij te wassen. Het raam achter keek uit op een blinde muur. Het was ijskoud zonder eenige verwarming en ik kon mij ternauwernood keren maar het was proper en het voldeed destijds aan mijn bescheiden behoeften. Het winterse klimaat in Holland was me werkelijk koud op het dak gevallen na mijn jaren in de archipel. Nog diende ik mij winterse kledij aan te schaffen. De Reepstraat deed zijn naam eer aan en was warempel op enige minuten gaans van de oude vissershaven waar ik de volgende maanden vaak rondslenterde. De overheersende geur van de zee, de vis zomede de honderden meeuwen die erboven rondcirkelden gaven me het gevoel er nog bij te horen. Ik keek toe bij het uitvaren van de in mijn ogen nietige scheepjes met hun netten in het wand en maakte vaak een praatje met het vissersvolk nadat ze met hun vangst na terugkomst andermaal hadden afgemeerd. Ik ving hun manilla’s en schoot ze op rond de bolders. Ze herkenden in mijzelve gelijk de zeeman en spraken zonder voorbehoud met mij. 26
Er waren nog steeds botters met hun traditionele kromsteven in gebruik. Doch het zijn tegenwoordig merendeel trawlers die de kotters hebben opgevolgd. Ook een enkele zeillogger, de opvolger van de bom, word thans vervangen door de moderne stoomlogger. Vanaf de vissershaven kuierde ik vervolgens met de handen diep in de zakken van mijn nieuwe duffelse jopper langs de vuurtoren naar het Wandelhoofd Koningin Wilhelmina, ook wel de pier genoemd. Die was tegenover het Kurhaus gelegen en met een houten brug die over de promenade voerde daarmee verbonden. Soms bleef ik bij heldere hemel daar op een bankje zitten om te wachten op de groene flits die soms te zien was enkele seconden na zonsondergang. Niemand heeft mij dat bijzondere natuurverschijnsel kunnen verklaren maar ik heb het met eigen ogen een paar maal gezien. Daarna liep ik de boulevard geheel af om de tijd te dooden. Om niet op mijn kamertje te hoeven zitten kniezen. Maar zelfs de frisse zeewind was niet bij machte mijn muizenissen te verdrijven. Er blijft mij niet veel meer over dan dat, rond te wandelen in een wereld die niet de mijne is. Mijn wereld was de Oost en mijn schip. Mijn wereld was de machinekamer van een stoomschip en het onderhouden van zijne machines. De machines die mij met hun lawaai oorsuizingen bezorgden die maar niet over willen gaan en me nog steeds hinderlijk blijven storen. Niet dat ik nog in God geloof, maar als hij al zou bestaan waarom heeft hij mij dan verlaten? Een bekende klacht voor wie Bijbelvast is, maar o zoo waar. Wie heeft niet het gevoel in de steek te zijn gelaten als hem onrecht wordt aangedaan en er gans alleen voor staat. En als het geloof je is ontvallen dan gaapt alleen de leegte je nog aan. 6. De weduwe Parlevinker was een aangenaame goedlachse dame waarvan de man zoals men zegt niet van zee was teruggekeerd. Gewoonlijk droeg ze een gebloemde jurk met daarover een schort en zoals een vorst met zijn rijksappel en scepter heb ik haar zelden zonder een plumeau en een stofdoek gezien. Zoals gezegd ze was een zeer propere dame. 27
Kort nadat ik mijn intrek bij haar had genomen stelde ze voor om tegen een geringe vergoeding de maaltijden bij haar te gebruiken. Ik stemde toe en had daar zekerlijk geen spijt van. Eindelijk at ik weer eens degelijke Hollandsche kost zoals stamppot peen en uien, of zuurkool met spek die een welkome verandering betekenden na al die Indische spijs. En alzo werd ik een heuse commensaal. Hoewel aantrekkelijk heb ik nooit een poging ondernomen om haar te verlokken. Daarvoor deed ze me te veel aan mijn moeder denken en bovendien gaf ze daar geen aanleiding toe. Ik had eens iets gelezen over een oedipuscomplex zoals dat door eene dr. Freud in Wenen werd beschreven maar dat leek mij geraaskal van iemand die zelf niet goed bij zinnen is. Al die psychologische praatjes lijken mij alleen bedoeld om je achter te verschuilen en geen verantwoordelijkheid voor je eigen daden te nemen. Een paar weken nadat ik in de Reepstraat 32 mijn intrek had genomen was er trouwens geen enkele aanleiding meer om een oogje op mijn kostvrouw te werpen. Op een zaterdag, in den namiddag toen ik terugkwam van een wandelingetje, zat in de voorkamer een jongedame die me de adem benam. Toen ik de kamer binnentrad en haar zoo zag zitten met de handen zedig in hare schoot gevouwen was ik met stomheid geslagen. Haar honingblonde haar met springerige krulletjes was tot op de schouders geknipt en in haar frisse gezicht stonden een paar hemelsblauwe ogen die me bij het binnenkomen geĂŻnteresseerd opnamen. Het was de combinatie van haar formele gesteven uniform met het verpleegsterskapje, de blanke huid en haar vrolijke blik die haar zo bijzonder maakte en me betoverde. Ik kon haar alleen nog maar aanstaren en onbeholpen mijn naam stamelen en voelde mijzelve een boerenpummel. Het was haar eenvoud die me recht in het hart trof. De juffers waar ik voorheen soms mee verkeerde waren van een heel ander slag, ruwer en luidruchtiger en zekerlijk vrijer van zinnen. Ze keek me aan met een blik waarin enkel bescheidenheid was te bespeuren. Het was een nichtje van mijn kostvrouw en stelde zich voor als Riekie Schriever. Ze had haar opleiding in 28
het oude stadsziekenhuis, het Burger Gasthuis aan de Zuidwal in ’s Gravenhage een aantal maanden voordien met goed gevolg afgerond. Vol trots toonde ze mij haar speldje dat op de schouderband van haar schort was bevestigd. Ze was aldaar inwonend en deelde de kamer met twee andere wat oudere verpleegsters die haar volgens haar zeggen bemoederden. Ze moest er zelf om lachen. Mijn hospita volgde op de achtergrond ons onbevangen gesprek met stilzwijgen, maar ik zag een glimlachje om haar lippen spelen. Ik vertelde Riekie iets over mijn leven in den Oost zonder te reppen over de oorzaak van mijn terugkeer naar Holland. Haar ogen glinsterden, haar wangen kregen blosjes en ademloos zei ze dat ze altijd al had verlangd om eens een land in de tropen te bezoeken. Ik zou die kokosnoten die hoog in de bomen groeien wel eens willen zien en ook hoe de papagaaien daar rondvliegen. Ik luisterde naar haar vrolijke stem die grappige gebeurtenissen uit haar opleiding opdiste. De middag vloog voorbij en mijn hart sprong op toen ze aan het eind van de middag toestemde om haar te begeleiden op de terugweg naar het Burger Gasthuis. De weg erheen was zeker een uur gaans maar voor mij te kort. Op de terugweg herhaalde ik in gedachten alles wat we elkaar hadden verteld. Ik had alle voorbijgangers wel willen omhelzen en hen vertellen wat een wonderbaarlijke dag het was. Scheveningen weer binnenlopend liep ik zonder nadenken het cafÊ de Drie Ankers binnen. Nog terwijl ik het gordijn opzij schoof en de gelagkamer betrad dacht ik aan mijn gelofte om na die verschrikkelijke nacht in Makassar nooit meer te drinken. Verschillende hoofden aan de bar draaiden zich om waaronder ik een enkele visser die ik in de haven gesproken had herkende. Ik schoof op een kruk tussen hen en vroeg slechts om een kroes bier en nam mij voor om nu en voor altijd de verleiding te weerstaan om sterke drank te bestellen. 7. De weken en maanden die volgden na mijn kennismaking met Riekie zal ik slechts kort memoreren en daarover geen uitvoerige uiteenzettingen op papier zetten. Het volstaat me te 29
zeggen dat ik ditmaal geen enkele zinnelijke bijbedoelingen had maar alleen de aandrang gevoelde haar in mijn armen te nemen en te koesteren. Ik houd het daarom kort en ga aanstonds verder met mijn verhaal over wat mij is overkomen. Onze gevoelens waren wederzijds en we kregen tot mijn vreugde dan ook spoedig verkering. Ik had eens een boek van Emile Zola gelezen waarin stond ..mijn verbitterde hart begon van vreugde te zingen.., hetgeen ik destijds tamelijk hoogdravend vond maar nu begreep ik zijn woorden beter. Ook in mijn nieuwe wereld was de zon eindelijk achter de wolken tevoorschijn gekomen. Op een mooie voorjaarsdag besloten we haar ouders te bezoeken die in de buurt van het slaperige stadje Geldermalsen tussen de groote rivieren in de Tielerwaard een klein boerderijtje bestierden. Riekie had me haar jawoord al gegeven en ik wilde haar vader zoals het behoort vragen om haar te mogen huwen. De weg van het stationnetje naar haar geboortehuis, aan de andere kant van de Linge even voorbij Tricht, was niet meer dan een stoffig zandpad langs kleine perceeltjes bouwland die blijkbaar bij de verspreid liggende landarbeider woninkjes behoorden. In de nog frisse lentelucht dreven hoge opbollende wolken als windjammers voorbij. De kersebomen stonden in volle bloei en we genoten van de wandeling die we hand in hand aflegden. Toen we dichter we bij onze bestemming kwamen klemde Riekie’s hand zich steeds vaster om de mijne. Het rieten dak van het boerderijtje van haar ouders reikte bijna tot op de grond en binnen was het ondanks die zonnige maar frisse voorjaarsdag aardedonker. De vaalrode bakstenen waren verweerd en op een aantal plekken was de mortel tussen de voegen verdwenen. Het riet van het dak was bemost en moest nodig worden hersteld of vervangen. Achter van spijlen voorziene ramen hingen echter verbazingwekkend propere gordijnen. Een koppel rafelige kippen scharrelden rond op het stoffige erf, tevergeefs zoekend naar wormen en uit de bouwvallige schuur achter het bedoeninkje kwam de verpestende scherpe lucht van een varken dat me deed kokhalzen. 30
Ik maakte kennis met haar vader Teun, een keuterboertje die een klein lapje grond bezat waar hij aardappelen en wat groente verbouwde. De man was kalend en ternauwernood 50 jaaren oud maar zag er uit alsof Magere Hein hem ieder moment kon komen halen. De pieken van zijn spaarzame grijze haren hingen over zijn kraag. Zijn boezeroen hing open en miste een knoop en zijn broek zat vol vlekken. In zijn gerimpelde gezicht stonden twee kleine oogjes waarmee hij mij achterdochtig opnam. Hij had volgens mij geen notie waarover ik sprak en wat ik vroeg en knikte nauwelijks waarneembaar zittend in zijn schommelstoel naast de oude potkachel die niet was aangestoken. Hij mompelde iets onduidelijks waaruit ik opmaakte dat wij wat hem betreft maar moesten doen wat we ons voorgenomen hadden. We hadden niet veel gemeenzaam en bijgevolg niet veel om over te praten. Ik had nog getracht iets te vertellen over mijn zeemansleven en over mijn professie als machinist. Hij keek me daarbij alleen maar aan met ogen waarin onbegrip schemerde en ik had bijgevolg wat vragen gesteld over het boerenleven. Hij haalde zijn schouders op en zeide dat daarover niet veel te vermelden viel. Gewoon planten en oogsten jaar na jaar. Haar moeder, Areke Anna keek op de achtergrond zwijgend toe evenals haar twee simpele broers Anton en Willem. Bij het voorstellen had geen van de broers me recht aangekeken en hadden hun hand gelijk teruggetrokken alsof ik besmettelijk was. Bij Anton, de jongste van de twee liep het kwijl langs zijn kin en hij haalde herhaaldelijk luidruchtig zijn neus op. Ik begreep niet hoe mijn verstandige Riekie in dat gezin en op die plaats kon zijn opgegroeid. Areke had ons een kop koffie uit de percolator voorgezet en warme melk opgeschonken uit een blauw gebloemde geĂŤmailleerde kan waarin een vel dreef. Ik gruwde ervan en had moeite het bittere brouwsel door mijn keel te krijgen. Zij leek me wel aardig en had een waardige houding die niet op zijn plek leek in die schamele omgeving. Ze was ook wat verzorgder gekleed en maakte een zindelijke indruk. Ze sprak niet veel maar als ik haar aankeek meende ik in haar trekken een zekere goedkeuring te 31
ontwaren. Bij mijn vraag aan haar vader om de hand van Riekie zag ik het gezicht van Areke opleven en ze keek daarna met een glimlach naar haar dochter. Het eenvoudige avondmaal bestond uit weinig vleesch maar des temeer aardappels die overgoten werden met vet dat me later stevige oprispingen en maagzuur bezorgde. Toen Teun uit zijn schommelstoel was opgestaan en naar de tafel liep zag ik dat hij gans krom was. Hij had leren slofjes aan de voeten en liet zijn klompen bij de potkachel staan. Zijn gang was ver voorovergebogen met de neus naar de grond gericht. Waarschijnlijk was zijn gebrek veroorzaakt door het zware boerenwerk en het voortdurend wroeten in de aarde. Het smakken en gegrom van de beide broers tijdens de maaltijd maakte het er niet beter op. Ze maalden hun voedsel ver over de tafel gebogen met een vork in de knuist die ze als hongerige wolven haastig in hun opengesperde monden staken. De avond sleepte zich na de maaltijd voort tot Teun aanstalten maakte om naar bed te gaan. Haar moeder had ons een teken gegeven om nog even te blijven zitten voordat ook wij onze legersteden zouden opzoeken. Toen haar man de kamer had verlaten haalde zij een prachtige in leer gebonden Bijbel met zilveren sloten uit de kast. Het leek me een zeer oud en kostbaar bezit dat niet in die eenvoudige omgeving thuishoorde. Ze keerde zich tot mij en zei dat deze Bijbel, die al generaties in haar familie werd doorgegeven nu bij ons thuishoorde. Ik zag de tranen in hare oogen en kon mijzelve daarbij ook niet goed houden, temeer nadat zij mij had gevraagd om goed voor haar Riekie te zorgen. Later, nadat wij in Scheveningen waren teruggekeerd zag ik dat voor in de Bijbel een familieregister was bijgehouden dat generaties terugging. De ouders van Areke Schriever hadden eertijds een winkel in stoffen en naaibenodigdheden in Culemborg uitgebaat en waren niet onbemiddeld. Tijdens een wilde jaarlijkse kermis had zij daar Teun ontmoet die haar bezwangerde. Areke was met de jonge boerenzoon getrouwd en hem gevolgd naar zijn ouderlijke boerderij.
32