DE EERSTE MENS Onvoltooide herinneringen
Richard Bintanja
DE EERSTE MENS Onvoltooide herinneringen
U I TGEVERI J V I LLAGE
DE EERSTE MENS - Onvoltooide herinneringen Richard Bintanja ISBN 9789461851857 paperback Ook verkrijgbaar als eBook Dit is het tweede deel van de trilogie DE EERSTE MENS Het eerste deel is: Het verleden voorbij (isbn 9789461851178) 1e druk februari 2017 Vormgeving: Eric Jan van Dorp Omslag illustratie: Sander van Zijl (sandervanzijl.nl) Met dank aan: Marijke Visser
Uitgeverij Village, een imprint van VanDorp Uitgevers Postbus 42 3956 ZR Leersum www.vandorp.net info@vandorp.net Copyright©2017 Uitgeverij Village / VanDorp Uitgevers Copyright©2017 Richard Bintanja Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd in welke vorm dan ook zonder uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de uitgever.
ONVOLTOOIDE HERINNERINGEN
1 Het was niet voor niets geweest. Gelukkig maar. Heel soepel was het niet gegaan, deze keer, natuurlijk niet, maar dat was gewoon niet altijd mogelijk. Het had ook wel erg tegengezeten. Bovendien, uiterlijke schijn was niet hetgeen dat werd nagestreefd. Resultaat. Resultaat. Dat was wat ertoe deed, het allerbelangrijkste, het enige. En het was wederom gelukt. Tevredenheid alom. Anderen dachten er helaas anders over. Een deel bleek zelfs voorstander van ingrijpende maatregelen, zelfs de ultieme werd meer dan eens genoemd. Waarom...? Natuurlijk was dat niet reĂŤel. Waarom neigden zij voortdurend naar overschatting van de... de deelnemers? Iedereen kon toch zien dat het allemaal niks voorstelde? Gekrioel. Wonderlijk. Was het dan zo moeilijk in te zien dat overschatting tot helemaal niets zou leiden? De gegevens uit het recente en verre verleden spraken boekdelen. Zo lastig was het toch niet? Even nadenken. Waarom vertikten zij het om te leren van hun eerdere foute inschattingen? Stelletje mafkezen. Het vervelende hierbij was de eenheid. Iedereen en tegelijkertijd niemand leidt. Een mooi systeem, dat hen ver had gebracht, maar ook een gevaarlijk systeem. Hadden zij andere belangen? En zo ja, welke? Nee, dat was onmogelijk. Dat zou gelijk staan aan verraad. Het niet letterlijk volgen en uitvoeren van de grondbeginselen was een van de zwaarst mogelijke misdaden. Ondenkbaar. Domheid, kortom, pure domheid. Helaas was een verminderde intelligentie niet strafbaar. Tja... Mooi ras wel, dit. Twistziek, moordzuchtig, twijfelaars, natuurlijk, maar ook liefdevol, samenwerkend en bovendien diepzinnig. Dit kon nog heel goed tot een resultaat leiden, sterker nog, dat werd steeds waarschijnlijker. Als het aan hemzelf lag, tenminste, en dat lag het, tot nu toe. En dan dit ene exemplaar. Uitmuntend. Zeer benieuwd hoe zij het eraf zou gaan brengen, tijdens het volgende stadium, met andere
8
DE EERSTE MENS
omgeving, ander krachtenveld, meer diversiteit. Veel, zo niet alles, zou daarvan afhangen. Van haar. Zo ging het al sinds het begin der tijden. Vele waren opgenomen, maar heel veel meer afgevallen, weer andere tot nader order in quarantaine geplaatst. Het was een traditie geworden, en een nuttige bovendien. De uitkomst van de experimenten was altijd betrouwbaar gebleken. Zo werd de stabiliteit en welvaart van de confederatie gegarandeerd. Anders zou het al snel een rotzooitje worden, mogelijk instabiel, en als ze niet goed uitkeken, zelfs gevaarlijk. Maar dat zou hier zeker niet gaan gebeuren. Typisch gevalletje assimilatie. Nog even de prestaties van dit exemplaar afwachten, en dan verder. Volgende wereld, volgende beschaving.
2 Ze weet al wat er gaat komen, van de vorige keer. Eerst duf en mat, naar binnen vloeiend, tergend langzaam, als gelei, dan stroop, en uiteindelijk als water, fris en sprankelend. Steeds sneller, zonder moeite, vanzelfsprekend. Geen weg terug. Het bewustzijn vloeit naar binnen, ontspringt uit het niets, als een gouden fontein, een bron van het helderste water, steeds krachtiger, onvermijdelijk en volslagen onstuitbaar. Daar, in het bruisende water, vlakbij de gekleurde boog minuscule druppeltjes, zwemt een vrouw, jong en lenig. Ze weet het. Ze ziet zichzelf, als in een waas, uiterst makkelijk zwemmend in het smalle, onbeduidende stroompje dat al snel uitgroeit tot een woest kolkende rivier. Het is waarachtig alsof het bewustzijn zich sneller ontplooit dan het lichaam waarmee het verbonden is; vandaar, zo redeneerde ze tevreden, dit verrassende perspectief. Wat is er in de tussentijd allemaal gebeurd? Flarden, wederom slechts flarden. Een galmende stem, zonder geluid, klagend over twistzieke wezens met grote, bolle ogen. Heel even zwermt een gevoel van claustrofobische paniek voorbij, meteen gevolgd door een diepgegronde afkeer en vooral onderdanigheid, en de wens om de beziger van deze klaagzang eens stevig van repliek te dienen. Maar zo werkt dat niet, kennelijk. Meteen daarna volgt een onnavolgbaar gebrabbel, en haar gemoed slaat terstond om, waarbij ze enigszins verward de kennelijke noodzaak deze uitzonderlijke overwegingen Ăźberhaupt te vernemen overpeinst. Achter alles wat er is gebeurd, en nog zal gebeuren, schuilt een bedoeling, een reden, en dat zal hier niet anders zijn. Het is niet anders... Feit blijft dat ze van deze overwegingen, grenzend aan het onwaarschijnlijke, zo banaal, op de hoogte is. Dit is een van de wonderlijkste ervaringen die ze tijdens haar bewustzijnsloze bestaan heeft ondergaan. Een bestaan dat zeer spoedig ten einde zal komen, getuige de vloed aan ervaringen, gevoelens en herinneringen die momenteel naar binnen kolken. Om voor haar raadselachtige redenen ziet ze zichzelf. Het is een prettig aanblik, dat wel, dus klagen doet ze niet, nog niet. Ze ligt op haar buik. Het strand is witgeel, en ze voelt de vederzachte zandkorrels tussen haar vingers vloeien. De zee klotst guitig tegen
10
DE EERSTE MENS
haar voetzolen. Ze slaapt nog, zo lijkt het, haar hoofd ligt half opzij, ogen gesloten. Plots draait ze zich om. Nat zand plakt her en der aan haar huid, maar de zandkorrels zijn minuscuul en als satijn zo zacht. Ze is naakt. Het is overduidelijk het lichaam van een vrouw, een volwassen vrouw. Aandachtig bekijkt ze haar gezicht. Ingevallen wangen, maar met een gezonde blos. Opgelucht haalt ze enkele malen diep adem, en opent dan haar ogen. GeĂŻnteresseerd kijkt ze om zich heen. Achter haar torenen palmbomen ver boven haar uit, en even verderop begint het woud. Er staat een prettige bries. Het droge zand in haar handen voelt warm aan. De zon schijnt en brandt op haar blote huid. Moeizaam drukt ze zich met haar armen op, tot ze rechtop zit. Haar spieren zijn zo slap als verdorde takken, haar ledematen wiebelig en leeg. Haar maag steekt als een bezetene, haar mond is kurkdroog. Honger, en vooral dorst. Het is duidelijk. Ze kan hier niet blijven, hoe maagdelijk en idyllisch deze situatie zich ook voordoet. De vrouw moet iets ondernemen, overeind komen, water en voedsel zoeken. Wankelig staat ze op, de galmende pijn in beide bovenbenen trotserend. De waterlijn bij haar voeten deint heen en weer, ritmisch en oneindig. Ze kijkt verbaasd om zich heen; de zee, de golven, het strand en het woud blijven gewoon waar ze zijn, bewegen helemaal niet, al is het alsof ze er helemaal niet zijn. Alsof het niet echt is. Onzin natuurlijk, maar een spoor van wantrouwen heeft zich onwillekeurig in haar geest genesteld. Ze ziet de vrouw over het strand naar de palmen wankelen en tegen de stam van de eerste, fraai gekromde palmboom steun zoeken. Het gevoel dat ze wordt geobserveerd, alsof er voortdurend aan haar fragiele lichaam wordt gesleurd beklijft, sterker nog, wordt alleen maar sterker. Steunend tegen de ruwe schors van de palmboom overdenkt ze de situatie. Hoe is het Ăźberhaupt mogelijk dat ze zichzelf kan zien? Bevindt haar brein en gezichtsvermogen zich op een andere plek als haar lichaam? En zo ja, waar dan? En waarom? Het moet ergens zijn van waaruit ze haar eigen strapatsen makkelijk kan waarnemen, maar veel verder dan deze tamelijk betekenisloze constatering komt ze niet, zonder verdere informatie. Terwijl ze ruggelings tegen de palmboom leunt worden de gewaarwordingen van hetgeen zich ergens anders met haar lichaam afspeelt steeds sterker. Tegelijkertijd neemt de pijn in haar maag
Het verleden voorbij
11
ondragelijke proporties aan. Ze buigt onwillekeurig voorover en kokhalst, maar er is helemaal niets wat haar maag kan verlaten. Allerlei prikkende sensaties teisteren haar armen en bovenbenen, alsof een heel legertje geniepige folteraars haar onder handen neemt. Ze bekijkt haar rechterhand, waarin het gevoel overheerst alsof er gaten doorheen geprikt worden, maar er is helemaal niets te zien. Ze besluit dat de pijn imaginair is, wat opluchting verschaft, overigens zonder dat het ongemak verdwijnt. Fraai is het allemaal niet, alles beschouwend, maar ze besluit toch maar door te gaan. Wat anders? Wellicht dat beweging enige verlichting zal brengen, en verdraaid, het lijkt nog te werken ook. Onwennig ziet ze haar poedelnaakte zelf naar de bosrand strompelen. Het bos is dicht begroeid en herbergt een muffe geur die ze niet kan thuisbrengen; ze twijfelt of ze door moet lopen. De bodem voelt sponzig aan, en haar blote voeten zakken met elke stap een beetje verder weg in de drassige smurrie. Toch moet ze door, ze weet het. Ondanks het lamlendige gesjor aan haar lichaam, en alles wat er buiten het perspectief van dit bos met haar gebeurt, of misschien wel juist daarom. Ze ziet aan haar gezicht dat ze eigenlijk helemaal geen zin heeft om door te modderen, alle pijn en ongemak trotserend, maar diep van binnen beseft ze dat ze geen keus heeft. Wat volgt is een moeizame tocht door een dicht woud, vol stekelige stammen, glibberig en plakkerig gebladerte en een bosbodem die lijkt te krioelen van allerlei friemelig ongedierte in een smurrie die stinkt naar iets dat al ontstellend lang ligt te verrotten. Na enige tijd stuit ze onverwacht op een steile rotswand, vaalgrijs, met vlijmscherpe uitsteeksels en randen. Ze tuurt omhoog. Deze wand is zeker te beklimmen, oordeelt ze, maar niet in haar blootje. Bij de eerste beste misstap zou ze zichzelf volledig openrijten. Ze twijfelt. Onderzoekend bevoelt ze de rotswand, en ziet zichzelf piekeren, met achter haar het dichte bos waarvoor ze inmiddels zo’n afkeer heeft ontwikkeld dat teruggaan geen optie meer is. Wat nu? Haar instinct zegt... tja, wat zegt dat eigenlijk? Ze ziet de twijfel op haar eigen gezicht; ze weet het eigenlijk niet. Toch klimmen? Of wat anders? Maar wat dan? Als ze iets haat is het wel besluiteloosheid. Daar! Even verderop, een hoger gelegen droge plek met gelig zand. Ze zakt ineen en zit ruggelings tegen de rotswand waarvan een scherpe rand in haar rug prikt. Wat nu? Zonder werkend instinct,
12
DE EERSTE MENS
zonder innerlijke ingevingen waarop ze kan vertrouwen... Eigenlijk is er niets, niets behalve haar bewustzijn, haar naakte lichaam en iets onbenoembaars dat zich ergens heel ver weg lijkt te bevinden. Ze staart opzij. De immense rotswand lijkt haar pesterig aan te kijken, en stilzittend schreeuwen alle pijntjes en de andere ongemakken weer om aandacht. Wat gebeurt er met haar? Wie doet haar dit aan? Ze voelt haar keel opzetten, een traan, en meteen daarna nog een, en de vloed barst los. Waarom kan men haar niet simpelweg met rust laten? Niet van alles moeten, niet door afgrijselijke wouden banjeren naar een of andere vage rotswand. Nee, gewoon even niets. Rust. Is dat soms teveel gevraagd? Met betraande ogen bekijkt ze zichzelf, haar hele lichaam, benen, buik, borsten, gezicht, tranen. Snikkend wrijft ze de tranen uit haar ogen. Het is allemaal onbeschrijfelijk oneerlijk. Ze tuurt omhoog. De zon staat hoog aan de hemel, en tekent vreemd gevormde schaduwen op de rotswand. En de rotswand, de rotswand... Kijkt. Haar. Aan. Wat? Haar hart bonst in haar keel. De rotswand kijkt haar aan. Twee ogen. Doorgangen. Doorgangen? ‘Onthoud dit heel goed,’ fluistert een lief meisjesstemmetje. ‘Neem de rechter. De rechter...’ Ze ziet zichzelf schrikken en wild om zich heen kijken. Niet geheel onverwacht is er niets te zien. Geen meisje, geen persoon, helemaal niets wat een stem, al dan niet lief, kan voortbrengen... Tenzij bomen of rotsen ineens kunnen praten. Maar van wie is die stem en waar komt hij vandaan...? Wie? Waar? Het is teveel. De stem, de ogen, het bos, alles vervaagt. Ze voelt hoe ze wegglijdt. In een flits ziet ze haar lichaam naar de zijkant wegzakken. Gelukkig is daar de haar bekende rivier. Inmiddels raast het water wilder dan ooit tevoren voorbij. Voorbij? Nee, langs haar, in haar. De rivier bevindt zich in haar lichaam, in haar geest. Ze is de rivier... Stop? Wat is dat? Het geraas gaat over in een onregelmatig gerommel, en gerommel in zwaar gedonder. Ze merkt dat ze zich vasthoudt en zich schrap zet.
Het verleden voorbij
13
Een waterval! De enige weg naar het bewustzijn. Het is onvermijdelijk. Haar lichaam ligt inmiddels languit. Ze is er klaar voor. Klaar voor de overgang. Ze ziet het, het bos, de rotsen, haar lichaam vervagen in de schemering, onvermijdelijk. De duisternis volgt zonder mededogen. Ondanks het oorverdovend gebulder lonkt de overkant.
3 Uiteindelijk stelde het allemaal niet zoveel voor. Het was ook niet de eerste keer dat ze dit onderging, natuurlijk, en dat alleen al verschafte haar het vertrouwen dat er deze keer meer zou achterblijven, meer dan de vorige keer in elk geval. Opletten was dus het devies... De waterval ebde geleidelijk weg tot een ruisje ver weg op de achtergrond dat deed denken aan een zachte bries. Een koud oppervlak. De druk op haar rug, haar benen. Haar lichaam lag horizontaal. Frisse lucht, dat vooral. Ze ademde een paar keer diep in en uit. Heerlijk. Een beetje zoetig. Wat had ze dit gemist... Hoe lang lag ze al in deze houding, op deze plek? Heel erg lang, aan de vele pijntjes in haar lichaam te oordelen. Pijn. Rug, benen, en gek genoeg, een zeurende pijn in haar rechteronderarm. Wat was er aan de hand? Wat was er allemaal gebeurd? Langzaamaan kwam ook het gehoor weer op gang. Een zwak geruis. Ze hield haar adem in. Ja, inderdaad, een prachtig, gelijkmatig ruisje. Het leek ergens recht achter haar vandaan te komen, van boven, ergens. Het was een geruststellend geluid, vond ze, gelijkmatig, evenwichtig en kalm. Alsof er niets aan de hand was, niets was gebeurd. Maar het tegendeel was waar, dat wist ze vanaf het moment dat het bewustzijn bij haar naar binnen sijpelde. De stilte, het geruis, haar ademhaling, en vooral het onbekende dat daaraan voorafgegaan was, alles tezamen vormde een mysterieus mengsel dat goed beschouwd helemaal niet als geruststellend kon worden betiteld, het geruststellende geruis ten spijt. Deze tegenstelling was in feite weerzinwekkend, want op groteske manier onrechtvaardig. Iets probeerde haar gerust te stellen daar waar aan paniek grenzende verontwaardiging eigenlijk de geĂŤigende emotie zou moeten zijn. Ze voelde een enorme drang opkomen om voor eens en altijd een einde te maken aan het schrijnende gebrek aan eenduidigheid. Ze probeerde haar vingers te bewegen, en dat lukte wonderwel. Voorzichtig boog ze haar wijsvinger en schraapte met de nagel ervan over het kille oppervlak waarop ze ruggelings lag. Glad en metalig, maar desalniettemin opvallend zacht. Ze realiseerde zich dat ze geen idee had waarom ze hier was, en
16
DE EERSTE MENS
vooral waarom ze geen herinneringen had aan hetgeen er met haar gebeurd was. Een ding was duidelijk: ze was hier niet uit zichzelf terechtgekomen. Anderen hadden over haar geoordeeld, dingen met haar gedaan zonder dat ze ervan wist, zonder dat ze daarvoor toestemming had gegeven. Vreemd genoeg was die gedachte op andere manier toch geruststellend, want het betekende enerzijds dat ze hier niet door eigen schuld verzeild was geraakt en ook dat de anderen, wie dat ook waren, en welke plannen ze ook beraamden, er voor gezorgd hadden dat ze weer wakker zou worden, de procedure die momenteel in volle gang was. Kortom, haar huidige situatie was vooralsnog een mysterie maar op vreemde manier was ze er toch zeker van dat ze meer te weten zou komen, uiteindelijk. Deze overtuiging was voldoende om in beweging te komen, eerst armen en benen, dan rechtop zitten en uiteindelijk opstaan, de wereld ontdekken. Ze spande haar spieren om haar rechterarm op te tillen. Geen enkele beweging. Wat nu? Geconcentreerd probeerde ze het nog eens; wederom geen reactie. Hetzelfde bij haar linkerarm. Hoezeer ze zich ook inspande om haar ledematen te bewegen, geen van haar pogingen had het gewenste resultaat. Ze kon haar armen en benen niet bewegen, terwijl ze wel haar spieren kon aanspannen. Hoe was dat mogelijk? Ze richtte zich weer op haar rechterarm en probeerde vast te stellen wat de arm tegenhield. Na de vierde poging voelde ze het: een tegendruk, bijna onmerkbaar, maar ontegenzeggelijk, bij haar polsen en onderarmen. Nu ze wist waar ze op moest letten, voelde ze het ook bij haar benen: iets zachts, drukkend, net boven enkels en knieĂŤn. Ze was dus vastgebonden. Maar waarom? En door wie? Iets of iemand wilde niet dat ze zou opstaan en rond zou gaan struinen, dat was duidelijk. Maar waarom niet? Wat kon ze aanrichten? School er ergens gevaar? Was deze omgeving zo gevaarlijk dat ze onder geen beding mocht kunnen bewegen? Of... was ze zelf gevaarlijk...? Deze onbehagelijke gedachte deed haar huiveren. Meer nog dan het vooralsnog imaginaire gevaar om haar heen, wat bij nader inzien nogal onwaarschijnlijk was. Een nog verontrustender gedachte drong zich als vanzelf bij haar op. Was ze soms gevaarlijk... voor zichzelf? Zou ze, als ze los was, zichzelf iets aandoen? Ze peilde bij haarzelf de neiging tot zelfdestructie. Afwezig. Totaal.
Het verleden voorbij
17
Niet de minste neiging zichzelf iets aan te doen, integendeel zelfs. Ze wilde zichzelf betasten, haar lichaam, haar huid, hoe alles aanvoelde, hoe ze eruit zag, kortom, wie ze was. Want daarvan had ze niet het minste benul. Ze pijnigde haar hersens zonder deze eenvoudige maar tegelijkertijd essentiĂŤle vraag te kunnen beantwoorden. Alles was verdwenen, alle herinneringen, gedachten, gevoelens. Maar niet definitief. Ook dat wist ze op een of andere manier zeker. Toen voelde ze het. Een prikkend gevoel in haar rechterarm. Het was een blijvend geprik, niet iets dat even prikt en dan weer weg is, nee, het was alsof... alsof, er iets scherps bij haar naar binnen stak. Een naald? Werd er iets bij haar afgetapt? Of toegediend, nog erger. Ze probeerde zich te concentreren op haar rechterarm, voelen wat er aan de hand was, maar hoe goed ze haar best ook deed, vaststellen wat er in haar arm aan het prikken was lukte niet. Toen realiseerde ze zich het. Ze had haar ogen nog dicht. Waarom had ze dat niet eerder gemerkt, daar niet eerder aan gedacht? Ze grinnikte inwendig. De nogal ongewone situatie waarin ze zich bevond, natuurlijk. Haar lichaam, maar vooral van haar geest. Ze moest nou eenmaal alles weer leren, alles ontdekken, beginnend vanuit niets, het bijna niets... Ze opende haar ogen, wat eigenlijk heel gemakkelijk ging. Onbewust had ze er rekening mee gehouden dat het openen van haar ogen op een of andere manier moeite zou kosten, net zoals het in beweging krijgen van haar ledematen, maar dit viel mee, gelukkig. Er mocht ook wel eens iets meezitten... Toch twijfelde ze of het inderdaad gelukt was, het openen van haar ogen, want er was niets te zien. Zwart. Pikkedonker. Ongelovig bewoog ze haar hoofd heen en weer, wat op enig gekraak in haar nek na ook redelijk soepel verliep. Er was niets. Niets dan een diepzwarte donkerte. Ze tilde haar hoofd op om recht vooruit te kijken, naar de regionen waar de rest van haar lichaam zich moest ophouden. Ook niets. Ze vergewiste zich van het gegeven dat ze haar ogen inderdaad opende door ze een paar keer open en dicht te doen, zodat ze het verschil voelde. Inderdaad, er was een verschil, ze ervoer de bolling van haar ogen, ze bewoog haar wenkbrauwen, maar het uitzicht was identiek, en zwart. Open. Dicht. Open. Dicht. Geen enkel verschil. Of...? Of toch... Wat was dat? Heel vaag, maar alleen als ze haar ogen dicht had.
18
DE EERSTE MENS
Diepblauwe gedaantes...? In een kring om haar heen. Zwevend, met donkere ogen en armen als tentakels... Eerste...? Ze wist het niet... maar toch ook weer wel... Hoe kon...? Ergens diep van binnen lagen de antwoorden. De waterval was de uitgang, niet alleen van haarzelf, maar ook van al het andere. De gedaantes vervaagden tot het diepste zwart, en ze was weer alleen, helemaal alleen. Wat nu? Ze wist niet wie ze was, waar ze was, waarom ze hier was, waarom ze zich niet kon of mocht bewegen, en dit waren slechts enkele van een enorme hoeveelheid vragen die in haar hoofd rondzoemden, allemaal even onbeantwoordbaar, even onbereikbaar. Een intens gevoel van verdriet en vooral eenzaamheid overviel haar, en ze blies haar adem uit naar de vervloekte duisternis die haar omringde, vasthield, in zijn greep had. Kriebelend gleed er een traan langs de zijkant van haar hoofd naar beneden, al snel gevolgd door meer. Het was vooral de oneerlijkheid van de situatie die haar dwars zat, meer nog dan de eenzaamheid. Wie bindt er nou iemand vast, iemand die van niks weet, zelfs niet wie ze is, moederziel alleen in een donkere ruimte, zonder enige aanleiding? Ze had niemand kwaad gedaan, althans, voor zover ze wist. Haar geheugen was leeg, haar gedachten opgebouwd uit niets. Zelfs als er inderdaad een gegronde reden voor haar huidige krankzinnige situatie bestond dan was het niet verwonderlijk dat zij die zelf niet wist, want ze wist niets. Haar hoofd was zo leeg als de duisternis om haar heen. Ineens, zonder aanleiding, sloeg het verdriet om in razernij. Ze spande al haar spieren aan en probeerde zich uit alle macht los te worstelen, probeerde heen en weer te wiebelen, ze wrong zich in alle standen om iets van ruimte te vinden en zich aan dat wat haar vasthield te ontworstelen, en ineens was het daar. Achter haar. Als ze haar nek zo draaide dat ze vanuit haar positie naar achteren keek was het er. Een piepklein rood lichtje. Een paar meter bij haar vandaan, zo leek het, recht achter haar, sloom knipperend. Aan, uit, aan, uit, ongeveer in het ritme van haar ademhaling. Ze hield haar adem in maar het lichtje knipperde gewoon door. Opgetogen door deze kapitale vondst probeerde ze meer te ontdekken, want waar rode lichtjes knipperen moet meer aan de hand zijn. Toch? Ze draaide haar hoofd en nek in de meest gunstige stand en stelde aldus definitief vast dat het lichtje gewoon door knipperde, in een constant tempo, maar ook dat het helaas het enige niet-zwarte
Het verleden voorbij
19
dingetje was binnen haar gezichtsveld. Een stekende pijn in haar nek drong haar hoofd en nek weer terug in de normale stand. Jammer dat het maar één lichtje was, maar toch beter dan geen lichtje. Er gloorde hoop! Wat betekende het lichtje? Waarom was het daar, en waarom knipperde het? Ze pijnigde haar hersens, in de hoop iets zinnigs te verzinnen over het hoe en waarom van het knipperende lichtje, maar ze kon niets bedenken, helemaal niets. Het was gewoon een rood lichtje dat simpelweg de hele tijd aan en uit floepte, meer niet. Toch was dit ene lichtje, hoe miniem ook, het enige dat het totale pikkedonker iets minder definitief donker maakte. Een klein lichtpuntje in de totale duisternis, een sprankje hoop dat er meer was dan pikzwarte duisternis. Alle hoop, verwachtingen en positivisme verenigden zich en vloeiden tezamen in dit ene kleine stukje anti-duisternis. Ze dwong zichzelf om nog een keer haar nek te verdraaien en het lichtje te bekijken, en ja hoor, het was er nog, rood en knipperend. Alles was nog hetzelfde. Niets veranderde. Waarom zou het ook? Er was niets aan de hand, er gebeurde niets, dus zowel de duisternis als dat ene rode lichtje hadden geen enkele reden om ook maar iets aan de situatie te doen, iets voor haar te verbeteren. Zo lag ze een hele tijd te piekeren, haar situatie en alles wat daarmee samenhing te overdenken, zonder ook maar een millimeter dichterbij een oplossing te komen. Op zich was dat niet eens zo vreselijk, bedacht ze zich, ondanks de vele pijntjes in vooral haar rechterarm lag ze vrij comfortabel, de temperatuur was aangenaam, niet te warm en niet te koud, het was droog en ze leefde nog. Jammer alleen dat ze haar ledematen niet kon bewegen. Een onduidelijk beeld van een volledig naakt lichaam op een felgeel strand gleed vrijwel onmerkbaar voorbij. Ze tikte met haar vingernagel op de ondergrond. Een gedempt metalig geluid klonk op. Andere vingers deden mee, van beide handen. Een zelfverzonnen ritme van zacht maar synchroon geroffel was het resultaat. Geluid! Dat was het. Natuurlijk! Ze kon geluid maken. Aandacht trekken. Praten, zingen, schreeuwen. Ze schraapte haar keel. ‘Hallo.’ Ze schrok van haar stem, die rauw was, en ook onvast en schraperig.
20
DE EERSTE MENS
Ze herkende haar eigen stem niet, wat haar hogelijk verbaasde. ‘Is daar iemand?’ Niet dat ze daadwerkelijk verwachtte dat dat het geval zou zijn, maar ze moest toch íets proberen. Bovendien klonk haar stem al iets gelijkmatiger, maar toch was het nog steeds de stem van een vreemde. Ze vroeg zich angstig af of ze überhaupt iets van zichzelf zou kunnen herkennen, mocht er ooit een moment komen waarop de claustrofobische duisternis zou eindigen. Of dit lichaam haar bekend voor zou komen, haar uiterlijk. Met haar geest, die leeg was, had ze al de nodige moeite gehad, en nog steeds, dus ze vreesde met grote vrezen dat het onbekende onbekend zou zijn en blijven... Opeens schoot haar iets te binnen. ‘Poesje mauw, kom eens gauw...’ Ze neuriede het melodietje, dat om wat voor reden dan ook haar op dit moment te binnen schoot. Ze wist het. Het was een kinderliedje. ‘Ik heb lekkere melk voor jou.’ Een golf van blijdschap overmande haar. Dit was het! Het eerste teken dat de deksel op een kier stond. Dat het verleden niet definitief voorbij was, uitgewist, verdrongen, maar herbeleefd kon worden, in herinneringen, gedachten en gevoelens. Er was dus inderdaad meer dan alleen deze duisternis en dat ene stomme knipperlichtje. Veel meer. Oneindig veel meer. Ze was uitzinnig, gilde het uit van blijdschap. Dit was de eerste stap, de eerste mega-stap naar een toekomst doordrenkt met een verleden. Haar toekomst, haar verleden. Wat dat verleden precies inhield was natuurlijk nog niet duidelijk, maar dat het er was, ergens, binnenin haar hoofd, dat wist ze nu zeker, en dat het uiteindelijk naar de oppervlakte zou komen ook. Wederom gierde ze het uit, waarna ze aandachtig luisterde hoe haar eigen hysterische gegil deels in de verte wegstierf, maar ook weer terugkwam. Hoe dat mogelijk was wist ze niet, maar veel tijd om daarover in te zitten kreeg ze niet... Een klikje. Onmiskenbaar, ergens rechts van haar. En nog een, zachter maar nu haar oren erop gespitst waren nog duidelijker. Bij de derde klik, weer even luid als de eerste, lichtte een miniem blauw lampje op, fel en niet knipperend. Ze schrok zich wezenloos. Wat was dat nou weer? Meer verbaasd dan angstig opende en sloot ze haar ogen een paar keer om goed scherp te stellen. Het blauwige licht bescheen een rechthoekig kastje, van waaruit een paar slangetjes ontsprongen die allemaal naar beneden kronkelden, op één na, die omhoog liep. De
Het verleden voorbij
21
slangetjes waren doorschijnend en leken een of andere vloeistof te bevatten. Ze tilde haar hoofd op. In de zwakke gloed van het lampje zag ze heel vaag haar rechterarm. Er stak een buisje uit dat verbonden was met het slangetje: de bron van het prikkende gevoel. Het apparaat gaf nog een klik, en daarna volgde een zacht geruis. Op zich was dit geluid best rustgevend, maar toch stond de situatie haar helemaal niet aan. Wat ging er gebeuren... en waarom? Ineens voelde ze het. Een warme gloed vloeide in haar onderarm, daar waar het buisje zich bevond, overgaand in een ongemakkelijk, tintelend gevoel. Ze wist het. Er werd iets bij haar naar binnen gespoten, aangestuurd door het kastje met het blauwe licht. Of ze dat nou wilde of niet. Allemaal dankzij haar gegil van zo-even...? Was dit haar ‘beloning’? In elk geval gebeurde er iets, al was het niet wat ze had willen bereiken, maar ze wist eigenlijk ook niet precies waarop ze dan wel had gehoopt. Het warme en tintelende gevoel verspreidde zich razendsnel door haar hand en naar haar bovenarm, en ze voelde haar ogen snel zwaarder worden. Er was geen ontkomen aan. De onvrijwillige slaap kwam snel en meedogenloos. ‘Wakker worden!’ Ze schrok wakker en draaide haar hoofd van links naar rechts, zonder haar ogen te openen. ‘Hé, slaapkop! Wordt eens wakker!’ De stem bulderde als een orkaan, en ze dacht even dat haar hoofd uiteen zou barsten. Laat het alsjeblieft ophouden, smeekte ze, en even overwoog ze om zich slapende te houden, hopende dat de schreeuwlelijk zijn pogingen zou staken en de aftocht blazen, zodat in elk geval het geblèr zou ophouden want dat was ondraaglijk. Dit bleek ijdele hoop. Ze voelde twee grove handen die haar rechterbovenarm betasten, en daarna onzacht tegen haar wang tikten. ‘Open je ogen. Ik weet dat je wakker bent,’ klonk een barse maar vastberaden stem, gelukkig iets minder krachtig dit keer zodat haar hoofd niet openbarstte en haar gehoor intact bleef. Toch hield ze nog vol, vasthoudend aan de idylle van een kalm en rustiek bestaan zonder licht, geluid en alle andere ongemakken en storende sensaties. ‘Kate!’
4 Kate? Verhip, ja. Kate was haar naam. Kate. Nu ze de man haar naam hoorde zeggen was het alsof ze het altijd al geweten had. Ze opende haar ogen en keek opzij. Alles was ontzettend licht en fel – het tegenovergestelde van de duisternis die ze gewend was – met uitzondering van het donkere gezicht van de man. Onwillekeurig kneep ze haar ogen dicht, maar opende ze meteen daarna weer. Hij staarde haar aan, en zij hem. De man had een donkere, getinte huid, met een gerimpeld voorhoofd, een donkere golvende haardos, diepe bruine ogen die haar strak aankeken en brede wenkbrauwen. Hij droeg een hagelwit overhemd die qua kleur enorm afstak bij zijn gezicht. Hij was een stuk ouder dan zijzelf, althans, dan de leeftijd die ze zichzelf gevoelsmatig had toebedeeld. ‘Lekker geslapen?’ vroeg de man met een opvallend warme stem. Hij deed een stap in haar richting en begon aan het kastje met de slangetjes te frummelen. Het leek erop alsof hij wist wat hij deed. Deze man bepaalde wat er bij haar naar binnen druppelde, en dus reguleerde hij of ze moest slapen of juist wakker blijven. Dit beviel haar totaal niet, maar daar was momenteel tamelijk weinig aan te doen. Ze negeerde zijn vraag. Kate zag dat het rechthoekige grijze apparaatje aan een verticale stang bevestigd was en een viertal rode knopjes bevatte, in een vierkant gerangschikt. Een van de buisjes die aan het kastje ontsprong eindigde inderdaad in haar rechterarm. Ze keek om zich heen. De ruimte waarin ze zich bevond was langwerpig, zeker tien meter lang, en langs de lange rechterwand bevonden zich allerlei opgestapelde dozen en kisten, waarop witte cijfer- en lettercodes waren aangebracht die ze niet kon thuisbrengen. Het plafond bestond uit een regelmatig patroon van witte, vierkante panelen, met her en der een grijs rooster. De panelen bevatten ontelbare kleine gaatjes, ook weer in een regelmatig patroon, en sommige waren deels verschoven. Bij het paneel rechtsboven haar was zelfs een hoekje afgebroken. Tegen de lange linkerwand bevond zich een groot metalen rek, met vier niveaus, vrijwel volledig gevuld met allerhande onbekende voorwerpen, van vierkante dozen tot vreemd gevormde apparaten met
24
DE EERSTE MENS
kronkelige buizen en lange grijze stangen met aan beide uiteinden een harige, sponsachtige halve bol. Het was een soort rariteitenkabinet. Het rek was enorm stoffig; waar ze ook voor dienden, de apparaten werden kennelijk niet vaak gebruikt. Spinnenwebben en stofslierten bevolkten vooral de incidentele lege delen van het rek. Zelf lag ze op een soort verhoging, ongeveer ter hoogte van het middel van de man, niet veel breder dan haar lichaam, maar ze kon door haar liggende houding niet zien wat het precies was. Ze vermoedde dat het een soort smalle tafel was. Op de man na was ze alleen. Kate richtte zich weer op de man, die nog altijd met het kastje bezig was. ‘Waar ben ik?’ De man keek haar aan en fronste. ‘Veilig,’ antwoordde hij kalm. ‘Je hoeft je geen zorgen te maken.’ Zijn stem bevatte een zekere mate van vastberadenheid, iets wat haar gezien de situatie niet verbaasde. Bovendien kon Kate aan zijn blik aflezen dat hij het meende, alleen was het geen antwoord op haar vraag. Ze voelde zich eigenlijk niet onveilig en maakte zich dus geen zorgen, ondanks het feit dat ze was vastgebonden. Kortom, dit was niet het antwoord waarop ze had gehoopt. ‘Ik bedoel dus, waar is deze kamer?’ De man keek haar nogmaals indringend aan en schudde toen glimlachend zijn hoofd, waarbij de vele rimpels zich verdiepten. ‘Tja, ze zeiden het al, een vasthoudend type... en ongeduldig.’ Hij wendde zich af. Ze? Wie zijn die “ze”? Kennelijk wandelen in dit gebouw nog meer mensen rond, ergens, buiten deze kamer, buiten haar gezichtsveld. Des te meer reden om te weten waar ze zich bevond. Helaas was de man kennelijk niet van plan haar veel wijzer te maken. Maar waarom? ‘Klopt! En dan nu graag het antwoord,’ riep ze. ‘En hoe weten jullie eigenlijk dat ik vasthoudend en ongeduldig ben...?’ Was dat waar? Vasthoudend, oké, maar ongeduldig? Ze had hier nota bene een tijdlang stilgelegen, in het pikkedonker nog wel, zonder zich noemenswaardig te vervelen... De man draaide zich om en wandelde naar het metalen rek. ‘Geduld, Kate, geduld. Alles op z’n tijd...’ Hij blies het stof van een of andere vierkante doos af en opende het deksel. Stofvlokken dwarrelden door de kamer, en daalden langzaam naar beneden. Ze kon niet zien wat er in de doos zat, maar de man bestudeerde de inhoud ervan erg aandachtig en mompelde iets onverstaanbaars. Het viel haar op dat de man enigszins krom voorover stond,
Het verleden voorbij
25
waardoor ze het idee kreeg dat de man veel ouder was dan aan zijn gebruinde gezicht viel af te lezen. Hij grabbelde in de doos en haalde een donkerkleurige map tevoorschijn, die hij vervolgens opensloeg. Hij duwde met zijn andere hand de doos terug in het rek. Hij stond ruggelings naar haar toe. Het was totaal stil, op het voortdurende getik van het kastje na. De situatie begon Kate te vervelen. Waarom werd ze zomaar wakker geschud om vervolgens totaal geen informatie te krijgen? Het was duidelijk dat de man voorlopig niets nuttigs ging zeggen en haar inmiddels volledig negeerde. Ze besloot het over een andere boeg te gooien. ‘Wat is uw naam?’ vroeg ze op vriendelijke toon. De man reageerde niet. Hij sloeg een bladzijde om en las verder. Ze was het beu. ‘Hé! Zeg eens wat!!’ De man draaide zich half om maar bleef stoïcijns doorlezen terwijl hij een volgende bladzijde omsloeg. ‘Sommigen hier noemen me Doc. Laten we het daar voorlopig maar op houden.’ Zijn stem was nog altijd niet onvriendelijk, maar tegelijkertijd had het kalme timbre toch plaatsgemaakt voor een wat serieuzere ondertoon. Doc? Rare naam, vond ze. Wie heet er nou Doc? Maar goed, hij had in elk geval geantwoord, dat was al heel wat, al was het bepaald niet het antwoord op de vraag die haar momenteel het meest bezighield. Zo bezien kon dit onderhoud, als daarvan al sprake was, nog wel een tijdje duren. Er kriebelde iets, bovenop haar hoofd. Jeuk. Dit herinnerde haar dat ze vastgebonden was. Ze bekeek haar onderarmen, bleek en onbehaard. Brede bruingele banden drukten haar armen strak tegen het zachtmetalen oppervlak waarop ze lag. Ze kon niet zien hoe de banden aan de tafel vastzaten. ‘Zeg, Doc?’ Geen reactie. ‘Doc, luister eens, ik lig hier erg ongemakkelijk. Kunt u me losmaken?’ Doc gaf geen krimp, negeerde haar volledig, en sloeg nog maar eens een bladzijde om. Zijn hoofd bewoog langzaam heen en weer, aangevend dat hij daadwerkelijk iets aan het lezen was. Maar wat? En waarom nu? Waarom niet eerst haar losmaken, dan mocht-ie daarna op z’n gemakje dat hele vermaledijde dossier doorspitten. Hij wist toch dat ze hier maar wat dom lag te niksen en dus geen kant op kon? Ze rukte nog eens met beide armen, maar de banden gaven helaas geen krimp. Ook haar benen zaten muurvast.
26
DE EERSTE MENS
‘Zeg Doc, kom op, maak me alstublieft los, m’n polsen doen zeer. Ik ben toch niet gevaarlijk? Ik doe niemand kwaad... Ik zou niet eens weten hoe, ik weet helemaal niets...’ Doc sloeg weer een bladzijde om en volhardde in zijn geconcentreerde bestudering van het document. Hij deed alsof ze er niet was, alsof ze niet bestond. En wellicht was dat ook wel de beste beschrijving van de situatie... Hoe dan ook, haar smeekbeden verdampten in de stilte van de kamer. Ineens zag ze een krulvormige tatoeage op de rechterarm van Doc. Het was een één of ander kronkelig beest, leek het, met een enorme bek en twee lange, dunne tanden. Een slang! Hoe ze wist dat het afgebeelde dier een slang was, geen idee, maar het was zeker een slang. Inwendig juichte ze. Die kennis was toch ergens opgeslagen geweest, in haar brein, en kwam nu naar boven... Een gedachte aan vroeger, aan een tijd voor... voor ze hier... ‘Ik lees hier iets heel interessants,’ memoreerde Doc plotseling, en hij draaide zich plots naar haar om. Zozo? Uitgelezen? Kate’s blik volgde hem. Doc wandelde op haar af en staarde haar met een scherpe, onderzoekende blik aan. De relatieve warmte van zojuist was totaal verdwenen. Wat had hij in het dossier gelezen? Iets slechts, kennelijk...? Kate keek hem vragend aan maar durfde even niets te zeggen. Doc zuchtte diep. ‘Je beseft het misschien nog niet, Kate, maar jij, mevrouwtje, jij bent een heel bijzonder exemplaar...’ Ze knikte alsof ze precies wist waar hij het over had, hetgeen totaal bezijden de waarheid was. Ze had werkelijk geen idee. Bijzonder exemplaar? Hoe? Wat? Waarom? Waarvoor? Hij kwam naast haar staan en legde een ruwe handpalm op haar rechterarm. Haar blik viel weer op het slangetje, dat pesterig naar haar arm krulde, en waardoor het vermaledijde goedje bij haar naar binnengebracht werd; zijn hand voelde warm aan, niet onprettig. Hij knikte bedaard terug en zijn gezicht ontspande zich enigszins. ‘Kate, we moeten zuinig op je zijn.’ Zuinig? Hoezo? Wat zuinig? Dit kon op meerdere manieren worden uitgelegd en het overgrote deel daarvan beviel haar helemaal niet... Wat betekende het als men niet zuinig was? Ze rilde en wilde eigenlijk niet aan het antwoord op die vraag denken... ‘Luister, Doc, als ik zo bijzonder ben dan wilt u me vast wel
Het verleden voorbij
27
losmaken en me bijvoorbeeld vertellen waar ik ben. Wat is dit hier, deze kamer?’ Doc knikte, maar bewoog verder niet. Hij bleef haar strak aankijken, met alle rimpels op zijn voorhoofd in horizontale toestand. Deze blik vertelde haar dat ze uit het knikken van Docs hoofd niet mocht afleiden dat het losmaken nu ook daadwerkelijk aanstaande was... ‘Kate, vertel eens, wat herinner jij je allemaal van vroeger?’ Ineens realiseerde ze zich dat het rapport dat hij nog altijd in zijn linkerhand vasthield over haar handelde, en dus informatie bevatte die Doc zojuist allemaal gelezen had terwijl het eigenlijk ook haar, of vooral haar, aanging. ‘Als u me vertelt wat daarin staat,’ zei ze, knikkend naar het rapport. Doc wendde zich af en draaide zich langzaam om, zijn lichaam tussen haar en het rapport manoeuvrerend zodat ze het niet meer kon zien. ‘Snuggere meid.’ Hij wandelde terug naar het rek en legde het rapport weer in de doos. ‘Je bent inderdaad een bijzonder geval, Kate...’ Kate hield het niet meer. ‘Maar vertel me dan in elk geval iets!!’ gilde ze uit. ‘Ik wordt wakker in een vreemde kamer, met een vreemde kerel die me vreemde vragen stelt, en ik... ik weet helemaal niets.’ Een ding wist ze zeker: als men haar ooit zou losmaken dan was Doc z’n nek omdraaien om de informatie, haar informatie, uit hem te persen haar allereerste daad zijn. Doc knikte begrijpend en kwam weer naderbij. ‘Ik snap het. Het is allemaal nogal verwarrend. Maar het is even niet anders...’ Zijn stem was zacht, zijn timbre rustgevend. Verwarrend was nogal zwak uitgedrukt, dacht ze verbeten. ‘En het is helemaal niet erg dat je je nu nog niks herinnert. Wat wil je, je bent ook nog maar net wakker... Komt vanzelf goed,’ doceerde hij. De warmte in zijn stem was volledig terug terwijl hij naast haar kwam staan. Hij bekeek het apparaatje met de slangetjes en gaf het een liefdevol klopje. ‘Maar waarom, waarom kunt u me niks...’ Doc wees naar boven. ‘Mag niet,’ vervolgde hij schouderophalend. ‘Protocol. Zelfs voor jou...’ Wat dat nou weer betekende...? Iets dat zich hierboven bevond, een of ander protocol dat zelfs voor haar opging...? Boven, protocol, zelfs voor jou? Het duizelde haar, en ze wist dat dat werd veroorzaakt doordat de vragen talloos waren en de antwoorden afwezig. Het
28
DE EERSTE MENS
protocol, dat ze niet kende maar nu al haatte, schreef kennelijk voor dat antwoorden afwezig moesten blijven, want Doc hield zich aan dat kloteprotocol en liet niets los. Kate zuchtte. ‘Als ik eerst maar los ben, dan kan ik veel beter...’ ‘Onmogelijk,’ onderbrak Doc resoluut. ‘Als het te snel gaat, dan...’ Hij keek opzij en mompelde. ‘Al die tijd, en dan toch nog te snel, te vroeg... nee...’ Doc drukte de twee bovenste blauwe knopjes in, en het zachte geruis van het apparaat nam toe. Niet veel later volgde het inmiddels bekende prikkelende gevoel in haar rechterarm. Doc keek haar glimlachend aan. ‘Ik laat je nog wat uitrusten. Daarna zul je je beter voelen.’ Kate wilde nog iets antwoorden, dat ze zich al prima voelde, en dus helemaal niet wilde uitrusten, maar Doc had zich al omgedraaid en slenterde weg. Tegelijkertijd werden haar oogleden zwaar. Ze zag hem nog net door een deur naast het rek de kamer verlaten. Het tintelende goedje was een soort slaapmiddel, dat was inmiddels duidelijk, en tegenwerken was futiel. Kate legde haar hoofd neer, staarde naar het gaatjespatroon in het plafond, en de duisternis kwam snel.