tij d e
rd
ig
D nw ee oo l I te
ge
WERKWOORDEN OP RIJ Werkwoorden op rij is onmisbaar voor iedereen die goed Nederlands wil spreken en schrijven. Deel I bestaat uit zestig oefenbladen met:
De niveaus A1 en A2 van het CEFR (Common European Framework of Reference) staan beschreven achter in dit boek.
VANDORP EDUCATIEF
Meer studiemateriaal op het gebied van Nederlands als tweede taal en inburgering vindt u op www.nederlandsalstweedetaal.nl
WERKWOORDEN OP RIJ SYSTEMATISCH OEFENEN MET WERKWOORDEN
SYSTEMATISCH OEFENEN MET WERKWOORDEN
Margreet Kwakernaak heeft dit oefenboek geschreven vanuit een lange ervaring als docent Nederlands als tweede taal (NT2) in haar taalschool Suitcase talen in Almere (www.suitcase.nl).
WERKWOORDEN OP RIJ
• 175 veelgebruikte werkwoorden • voor beginners (A1) en iets gevorderden (A2) • alle soorten werkwoorden: regelmatig, onregelmatig, scheidbaar, wederkerend • systematische opbouw • extra aandacht voor spelling • heldere uitleg • duidelijke voorbeelden • antwoorden achterin • lijst met grammaticale termen • overzicht gebruikte werkwoorden
MARGREET KWAKERNAAK
Deel I - De tegenwoordige tijd
D e
SYSTEMATISCH OEFENEN MET WERKWOORDEN Margreet Kwakernaak
MARGREET KWAKERNAAK
VANDORP EDUCATIEF
Dit is een uitgave van: Uitgeverij VanDorp Educatief Postbus 42 3956 ZR Leersum info@vandorp.net www.vandorp.net Omslagontwerp: Eva Singer Derde druk april 2017 ISBN 978 90 77698 24 2 NUR 114 Š 2009/2017 Margreet Kwakernaak Š 2009/2017 Uitgeverij VanDorp Educatief Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden opgeslagen of vermenigvuldigd op welke wijze dan ook, zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever.
Vooraf In mijn lange lespraktijk heb ik gewerkt met alle soorten cursisten: vanaf totale beginners tot en met mensen die het Nederlands bijna als een moedertaal spreken; met laag- en middenopgeleiden, maar ook met hoogbegaafde hoger opgeleiden. Alle soorten cursisten stelden telkens weer dezelfde vragen over de Nederlandse werkwoorden. Elke leerfase, A1, A2, B1 en B2, had bovendien zijn eigen vragen. De verrassing was dat sommige gevorderde leerders toch nog worstelden met basisbeginselen. Vanaf het moment dat ik naast groepslessen ook privéles gaf, is een wereld voor mij opengegaan. Honderden één op één sessies gaven mij zicht op de vele verschillende manieren waarop mensen leren. Werkwoorden op rij is het resultaat van deze praktische kennis van leerprocessen. Heeft de ene leerder behoefte aan theoretische regels en structuur, zo leert de ander meer intuïtief, door nadoen en herhalen. Werkwoorden op rij biedt ruimte voor beide manieren van leren. Wie niet van grammatica houdt, slaat de theorie over en maakt alleen de oefeningen. Wie alleen oefent, leert door het toepassen van steeds weer dezelfde patronen. Alle soorten leerders hebben een houvast aan de voorbeelden én de antwoorden achterin beide deeltjes. Aan de publicatie van deze deeltjes is een lang wordingsproces voorafgegaan. Sanderina Visser steunde mij bij het uitwerken van het eerste tot en met het laatste script. Elena Selezneva werkte alle oefeningen door: eerst als cursist en tot slot als kantoorhulp van Suitcase talen. Ik dank uitgever Eric Jan van Dorp voor zijn geduld en de ruimte die hij mij heeft gegeven.
Margreet Kwakernaak
Inhoudsopgave Woord vooraf Inhoudsopgave Inleiding Regelmatige werkwoorden 1. Ik werk veel 2. U werkt veel 3. Werkt u veel? 4. Jullie werken veel 5. Werk niet zoveel!
Regelmatige werkwoorden met klinkerverdubbeling in de stam 6. Ik betaal alles 7. Laura vraagt veel 8. Vraagt Laura dat? 9. Koken jullie elke dag? 10. Koop nu!
Regelmatige werkwoorden met een dubbele medeklinker in de infinitief 11. Ik bel je vanavond 12. Belt u vanavond! 13. Pas jij deze broek even? 14. Wij winnen nooit een prijs 15. Bel snel! 16. Mix - Oefent u vaak? 17. Mix - Ik ruik niets
Werkwoorden met v en z in de infinitief 18. Ik blijf morgen hier 19. Blijft hij vandaag thuis?
Hebben, zijn, kunnen, mogen, willen en zullen 20. Ik heb een auto 21. U wilt naar huis 22. Kan je dat wel? 23. Wij zullen dat niet vergeten
Gaan, slaan en staan 24. Ik sla niet 25. Mix - Ik sta voor de deur
Werkwoorden met een stam op -t of -d 26. Ik ontmoet veel mensen 27. Hij sluit de deur 28. Zweet jij na het sporten? 29. Jullie hoesten erg 30. Laat problemen thuis 31. Mix – Jullie hoesten erg
Scheidbare werkwoorden 32. Ik doe de deur dicht 33. Laura houdt het kind vast 34. Denkt Laura na? 35. Wij doen de deur open 36. Ruim je spullen op! 37. Mix - Ik fiets alleen terug
Scheidbare werkwoorden met klinkerverdubbeling in de stam 38. Ik maak de zin af 39. Hij spreekt de woorden uit 40. Geef jij nooit op? 41. Wij halen een pakket af 42. Geef niet op! 43. Mix - Bas kleedt de baby aan
Scheidbare werkwoorden met een dubbele medeklinker in de infinitief 44. Ik zet de televisie aan 45. Laura lost het probleem op 46. Mix - Ga weg! 47. Ik geef het toe 48. Ik sla de bladzijde om
Scheidbare werkwoorden met v en z in de infinitief 49. Gaat u weg?
Scheidbare werkwoorden op basis van gaan, slaan en staan 50. Mix - Hoe laat sta je op? 51. Ik haast me niet
Wederkerende werkwoorden 52. Verheug jij je op het feest? 53. Haast je niet! 54. Mix - Ik vergis me nooit
Scheidbare en wederkerende werkwoorden 55. Ik schrijf me in 56. Hij stelt zich altijd voor 57. Bas kleedt zich aan 58. Draait Laura zich om? 59. Meld je nu aan! 60. Mix – Stel jij je even voor?
Antwoorden Grammaticale termen Alfabetische werkwoordenlijst Geraadpleegde literatuur Beschrijving van de niveaus A1 en A2 van het Common European Framework of Reference (CEFR), in het Nederlands: Europees Referentie Kader (ERK)
Inleiding Werkwoorden op rij is in de praktijk ontstaan en in de praktijk getoetst. Deze serie van twee boekjes is geschreven op verzoek van anderstaligen. Zij vinden vooral de spelling van werkwoorden moeilijk. De boekjes bieden een oplossing voor de problemen die NT2-leerders hebben met werkwoorden: dit zijn andere problemen dan die van Nederlandstaligen. Werkwoorden op rij is niet bedoeld voor mensen die nog helemaal geen Nederlands spreken: je leert niet spreken door te oefenen met werkwoorden. De oefenboekjes zijn wel een welkome hulp voor anderstaligen die correcter Nederlands willen spreken en schrijven. Voor elk niveau, vanaf bijna beginner tot gevorderde, is er een boekje. Deel 1 richt zich op beginners, deel 2 op iets gevorderden tot en met zeer gevorderden. Werkwoorden op rij bestaat uit twee boekjes met uitleg en oefeningen van 450 veelgebruikte werkwoorden in alle soorten, van makkelijk naar moeilijk.
Didactische principes De didactische principes van Werkwoorden op rij zijn: • De gekozen werkwoorden zijn veelgebruikte werkwoorden. • De volgorde van de boekjes sluit aan bij de natuurlijke volgorde waarin anderstaligen in de praktijk leren. Deze volgorde sluit aan bij de niveaus van het Europees Referentiekader: van A1 tot en met B2 (zeer gevorderde leerders). • De gebruikte grammaticale termen worden steeds herhaald. Diegenen die grammaticale regels niet zinvol vinden of ze niet begrijpen, kunnen de grammaticale uitleg overslaan. Zij kunnen de voorbeelden nadoen. De oefeningen bestaan uit herhalingen van dezelfde patronen. • Per boekje komt elk werkwoord twee of meer keer in verschillende vormen voor. Elk boekje kan los van het andere boekje gebruikt worden: de twee boekjes samen behandelen alle soorten werkwoorden.
1 - Ik werk veel (tegenwoordige tijd A1) Werken, kijken en luisteren noemen we het hele werkwoord of de infinitief. Werk, kijk en luister noemen we de stam of de ik-vorm. werken ik werk
kijken ik kijk
luisteren ik luister
Vul in : 1
(werken) Ik ______________________________ veel.
2
(bouwen) Ik _________________________ een huis.
3
(dansen) Ik ___________________________ graag.
4
(fietsen) Ik ____________________ naar mijn werk.
5
(gebruiken) Ik _________________ een computer.
6
(gooien) Ik ____________________________ de bal.
7
(groeien) Ik ________________________ niet meer.
8
(huilen) Ik _______________________________ veel.
9
(kijken) Ik ____________________________ televisie.
10 (lachen) Ik _____________________________ nooit. 11 (luisteren) Ik ____________________________ goed. 12 (zoeken) Ik __________________________ de hond. 13 (oefenen) Ik ___________________________ vaak. 14 (voelen) Ik ______________________________ alles. 15 (roepen) Ik __________________________ de hond. 16 (ruiken) Ik _______________________________ niets. 17 (trouwen) Ik ________________ volgende maand. 18 (veranderen) Ik _______________ mijn naam niet. 19 (waarschuwen) Ik ____________________ de man. 20 (bedanken) Ik ______________________ de dokter.
2 - U werkt veel (tegenwoordige tijd A1) Het werkwoord zonder -en is de stam. Bij jij, u, hij en zij zet je een t achter de stam. Schrijf geen extra t als de stam op een t eindigt. werken jij werkt u werkt hij werkt zij werkt
kijken jij kijkt u kijkt hij kijkt zij kijkt
luisteren jij luistert u luistert hij luistert zij luistert
Vul in : 1
(werken) U ______________________________ veel.
2
(bouwen) Hij ________________________ een huis.
3
(veranderen) Hij ____________________ de naam.
4
(gebruiken) Laura _____________ een computer.
5
(lachen) Bas ___________________________ nooit.
6
(groeien) U ________________________ niet meer.
7
(voelen) Laura __________________________ alles.
8
(huilen) De baby ________________________ veel.
9
(luisteren) Jij ___________________________ slecht.
10 (kijken) U ____________________________ televisie. 11 (zoeken) Hij _________________________ de hond. 12 (roepen) Bas ________________________ de hond. 13 (gooien) Jij ___________________________ de bal. 14 (ruiken) U ______________________________ lekker. 15 (fietsen) Hij _____________________ naar zijn werk. 16 (trouwen) Laura ______________________ met Bas. 17 (oefenen) Hij ___________________________ vaak. 18 (dansen) Jij ___________________________ graag. 19 (waarschuwen) Bas __________________ de man. 20 (bedanken) Laura __________________ de dokter.
3 - Werkt u veel? (tegenwoordige tijd A1) Je maakt een vraag door te beginnen met het werkwoord. Let op: jij werkt wordt werk jij, jij kijkt wordt kijk jij, jij luistert wordt luister jij, dus zonder t! werken jij werkt – werk jij? u werkt – werkt u? hij werkt – werkt hij? zij werkt – werkt zij?
kijken jij kijkt – kijk jij? u kijkt – kijkt u? hij kijkt – kijkt hij? zij kijkt – kijkt zij?
luisteren jij luistert – luister jij? u luistert – luistert u? hij luistert – luistert hij? zij luistert – luistert zij?
Vul in : 1
(werken) ______________________________ u veel?
2
(veranderen) ___________________ hij zijn naam?
3
(lachen) ___________________________ Bas nooit?
4
(bouwen) ________________________ hij een huis?
5
(groeien) ________________________ jij niet meer?
6
(huilen) ________________________ de baby veel?
7
(gebruiken) _____________ Laura een computer?
8
(waarschuwen) ________________ je de jongen?
9
(luisteren) ___________________________ je goed?
10 (zoeken) _______________________ Bas de winkel? 11 (roepen) ________________________ Bas de hond? 12 (ruiken) _____________________________ u lekker? 13 (trouwen) ____________ Laura volgende maand? 14 (dansen) ___________________________ u graag? 15 (kijken) _______________________ u veel televisie? 16 (oefenen) ___________________________ u vaak? 17 (gooien) ____________________________ jij de bal? 18 (bedanken) _________________ Laura de dokter? 19 (voelen) ______________________________ jij alles? 20 (fietsen) ___________________ Bas naar zijn werk?
4 - Jullie werken veel (tegenwoordige tijd A1) Bij wij, jullie en zij gebruik je het hele werkwoord of de infinitief. werken wij werken – werken wij? jullie werken – werken jullie? zij werken – werken zij?
kijken wij kijken – kijken wij? jullie kijken – kijken jullie? zij kijken – kijken zij?
Vul in : 1
(werken) Jullie __________________________ veel.
2
(huilen) Wij _____________________________ nooit.
3
(kijken) ____________________ jullie veel televisie?
4
(ruiken) ____________________ jullie de bloemen?
5
(groeien) _____________________ jullie niet meer?
6
(veranderen) Wij _________________ onze naam.
7
(gebruiken) ______________ jullie een computer?
8
(waarschuwen) Wij ________________ de jongen.
9
(trouwen) Bas en Laura __________ volgend jaar.
10 (bouwen) ______________________ jullie een huis? 11 (bedanken) Wij __________________ onze ouders. 12 (lachen) __________________ Bas en Laura nooit? 13 (zoeken) _______________________ jullie de hond? 14 (roepen) ___________________ jullie de buurman? 15 (gooien) Wij ___________________________ de bal. 16 (dansen) ________________ Bas en Laura graag? 17 (fietsen) __________________ jullie naar het werk? 18 (oefenen) Wij ______________________ te weinig. 19 (voelen) Bas en Laura ___________________ alles. 20 (luisteren) ______________________ jullie naar mij?
5 - Werk niet zoveel! (tegenwoordige tijd A1) Je kunt op verschillende manier tegen iemand zeggen wat hij moet doen. Je kunt de infinitief gebruiken: Werken! Of: Fietsen! Maar het is beter om de gebiedende wijs te gebruiken: Werk! Of: Fiets! De gebiedende wijs is hetzelfde als de stam of de ik-vorm. infinitief stam of ik-vorm gebiedende wijs
werken ik werk werk!
kijken ik kijk kijk!
luisteren ik luister luister!
Als je u zegt tegen iemand, gebruik je de u-vorm van de gebiedende wijs. Die maak je door de stam te nemen en daar een t achter te zetten. stam of ik-vorm + t gebiedende wijs u
ik werk werkt u!
ik kijk kijkt u!
ik luister luistert u!
Vul in : 1
(werken) __________________________ niet zoveel!
2
(bouwen) __________________________ u een huis!
3
(fietsen) _______________ elke dag naar je werk!
4
(gebruiken) _______________ ĂŠĂŠn tablet per dag!
5
(gooien) ______________________________ die bal!
6
(huilen) __________________________________ niet!
7
(kijken) _________________________ u in de krant!
8
(lachen) _________________________________ niet!
9
(luisteren) ______________________________ goed!
10 (zoeken) __________________________ niet langer! 11 (oefenen) __________________________ elke dag! 12 (voelen) _________________________ het verschil! 13 (roepen) ____________________________ de hond! 14 (ruiken) _______________________________ u eens! 15 (trouwen) ___________________ niet met die man! 16 (veranderen) ________________________ je leven! 17 (waarschuwen) _______________________ op tijd! 18 (bedanken) _______________________ je moeder!
6 - Ik betaal alles (tegenwoordige tijd A1) Je gaat nu oefenen met werkwoorden die in het hele werkwoord of de infinitief een a, e, o of u hebben. In de stam schrijf je aa, ee, oo en uu. Je verdubbelt de klinkers. betalen ik betaal
leren ik leer
wonen ik woon
sturen ik stuur
Vul in : 1
(betalen) Ik _____________________________ alles.
2
(halen) Ik _____________________________ brood.
3
(heten) Ik ______________________________ Laura.
4
(hopen) Ik _______________________________ het.
5
(horen) Ik _______________________________ alles.
6
(huren) Ik _____________________________ dit huis.
7
(koken) Ik ___________________________ elke dag.
8
(lenen) Ik ___________________________ het geld.
9
(leren) Ik ________________________________ veel.
10 (maken) Ik ______________________ mijn huiswerk. 11 (nemen) Ik _____________________________ koffie. 12 (praten) Ik ____________________________ weinig. 13 (proberen) Ik ____________________________ alles. 14 (weten) Ik ______________________________ alles. 15 (roken) Ik ________________________________ niet. 16 (slapen) Ik _____________________________ goed. 17 (spelen) Ik _________________________ in de tuin. 18 (sturen) Ik __________________________ een pakje. 19 (vragen) Ik ______________________________ niets. 20 (wonen) Ik _____________________ in Amsterdam.
7 - Laura vraagt veel (tegenwoordige tijd A1) In de stam schrijf je een dubbele klinker: aa, ee, oo, uu. Bij jij, u, hij, zij en het zet je een t achter de stam. betalen jij betaalt u betaalt hij betaalt zij betaalt
leren jij leert u leert hij leert zij leert
wonen jij woont u woont hij woont zij woont
sturen jij stuurt u stuurt hij stuurt zij stuurt
Vul in : 1
(vragen) Laura __________________________ niets.
2
(sturen) U ________________________ een kaartje.
3
(duren) Het ________________________ heel lang.
4
(spelen) Hij _________________________ in de tuin.
5
(halen) Bas ___________________________ brood.
6
(heten) Zij ______________________________ Laura.
7
(roken) Jij _______________________________ veel.
8
(weten) Laura __________________________ alles.
9
(hopen) Bas _____________________________ het.
10 (horen) Jij _______________________________ alles. 11 (proberen) U ____________________________ alles. 12 (praten) Bas __________________________ weinig. 13 (huren) Laura _________________________ dit huis. 14 (koken) U ___________________________ elke dag. 15 (lenen) Jij __________________________ veel geld. 16 (maken) Jij ______________________ het huiswerk. 17 (leren) Jij _________________________________ snel. 18 (betalen) _____________________________ u alles? 19 (wonen) Hij ____________________ in Amsterdam. 20 (nemen) Bas ____________________________ thee.
8 - Vraagt Laura dat? (tegenwoordige tijd A1) Je maakt een vraag door het werkwoord voorop te zetten. Let op: jij betaalt wordt betaal jij en jij leert wordt leer jij, dus zonder t! betalen jij betaalt – betaal jij? u betaalt – betaalt u? hij betaalt – betaalt hij? zij betaalt – betaalt zij?
leren jij leert – leer jij? u leert – leert u? hij leert – leert hij? zij leert – leert zij?
Vul in : 1
(vragen) __________________________ Laura dat?
2
(wonen) ____________________ jij in Amsterdam?
3
(sturen) ________________________ u een kaartje?
4
(duren) _____________________________ het lang?
5
(spelen) ________________________ hij in de tuin?
6
(halen) ___________________________ Bas brood?
7
(nemen) _____________________________ jij koffie?
8
(heten) _____________________________ zij Laura?
9
(roken) _______________________________ jij veel?
10 (weten) _________________________ Laura alles? 11 (hopen) _______________________________ u het? 12 (horen) _______________________________ jij alles? 13 (proberen) ____________________________ u alles? 14 (praten) __________________________ Bas weinig? 15 (huren) ________________________ Laura dit huis? 16 (koken) __________________________ u elke dag? 17 (lenen) __________________________ jij veel geld? 18 (maken) ______________________ jij het huiswerk? 19 (leren) ____________________ u veel op het werk? 20 (betalen) _____________________________ u alles?
9 - Koken jullie elke dag? (tegenwoordige tijd A1) Bij wij, jullie en zij gebruik je het hele werkwoord of de infinitief. betalen wij betalen – betalen wij? jullie betalen – betalen jullie? zij betalen – betalen zij?
leren wij leren – leren wij? jullie leren – leren jullie? zij leren – leren zij?
Vul in : 1
(koken) _______________________ jullie elke dag?
2
(wonen) Wij ____________________ in Amsterdam.
3
(leren) ___________________ jullie veel op school?
4
(halen) Wij ___________________ boodschappen.
5
(lenen) Laura en Bas _______________ veel geld.
6
(nemen) ___________________________ jullie thee?
7
(sturen) Laura en Bas _________ ons een kaartje.
8
(roken) ____________________________ jullie veel?
9
(hopen) _____________________ jullie te winnen?
10 (betalen) ______________________ jullie het eten? 11 (vragen) Wij _________________________ de weg. 12 (horen) Laura en Bas ______________ het lawaai. 13 (proberen) _________________________ jullie alles? 14 (spelen) Laura en Bas _______________ een spel. 15 (weten) Wij _____________________________ alles. 16 (huren) ________________ Laura en Bas een huis? 17 (duren) De liedjes ____________________ te lang. 18 (praten) ______________ jullie veel over voetbal? 19 (maken) ______________________ jullie een taart? 20 (heten) Zij _______________________ Laura en Bas.
10 - Koop nu! (tegenwoordige tijd A1) Je kunt op verschillende manier tegen iemand zeggen wat hij moet doen. Je kunt de infinitief gebruiken: Kopen! Of: Betalen! Maar je klinkt beter als je de gebiedende wijs gebruikt: Koop! Of: Betaal! De gebiedende wijs is hetzelfde als de stam of de ik-vorm, zonder ik. infinitief stam of ik-vorm gebiedende wijs
kopen ik koop koop!
betalen ik betaal betaal!
halen ik haal haal!
Als je u zegt tegen iemand, gebruik je de u-vorm van de gebiedende wijs. Die maak je door de stam te nemen en daar een t achter te zetten. infinitief stam of ik-vorm gebiedende wijs u
kopen ik koop koopt u!
betalen halen ik betaal ik haal betaalt u! haalt u!
Vul in : 1
(kopen) __________________________________ nu!
2
(betalen) _________________________ niet te veel!
3
(halen) __________________ even brood voor mij!
4
(eten) ___________________ elke dag een appel!
5
(huren) ___________________________ u een auto!
6
(koken) ___________________ lekker en voordelig!
7
(lenen) _________________________ nu voordelig!
8
(leren) ___________ in drie maanden Nederlands!
9
(maken) __________________________ je huiswerk!
10 (nemen) _____________________________ u koffie! 11 (praten) __________________________ niet zoveel! 12 (proberen) __________________________ nu gratis! 13 (roken) ______________________ alsjeblieft buiten! 14 (slapen) _______________________________ lekker! 15 (sturen) ________________ de bon naar dit adres! 16 (vragen) __________________________ niet zoveel!
11 - Ik bel je vanavond (tegenwoordige tijd A1) Bellen, leggen en wassen schrijf je met ll, gg en ss, dus met een dubbele medeklinker. In de stam schrijf je l, g en s, want we schrijven nooit een dubbele medeklinker aan het eind van een Nederlands woord. bellen ik bel
leggen ik leg
wassen ik was
Vul in : 1
(bellen) Ik _______________________ je vanavond.
2
(bakken) Ik __________________ elke dag brood.
3
(beslissen) Ik ______________________________ nu.
4
(drukken) Ik ______________________ op de knop.
5
(gillen) Ik _______________________________ nooit.
6
(kennen) Ik ____________________ Laura al 5 jaar.
7
(beginnen) Ik __________________ morgen.
8
(kussen) Ik __________________________ mijn kind.
9
(leggen) Ik _________________ het boek op tafel.
10 (liggen) Ik ____________________________ op bed. 11 (pakken) Ik ___________________________ de bal. 12 (passen) Ik __________________________ de broek. 13 (stoppen) Ik _______________________ met roken. 14 (tellen) Ik ___________________________ het geld. 15 (voetballen) Ik _________________ elke zaterdag. 16 (wassen) Ik _________________________ mijn haar. 17 (winnen) Ik _____________________ nooit een prijs. 18 (zetten) Ik ___________ de bloemen in de keuken 19 (zitten) Ik _________________________ op de bank. 20 (zwemmen) Ik ______________________ in de zee.
12 - Belt u vanavond! (tegenwoordige tijd A1) De stam eindigt op ĂŠĂŠn medeklinker. Bij jij, u, hij, zij en het zet je een t achter de stam. Schrijf geen extra t als de stam al op een t eindigt. bellen jij belt u belt hij belt zij belt
leggen jij legt u legt hij legt zij legt
wassen jij wast u wast hij wast zij wast
Vul in : 1
(bellen) _________________________ u vanavond?
2
(winnen) Hij ____________________ nooit een prijs.
3
(voetballen) Bas _______________ elke zaterdag.
4
(drukken) Jij ______________________ op de knop.
5
(zitten) Laura _____________________ op de bank.
6
(tellen) Bas __________________________ het geld.
7
(beginnen) Hij ________________________ morgen.
8
(bakken) U __________________ elke dag brood.
9
(kussen) Jij __________________________ mij nooit.
10 (liggen) Het kind ______________________ in bed. 11 (zwemmen) U _______________________ elke dag. 12 (pakken) Bas __________________________ de bal. 13 (passen) Laura ________________________ de rok. 14 (kennen) Jij ____________________ Laura al 5 jaar. 15 (leggen) Bas ____________ het boek op de stoel. 16 (stoppen) Hij ______________________ met roken. 17 (zetten) Laura ______ de bloemen in de keuken. 18 (gillen) Het kind _____________________________ . 19 (wassen) Jij _________________________ de broek. 20 (beslissen) Bas ____________________________ snel.
13 - Pas jij deze broek even? (tegenwoordige tijd A1) Je maakt een vraag door met het werkwoord te beginnen. Let op: jij belt wordt bel jij en jij leert wordt leer jij, dus zonder t! bellen jij belt – bel jij? u belt – belt u? hij belt – belt hij? zij belt – belt zij?
leggen jij legt – leg jij? u legt – legt u? hij legt – legt hij? zij legt – legt zij?
Vul in : 1
(passen) __________________ jij deze broek even?
2
(wassen) _________________________ jij de broek?
3
(tellen) ___________________________ u het geld?
4
(beslissen) __________________________ Bas snel?
5
(beginnen) _______________________ je morgen?
6
(bakken) __________________ u elke dag brood?
7
(bellen) _______________________ Bas vanavond?
8
(kussen) ____________________________ jij Laura?
9
(liggen) _________________ het boek op de stoel?
10 (zwemmen) ______________________ u elke dag? 11 (winnen) _____________________ jij nooit een prijs? 12 (gillen) ________________________________ Laura? 13 (pakken) _________________________ Bas de bal? 14 (drukken) ______________________ jij op de knop? 15 (zetten) _________ hij de bloemen in de keuken? 16 (voetballen) ______________ Bas elke zaterdag? 17 (kennen) ___________________ u Laura al 5 jaar? 18 (leggen) ______________ u het boek op de stoel? 19 (stoppen) ______________________ hij met roken? 20 (zitten) ____________________ Laura op de bank?