5 minute read
Bels Lijntje 'Gôols Geheim
Het is goed toeven in Goirle en Riel. Twee dorpen omringd door een prachtige omgeving. Denk aan Gorp en Roovert, de Regte Heide en Klooster Nieuwkerk. Ook in het bruisende centrum van Goirle en het dorpse Riel is er genoeg te beleven.
Langs de dorpskern van Riel loopt een bijzonder fietspad: het Bels Lijntje. Het fietspad verbindt Tilburg, in een bijna kaarsrechte lijn, met het Vlaamse Turnhout.
Vroeger klonk het gefluit, gepuf en gesteun van stoomlocomotieven die vele wagons met zich meetrokken. Voor de oorlog was op de spoorlijn sprake van zowel goede
Ik groeide op in een wijk in een grote stad waar de bewoners veel contact met elkaar hadden. Ze liepen bij elkaar binnen, ze pasten op elkaars kinderen, ze hielpen elkaar waar dat nodig was. Decennia later verhuisde ik naar dit dorp. Ik voelde me meteen thuis.
Tot corona uitbrak. Iedereen sloot zich verplicht op in zijn huis. Praatjes op straat waren toegestaan als je met maximaal vier mensen was en afstand hield. Maar dan nog. Vanaf vijf meter elkaar toeroepen, voelt meer alsof je iemand eens flink de waarheid wil vertellen, dan als een gesprek, laat staan als contact.
Mijn opluchting toen het voorbij was, was van korte duur. Door het lange binnen zitten waren we verleerd interesse te tonen in de ander. Dat kwam niet alleen doordat we lang weinig mensen hadden gezien, maar ook omdat we met onze schermen vergroeid leken. Zelfs op straat. Zelfs met kind. Zo zag ik hoe buurman Bart zich dagelijks naar zijn auto repte, één oog op zijn telefoon, zijn peuterdochter Julia achter zich aan trekkend.
Er was één ding dat me hoop gaf, ironisch genoeg iets dat ook door corona was ontstaan: het bestellen en laten bezorgen van je-kon-het-zo-gek-niet-bedenken-wat. Het werd een gewoonte die zich stevig in de samenleving had genesteld. En omdat ik één van de weinigen ben die ook na corona veel thuiswerkt, stonden de bezorgers regelmatig op mijn stoep. Dat gaf aanspraak, hoewel ze meestal kort van stof waren. Ze moesten altijd door-door-door.
Ik richtte mijn hoop op de buren. ’s Avonds of de volgende dag kwamen ze hun pakket ophalen. Maar ze namen nauwelijks de tijd voor een praatje. Het eten moest op tafel, de kleine moest naar bed, er moest nog thuis gewerkt worden. Bij elke smoes dacht ik: en je moet je telefoon nog aandacht geven.
Eerst was ik boos. Konden ze niet gewoon even gezellig doen? Maar toen ik ze wat beter bekeek, zag ik bleke gezichten, vermoeide trekken, wezenloze blikken. Ik weet wat dat betekent. Als antropoloog deed ik veel onderzoek naar menselijke relaties. Ooit was ik op een eiland in de Stille Zuidzee waar de bevolking me hartelijk ontving. Op een foto die ik maakte, die nu mijn woonkamer siert, staat een grote groep mensen met de armen om elkaars schouders. Hun houding kaarsrecht, hun gezichten open. Ze kijken vriendelijk in de lens, een blozende kleur op hun wangen. Er zijn allerlei redenen waarom deze mensen gezond en gelukkig oud worden, maar de belangrijkste die ze zelf noemden, was dat ze altijd de tijd voor elkaar namen. De boosheid op mijn buren maakte plaats voor medelijden. Ik piekerde en piekerde en in de nachtelijke uren ontvouwde zich een plan. De twee weken voor Vaderdag leken me de uitgelezen tijd voor de uitvoering ervan.
Ik wilde alle pakketten in ontvangst nemen, zelfs als de bewoners thuis waren. De bezorgers moesten vergeten een briefje bij de rechtmatige ontvanger in de bus te doen. Ik legde ze uit wat mijn doel was. Ze vonden het een geweldig idee. Maar na Vaderdag moest het afgelopen zijn, anders kregen ze vast problemen.
Pakketten in allerlei maten stapelden zich op in mijn woonkamer, buiten het zicht van nieuwsgierige passanten. In de supermarkt bemachtigde ik net zoveel grote dozen als er afleveradressen waren. Vervolgens ging ik aan de slag.
Van opwinding heb ik nauwelijks geslapen. Ik moet toch weggedoezeld zijn, want om half zes ratelt de wekker me uit mijn slaap. Meteen weet ik dat het de Grote Dag is. Ik spring uit bed, doe een kattenwasje en schiet in mijn kleren. De hele straat is nog in diepe rust. Een voor een sleep ik de met pakketten gevulde dozen naar buiten het grote grasveld op. Ik zet ze in een cirkel, een soort heksenkring, en controleer of de namen die ik erop heb gekalkt goed te lezen zijn. Met het zweet op mijn rug, mijn ademhaling een versnelling hoger dan normaal, zet ik koffie en thee en giet de warme drank in thermoskannen. Ik haal de belegde broodjes uit de koelkast en zet alles op de trolley die ik heb geleend van het buurthuis.
Half zeven. Ik app alle gegadigden. Vanachter de vitrage in de woonkamer heb ik goed zicht op wat er buiten gebeurt. Een jongen fietst voorbij en werpt een verbaasde blik op de uitstalling. Hij houdt even in en racet dan door. De volgende passant is een man met hond. De laatste besnuffelt de dozen. Als hij maar niet… Ik sta op het punt naar buiten te stormen als de man een ruk aan de lijn geeft en doorloopt. Zeven uur.
Ik hoor de deur van het buurhuis opengaan. Bart, in slobberende pyjamabroek, het bovenlijf ontbloot, komt in beeld. Ik wist niet dat hij zo behaard was. Met de hand om de tailleband van zijn broek schiet hij het grasveld op. Daar werpt hij een blik in het rond alsof hij denkt dat iemand hem voor de gek houdt. Op zijn tenen sluipt hij de cirkel in en maakt een rondje. Hij pakt een doos op, kijkt nog een keer om zich heen, grijpt zijn afzakkende pyjamabroek weer vast en vliegt op zijn blote voeten zijn huis in.
Binnen het uur herhaalt dit tafereel zich een keer of twintig tot het grasveld leeg is. Het zijn bijna alleen mannen die erop uit zijn gestuurd alsof het een gevaarlijk karwei is. Een keer zijn er twee mannen tegelijk op zoek naar hun doos, een keer zelfs drie, maar ze negeren elkaar alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat ze om zeven uur ’s ochtends in pyjama op straat staan. Een minuut of tien gebeurt er niks. Ik houd mijn adem in.
Dan komen er, alsof het afgesproken is, vijf vrouwen tegelijk het veld op. Ze steken de koppen bij elkaar, smiespelen wat, – ha, dit gaat de goede kant op – lopen weer hun huis in en dragen met manlief samen hun doos weer naar buiten. Een paar kinderen huppelen erachteraan.
Half opengemaakte pakketten worden omhoog gehouden. Zinnen buitelen over elkaar heen alsof mijn buren in marktkooplui zijn veranderd. ‘Wie had er een paar slippers maat 46 besteld?’ ‘Heeft iemand dat boek over wielrennen gezien?’ ‘Ik heb hier nog…’
Ik duw mijn trolley naar buiten en ratel het veld op. ‘Iemand zin in een broodje?’
Verbaasde hoofden draaien mijn kant op. De buren drommen om me heen. ‘Zal ik helpen?’ vraagt Maxine, de vrouw van Bart. Voor het eerst in twee jaar richt ze het woord tot me.
Als een geoliede machine voorzien we iedereen van een ontbijt. Stoelen worden naar buiten gesleept. De pakketjes die nog niet bij de juiste eigenaar terecht zijn gekomen, belanden op een grote berg in het midden.
Al keuvelend met elkaar geniet iedereen van zijn broodje. De kleine Julia leunt tegen haar vader aan en bewondert het T-shirt dat hij heeft gekregen. Hij laat haar van zijn broodje happen. Mijn buren lijken op de mensen die op mijn foto in de woonkamer staan, net zo slordig gekleed, maar net zo opgewekt en net zo geïnteresseerd in de ander.
We lijken wel gelukkig. Misschien worden we allemaal wel honderd.