onderste extremiteiten en de lumbale wervelkolom. Er wordt aandacht besteed aan de
F. Staes en S. Brumagne
Dit boek geeft een overzicht van het kinesitherapeutisch onderzoek ter hoogte van de
opbouw van de anamnese en het klinisch onderzoek. Het kinesitherapeutisch onder-
teiten als wervelkolom. De uitwerking van het kinesitherapeutisch onderzoek richt zich op lokaal niveau maar integreert ook het gehele onderste kwadrant. Uitgewerkte voorbeelden illustreren het geheel. Dit boek richt zich in eerste instantie tot studenten in de revalidatiewetenschappen en fysiotherapie/ kinesitherapie, maar kan ook bruikbaar zijn voor collega’s uit de praktijk.
FILIP STAES is hoofddocent aan het departement Revalidatiewetenschappen van de faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven en kinesitherapeut in de dienst Fysische Geneeskunde en Revalidatie – Sportmedisch Adviescentrum, afdeling sportkinesitherapie en –revalidatie. SIMON BRUMAGNE is hoofddocent aan het departement Revalidatiewetenschappen van de faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven en kinesitherapeut in de dienst Fysische geneeskunde en Revalidatie - CERM Universitaire ziekenhuizen Leuven Campus Gasthuisberg.
9
789033 462597
Kinesitherapeutisch onderzoek van onderste extremiteiten en lumbale wervelkolom
zoek vertrekt van een onderzoeksopbouw die kan gebruikt worden voor zowel extremi-
Filip Staes en Simon Brumagne
Kinesitherapeutisch onderzoek van onderste extremiteiten en lumbale wervelkolom
20
X
CLASSIFICATIE BINNEN DE MUSCULOSKELETALE REVALIDATIE
Om het functioneren van het individu te beschrijven zijn in de ICF opgenomen: een Classificatie Functies (bij problemen in functies wordt gesproken over ‘stoornissen’), die naast fysiologische functies ook mentale functies (zoals geheugen en aandacht) bevat; z een Classificatie Anatomische Eigenschappen (‘stoornissen’); z een gemeenschappelijke Classificatie Activiteiten en Participatie; problemen met het uitvoeren van activiteiten worden ‘beperkingen’ genoemd, problemen met participatie zijn ‘participatieproblemen’. z
Ziekte/aandoening
GEZONDHEID/ GEZONDHEIDSTOESTAND ICD-10/ICPC-2-nl ICF
Functies & anatomische eigenschappen (stoornissen)
Externe factoren
Activiteiten (beperkingen)
Participatie (participatieproblemen)
Persoonlijke factoren
Figuur 1.1. Visualisatie van de verschillende componenten van het menselijk functioneren en de factoren die daarop van invloed zijn (schema ontleend aan de ICF – RIVM 2002). De ziekte/aandoening kan geklasseerd worden met de ICD-10 (International Statistical Classification of Diseases and other health related problems) of de ICPC-2-nl (International Classification of Primary Care). De drie niveaus van functioneren en de externe factoren kunnen worden beschreven met behulp van de ICF. Grijs = (problemen met) functioneren.
Op het functioneren zijn de volgende factoren van invloed (figuur 1.1): Medische factoren: ziekten/aandoeningen/syndromen. Medische factoren maken geen onderdeel uit van de ICF; om ze te klasseren wordt in ziekenhuizen gebruik gemaakt van de ICD-10 (CSIZ 1997, WHO 1994) (of zijn voorganger de ICD-9) en door huisartsen van de ICPC-2-nl (NHG 2000). z Externe factoren: de fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven. In de ICF is een classificatie Externe Factoren opgenomen waarmee de externe omgeving van een individu kan worden beschreven. Door het toevoegen van ‘externe factoren’ aan de ICF is de mogelijkheid ontstaan om de invloed van de omgeving op (het ontstaan van) stoornissen, beperkingen en participatieproblemen aan te geven. De omgeving kan zowel een negatieve invloed (obstakel/barrière) als een positieve invloed (‘facilitator’/ondersteuner) hebben. Fysieke obstakels, zoals drempels, bepaalde regelgeving en een regenachtig klimaat, kunnen participatie belemmeren. Een partner die bereid is je overal heen te brengen, een aangepast huis en een aangepaste werkplek bevorderen de participatie. z Persoonlijke factoren. Persoonlijke factoren betreffen de individuele achtergrond van het leven van een individu en bestaan uit kenmerken van het individu die geen deel uitmaken van de functionele gezondheidstoestand (functioneren plus ziekte/aandoening). Internationaal is er geen consensus over een indeling van persoonlijke factoren, maar in de ICF worden de volgende voorbeelden genoemd: leeftijd, ras, geslacht, opleiding, ervaringen, persoonlijkheid en karakter, bekwaamheden, andere aandoeningen, lichamelijke conditie in het algemeen, levensstijl, levensgewoonten, opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond, beroep en ervaringen uit het heden en verleden. Ook persoonlijke factoren kunnen zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op het functioneren. z
In de Engelse titel van de ICF is ‘functioning’ de overkoepelende term voor functies, anatomische eigenschappen, activiteiten en participatie, en ‘disability’ is de overkoepelende term voor stoornissen, beperkingen en participatieproblemen (de Kleijn-de Vrankrijker 2003). In het Nederlands is er geen goede vertaling voor
DE FUNCTIONELE ANATOMIE EN BIOMECHANICA VAN DE LUMBOSACRALE WERVELKOLOM
W
33
Nucleus pulposus
+30°
–30°
Annulus fibrosus
Lamellen annulus fibrosus
Figuur 3.3. De annulus fibrosus en de nucleus pulposus.
Figuur 3.4. De oriëntatie van de vezels van de annulus fibrosus.
Trek Druk A Momentaan draaipunt
A 1
2
2
3 5
3 5
4
Trekkracht
6
Drukkracht 7
C
Momentaan draaipunt
B
B
Figuur 3.5. De eindplaten en de Sharpeyvezels (naar Kirkaldy-Willis & Bernard 1999).
Figuur 3.6. De krachten op de discus intervertebralis.
Hoofdstuk 6
De functionele anatomie en biomechanica van de enkel- en voetregio F. STAES, K. DE SMEDT-JANS, S. VAN DEUN & K. DANIELS
Noot vooraf Voor het benoemen van de bewegingsrichtingen verkiezen we de benamingen te gebruiken zoals oorspronkelijk beschreven in Mink et al. (1996) (figuur 6.1). Naast de bewegingsrichtingen is het belangrijk de bewegingen zelf te definiëren omdat deze in de literatuur vaak op verschillende wijzen worden gehanteerd. Dorsiflexie en plantairflexie worden omschreven als bewegingen in het sagittale vlak rond een mediaal-laterale as. Abductie en adductie worden beschreven als bewegingen in het horizontale vlak rond een proximaal-distale as. Pronatie en supinatie worden omschreven als bewegingen in het frontale vlak rond een ventraal-dorsale as. Eversie is een gecombineerde beweging van pronatie, abductie en dorsiflexie. Inversie is een gecombineerde beweging van supinatie, adductie en plantairflexie. Varus en valgus worden gebruikt om hoeken aan te geven. Vooral wat het gebruik van pronatie, supinatie, eversie en inversie betreft, komen verschillende beschrijvingen voor in de literatuur, wat enigszins verwarrend kan overkomen. Talocruraal gewricht
Ventraal
Andere voetgewrichten
Dorsaal Proximaal Dorsaal
Distaal
Plantair Distaal
Proximaal
Figuur 6.1. Criteria voor de enkel/voetbewegingen (naar Mink et al. 1996).
1. 1.1
Functionele anatomie Osteo- en artrologie
De distale verbinding tussen de tibia en de fibula (syndesmosis tibiofibularis) vormt een syndesmose, die wordt versterkt door het lig. tibiofibulare anterius en lig. tibiofibulare posterius. Verder bevindt het membrana interossea cruris zich als een zeer sterke structuur tussen beide botstructuren (Staubesand 1989).
ALGEMENE ASPECTEN
W
127
Zwaaifase FASE
3.1.2
DOEL
SPIEREN
IS
– voet vrij van de grond
– heupflexoren
MS
– voet van de grond
– enkel dorsiflexoren
LS
– afremmen beweging starten – voet voorbereiden op contact grond
– – – –
knieflexoren (begin) heupextensoren enkel dorsiflexoren knie-extensoren (einde)
Controle van het evenwicht
Er wordt gevraagd aan de patiënt om op één been te staan (foto 12.1). Tijdens deze uitvoering moeten de normale biomechanica en kinesiologie in het achterhoofd worden gehouden. Bij een goede uitvoering zal de patiënt bij het heffen van het been eerst de lumbale wervelkolom stabiliseren, onder meer via M. transversus abdominis en Mm. multifidi (Neumann 2002). Daarna wordt het bekken gestabiliseerd via onder meer M. gluteus maximus, M. gluteus medius, M. tensor fasciae latae en de diepe heupspieren. Vooral de abductoren, meer bepaald M. gluteus medius en M. tensor fasciae latae, zijn essentieel om de stabiliteit van het bekken in unipodale stand of bij de steunfase tijdens het gaan te controleren. M. gluteus medius speelt hierin een grote rol (Anderson & Pandy 2003). Bij patiënten is het mogelijk dat M. gluteus medius verzwakt is of een verminderde controle vertoont tijdens de unipodale stand waarbij er eventueel een Trendelenburg kan optreden (zie verder paragraaf 7, specifieke tests). Naast aandacht voor de musculatuur ter hoogte van de heup wordt ook gekeken naar de beweging ter hoogte van de voeten en de knie. Treedt er een toegenomen pronatie op ter hoogte van de voet? Is er een toegenomen (endo)rotatie ter hoogte van de knie? Een toegenomen rotatie ter hoogte van de knie kan wijzen op een congenitale anteversie of een functioneel probleem door een verminderde stabilisatie van de heupmusculatuur. De test kan moeilijker worden gemaakt door het invoeren van bijkomende perturbaties. De perturbaties die gebruikt kunnen worden, kunnen intrinsiek van aard zijn (bijvoorbeeld: zwaaibeweging maken met armen) of extrinsiek (bijvoorbeeld: de therapeut geeft een duw).
(a)
(b)
(c)
Foto 12.1. Unipodale stand correct (a) en foutief (b: compensatie van o.a. de knie; c: compensatie van het bekken en romp) uitgevoerd.