Lichamelijke Opvoeding en de opleiding Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie. Het boek richt zich tot zowel de (toekomstige) trainer als de kinesitherapeut. Het heeft betrekking tot de preventie van sportletsels vanuit musculoskeletaal standpunt. In dit handboek wordt informatie gegeven over de epidemiologie van sportletsels voor een beperkt aantal sporten. Er wordt aandacht besteed aan normale houding en beweging als basis voor preventie en mogelijke gevolgen van afwijkende houdingen en bewegingen worden besproken. Ten slotte wordt ingegaan op een aantal mogelijke interventies ter preventie van sportletsels met een aantal voorbeelden voor bepaalde sporten. Het handboek maakt zoveel als mogelijk gebruik van wetenschappelijke literatuur, maar vult dit aan met ervaringen vanuit klinisch standpunt.
Filip Staes
is als hoofddocent verbonden aan de Faculteit Bewegings- en Revalidatie-
wetenschappen, Departement Revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven. Klinisch richt hij zich voornamelijk op de letselpreventie bij (jonge) atleten. Dit boek kwam tot stand met medewerking van K. De Smedt-Jans, K. Daniels, B. Dingenen, K. Peers, F. Staes, M. Thysen, K. Van Malderen en S. Vereecken.
9
789033 482434
Preventie van sportletsels
tot doel een aantal basisbegrippen uit te leggen en toepassingen voor te stellen met
F. Staes (red.), K. De Smedt-Jans, K. Daniels, B. Dingenen, K. Peers, M. Thysen, K. Van Malderen en S. Vereecken
Dit handboek is bedoeld voor studenten uit de opleiding Bewegingswetenschappen en
F. Staes (red.) I K. De Smedt-Jans I K. Daniels I B. Dingenen K. Peers I M. Thysen I K. Van Malderen I S. Vereecken
Een benadering gericht op de individuele atleet
Preventie van
sportletsels
16
X
INLEIDENDE ASPECTEN
Een overzicht wordt gegeven in figuur 1.1.
Extrinsieke of intrinsieke risicofactoren
Primaire preventie
Macrotrauma acuut letsel
Microtrauma overbelastingsletsel
Structureel en functioneel herstel
Weefselschade
Secundaire preventie
Tertiaire preventie Functioneel herstel
Functioneel irreversibele beperking
Figuur 1.1. Soorten geneeskunde (naar Lysens et al., 1991).
1.3
Elitesport ongezond?
Fysieke activiteit is duidelijk geassocieerd met talrijke gezondheidsvoordelen. Dit positieve effect van fysieke activiteit is ook dosisgebonden. Echter, hoeveel activiteit minimaal, maximaal en idealiter uitgevoerd dient te worden om de meeste gezondheidsvoordelen te verkrijgen, is niet duidelijk gekend. Een belangrijke factor hierin zijn de weliswaar minder zwaar doorwegende, doch onmiskenbaar bestaande nadelen aan een toegenomen fysieke activiteit: sportletsels. Publieke discussies worden vaak gevoerd aan de hand van gemediatiseerde sportletsels bij elitesporters. Zij hebben ontegensprekelijk een risico op het oplopen van sportletsels tijdens de sportcarrière en mogelijk een negatief effect van langdurige sportactiviteit op de ontwikkeling van osteoartrose. Daartegenover staat dat Kujala et al. (2003) aantoonden dat voormalige Finse topatleten minder vaak getroffen worden door chronische ziekten dan hun leeftijdsgenoten. Ook wat osteoartrotische gewrichtsproblematiek betreft, toonden Kettunnen et al. (2001) aan dat voormalige elitesporters niet zomaar meer gewrichtsdisfunctie vertonen op latere leeftijd. Opmerkelijk is dat voormalige eliteafstandslopers zelfs veel minder last hebben van knie- en heupdisfuncties na hun sportcarrière, terwijl deze groep de onderste ledematen vermoedelijk het meest belast heeft. Sporters die actief waren in die sportdisciplines waarbij het risico op sportongevallen groter is, worden gekenmerkt door meer knie- en heupdisfuncties op latere leeftijd in vergelijking met leeftijdsgenoten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in de vergelijking van elitesporters en de algemene bevolking door biologische, genetische en levenstijlgebonden voorbeschiktheid heel wat confounders geïdentificeerd kunnen worden. Opvallend zijn de bevindingen van Hohmann et al. (2004, 2005) en Krampla et al. (2008) die aanduiden dat het lopen van een marathon geen op magnetische resonantie detecteerbare beschadiging van het kniegewricht veroorzaakt bij professionele of geoefende recreanten. Er was wel een articulaire reactie merkbaar in aanwezigheid van een voorafbestaand letsel of wanneer het ging om niet-getrainde beginners. Getraind zijn voor de activiteiten die je doet, lijkt de boodschap te zijn.
1.4
Preventie van sportletsels: best of both worlds
Het voorgaande samenvattend, kan men stellen dat vanuit gezondheidsstandpunt iedereen in beweging of aan het sporten krijgen de doelstelling zou moeten zijn. Indien men de hieraan verbonden nadelen – sportletsels
28
X
EPIDEMIOLOGIE EN RISICOFACTOREN VAN SPORTLETSELS
Hoofd/gezicht 13,1% Schouder 2,2%
Romp 5,2%
Hoofd/gezicht 14,6% Romp 4,2%
Schouder 1,3%
Arm 4,8% Arm 5,1%
Heup 5,1%
Heup 1,6%
Dijbeen 14,6% Dijbeen 11,7%
Knie 15,4%
Knie 21,8% Onderbeen 7,6%
Enkel 24,7%
Onderbeen 7,8%
Enkel 22,0% Voet 8,3%
Andere 1,4% Mannen
Voet 6,9%
Andere 0,8% Vrouwen
Figuur 2.1. Overzicht van letselpercentages per regio (naar Yard et al., 2008).
Op basis van deze epidemiologische gegevens kan gesteld worden dat preventieve maatregelen zich vooral moeten richten op het voorkomen van letsels ter hoogte van de knie, de enkel, de lies en de hamstrings (Engebretsen et al., 2008).
2.2 2.2.1
Risicofactoren Intrinsieke factoren
2.2.1.1 Geslacht
De grootste verschillen in blessure-incidentie tussen mannen en vrouwen worden ter hoogte van de knie en de lies gevonden. Vrouwen hebben vanwege een combinatie van anatomische, biomechanische, neuromusculaire en hormonale factoren – zoals elders wordt beschreven in dit handboek – twee tot vier keer meer kans om een voorstekruisbandruptuur op te lopen dan mannen (Arendt & Dick, 1995; Agel et al., 2005; Prodromos et al., 2007). Liesletsels komen dan weer meer voor bij mannen (Yard et al., 2008). Een mogelijke verklaring voor deze verschillen in knie- en liesletsels wordt gegeven in de studie van Brophy et al. (2010). Zij onderzochten de verschillen tussen mannen en vrouwen gedurende de trapbeweging. Hieruit bleek dat vrouwen ter hoogte van hun steunbeen een toegenomen heupadductie en een verminderde activiteit van M. gluteus medius en M. vastus medialis obliquus vertoonden. Ter hoogte van het trapbeen vertoonden de mannen een grotere activatie van M. iliacus ten opzichte van de vrouwen. 2.2.1.2 Leeftijd
Letsels treden vaker op bij oudere spelers (Arnason et al., 2004b; Giza & Micheli, 2005). Dat zou verklaard kunnen worden door een afname in kracht en flexibiliteit en/of degeneratieve veranderingen. 2.2.1.3 Blessurevoorgeschiedenis
Ongeveer 12 tot 25% van alle voetbalblessures is een herval van een eerdere blessure (Junge & Dvorak, 2004; Ekstrand et al., 2010). De voorgeschiedenis van een bepaalde blessure verhoogt de kans om dezelfde blessure opnieuw op te lopen met twee tot zeven keer (Arnason et al., 2004b; Hagglund et al., 2006; Steffen et al., 2008b). Bovendien is de revalidatieperiode na een herval van een blessure langer dan bij de initiële blessure.
Hoofdstuk 3.
Letsels in het basketbal K. DE SMEDT-JANS & K. PEERS
3.1
Prevalentie en incidentie
Uit een studie van Borowski et al. (2008) blijkt dat in het basketbal de meeste letsels optreden ter hoogte van het onderste lidmaat, meer bepaald de enkel- en voetregio (ďŹ guur 3.1). Dat wordt bevestigd in andere studies (Randall et al., 2007; Fong et al., 2008). Harmer (2005) gaf eerder aan dat de meeste letsels optreden ter hoogte van het onderste lidmaat (36-92%), meestal de enkel of de voet (17-44%), gevolgd door de knie (5-20%). Het gaat voornamelijk om verstuikingen en verrekkingen (16-55%), gevolgd door kneuzingen (1536%). Ter hoogte van de knie komen vooral letsels van de meniscus, kruisband(en) en mediale of laterale banden voor. Bij meisjes komen patellaluxaties vaker voor. Letsels aan de bovenste extremiteit zijn minder frequent (11-49%). Dat laatste blijkt ook uit de studie van Borowski et al. (2008).
Onderarm/hand 9,5% Hoofd/gezicht 14,2%
Hoofd/gezicht 12,8% Bovenarm/schouder 2,8%
Bovenarm/schouder 2,5% Romp 4,0%
Onderarm/hand 9,4%
Heup/dijbeen 8,7% Romp 7,1%
Heup/dijbeen 8,2%
Knie 18,2% Knie 10,6% Onderbeen 4,9%
Enkel/voet 35,9%
Onderbeen 3,4% Enkel/voet 43,2%
Andere 2,2% Vrouwen
Andere 2,4% Mannen
Figuur 3.1. Letselpercentage per regio (naar Borowski et al., 2008).
Harmer (2005) geeft aan dat de informatie met betrekking tot inactiviteit ten gevolge van klachten zeer moeilijk te interpreteren is. Uit een voorzichtige interpretatie van de literatuur blijkt dat de inactiviteit meestal beperkt blijft tot gemiddeld een week afwezigheid op training. Randall et al. (2007) vonden dat enkelverstui-
62
X
PREVENTIEVE SCREENING
Figuur 7.7. Steunpunten ter hoogte van de voet (naar Kapandji, 1990).
Veranderingen van het mediale voetgewelf bij belasting
Figuur 7.8. Positionering van de verschillende botstructuren ter hoogte van het mediale voetgewelf.
Veranderingen van het laterale voetgewelf bij belasting
Figuur 7.9. Veranderingen mediale (links) en laterale (rechts) voetgewelf bij belasting (naar Kapandji, 1990).
Figuur 7.10. Inspectie dorsaal en sagittaal zicht.
AANDACHTSPUNTEN BIJ PREVENTIE
W
103
Voorwaartse pas (forward lunge)
De atleet moet de lokale stabiliteit van de lumbopelvische regio bewaren. De heupen, knieën en voeten van het uitvalbeen bevinden zich ongeveer op één lijn. De diepte van de lunge kan worden bepaald op basis van de controlemogelijkheden van de atleet (figuur 11.7).
Figuur 11.7. Voorwaartse pas.
Zijwaartse pas (sideward lunge)
De atleet moet de lokale stabiliteit van de lumbopelvische regio behouden. Het bekken wordt in het frontale vlak gehouden. De heupspieren van het been dat zijwaarts wordt verplaatst, blijven aangespannen. De atleet buigt door de knie. De mate van kniebuiging wordt bepaald door de controlemogelijkheden van de atleet. De oefening kan worden uitgevoerd op een stabiel of onstabiel oppervlak (figuur 11.8).
(a)
(b)
(c)
Figuur 11.8. Zijwaartse pas op stabiele (a) en onstabiele (b en c) ondergrond.
Unipodale stand/unipodale squat
De atleet moet de lokale stabiliteit van de lumbopelvische regio behouden. Het bekken wordt in het frontale vlak gehouden. De atleet probeert één been te houden met een zo minimaal mogelijke verplaatsing van het lichaamsgewicht. De oefening kan worden uitgevoerd op stabiele en onstabiele oppervlakken, alsook met externe weerstand waarbij verschillende spiergroepen kunnen worden aangesproken. Als de atleet voldoende controle heeft over de uitvoering van de unipodale stand, kan worden gevraagd het steunbeen te buigen en een unipodale squat uit te voeren. Ook dat kan in verschillende oefeningen worden uitgevoerd.