De Bilt en zijn slavernijverleden
Dick Berents Anne

Voorwoord
BURGEMEESTER VAN GEMEENTE DE BILT
Voorwoord
VOORZITTER VAN ONLINE MUSEUM DE BILT
Inleiding
i De achtergronden
Het verschijnsel slavernij
De VOC
De VOC en slavernij
De WIC
De WIC en de slavenhandel
De betekenis van de plantages
Leefomstandigheden op de plantages
Protesten en afschaffing
De dorpen van de huidige gemeente De Bilt
ii De bestuurders
De ambachtsheer en het gerecht
De familie Van Ewijck als ambachtsheren van De Bilt
Welvarend geworden in de koloniën: de familie Eyck
De familie Van Tuyll van Serooskerken als heren van Westbroek
De laatste heer van Achttienhoven, zijn moeder en een ‘bediende’ uit Guinee
Willem Jan Both Hendriksen (1780-1853)
Beukenburg, de plantage Tout lui Faut en de familie van burgemeester Edouard Quarles van Ufford
De familie Keppel
Twee proosten
De familie Ruysch Samenvatting
iii Anderen die betrokken waren bij de slavernij
Jan Wolters van de Poll en Jagtlust
Gerard Munter en zijn familie
De erven Pieter de Smeth
Abraham Calkoen
Een bijzondere briefwisseling: opstandige slaven en twee plantages
De familie Strick van Linschoten
De wetenschapper Joan Gideon Loten
Jan de Rovere van Breugel en zijn familie
Een foute aanbeveling
Nederlandse versus Surinaamse plantages
De familie Van Weede
Een tocht naar de plantage Clifford Kocqshoven
De familie Mamuchet
De familie Swellengrebel
Oopjen Coppit en haar mannen
Mevrouw van Hengst bracht slaven mee
Scheepsvolk
Westbroekers in Afrika
iv De antislavernij-beweging: tegenstanders en zendelingen
Protesten en afschaffing in Europa en Nederland
van de antislavernij-beweging
Godert baron van der Capellen
Mr. Christiaan Willem Johan baron van Boetzelaer van Dubbeldam
Samenvatting en conclusies
Bestuur
Kanttekeningen
Bijlagen
1. De zogeheten ‘witte’ slavernij
2. De tekst van de brief van Wichers aan Jan Andries met commentaar
‘Zij die geschiedenis vergeten, zijn gedoemd om deze te herhalen’ is een bekend gezegde van de filosoof George Santayana.
Het is voor een land, een gemeenschap, belangrijk om een goed en vooral realistisch beeld te hebben van de eigen geschiedenis. Niet alleen van de tijden van glorie, roem en heldendom, maar ook van de duistere kanten van zijn geschiedenis. En nog belangrijker is het om dit complete beeld zorgvuldig door te geven aan toekomstige generaties, zodat de lessen daarover niet verloren gaan. Het slavernijverleden is helaas onlosmakelijk verbonden met Nederland en met onze gemeente. Een belangrijk deel van de welvaart uit het verleden is verworven door de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie, die op grote schaal gebruikmaakten van slavenarbeid. Het gesprek over het slavernijverleden, waar ook de sporen van terug te vinden zijn in onze gemeente, kan een helende werking hebben mits we dit met respect en zorgvuldigheid doen. Het kan ook zorgen voor meer verbinding in onze gemeenschap. Een gemeenschap waar nog steeds nazaten wonen van de tot slaaf gemaakte mensen uit het verleden. Dit is iets dat velen zich niet of nauwelijks realiseren, mede gelet op de grote tijdsspanne tussen het slavernijverleden en de huidige samenleving.
Het werk dat nu voorligt is een belangrijke stap om dit beeld over onze gemeente en het slavernijverleden completer te maken en biedt alle ruimte voor het goede gesprek hierover. Het geeft een mooi overzicht van dit verleden, beschouwd door de bril van bestuurders, landgoedeigenaren en anderen die betrokken waren bij de slavernij in onze gemeente. Enerzijds wordt hierbij een realistisch tijdsbeeld weergegeven van de periode die uiteindelijk leidde tot het afschaffen van de slavernij in 1873. Anderzijds komen de economische belangen aan de orde die er waren om dit niet of later te doen en de financiële compensatie die daarvoor moest worden geboden. De auteurs vonden op veel plekken verbanden met de slavernij. Zij zien in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw een brede verwevenheid met het uitbuiten van mensen door slavernij. In dezelfde tijdsperiode zijn er echter ook in De Bilt sporen terug te vinden van verzet tegen de slavernij.
Ik ben de auteurs Dick Berents en Anne Doedens van het Online Museum De Bilt zeer erkentelijk voor hun werk en de voortvarendheid waarmee ze dit hebben opgepakt en de discussie hierover hebben gestart, op basis van historisch onderzoek over onze gemeente. Daarmee is er geen punt gezet achter de discussie, maar is het juist een open uitnodiging aan ons allen om met elkaar hierover in gesprek te gaan om daarmee veel meer betekenis te geven aan dit onderdeel van onze geschiedenis. Daarbij hoort dat we als samenleving nadrukkelijk stilstaan bij het onbeschrijfelijke leed van het slavernijverleden en het gruwelijke lot dat slaven moesten ondergaan, alsmede de gevolgen daarvan voor de generaties daarna. Het is niet voor niets dat minister-president Mark Rutte op 19 december 2022 namens de regering hiervoor excuses heeft aangeboden.
drs. Arie-Jan Ditewig, voorzitter Online Museum De Bilt
Op 22 december 2022 nam de gemeenteraad van De Bilt de motie aan met als onderwerp Keti Koti, de ketenen verbroken. Keti Koti is een feestdag, waarbij de slavernij wordt herdacht en de vrijheid wordt gevierd. In de motie werd het college van B & W opgeroepen om een plan te maken voor een gemeentebrede herdenking van de afschaffing van de slavernij.
Ook het Online Museum De Bilt werd in deze oproep betrokken. Ik citeer daaruit: ‘met als doel meer kennis over specifiek de Biltse relatie met slavernij naar buiten te brengen.’
Het Online Museum De Bilt heeft aan deze oproep gehoor gegeven met als gevolg het hier voorliggende onderzoeksresultaat.
Dit onderzoek is gedaan door dr. Anne Doedens en dr. Dick Berents, beiden verbonden aan het Online Museum De Bilt. Dit resultaat wordt als boek op 1 juli 2023 aan de gemeenteraad en het college van B & W van De Bilt aangeboden ter ere van de Keti Koti-herdenking.
Wij zijn Audrey Kruiniger, raadslid en indiener van de motie erkentelijk dat zij wees op de onderzoeksmogelijkheden bij het Online Museum De Bilt en danken Olav Reijers cultuurconsultant voor de gemeente De Bilt en wethouder Krischan Hagedoorn voor hun inbreng en medewerking.
In december 2022 nam de gemeenteraad van De Bilt een motie aan om op 1 juli 2023 het slavernijverleden van De Bilt te herdenken en excuses uit te spreken over de betrokkenheid van de gemeente bij de slavernij. Wat was de rol van de bestuurders, inwoners en mensen die in De Bilt bezittingen hadden, geweest? De raad vroeg het college van burgemeester en wethouders daarvoor een plan te maken. De wens werd uitgesproken om onderzoek te doen ‘met het doel meer kennis over specifiek de Biltse relatie met slavernij naar buiten te brengen.’ Wij namen op verzoek van de gemeente De Bilt de taak op ons om namens Online Museum De Bilt het nodige onderzoek te doen naar de feiten van het Biltse slavernijverleden. Het vaststellen daarvan is immers een eerste stap voor het correct beschrijven van misstanden waarvoor excuses nodig zouden zijn. De in dit boek beschreven zaken weerspiegelen dit doel. Het is aan de politiek om die feiten te wegen en daarover een oordeel uit te spreken.
Ons voornaamste uitgangspunt was het vinden van antwoorden op de vraag, in hoeverre er vanaf de zeventiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw verwevenheid heeft bestaan tussen enerzijds bestuurders en inwoners van de woonkernen die de huidige gemeente De Bilt vormen, en anderzijds het verschijnsel slavernij. Die verwevenheid werd vastgesteld, maar het is onmogelijk om alle facetten daarvan te achterhalen. Bovendien geeft een verslag altijd de stand van zaken weer op het moment van publicatie. Daarbij komt dat historisch onderzoek en geschiedschrijving zich als proces voltrekken; de mogelijkheid van correctie en aanvulling is een vaststaand wetenschappelijk uitgangspunt.
We hebben tegen deze achtergrond geprobeerd, een aantal duidelijke bewijzen van die verwevenheid weer te geven en de patronen daarachter te analyseren. Daarbij besteedden we in het bijzonder aandacht aan bestuurders en aan degenen die invloed hadden op het bestuur.
In het begin van ons onderzoek hadden wij de beschikking over tien tot twintig aanwijzingen van betrokkenheid. We verwachtten dat er nog enkele gevallen van betrokkenheid bij zouden komen. Tot onze verrassing hebben we vele tientallen relaties met het slavernijverleden aangetroffen, die samen een veelzeggend patroon vormen waarin de bovenste lagen van de samenleving een grote rol speelden.
Het verhaal gaat niet alleen over de trans-Atlantische handel in tot slaaf gemaakten en de plantages in de West, maar ook over de situatie in Nederlands Oost-Indië en in Afrika. Deze laatstgenoemde vormen van slavernij waren even verwerpelijk en soms zelfs groter in omvang.
De samenleving van de zeventiende, achttiende en vroege negentiende eeuw was een andere dan nu. In die tijd waren de familiebanden heel belangrijk. Voor rijke inwoners gold dat in het bijzonder: bezittingen werden beschouwd als erfgoed en eigendom van de familie, verwanten opereerden in de politiek en in de economie als een gezamenlijk machtsblok en regentengeslachten sloten via huwelijken en investeringen bondgenootschappen met andere geslachten. Sommige bezittingen bleven generaties lang in de handen van dezelfde familie. We zullen daarom niet alleen kijken naar de individuele activiteiten en eigendommen van de regenten die in de dorpen van de toen nog niet bestaande gemeente
De Bilt woonden of er bezit hadden, maar ook naar het optreden en de bezittingen van hun familieleden die een minder rechtstreekse relatie met De Bilt hadden. Dat leidt zo nu en dan tot de vaststelling van indirecte verbanden. We zijn ervan overtuigd dat die in ieder geval de achterliggende patronen van verwevenheid verduidelijken.
Om ons verhaal voor de hedendaagse lezer duidelijk te maken, plaatsen we in het eerste hoofdstuk de lokale sporen van slavernij in een groter verband. De Oost-Indische en de West-Indische Compagnie worden kort beschreven. Daarnaast geven we weer, hoeveel tot slaaf gemaakten werden verhandeld in door Nederland gecontroleerd gebied en hoe de arbeidsomstandigheden waren op de plantages. We beschrijven ook kort hoe de situatie was in de dorpen van het huidige De Bilt tijdens de drie eeuwen waarover ons verslag gaat.
In het tweede hoofdstuk gaat het met name om mensen die bij het bestuur van de dorpen van De Bilt betrokken waren en een aantoonbare relatie met de slavernij hadden. Hierbij kijken we zowel naar individuen als naar veelal welgestelde families.
Daarna wordt er licht geworpen op mensen in De Bilt die niet een belangrijke rol in het plaatselijk bestuur hadden, maar er wel woonden of bezit of relaties hadden en geld hadden geïnvesteerd in bedrijven die van slavernij bestonden. Sommigen traden actief op als gouverneurs van koloniën waar slaven werden gehouden, anderen als bestuurders van de grote compagnieën. Velen bezaten aandelen daarvan.
Een enkeling valt op door zijn wetenschappelijke aanzien, als lid van een befaamd genootschap. Drie mensen komen aan bod naar aanleiding van Rembrandts dubbelschilderij van de Groenekanse Oopjen en haar man.
We gaan in dat hoofdstuk ook op zoek naar ‘Biltse’ opvarenden van schepen die bij de slavenhandel betrokken waren. We vonden er mogelijk een die De Bilt in verband brengt met het slavenfort Elmina in Ghana.
Overigens waren bijna alle inwoners van de dorpen bij De Bilt landbouwers en boerenknechten, die geen enkele relatie met de slavernij hadden. Tot slot blijkt ook een klein aantal mensen zich tegen de slavernij te hebben gekeerd. Dat komt aan bod in het vierde hoofdstuk, waarin we ook de afschaffing van de slavernij noemen. Ons onderzoek leverde in ieder geval een belangrijke vaststelling op: er was met name in de bovenste laag van de samenleving veel passieve en actieve betrokkenheid bij de kolonien waar mensen in onvrijheid en vaak in schandalige omstandigheden moesten werken.
Zoekend naar verwevenheid van de samenleving met slavernij hebben we geen oordeel willen vellen over de schuld van de betrokkenen. Het is ook allerminst de bedoeling om de naam van hun nazaten in diskrediet te brengen. We hebben door slavernij op verschillende plaatsen te onderzoeken ook niet het leven of lijden van sommige mensen elders willen relativeren. Zeker is, dat we door een zo eerlijk en objectief mogelijke verslaglegging geprobeerd hebben recht te doen aan de ervaringen van de betrokkenen. Het oordelen laten we over aan de samenleving en met name de lezers van dit boek. Ons doel was het vinden van feiten.
Aan herdenken gaat inzicht vooraf en dat inzicht moet berusten op kennis. Wij hopen dat dit onderzoek leidt tot bewustwording van de noodzaak van grondig onderzochte en geboekstaafde kennis van het verleden.
Wethouder Krischan Hagedoorn en raadslid Audrey Kruiniger en medewerkers van het Online Museum De Bilt Merlijn Barkema en Veroniek Clerx hebben meegelezen. Wij danken hen daarvoor.
Onder slavernij verstaan we de situatie waarbij iemand wordt beschouwd als het eigendom van een andere persoon. Dat gold ook voor de kinderen van slaven. Vrijwel altijd moet de slaaf gedwongen werk verrichten. De eigenaar heeft daarbij absolute controle en kan de slaaf naar believen kopen en verkopen. We kennen overigens meer soorten van onvrije of afgedwongen arbeid zoals bepaalde vormen van contractarbeid, horigheid, werk tijdens detentie, andere vormen van dwangarbeid en kinderarbeid, maar die zijn niet het onderwerp van dit onderzoek.
In citaten zullen wij verouderde en ongewenste termen niet vervangen omdat dat onhistorisch is. Wanneer een van oorsprong vrije persoon tot slavernij gedwongen wordt, zullen wij bij voorkeur de term ‘tot slaaf gemaakte’ gebruiken. In andere situaties, bijvoorbeeld wanneer mensen als slaaf geboren zijn of als de voorgeschiedenis niet duidelijk is, spreken we in dit onderzoek gewoonlijk over ‘slaven’.1
Slavernij heeft in de geschiedenis in vrijwel alle werelddelen bestaan. ‘Slavernij is een onkruid dat op iedere bodem groeit’, schreef Edmond Burke.2 Europa kende al slavernij tijdens de Griekse oudheid. In het Romeinse Rijk bestonden latifundia, grote plantages met slavenbarakken. Ook tijdens de Europese middeleeuwen kwam het verschijnsel voor, al had men er gewoonlijk bezwaar tegen om christenen als slaaf te houden. Aan het einde van de middeleeuwen waren slaven in Europa zeldzaam geworden.
Ook China en Japan kenden slavernij, net als Zuid-Amerikaanse volkeren zoals de Inca’s en de Azteken. De Indiaanse volkeren van Noord-Amerika gebruikten krijgsgevangenen voor slavenarbeid. In India waren veel slaven, vooral tijdens de bloei van de islamitische staten. Later, in de nieuwe tijd, haalden ook de Europeanen hier veel tot slaaf gemaakten. Afrikaanse volkeren hadden in hun koninkrijken zeer grote aantallen Afrikaanse slaven. Van de zestiende tot de negentiende eeuw maakten inwoners van de ‘Barbarijse’ kusten van Noord-Afrika minstens een miljoen christenen tot slaaf (zie bijlage 1).
'Een neger levend aan zijn ribben opgehangen'.
Tekening van William Blake in Stedmans Narrative Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam
Inwoners van Europa en het Midden-Oosten gebruikten hun technische en economische overwicht om vooral in Afrika en het huidige India tot slaaf gemaakten te halen. Waar eerst de ene Afrikaan de andere als slaaf hield, waren het nu mensen van elders die Afrikanen over zee transporteerden. Zo werd de Afrikaanse slavernij getransformeerd tot uitbuiting van Afrikanen buiten het werelddeel.3 Ook Nederland deed daaraan mee.4
De brede verspreiding van slavernij in het verleden wordt echter in dit onderzoek uitdrukkelijk niet aangevoerd als argument om de betrokkenheid van Nederlanders bij slavernij te relativeren. Onrecht blijft onrecht.
In de zestiende eeuw hadden de Portugezen de handel in Aziatische specerijen vrijwel geheel in handen. Verschillende Nederlandse handelsondernemingen of compagnieën probeerden aan het einde van die eeuw dit feitelijke monopolie te doorbreken, maar zij beconcurreerden elkaar en hadden afzonderlijk weinig slagkracht. In 1602 werd op aandringen van Johan van Oldenbarnevelt de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht, de VOC. Het doel was tweeledig: handel drijven met Oost-Indië en de Spanjaarden bestrijden. De aandelen in deze onderneming konden vrij verhandeld worden. De VOC was uniek: zij was de eerste naamloze vennootschap ter wereld met soevereiniteitsrechten buiten Europa. Dat betekende dat ze daar kon handelen alsof ze een zelfstandige staat was.
Van de Staten-Generaal kreeg de compagnie een octrooi, de vergunning om als enige – dat wil zeggen als enige Nederlanders – te handelen op het gebied ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Zuid-Amerika. In het door de handelsmaatschappij gecontroleerde gebied mocht deze opereren alsof het een staat was, met een eigen bestuur en leger. Voorwaarde was daarbij dat de VOC de Spanjaarden en Portugezen zo veel mogelijk schade zou toebrengen.
Het oppergezag was in handen van zeventien bestuurders, de Heren XVII. Er waren zes steden die een eigen ‘kamer’ hadden, waar de aandelen waren geregistreerd. De dagelijkse leiding was in handen van 73 bewindhebbers. In gebieden waar de VOC militaire en politieke macht bezat, een soort koloniën, was het gezag in handen van een gouverneur. In Batavia zetelde een gouverneur-generaal. De Raad van Indië moest de gouverneur-generaal adviseren en kreeg steeds meer macht. Daarnaast waren er handelssteunpunten die factorijen werden genoemd. We zullen inwoners van de Biltse woonkernen in verschillende functies tegenkomen.
Eigenaren van de VOC waren de aandeelhouders. Omdat de VOC na 1602 geen nieuwe aandelen uitgaf, maar toch vaak behoefte had aan nieuw kapitaal, sloten de bestuurders leningen af en later ook langer lopende obligaties. We zullen zien dat
veel relaties tussen rijke inwoners van de dorpen van De Bilt en de VOC bestonden uit leningen en obligaties.
Vanaf 1608 stichtte de VOC factorijen in het huidige India. Op Ceylon verdreven de troepen van de compagnie de Portugezen en breidde men de Nederlandse invloed uit. Om de specerijhandel geheel in handen te krijgen, verwierf de compagnie ook gebieden in de Indische archipel, waar Pieter Both en Jan Pieterszoon Coen een schrikbewind voerden. Coen moordde de inwoners van de Banda-eilanden uit en verwoestte Jacatra (Jakarta). Vanuit de nieuw gestichte stad Batavia beheerste men de Javazee. Met veel inlandse vorsten sloot de VOC handelsverdragen. In het zuiden van Afrika – niet aan de zuidelijkste kaap overigens – stichtte Jan van Riebeeck Kaapstad.
Na 1700 daalden de winsten van de compagnie, terwijl de kosten van de verdediging van de invloedssferen bleven stijgen. In de tweede helft van de achttiende eeuw leed de VOC ernstige verliezen. Na de inval van de Fransen en de daarop gevolgde Bataafse omwenteling van 1795 besloot de nieuwe regering dat de compagnie eerst werd genationaliseerd en daarna werd opgeheven.5
Tegenover de positieve effecten van de VOC voor de vaderlandse economie staan de negatieve voor de inheemse bevolking in de overzeese gebieden. De historicus Matthias van Rossum stelt in zijn recent verschenen boek Kleurrijke tragiek, De geschiedenis van de slavernij in Azië onder de VOC (2015):
‘Tot ver in de achttiende eeuw was de slavernij en de slavenhandel in Nederlandse gebieden in Azië omvangrijker dan het Nederlandse aandeel in de slavenhandel en het slavenbezit in het Atlantische gebied. Rond 1750 waren in Nederlandse Oost-Indische vestigingen naar schatting 75.500 slaven – tegen 64.000 in West-Indië. Het slavernijverleden onder de VOC reikt ook verder terug: direct na de vestiging van haar rijk in Azië vonden onder de VOC grootschalig slavenbezit en slavenhandel plaats. Dit was eerder dan in de West.’
Slaven werden in Azië op allerlei terreinen ingezet, bijvoorbeeld om akkers te bewerken, in de bouw en om schepen te laden en te lossen. Op de Molukken en de Banda-eilanden werden ze geëxploiteerd op plantages waar specerijen werden verbouwd.
Kort na 1620 kocht de VOC duizenden tot slaaf gemaakten aan de kusten van India om de stad Batavia op te bouwen. Ook voor de bouw van fortificaties op andere kustplaatsen waren veel arbeidskrachten nodig.
In Colombo en Galle op Ceylon werden duizenden slaven gebruikt voor de bouw van forten. Toen dat gedaan was, werden de meeste slaven ingezet in de landbouw.
Daarnaast dwong men onvrije mensen om te werken in de mijnen op West-Sumatra, waar men jaren naar goud en zilver zocht, maar zonder succes. Dit kostte wel veel slaven het leven.
De handel in slaven was vooral bedoeld om de slavenpopulatie op peil te houden. Er werden te weinig jonge slaven geboren en daarom schafte men nieuwe aan. Veel tot slaaf gemaakten werden niet alleen door het personeel van de VOC zelf maar ook door particuliere handelaren aangevoerd.
De slaven van de VOC waren voornamelijk afkomstig uit Azië. De meeste tot slaaf gemaakten kwamen van de kusten van India zoals Bengalen en Coromandel. Vanwege hun werkkracht waren deze tot slaaf gemaakte mensen populaire handelswaar.
In de Indische archipel zelf kocht men slaven op Sumatra, Celebes, Makassar en Bali. De VOC haalde geen slaven op Java, omdat daar de belangrijkste vestiging van de compagnie was. Mensen daar tot slaaf maken zou tot maatschappelijke onrust kunnen leiden. Een kleiner deel van de tot slaaf gemaakten werd gehaald in Oost-Afrika, waar Madagaskar een belangrijke markt was. De meeste tot slaaf gemaakten waren in een oorlog als krijgsgevangene door Afrikaanse vorsten meegenomen.
De compagnie had voorschriften voor het onderhouden van compagnieslaven. Ze kregen ieder half jaar kleding en ze ontvingen geregeld rijst, zout, peper, olie en brandhout. Voor hun overige levensonderhoud kregen ze per maand een gering bedrag. Slaven woonden in Batavia in een aparte wijk.
Anders was het met de slaven die bij Nederlanders in de overzeese gebieden in huis woonden. Men neemt aan dat ieder Europees gezin wel vier tot zes slaven had. Ze deden huishoudelijk werk of werkten op het land. Rijke Nederlanders konden hun status verhogen door veel slaven te bezitten.
Soms kwamen slaven in conflict met hun meesters. Straffen voor al dan niet vermeende ongehoorzaamheid of verzet, opgelegd door de rechtbanken van de VOC en door de schepenbank waren hard, maar dat waren ze ook in Europa. Wrede behandeling van slaven door de eigenaars was geen uitzondering.6
In de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), die leidde tot de zelfstandige republiek Nederland, probeerde Spanje, dat ook Portugal beheerste, haar koloniën af te sluiten voor Nederlandse schepen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) mochten Nederlanders daar ook niet handelen. In deze periode van wapenstilstand mochten ze ook geen Spaanse schepen kapen. Toen het bestand in 1621 was afgelopen, richtte men de West-Indische Compagnie op. Officieel heette deze de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie omdat hij een octrooi had, het alleenrecht wat betreft Nederlanders om handel te drijven tussen de oostpunt van Nieuw-Guinea en de Kaap de Goede Hoop,
dus op West-Afrika en Amerika. Daarnaast had men het doel om schade toe te brengen aan de Spaanse en Portugese belangen.
Het bestuur van de WIC lag bij de heren XIX. Het bedrijf was onderverdeeld in vijf kamers. Bestuurders en aandeelhouders deelden in de rendementen van de slavenhandel en de investeringen in de plantages. Ze maakten deel uit van een brede groep van machthebbers die het bestuur en de handel van de Republiek in handen hadden. Ook hier treffen we inwoners van de dorpen van De Bilt aan.
De belangrijkste handelsproducten van de WIC waren suiker, zout, tabak, goud, bevervellen en tot slaaf gemaakten. De belangrijkste koloniën waren op wisselende momenten Nieuw Nederland (aan de oostkust van Noord-Amerika), een deel van Brazilië, het huidige Guyana, het huidige Frans Guyana, Suriname, Curaçao, Aruba, Bonaire, Sint Maarten en enkele kleinere eilanden. In Afrika beheerste men het eiland Gorée en de Goudkust. Enkele gebieden gingen weer snel verloren.
De verovering van de Spaanse zilvervloot in 1628 was een groot succes. Er waren voor de WIC ook andere inkomsten van de kaapvaart, een door de overheid van de Republiek met kaperbrieven gelegitimeerd bedrijf. Na de vrede van Munster in 1648 was het echter niet meer toegestaan om Spaanse schepen te kapen. In 1674 moest de WIC ontbonden worden door de grote financiële verliezen. Men richtte een jaar later een nieuwe onderneming op die alle bezittingen van de oude kreeg. Vanaf 1675 speelde de toen opgerichte Tweede Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, ook wel Nieuwe West-Indische Compagnie genoemd, een grote rol in de slavenhandel, met name vanuit West-Afrika. Het aantal door de Maatschappij vanuit Angola en West-Afrika naar het Caraïbisch gebied vervoerde tot slaaf gemaakten bedroeg tot 1675 al 163.000 slaven. 7 De tweede WIC had 10 directeuren en 50 bewindhebbers. Een bewindhebber was bestuurslid van een van de plaatselijke afdelingen of ‘kamers’ van de WIC, waarvan Amsterdam de belangrijkste was.8
De Republiek raakte verder bij de exploitatie van slaven en bij de slavenhandel betrokken in het Braziliaanse avontuur. Nadat Piet Hein de zilvervloot had veroverd, beschikte de West-Indische Compagnie over veel geld. Men besloot met dit kapitaal een aanval te financieren op Brazilië, een kolonie van Portugal. Dat land was sinds 1580 een onderdeel van het Spaanse Rijk, waarmee de Republiek in oorlog was. Portugal was ook in Azië een concurrent voor de Nederlanders.
Tussen 1630 en 1635 veroverde de WIC met ingehuurde soldaten een behoorlijk deel van noordoostelijk Brazilië, waarbij de macht van de Nederlanders beperkt bleef tot gebieden die vanaf de kust goed bereikbaar waren. De Portugezen behielden de macht in het zuiden van Brazilië.
De exploitatie van deze nieuwe kolonie was problematisch. Een deel van de plantages was verwoest door de oorlogshandelingen, terwijl andere landbouwbedrijven door de Portugezen verlaten waren. Er waren wel wat Portugezen in het gebied blijven wonen die met behulp van slaven hun plantages exploiteerden.
Het ontbrak de Nederlanders vooral aan menskracht. Wel vestigden zich veel Joden uit Amsterdam in het nieuwe gebied, maar niet als gewone arbeiders.9 De Nederlanders besloten er slavernij en slavenhandel toe te staan en zelfs actief te bedrijven. Dat gebeurde overigens ook in Afrika en Azië.
Om de suikerproductie weer op gang te brengen, stuurde de WIC Johan Maurits van Nassau-Siegen in 1637 als gouverneur naar de kolonie in Brazilië. Al datzelfde jaar stak hij met schepen en soldaten de Atlantische Oceaan over, waar hij aan de Oost-Afrikaanse Goudkust het Portugese fort Elmina veroverde. Dat was al een belangrijke schakel in de slavenhandel, en het fort werd nu ook een basis voor de Nederlandse handel in mensen.10 Vier jaar later veroverde Johan Maurits het slavendepot in Luanda, de hoofdstad van het huidige Angola.
In 1654 verdreven de Portugezen de Nederlanders uit Brazilië, maar de Nederlandse betrokkenheid bij de slavernij en de slavenhandel was van blijvende aard.11 Essentieel voor de WIC was de zogeheten driehoekshandel, waarvan de trans-Atlantische
slavenhandel een onderdeel was. Daarbij gingen schepen vanuit Nederland naar de Afrikaanse Goudkust, waar men gewoonlijk havens zoals Elmina en Accra aandeed. Op de heenreis namen de schepen vuurwapens, textiel en ijzer mee. In Afrika kochten de kooplieden in binnenlandse oorlogen tot slaaf gemaakten van lokale heersers. Die verkochten ze in de Amerikaanse koloniën. De eerste slaven uit West-Afrika waren bestemd voor Brazilië, daarna vooral voor Suriname en de Antillen. Curaçao was een belangrijke slavenmarkt, maar er werd ook verkocht in Suriname, Essequebo en Sint Maarten. Suiker, rum, koffie, katoen en tabak werden terug naar Nederland vervoerd.12
Het was de Nederlander Balthasar Coymans, die vanaf 1685 korte tijd het asiento, het monopolie van de slavenhandel voor de Spaanse overzeese gebiedsdelen in handen had. Met inschakeling van de WIC maakte hij de ‘Spaanse’ slavenhandel tijdelijk een volledig Nederlandse aangelegenheid. Na Coymans dood in 1686 kwam het asiento achtereenvolgens in Portugese, Franse en Engelse handen. De WIC bleef echter wel slaven leveren. In 1689 verklaarde de compagnie Curaçao (dat vanaf 1634 in Nederlandse handen was) tot een open markt voor de slavenhandel.
De WIC opereerde in de achttiende eeuw in de slavenhandel samen met de Middelburgse Commercie Compagnie Slavenhandel en transport waren vanaf 1734 geen monopolie van de WIC meer en waren vrijgegeven, zodat ook andere slavenhandelaren aan deze handel gingen deelnemen. In het decennium daarvoor had deze WIC jaarlijks nog 4.000 slaven uit Afrika overgebracht naar Suriname en de Caraïben. Al vanaf 1713/1714 was het vooral Engeland dat handelde in mensen. Daarna ging de slavenmarkt van Curaçao achteruit. De WIC behield echter zijn belangen in het beheer en bestuur van de kolonie Suriname met zijn vele door slaven bewerkte plantages. Ze nam deel in de zogenaamde Sociëteit van Suriname, die het bestuur over de kolonie kreeg. Deze sociëteit, geleid door directeuren, leende veel geld uit aan planters voor de aankoop van tot slaaf gemaakten. Dat werd problematisch toen tijdens een financiële crisis in 1773 veel planters failliet gingen, terwijl er voor meer dan twintig miljoen (200 miljoen euro nu) aan leningen uitstond.13
Het Nederlandse aandeel van de totale slavenhandel bedroeg in de zeventiende en achttiende eeuw wereldwijd omstreeks 4 tot 5 procent van het totaal: 550.000 van de ongeveer 12,5 miljoen slaven die de grote Europese mogendheden via de Atlantische Oceaan verscheepten.14
De plantages die vanaf de achttiende eeuw in Suriname en op de Caraïbische eilanden gevestigd werden, leverden cacao, koffie, thee, suiker, hout, rubber, citrusvruchten, banaan, indigo, katoen en tabak. Cacao, koffie, thee en suiker werden populaire producten in Nederland en beïnvloedden het consumptiepatroon. Vrijwel de gehele productie
werd naar Amsterdam vervoerd. Het ging om 93% van alle suiker, na 1724 om 99% van alle koffie en na 1740 om 87% van alle cacao. Tabak werd na 1749 voornamelijk inlands gebruikt. Rum werd afgezet in de Engelse koloniën. Er was een bedrijfstak die vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw van Suriname profiteerde: de suikerraffinage. Met name Amsterdam trok er profijt van, hoewel het marktaandeel daarvan in de negentiende eeuw gestaag zou dalen.
Wat was de betekenis van dit alles voor de Nederlandse economie? Het is moeilijk om daarover algemene uitspraken te doen. Zeker is wel, dat in de periode 1770-1780 jaarlijks voor 20 miljoen gulden aan goederen werd binnengebracht door 24 schepen uit Nederlands Oost-Indië. De plantages aan ‘de Wilde Kust’ in Amerika, tussen de Orinoco en de Amazone, leverden toen met elkaar per jaar gemiddeld 12 miljoen gulden aan waarde. Dat was ruim acht procent van de totale invoer in de Republiek van gemiddeld 143 miljoen. De invoer uit Europa was echter met 105 miljoen vele malen belangrijker.15
In de zeventiende eeuw was de Republiek nog voor een behoorlijk deel een agrarisch land met enige nijverheid en binnenlandse handel. Van de internationale handelsactiviteiten noemde men de Oostzeehandel de ‘moedercommercie’ omdat die verreweg het belangrijkst was. Men handelde hier vooral in hout, graan, zout, Zweeds kruit, wapens, pek, teer en dierenhuiden. Pas in de tweede plaats speelde het verkeer met Azië een rol, terwijl de interactie met de West-Indische gebieden nog kleiner was.
Verreweg het meeste geld werd in de achttiende eeuw verdiend met onroerend goed, bankzaken en verzekeringen. Een deel van de inkomsten, zo zullen wij zien, had echter te maken met leningen en obligaties aan de VOC, de WIC en plantages.
Intussen was de Republiek toen al niet meer de belangrijkste leverancier van koloniale waren uit West-Indië. Het aandeel van Frankrijk en Engeland was veel groter geworden. De historici De Vries en Van der Woude schrijven:
‘De tweehonderd jaar lange geschiedenis van de Nederlandse Atlantische economie is er een geweest van voortdurend zich herhalende cycli van hoop, frustratie en mislukking. De ambities van de eerste WIC om een groot rijk op te bouwen, eindigden tegen 1650 in een financiële ramp met een kapitaalverlies van zeker meer dan tien miljoen gulden.’16
Het Nederlandse aandeel in de uitdijende Atlantische economie moest door de concurrentie wel teruglopen, menen zij. Er werd in de achttiende eeuw dus zeker –behoudens in crisisjaren – veel verdiend aan de plantages, maar de betekenis van de producten van plantages voor de Nederlandse economie was veel minder dan die van andere goederen en streken en de positie van het land in de handel met de Caraïben was minder belangrijk dan die van Engeland en Frankrijk. Veel plantages maakten
weinig winst omdat de exploitatie van slaven economisch gezien een slecht systeem was. Gedwongen arbeid leverde minder op dan arbeid door vrije mensen. Vrijheid motiveerde immers meer en leidde tot grotere productie. Daarbij kwam, dat eigenaren van plantages slaven nogal eens met geleend geld kochten. Het leidde tot schulden die niet altijd afgelost konden worden.
Alle producten van de plantages werden voortgebracht met slavenarbeid. De tot slaaf gemaakten werden na een zware tocht over de Atlantische Oceaan bij aankomst vaak gebrandmerkt door de plantage-eigenaren die hen hadden gekocht. Opzichters dwongen de slaven soms ongenadig om harder te werken. Vrouwelijke slaven werden soms seksueel misbruikt door hun meester. Het woord van de meesters, van hun plaatsvervangers of van opzichters was wet.
Over het harde lot van de slaven op de plantages en in de huishoudens – deze laatste slaven hadden soms een wat minder slecht bestaan – werden de tijdgenoten al geïnformeerd door het boek Narrative of a five years’ expedition against the Revolted Negroes of Surinam van John Gabriel Stedman (1744-1797).17 Het werd in 1799 in het Nederlands uitgebracht met de titel Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana. Stedman wilde de slavernij niet afschaffen, maar menselijker maken. Hij keek met name naar de misstanden op de plantages. Stedman vertelde over afranselingen en verminkingen, die het leven op de plantages tot een hel konden maken. Hij nam deel aan militaire expedities tegen de marrons, weggelopen slaven die in het oerwoud in dorpen leefden en vanuit daar de plantagehouders overvielen en soms hun voormalige meesters afslachtten. Over de behandeling van deze slaven leest men in de vertaling van het Narrative het volgende voorbeeld:
‘In ‘t jaar 1730, deed men eene wreede strafoeffening aan elf ongelukkige gevangene negers, om daar door hunne medgezellen schrik aan te jagen, en hen tot onderwerping te bewegen. Zeker mans persoon wierd levend aan een galg opgehangen door middel van een yzere haak, die hem door de ribben gestoken wierd; twee anderen wierden aan paalen vast geketend, en door een langzaam vuur verbrand; zes vrouwen wierden levendig geradbraakt, en twee meisjes wierden onthoofd. In het midden der folteringen betoonden zy zulk een moed, dat zy dezelve doorstonden, zonder een enkele zucht te loozen.’
Zelfs een eeuw later waren de straffen nog barbaars. Nog in 1833 werden drie slaven bij een vonnis van het gerechtshof veroordeeld om levend te worden verbrand (zie de afbeelding hiernaast.) Zij hadden in de nacht van 3 op 4 september 1832 in Paramaribo een brand gesticht waardoor vijftig huizen en een kerk in vlammen opgingen.