BLIK OP HAARLEM
De stad verbeeld in de zeventiende eeuw
Haarlem is al eeuwenlang een geliefd onderwerp voor kunstenaars. De vergezichten met de Bavokerk aan de horizon, de Grote Markt en andere stadsgezichten waren al in de zeventiende eeuw ongekend populair. Na het Spaanse beleg in 1572-73, de bezettingsjaren en de stadsbrand van 1576 begon in Haarlem een periode van economisch herstel en culturele bloei. De stad werd een vanzelfsprekend motief in het werk van kunstenaars die de lokale geschiedenis in beeld brachten, anderen lieten zich juist inspireren door de schitterende omgeving.
Jan van Goyen, opgeleid in Haarlem, was een pionier in het genre; zijn vergezichten over het Haarlemmermeer reiken tot het silhouet van de Grote of St.-Bavokerk aan de horizon, maar ook tekende en schilderde hij de stadspoorten. Op hun beurt zoomden de Haarlemmers Gerrit Berckheyde en Jacob van Ruisdael respectievelijk in en uit op hun onderwerp. Deze twee belangrijkste schilders hebben ons beeld van het zeventiende-eeuwse Haarlem en omgeving bepaald. Berckheyde met zijn zo kenmerkende stadsgezichten: de Grote Markt, met afwisselend de Bavo en het stadhuis als blikvangers, de Waag aan het Spaarne en de stadspoorten.
Ruisdael met zijn beroemde ‘Haerlempjes’, waarin zware wolkenluchten het landschap domineren en de Bavo zo herkenbaar aan de horizon staat.
Zowel het boek als de tentoonstelling Blik op Haarlem ontvouwen zich als een wandeling van buiten naar binnen: van het Haarlemmermeer, de naburige dorpen en de duinrand, via het Spaarne en de stadspoorten de stad in, om uit te komen op de Grote Markt, bij de Bavo.
Jacob van Ruisdael en Gerrit Berckheyde hebben ook het beeld bepaald van Haarlem als een plek op aarde waar niets aan mankeert. Het is er altijd mooi weer; de stad baadt in het zonlicht met een vertrouwde Hollandse wolkenlucht.
Genietende wandelaars, schoon linnengoed, aangeharkte straten en pleinen: het zijn beelden vol harmonie en schoonheid, waar modelburgers wonen en armoedzaaiers ontbreken. We zien de mooie voorkant van de stad en het omringende landschap.
Voor de kopers van gezichten op en in Haarlem was dit het beeld van de stad zoals zij dat het liefste zagen. Die behoefte aan een rooskleurige werkelijkheid ontstond juist in een periode van economische recessie, toen de stad er veel minder florissant voorstond. De kunstenaars speelden hier gretig op in.
Deze positieve beeldvorming van Haarlem werkt door tot in onze tijd. In musea en particuliere verzamelingen worden de Haarlemse stadsgezichten van Ruisdael, Berckheyde, Van Goyen en anderen gekoesterd om hun artistieke, topografische en verhalende kwaliteiten. Die mooie zeventiende-eeuwse blik op Haarlem nodigt ons ook uit tot vergelijkingen met de huidige stad. Nog altijd domineert de Bavo de skyline, hoewel de stad inmiddels flink is uitgedijd. Haarlemmers zijn nog steeds trots op hun binnenstad en de vele bezoekers aan de historische binnenstad wanen zich vast in een zeventiende-eeuwse ansichtkaart.
Maar de stad van nu en de stad van toen zijn heel wat veelzijdiger dan de mooie plaatjes ons willen doen geloven. Bloei en verval, rijkdom en armoede, vrede en oorlog, privileges en uitbuiting, geluk en ongeluk, opgepoetst en vervuild: de achterkant en de keerzijde bepalen evenzo de aard van de stad. Haarlem (net als alle andere steden) staat thans voor grote uitdagingen. Onze monumenten staan er dan wel overwegend goed voor, maar woningnood, ongelijkheid en vervuiling zijn de harde realiteit. Klimaat en biodiversiteit staan onder een ongekende en – vooralsnog – niet aflatende druk. Zoals we als goede rentmeesters eeuwenlang goed gezorgd hebben voor de stad en de kunst over de stad, zo zullen we snel moeten zorgen dat de stad en het omliggende land en water voor de generaties na ons – mens, dier én plant – bewoonbaar en leefbaar blijven.
Samuel Ampzing omschreef Haarlem als een aard paradijs, een ‘oude stad, voor duysend jaer geboren’.
Oud, volk-ryck, schoongeboud, vol-timmerd, wel gelegen, In ’t midden van het land, aen liefelyke wegen. Aen veld, aen bosch, aen duyn, aen meyren, aen de see, voorwaer een paradys, en een volmaekte stee.
Ik hoop van harte dat bewoners en bezoekers over honderd en het liefst over duizend jaar deze ‘volmaekte stee’ nog in hun ogen en armen kunnen sluiten!
Lidewij de Koekkoek Directeur Frans Hals Museum
Aan de vooravond van de zeventiende eeuw was Haarlem een stad in wederopbouw. De sporen van het beleg door Spaanse troepen in 1572-73, de erop volgende bezetting en de verwoesting van de grote stadsbrand van 1576 hadden langzaam maar zeker plaatsgemaakt voor bouwprojecten, kleine en grotere.
De stadswal en de stadspoorten werden hersteld, overheidsgebouwen uitgebreid of nieuw opgetrokken. De Haarlemmerhout ten zuiden van de stad, waarvan de bomen tijdens het beleg waren gerooid om plaats te bieden aan een vijandig legerkamp en vanwege het brandhout, werd in fasen herbeplant. De wederopbouw gold niet alleen de fysieke stad. De bierbrouwerij, in de middeleeuwen de voornaamste bedrijfstak in Haarlem, leefde op en zou aan een laatste bloeitijd beginnen. De textielnijverheid, vanouds eveneens sterk vertegenwoordigd, profiteerde vooral van de vele immigranten die naar de Hollandse steden waren getrokken, in het bijzonder vanuit Vlaanderen en Brabant.
Dit economische ‘wonder’ wordt breed uitgemeten in de lofdichten van Karel van Mander en Samuel Ampzing. Beide auteurs prijzen de stad om haar gunstige ligging. Het omringende land levert voedsel en dient de stedelijke nijverheid, de zee ligt op luttele mijlen afstand en de rivier Het Spaarne, verkeersader tussen het Haarlemmermeer en het IJ, zorgt voor een natuurlijke noord-zuidverbinding (afb. 1). Daarnaast besteden zij volop aandacht aan de rijke geschiedenis van Haarlem vanaf de stichting van de stad tot hun eigen tijd, de deugdzaamheid van haar inwoners en niet te vergeten de kwaliteit en schoonheid van de belangrijkste gebouwen – zoals dat nu eenmaal bij stadsbeschrijvingen gebruikelijk was. Hun geschriften vormen de opmaat tot de opkomst en bloei van het Haarlemse stadsgezicht in de zeventiende eeuw.
In de jaren voor 1600 bloeide ook het culturele leven in Haarlem weer op. De grote smaakmaker op dit gebied was zonder twijfel de schilder, schrijver, dichter en kunsttheoreticus Karel van Mander (afb. 2). Na omzwervingen door Europa had deze geboren Vlaming zich in 1583 in Haarlem gevestigd. Hier inspireerde hij kunstenaars als Hendrick Goltzius en Cornelis van Haarlem met de ervaringen die hij tijdens zijn reizen had opgedaan. Zelf wijdde hij zich behalve aan de schilderkunst aan proza en poëzie. Zijn bekendste publicatie is het Schilder-Boeck uit 1604, een leerboek voor jonge schilders.
Tegen het einde van de zestiende eeuw schreef Van Mander twee lofdichten: ’t Stadt Haerlems Beeldt en Het beelt van Haerlem. Het eerste is voorzien van het uitzicht op de stad vanuit het noorden, een van de oudste ‘profielen’ die er van Haarlem is overgeleverd (afb. 3). Zoals gebruikelijk bij dit literaire genre staat de voortreffelijkheid van de stad erin centraal, in de ruimste zin van het woord. Behalve de legendarische stichting van Haarlem en de latere geschiedenis bezingt Van Mander de deugden en moed van de inwoners toen de stad maar liefst zeven maanden standhield tijdens het Spaanse beleg. Daarnaast komt Haarlems gunstige ligging uitgebreid aan bod; deze vormt immers de basis voor de stedelijke welvaart. Na de nabijheid van de visrijke zee te hebben beschreven, prijst Van Mander het duingebied, waar men naar hartenlust kan jagen, en de blekerijen (bleijcken), waar het witte linnengoed fraai contrasteert met de groene velden:1
Lanck, wijt en breet daer de duijnen verschijnen, Daer loopen de konijnen als in ’t gras de mieren, Ja herten en hinden, in alle termijnen, Somma den jager vint er wel van den sijnen, Daer hij den borger mede kan festieren. Dan leggen daer die bleijcken die ’t al vercieren Schoon wit overspreijt, ende oock bij plecken groen, ’t Welck lustich om sien is in alder manieren: ’t oogh en kan ’t herte tot luste verwecken doen.
Ook de korenvelden en de boomgaarden in het noorden kunnen rekenen op zijn waardering, evenals het Haarlemmermeer en de veengebieden in het zuiden. Maar ondanks het economisch geïnspireerde karakter van sommige strofen laat Van Mander niet na erop te wijzen dat het voor jong en oud, op weg naar Leiden, in de Haarlemmerhout goed toeven is:
Noch Zuijd van der stat soo men gaet na Leijden Langhs de groene weijden ist Haerlems foreest, Daer hem jonck en out mach gaen vermeijden, Kuijeren, spatseeren, hier en daer verscheijden, Int groen hen spreijden, om verheughen den geest; Eten, drincken, spelen, lesen, singhen onbevreest, ’t Welck veel tempeest van droefheijt vluchten doet. Het schijnt daer recht te wesen een kermisfeest: Den mensch – als een kleet – hem somtijts verluchten moet.
Zelf beklom Van Mander liever de heuvel die hem uitzicht gaf op zijn geadopteerde woonplaats. In de gedichtenbundel Den Nederduytschen Helicon, gepubliceerd in 1610, vergelijkt hij de Griekse berg Helikon, in de mythologie de plaats waar de negen
3
2 Nicolaes Lastman (1585-1625) naar Jan Saenredam (1565-1607), Portret van Karel van Mander (1548-1606), 1604. Gravure, 19,8 x 13,5 cm. Haarlem, Noord-Hollands Archiefmuzen woonden, met de ‘Witten Blinck’, ofwel de Blinkert, de kale duintop ten westen van de stad, achter het huidige Kraantje Lek
Waer wil ick reysen doch, als ick my wel bedinck?
Mijn Helicon zy slechs voortaen den Witten Blinck.
Dit Landt, daer Reden heerscht so matelijck bescheyden: Wat soude mijnen sin daer van doch moghen leyden?
Voor de immigrant Van Mander, die toch zeer bereisd was, telde uiteindelijk de inspiratie die hij dicht bij huis vond – vanaf een hoge duin, bij de aanblik van Haarlem, waar redelijkheid en gezond verstand de dienst uitmaakten.
De vroegste stadsgezichten waarop Haarlem is te zien, zijn historie- en nieuwsprenten met panorama’s en profielen uit de laatste dertig jaar van de zestiende eeuw. In de jaren na het Spaanse Beleg in 1572-73 is de stad meestal afgebeeld in vogelvluchtperspectief vanuit het noorden, omdat daar de voornaamste stellingen lagen en het hoofdkwartier van de belegeraars was gevestigd. Illustratief daarvoor is de prent uit 1573 van Maarten van Heemskerck (afb. 4). Daarna bleef het gebruikelijk om de stad vanuit het noorden af te beelden, zoals op een monumentale tekening van Thomas Thomasz (afb. 5).
Deze opvallend grote en gedetailleerde voorstelling toont rechts het profiel van Haarlem gezien vanaf een hoog punt vlak bij het Huis ter Kleef, waar ten tijde van het beleg in 1572-73 het tweekoppige Spaanse opperbevel was gevestigd. Links
4 Harmen Jansz Müller (ca.1540-1617) naar Maarten van Heemskerck (1498-1575), Het Beleg van Haarlem, 1573. Gravure, 22,5 x 33 cm. Haarlem, Noord-Hollands Archiefachter de stad is het Haarlemmermeer te zien en geheel links zelfs het profiel van Amsterdam. Wat de tekening naast haar formaat en gedetailleerdheid zo uitzonderlijk maakt zijn de vele notities, die ons allerlei historische en anekdotische informatie bieden, naast de identificatie van de gebouwen in de belegerde stad. Zo vertellen de aantekeningen ons dat in het hoofdgebouw van het Huis ter Kleef, rechts, Fadrique Álvarez de Toledo (in het Nederlands beter bekend als Don Frederik) zijn vertrekken had: ‘kamer daer Don Frederick gelogeert’. En dat in het poortgebouw Julián Romero de Ibarrola (in het Nederlands bekend als Julian of Julio de Romero) was gelegerd. Links van deze gebouwen staan tenten en provisorisch opgetrokken, rietgedekte houten hutjes: de onderkomens van de reguliere troepen en van de ‘soetelaars’. Dat waren vrouwen, veelal getrouwd met soldaten, die het leger volgden en gerechtigd waren aan de troepen drank, voedsel en andere levensbehoeften te verkopen.
Thomas Thomasz is vooral bekend van de stadsplattegrond die hij in 1578 tekende en die in 1590 in opdracht van het stadsbestuur werd uitgegeven (afb. 6). Op de kaart zijn de dramatische, diepe littekens in het stedelijke landschap zichtbaar, die het beleg en de grote stadsbrand van 1576 hadden achtergelaten. In 1628 is deze kaart in verkleinde vorm opgenomen in Samuel Ampzings boek Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland, dat hierna nog ter sprake komt. In het dagelijks leven was Thomasz edelsmid. Hij behoorde tot de Haarlemse stedelijke elite; tussen 1583 en 1603 was hij lid van de Haarlemse Vroedschap en bekleedde hij een aantal malen het ambt van burgemeester. Ook vervulde hij functies in de landsregering als vertegenwoordiger van Haarlem, onder andere in de Staten-Generaal.
De ongedateerde, monumentale tekening van het beleg van Haarlem roept de vraag op wanneer Thomasz deze kan hebben vervaardigd. Het is vrijwel uitgesloten dat hij dat ten tijde van het beleg zelf heeft kunnen doen; hij zou het absoluut met de dood hebben bekocht. Aan het einde van het beleg in 1573 liet Don Frederik het Huis ter Kleef opblazen, om te voorkomen dat de geuzen zich in het kasteel zouden vestigen. Na de stadsbrand sloopten Haarlemmers delen van de ruïne om de bakstenen te gebruiken voor het herstel van de stad. Er stond dus alleen nog een ruïne (zie afb. 20). Het gebruik van de verleden tijd bij de aanduiding van de vertrekken van Don Frederik en Romero - ‘gelogeert was’ - doet vermoeden dat de tekening ook omstreeks 1578-80 is gemaakt. Dit verklaart ook de spookachtige sfeer die het desolate kamp oproept door de afwezigheid van soldaten of wat voor militaire activiteiten dan ook. Mogelijk heeft Thomasz zich deels gebaseerd op een tekening van voor het beleg.
Ruim veertig jaar later, in 1621, tekende Pieter de Molijn vanaf nagenoeg dezelfde locatie een vergelijkbaar vergezicht op de stad, dat door de Haarlemse graveur Jan van de Velde II in prent is gebracht (afb. 7). Deze uit drie bladen samengestelde voorstelling doet in monumentaliteit niet onder voor de tekening van Thomasz. Maar er zijn ook duidelijk zichtbare en opvallende verschillen aan te wijzen. Zo is links het Huis Ter Kleef verbeeld in ruïneuze toestand. Afgezien daarvan is er geen spoor meer te zien van de littekens aan de muren en poorten, die herinneren aan het beleg of de stadsbrand. De Molijn de stad heeft afgebeeld op haar mooist, omzoomd door weelderig groen. De voorgrond is gestoffeerd met modieus geklede figuurtjes, wandelend, te paard of in een sjees; karren beladen met vracht zijn naar de stad op weg of komen er juist vandaan. Maar vooral zien wij vee, al dan niet begeleid door een hoeder. De grazende koeien verwijzen naar de malse weiden in de omgeving van Haarlem, een terugkerend element in de stedelijke lofdichten. In het midden, vooraan, heeft Pieter de Molijn zichzelf afgebeeld, zittend op de grond, terwijl hij aan het tekenen is. Boven de verschillende herkenbare gebouwen van de stad zijn nummers aangebracht die verwijzen naar de legenda linksonder met de namen van de gebouwen. Opmerkelijk is dat er maar liefst twee brouwerijen worden vermeld, te midden van de overige verwijzingen naar het stedelijk schoon, zoals kerken, stadspoorten, voormalige kloosters en zorginstellingen. Dit roept de vraag op of de eigenaren van
deze brouwerijen mogelijk een rol hebben gespeeld bij de productie van deze prent of misschien zelfs de opdrachtgevers zijn geweest. Helaas is daar niets over bekend. Het profiel is aan de bovenzijde afgesloten door drie allegorische voorstellingen en verschillende wapenschilden. Van links naar rechts: het wapen van Haarlem, vastgehouden door twee zeemonsters – vermoedelijk de personificaties van het Spaarne; ernaast het wapen van Holland en een op het gevleugelde paard Pegasus gezeten vrouw, de muze van de dichtkunst of geschiedenis; in het midden het mythische oude stadswapen van Haarlem, de Dorre Boom, met de andere ‘nieuwe’ wapens van Haarlem aan de stam, geplaatst in een boot met op de boeg een zaag - attributen, die verwijzen naar de legendarische verovering van Damiate door Haarlemmers (zie p. 22-23). In de takken hangen de wapenschilden van een aantal Haarlemse families die betrokken zouden zijn geweest bij de verovering van Damiate. Rechts daarvan zit, op een leeuw, een gehelmde vrouw die een gebroken zuil vasthoudt, de personificatie van Kracht of Standvastigheid. Daarnaast is het wapen van stadhouder prins Maurits afgebeeld en, ter afsluiting, het oude wapen van Haarlem, vastgehouden door twee zogenaamde wildemannen. Rechtsonder is een cartouche aangebracht met in het Latijn een berijmde loftuiting aan het stadsbestuur. Het cartouche is omgeven door oorlogstuig, een verwijzing naar het beleg, alsmede attributen die verband houden met de takken van nijverheid die hebben bijgedragen aan de economische en culturele opbloei van de stad.
Nijverheid en welvaart zijn impliciet ook verbeeld door de vele rookwolkjes boven de stad ter hoogte van het Spaarne, waaraan zich de brouwerijen bevonden. De prent geeft uitdrukking aan gevoelens van trots op de stad, met haar eeuwenoude geschiedenis, gelegen in een paradijselijke omgeving. Een stad vooral die de rampen en tegenslagen uit haar recente verleden te boven was gekomen en welvaart had bereikt door standvastigheid, kracht en nijverheid van haar moedige en deugdzame bewoners. De indrukwekkende voorstelling van De Molijn en Van de Velde kan kortom gezien worden als een combinatie van een visueel lofdicht en voortzetting – in vredestijd – van de traditie van historieprenten met een gezicht op de stad vanuit het noorden.
In 1628 verscheen de 520 pagina’s tellende Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland van Samuel Ampzing. De Haarlemse predikant, dichter en geschiedkundige, die door Frans Hals is geportretteerd (afb. 8), volgde met zijn bundel het voorbeeld van auteurs die naburige steden als Amsterdam en Leiden hadden bezongen; Haarlem kon eenvoudigweg niet achterblijven. Het grote verschil met oudere lofdichten van Van Mander en van Ampzing zelf bestond, nog afgezien van de omvang, uit de keuze voor een mengeling van proza en poëzie én de aanwezigheid van een groot aantal illustraties. De achttien prenten in het boek, de meeste naar ontwerp van Pieter Saenredam, geven een rijkgeschakeerd beeld van de stad: van aanzichten van veraf en de ruïnes in de omgeving tot aan de gebouwen op de
Grote Markt en het interieur van de Grote of Sint-Bavokerk. Vanwege de verstrekkende invloed van Ampzings boek op de beeldvorming van Haarlem gedurende de zeventiende eeuw en de voorbeeldfunctie van de prenten zal de auteur hierna nog veelvuldig aan het woord komen.2
Bij de afbeelding die de stad vanuit het noordoosten toont, verwoordt Ampzing de overpeinzingen van de drie heren links aan de rivieroever (afb. 9). Een van hen legt hun uitzicht vast terwijl een ander in de verte wijst en verzucht:
Siet hier een oude stad, voor duysend jaer geboren, En daer en boven noch wel honderd jaer te voren. Het sy dat Ridder Lem, gelijk men meest so seyd, Of liever ’t Haerlemsch Huys haer gronden heeft geleyd.
9
Jan van de Velde II (1593-1641) naar Pieter Saenredam (1597-1665) , Haarlem vanuit het noordoosten. Gravure, 17 x 25 cm. Uit Samuel Ampzing, Beschrijvinge ende Lof der Stadt Haerlem, 1628. Haarlem, Noord-Hollands Archief