Uw speciaal Erfgoed verdient een Special
Informeer naar de vele mogelijkheden? Stuur een e-mail met uw vragen en wensen naar: info@uitgeverijeducom.nl
Mathenesserlaan 347
3023 GB Rotterdam
Tel. 010-425 6544 info@uitgeverijeducom.nl www.uitgeverijeducom.nl
COLOFON
Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap, monumenten, immaterieel erfgoed en volkscultuur.
DIGITAAL ABONNEMENT
Digitaal abonnement (4 nrs./p.jr.)
Particulier EUR 50,- (incl. btw)
Bedrijfsabonnement EUR 60,- (excl. btw)
REDACTIE
Blijdenstijn, R. Cramer, drs. M.A. Diederiks, R.P.H. Niemeijer, drs. A.F.J. Verschuure-Stuip, Mw. dr. ir. G.A. Vreeze, dr. ir. N. de
FREQUENTE BIJDRAGEN
Van Hellenberg Hubar, Mw. dr. B.C.M. en Coenen, Mw. M.
© Copyrights Uitgeverij Educom, Oktober 2023, ISSN 1874-5008. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd met welke methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
NUM ME R 65
OKTOBER 2023
4
DE GEMEENTE VALKENBURG AAN DE
GEUL EN HAAR OUDE MIJNBOUW
DHR. J. SILVERTANT
8
CORNELIS DREBBEL
VEELZIJDIG PRACTICUS EN UITVINDER (DEEL 2)
DHR. DRS. A.F.J. NIEMEIJER
BAARDMANKRUIKEN
DHR. S. OSTKAMP
De Zuid-Limburgse gemeente Valkenburg aan de Geul heeft een ondergronds groeveareaal van tussen de 200 en 300 kilometer aan oude mergelbouwsteenontginningen in eigendom en is daarmee de belangrijkste eigenaar van actief mijnbouwhistorisch erfgoed in Nederland. De historische mergelwinning maakt deel uit van het DNA van de bekende toeristenstad. De gemeente profileert zich al decennialang als Mergelstad Valkenburg, maar dit uit zich vooral bovengronds. Toch worden de onderaardse groeven in de dagelijkse praktijk voor van alles en nog wat gebruikt. Het lijkt er echter op, dat een duidelijk besef van het bijzondere karakter ervan bij hun gebruikers ontbreekt. Onder druk van actuele regelgeving op het gebied van veiligheid, mijnbouwtechnische aspecten en natuurbeheer is de gemeente gedwongen zich te voorzien van een toenemende expertise op het gebied van beheer van en toezicht op zijn historische ondergrond. Enerzijds betreft dit de exploitatie, in eigen beheer, anderzijds om de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, die men
De gemeente Valkenburg aan de Geul en haar oude mijnbouw
Dit artikel is op eigen titel geschreven en reflecteert geen expliciete standpunten van het gemeentebestuur.
zich vanuit een maatschappelijke/politieke zorgplicht noodzakelijk toe-eigent.
Exploitatie van de Valkenburgergroeve Het fenomeen van het massatoerisme ontstaat in de tweede helft van de 19e eeuw vanuit de grote Valkenburgergroeve; een bezienswaardigheid van formaat waarvoor reizigers graag omreizen. De Valkenburgergroeve is op dat moment de belangrijkste mergelbouwsteengroeve in het Geuldal. Nadat in 1846 en 1886 twee grote instortingen plaatshebben, wordt de groeve op last van de Inspecteur der Mijnen voor verdere ontginning gesloten en hebben de aanwezige mijnwerkers, de blokbrekers, geen werk meer. Als een gevolg van die sluiting krijgt nu het toeristenverkeer vrij spel, doordat het bezoeken van de groeve met toeristen nog wel is toegestaan. Vervolgens voltrekt zich een soort van beschavingsoffensief met hoogoplopende conflicten tussen de laatste blokbrekers en de nieuwe exploitant van de groeve, de Vereeniging het Geuldal. Deze eerste VVV van Nederland gaat
1 - Onderaards areaal gemeente Valkenburg aan de Geul
vanaf 1885 structureel rondleidingen in de groeve verzorgen. In 1891 krijgt zij ook het exploitatierecht van de groeve in bezit. Dit wordt door de Gemeente Berg en Terblijt afgestaan aan de Gemeente Valkenburg, die het op haar beurt aan het Geuldal geeft. Lange tijd vormt de Valkenburgergroeve, die rond de 1e Wereldoorlog Gemeentegrot wordt gedoopt, de belangrijkste toeristische trekpleister van Valkenburg met bezoekersaantallen van meerdere honderdduizenden per jaar. Tegenwoordig is de publieke belangstelling voor de groeve nog maar een fractie van wat die ooit was. Tegenwoordig worden de bezoekersaantallen van weleer alleen nog gehaald tijdens de jaarlijkse ondergrondse kerstmarkt, die al meer dan 30 jaar tot in de wijde omtrek een groot commercieel succes is en die bezoekers uit heel Europa trekt. Ondanks het succes van dit groeve-oneigen evenement, wordt het steeds meer duidelijk, dat de omgang met de groeve op een meer integrale manier zou moeten gebeuren. Dit laatste komt voort uit voortschrijdend inzicht ten aanzien van enerzijds het mijnbouwkundig karakter van de locatie en anderzijds de bepalingen van Europese regelgeving met betrekking tot natuurbeheer. Een herijking van de relatie die de gemeente heeft met zijn historische ondergrond is daarbij een vereiste.
Herwaardering van het onderaardse erfgoed
Omdat de gemeente in het verleden vond dat de exploitatie van de groeve niet tot haar kerntaken behoort, berust die sinds 2012 bij een BV, die tevens een sporthal beheert en waarbinnen tevens meerdere gemeentelijke evenementen zijn ondergebracht. Ook de jaarlijkse kerstmarkt is in deze BV ondergebracht sinds de voorheen organiserende stichting daarmee gestopt is. Het is de vraag of de huidige beheerconstructie, voor wat betreft de exploitatie van de groeve, de meest ideale is. Het is daarom tijd om na te denken over de plaats van de
historische Valkenburgergroeve in de lokale samenleving als oer-Valkenburgs fenomeen. Vanuit cultuurtoeristisch oogpunt en de rol van de groeve in het verhaal van Valkenburg zou men de aard van de exploitatie moeten herzien door deze kwalitatief naar een hoger plan te tillen door te steunen op de authenticiteit van de site. Authenticiteit is immers duurzaam, projectmanagement is dat in dit geval niet. Dit laatste is belangrijk voor het behoud van de unieke cultuur- en natuurhistorische waarden die in het gangenstelsel besloten liggen, inclusief de rijksmonumentale onderdelen, en die van grote waarde zijn voor de identiteit van Valkenburg als mergelgemeente.
Beheer en behoud van kwetsbare groevedelen zou een actieve rol van de gemeente moeten zijn vanuit een breed gedragen besef van rentmeesterschap ten aanzien van het cultureel erfgoed. Vermarkten van dat erfgoed richt zich vanzelfsprekend op een winstgevende exploitatie. De vraag is in hoeverre de gemeentelijke rol van rentmeester conflicteert met de rol van (commercieel) exploitant? De combinatie van de twee rollen moet uitgaan van een fundamentele overtuiging de erfgoedsite actief te willen
beschermen en de fundamentele bereidheid om daar ook de maatregelen voor te willen nemen, ongeacht of die negatief uitvallen voor bepaalde aspecten van de commerciële exploitatie. Ten grondslag aan de waardering, bescherming en uiteindelijk (commerciële) uitbating van de groeve of gedeelten daarvan als cultuurhistorisch monument ligt enerzijds de kennis van de mijnbouwarcheologische en mijnbouwhistorische aspecten van de groeve en anderzijds de bescherming van de groeve als vleermuisbiotoop. Men zou er bij de exploitatie van de Valkenburgergroeve naar moeten streven om beiden meer in balans met elkaar te brengen.
De relatie tussen ondergrond en bovengrond
Een beperkende factor voor de exploitatie vloeit voort uit het mijnbouwkundig karakter van de site. Lange tijd is het gemeentebestuur zich onvoldoende bewust geweest van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van effecten die voortvloeien uit de voortschrijdende instabiliteit van een deel van de groeven onder haar grondgebied. Met andere woorden potentiële mijnschade aan de oppervlakte in de toekomst. Een prangende vraag die
daarbij rijst, is hoe men daarmee omgaat in het spanningsveld tussen potentiële persoonlijke- en/of materiële schade van burgers of aan openbare infrastructuur en de regels omtrent instandhouding van de cultuur- en natuurhistorische waarden, die van Rijkswege of vanuit Europa juridisch zijn opgelegd? Een bijkomend vraagstuk is, waar in dat spanningsveld het vruchtgebruik van de groeve als toeristensite zich bevindt. Het vruchtgebruik ten behoeve van het toerisme is trouwens niet de enige exploitatievorm die er bestaat.
Oude mijnbouw onder bewoningskernen
Doordat de mergelgroeven doorgaans relatief ondiep onder het maaiveld liggen, is er een voortdurend risico op negatieve invloeden van de oude gangen en de huidige ontginning op de bovengrond en de exploitatie daarvan. In voorkomende gevallen zou de Mijnbouwwet 2003 moeten voorzien in de regelgeving daaromtrent. Steeds vaker blijkt echter, dat in de praktijk, wat betreft de problematiek rondom verantwoordelijk en aansprakelijkheid ten aanzien van de (verlaten) mergelgroeven, geen sluitende uitspraken kunnen worden gedaan en dat de
ruimte voor interpretatie, mede door het gebrek aan jurisprudentie, groot is. Bij één van de meest recente uitspraken inzake een conflict over het eigendom van een groeve concludeerde de zittende rechter, dat het eigendom, en daarmee de juridische aansprakelijkheid, behoort aan de eigenaar van de ingang van waaruit de groeve of het groevedeel ontgonnen is. Deze vaststelling noemt men juridisch: “horizontale natrekking”. Deze doorbreekt de “verticale natrekking”, waarbij men uitgaat van het gegeven dat de eigenaar van de boven-
grond ook eigenaar is van de ondergrond. Dit heeft nogal wat consequenties voor toekomstige vraagstukken. Sec genomen kan dus iedere eigenaar, ook particulieren, aansprakelijk worden gesteld voor mijnschade aan de oppervlakte. Principieel heeft de gemeente hiervoor in het verleden altijd de verantwoordelijkheid genomen, ook in groevedelen waar zij juridisch geen eigenaar is. Het zich gedragen als eigenaar van de groeve houdt in bovengenoemde casus omtrent de horizontale natrekking in ieder geval geen stand. Dit betekent in
de praktijk, dat verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid niet per definitie hand in hand gaan. De gemeente zal in de meest filantropische omstandigheid in geval van mijnschade, ongeacht de theoretische lacunes, waarschijnlijk wel zowel de verantwoordelijkheid als de aansprakelijkheid op zich nemen wanneer het groevedelen betreft waarop juridisch iemand anders zijn eigendom rust. Dit alles dan vanuit een soort van zorgplicht en rechtvaardigheidsgevoel om burgers in geval van mijnschade niet op te zadelen met gevolgen, die men onmogelijk kan dragen. Men kan dan denken aan grootschalige instorting en omvangrijke verzakking van huizen aan de bovengrond. Omdat de gemeente nog geen actief groevebeleid heeft, dat zich richt op dit soort vraagstukken, zijn stappen in die richting dringend nodig.
Gidsfunctie vanuit goed rentmeesterschap
Het geologische tijdperk van het Krijt (145-66 miljoen jaar geleden) is een entiteit die zich manifesteert in Zuid-Limburg en het grensgebied ten zuiden en zuidwesten van Maastricht. Het hele gebied telt 413 onderaardse kalksteengroeven, die samen meer dan 850 ingangen hebben. De gangenstelsels hebben een ganglengte van circa 525 kilometer. In een periode van meer dan 800 jaar werd er ongeveer 11,3 miljoen kubieke meter steen gewonnen. De kalksteengroeven zijn in die context een spiegel van de Zuid-Limburgse bovengrond door de eeuwen heen en onlosmakelijk verbonden met zijn identiteit en cultuur. Wanneer de gemeente Valkenburg de hierboven beschreven weg wil inslaan met betrekking tot haar rentmeesterschap over het onderaards erfgoed in al zijn verschijningsvormen zal dit hoogstwaarschijnlijk een gidsfunctie in de regio hebben. Het mag duidelijk zijn, dat een lange weg moet worden afgelegd, vóórdat het besef is doorgedrongen over integrale aanpak van de problematieken die al decennialang spelen. De verwachting is, dat een doelgerichte waardenstelling en herwaardering van de verschillende aspecten van de historische gangenstelsels door de gemeente zal bijdragen aan het hervinden van haar identiteit als Mergelstad Valkenburg. Gelukkig lijkt men zich inmiddels algemeen bewust van de noodzaak van een toekomstbestendig integraal en duurzaam beheer van het ondergrondse deel van de gemeente.
Wet Natuurbescherming (Wnb) en Mijnbouwwet; beperkende factoren en kansen
De toenemende en steeds scherper wordende regelgeving ten aanzien van veiligheid, omgeving en natuurbeheer dwingt de gemeente tot een herijking ten aanzien van de status van haar historische ondergrond. Met name het streven naar een zekere mate van transparantie en uniformiteit in de omgang met die regelgeving heeft daarbij prioriteit.
De Provincie Limburg is het bevoegde gezag. Zij verlenen vergunningen op basis van de Mijnbouwwet. De Provincie kan regels stellen of maatregelen voorschrijven in geval van vergunning alsook in geval van niet vergunningplichtige activiteiten. Aan een vergunning is een verplichting gekoppeld voor het periodiek monitoren van de stabiliteit van de groeve. Sinds de provincie in 2010 het stokje van het Staatstoezicht op de Mijnen als bevoegd gezag over de onderaardse mergelgroeven heeft overgenomen , is duidelijk geworden dat gemeente en provincie korte lijnen nodig hebben om adequaat op elkaar te kunnen reageren wanneer het gaat om actuele zaken. De gemeente enerzijds heeft behoefte aan het kunnen vertrouwen op integrale kennis bij de vertegenwoordigers van het bevoegd gezag op het gebied van de verschillende problematieken die er zijn ten aanzien van de onderaardse mergelgroeven. Anderzijds heeft de provincie er behoefte aan om juist
gevoed te worden met kennis vanuit de dagelijkse praktijk, omdat regelmatig blijkt dat er een grijs gebied bestaat tussen regelgeving, interpretatie, handhaving en gezond verstand. Hier geldt dat een gebundelde en integrale benadering vanuit het geheel van kennis die bij de verschillende partijen aanwezig is, in praktijk het beste werkt. Het strikt hanteren van de letter van de wet stuit keer op keer op praktische problemen vanwege de hoge uitzonderlijkheid van die praktijk.
Het grijze gebied tussen wetgeving en praktijk heeft er lange tijd voor gezorgd dat, vaak gebaseerd op gewoonte, allerlei zaken oogluikend zijn toegestaan totdat niemand meer wist “hoe het ook alweer zat?”. Zoals reeds gezegd, worden onder druk van Europese regelgeving de eisen voor het secundair gebruik van oude mijnbouwwerken steeds strenger. Naast het monitoren van veiligheidsrisico’s lijkt de regelgeving vanuit de Wet Natuurbescherming in de toekomst mogelijk een nóg grotere impact te gaan hebben. In de groeven zijn het vooral de beschermde vleermuissoorten die hier van oktober tot en met april hun winterslaap houden, die een steeds grotere beperking leggen op de exploitatie. Wat echter een beperking lijkt, biedt ook kansen. Die kansen liggen in het hierboven genoemd streven naar transparantie en uniformiteit. Alleen wanneer de gemeente en de provincie hierin samen optrekken heeft dit streven kans van slagen. Daarbij is de input van
andere belanghebbenden, zoals particuliere groeve-eigenaren of -exploitanten, van groot belang. Het resultaat biedt kansen voor het op een verantwoorde manier verzilveren van het ondergrondse cultuurlandschap ten behoeve van een kwalitatief hoogstaande vrijetijdseconomie, die zich niet beperkt tot de gemeente Valkenburg aan de Geul, maar die belangrijk is voor de hele regio.
Internationaal wordt dit al langer gedaan in de zogenaamde UNESCO Geo-parken waar geologisch erfgoed en landschappen van internationale waarde op een integrale manier worden beheerd. De geologische basis voor Valkenburg en het omringende Geuldal is, zoals gezegd, het Krijt, de mergel, en in het verlengde daarvan de onderaardse kalksteengroeven en alle aspecten die daarbij horen. Dit impliceert een meer wetenschappelijke benadering van de aanwezige erfgoed- en natuurwaarden als deel van het Zuid-Limburgse cultuurlandschap. Die gezamenlijke waarden is het ‘low hanging fruit’ in de moderne erfgoedmarketing, waar ook Valkenburg als toeristengemeente zich op zou kunnen richten, zonder daarbij haar dominante plaats in toeristisch Zuid-Limburg te verloochenen.
Conclusie
Meer dan ooit staat de gemeente Valkenburg aan de Geul, als eigenaar van het grootste areaal aan onderaardse gangen in Zuid-Limburg, voor de uitdaging om een duidelijk beleid te ontwikkelen voor de omgang met de historische mergelgroeven onder haar grondgebied. Aangescherpte regelgeving op het gebied van respectievelijk de mijnbouw, het cultureel erfgoed en het natuurbeheer dwingen tot een integrale benadering van de problematieken die zich voordoen. Het spanningsveld tussen deze drie vakgebieden in relatie tot de (commerciële) exploitatie van de historische mijnbouw wordt steeds vaker zichtbaar als gevolg van praktische vraagstukken.
Noten
1 Rechtbank Limburg 07-02-2018 Zaaknummer: 6085705 CV EXPL 17-5251 en 5628901 CV EXPL 17-159. Hoger beroep Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 07-07-2020: 200.240.437_01.
2 Staatsblad 677. Besluit 30 augustus 2010.
Cornelis Drebbel Veelzijdig practicus en uitvinder (deel 2)
Duinontginningen Van opdracht, via obsessie naar ontspanning - Deel 1
Het eerste deel van een tweeluik over practicus en uitvinder Cornelis Drebbel eindigde met de vaststelling dat meerdere ideeën waaraan hij trachtte een concrete uitvoering te geven hun tijd vooruit waren, maar dat ze - achteraf bezien - toch zo gek niet waren. De knowhow schoot nog te kort, maar de behoefte bestond kennelijk al - of die werd gekweekt. In het tweede deel richten we ons op een aantal gerealiseerde objecten en op geslaagde experimenten. Als besluit is er een korte beschouwing over Drebbel. De noten zijn afzonderlijk achter de twee gedeelten van het artikel geplaatst, maar alle literatuur is integraal achter dit tweede deel opgenomen.
Eind september 2017 wezen de toenmalige ministers Bussemaker (OC&W) en Schulz van Haegen (I&M) de ‘Ontginningen Voornes Duin’ aan als een van de laatste van Rijkswege beschermde dorpsgezichten. De ontginningen in de duinen van Voorne passen in een lange reeks ontginningen in duingebieden en andere Nederlandse zandgronden. Cultures in de duinen, binnenduinen en op de strandwallen kennen we al van vóór het begin van de jaartelling. Zo ver gaan we hier echter niet terug. Een deel van de ontginningen waarover we hier spreken dateert van laat-middeleeuwse perioden, maar de redenen om ze in cultuur te brengen waren sinds die tijd niet altijd dezelfde. Wanneer we de processen door de oogharen heen bekijken, zien we natuurlijk altijd ‘functies’, maar deze functies verschilden in tijd en plaats en ook en vooral naar de betrokken initiatiefnemers. In deze bijdrage passeren enige typerende perioden, locaties en aanleidingen voor ingrepen de revue. En daarbij staan degenen die aan de touwtjes trokken regelmatig centraal.
Naast betwiste resultaten ook bijzondere successen
op strandwallen of zavelige stroomruggen was. Voorbeelden zijn er volop: vrijwel alle dorpen op de Hollandse en Zeeuwse strandwallen en ook die op de tegenwoordige Waddeneilanden zijn ontstaan als agrarische nederzettingen van het type ‘geestdorp’.1 Min of meer hetzelfde geldt voor de dorpen in het rivierengebied: droge fossiele takken van rivieren maakten het eenvoudig de gronden te ontginnen en er permanent te blijven wonen. Ten slotte waren ook zandgebieden in hoog Nederland van oudsher bewoonbaar door ontginning. Water was een absolute voorwaarde; voor de rest kon worden gezorgd. Er zijn dan ook veel oude ontginningen gevonden en/of voortgezet in deze gebieden. De redenen waarom onze (verre) voorouders tot ontginning van zandige gronden overgingen, moeten vooral worden gezocht in de simpele noodzaak monden te voeden. Toenemende bevolkingsdruk vroeg om steeds meer akkerland. Toen het christendom eenmaal vaste grond had gekregen in de Nederlanden, waren het verder ook monni-
Opdrachten van hogerhand
Ontginnen is van alle tijden. Al in de Bijbel (Statenvertaling; Genesis 3: 23) staat het: “Zoo verzond hem de Heere God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, […].” En dat lieten onze Nederlandse voorvaderen zich geen twee keer zeggen. Katholiek of (vanaf de 16de eeuw) protestant, de spaden gingen de grond in en de bodem werd omgewoeld en zo veel mogelijk vruchtbaar gemaakt. Ontginnen begon echter al vóórdat het christendom de Lage Landen bereikte. Dit gebeurde het eerst waar dat het gemakkelijkst was - en wat later ook op moeilijker plaatsen. Relatief simpel was het ontginnen in gebieden waar water in de buurt was. Ook als dat
Meerdere van Drebbels uitvindingen en constructies zijn door de eeuwen op verschillende wijze beoordeeld. De in het eerste deel genoemde voorbeelden van zijn inventiviteit hadden overwegend betrekking op een aantal van de meest ‘betwiste’ onderwerpen. Zijn Primum Mobile (= Perpetuüm Mobile) waarvoor hij naar Londen en naar Praag was uitgenodigd, is er zeker een die op de lijst van faliekante miskleunen thuishoort, al valt niet te ontkennen dat het een ingenieus apparaat was dat in de ontwikkeling van vroege barometers geen slecht figuur sloeg.1 Hiernaast zijn er echter verschillende voorbeelden van onmiskenbare successen. Ook hiervan bespreken we er enkele kort.
Het feit dat Cornelis Drebbel zich in de werkplaats van Hendrick Goltzius te Haarlem eerst bekwaamde als graficus, betekende niet alleen dat hij een vaardig ambachtsman werd, maar ook dat hij in directe aanraking kwam met meerdere leden van de toenmalige culturele elite. Haarlem was een van de voornaamste Hollandse steden die vanaf het einde van de 16de eeuw een gewild toevluchtsoord werden voor (vooral) Zuid-Nederlandse en Franse, protestantse uitwijkelingen. Naast Goltzius, behoren
Frans Hals, Carel van Mander, Hendrick Cornelisz. Vroom en Cornelis Cornelisz. van Haarlem er omstreeks 1600 tot de bekendste schilders en beeldend kunstenaars. Drebbel was in die tijd vermoedelijk op meerdere fronten actief – hij wordt ook wel schilder genoemd – maar hij werd toch in de eerste plaats bekend als graveur en etser. Zo etste hij onder meer werken naar ontwerp van Goltzius en van Van Mander en hij oogst hiermee tot op de dag van vandaag veel lof. (Afb. 1) Hierboven kwam al ter sprake de koperplaat van Alkmaar die hij graveerde op basis van inmeting door de vestingbouwkundige Adriaen Anthonisz. Deze laatste begon de aanleg van nieuwe vestingwerken kort voor het beleg van de stad, in 1573, wat bijdroeg aan de roemruchte victorie. Enkele jaren later werd Anthonisz. door de Staten van Holland aangesteld als fortificatiemeester. Drebbel kwam zo al vroeg in direct contact met zaken van verdediging en oorlog. Het is vanuit dit oogpunt niet vreemd dat hij beweerd zou hebben dat hij al in 1589 – hij was toen pas rond 17 jaar oud! - een vaartuigje te hebben gebouwd waarmee je je onder water kon verplaatsen (om zo een vijand onverwacht te belagen).2 Voor zover nu bekend, wordt Drebbels naam echter nergens genoemd in verband met gewestelijke of stadsverdediging in de Nederlanden.
Duikboten
ken en kloosters die ontginningen ter hand namen: de Cisterciënzers zijn hiervan wel de bekendsten. Voor de kloosterlingen was het een ‘opdracht’ of levensvervulling zich te wijden aan taken als het bewerken (‘bouwen’) en ontginnen van gronden. Dit gebeurde ook in kust- en duingebieden, zoals in Zeeland (Kloosterzande) en op de Waddeneilanden (Schiermonnikoog).
Tot op zekere hoogte gold zo’n ‘opdracht van boven’ ook voor de poging van Jan van Scorel een bedijking uit te voeren in het noordwestelijk kustgebied van Noord-Holland. Nadat hij in Rome voor de paus had gewerkt, probeerde hij kort na 1550 de buitendijkse kwelder Zijpe droog te maken en te ontginnen. Het plan mislukte totaal, maar het feit dat hij de onderneming ‘Nova Roma’ had gedoopt en dat hij er zeven kerk(dorp)en wilde vestigen, zegt veel over zijn beweegredenen.2 In dezelfde tijd gaven – naast de hogere gees telijkheid - ook vele wereldlijke gezags dragers opdrachten of vergunningen voor
1 - Godin Juno met haar pauw. Prent van gravure door Cornelis Drebbel naar ontwerp van Karel van Mander. (1598)
1 - Duinakkertjes en duinweiden ten noorden van het dorp Hoorn op Terschelling, begin 20ste eeuw
Toch zijn de beroemdste resultaten van Drebbels talrijke proefnemingen ongetwijfeld die van de demonstraties die hij in de jaren 1619-1626 met (vermoedelijk drie of meer) verschillende vaartuigen gaf op de Theems in Londen. De boten moeten zowel óp, als ónder water hebben kunnen varen. Eén van de scheepjes bleef circa drie uur beneden het wateroppervlak en ook zou een ervan onder water een tocht van Westminster naar Greenwich v.v. hebben volbracht. Hoewel sommigen nog steeds vragen of twijfels hebben bij de eigenschappen van Drebbels ‘duikboten’, zijn de meeste
2 - Koning Jacobus / James I, de eerste Britse vorst die Drebbel onder zijn hoede nam. Schilderij door John de Critz de oudere. (ca. 1606).
auteurs inmiddels wel overtuigd van de uitzonderlijke kwaliteiten van de vaartuigen.3 Dat de bemanning urenlang onder water bleef – met behulp van aan boord bereide zuurstof, dan wel door middel van boven het wateroppervlak reikende ‘snorkels’ – is een geaccepteerd feit en zoiets was toen op zich al een prestatie. Dat de met ingevet leer beklede houten duikbootjes – ze waren voorzien van ‘roeiploegen’ - zich onder water konden verplaatsen, was een enorm succes. Toepassing van het principe in hun oorlogsvloot zou de Britse Royal Navy een groot militair voordeel hebben kunnen verschaffen, maar juist daarvan was men volgens Jaeger te weinig overtuigd.4 Desondanks werd een Russische grootvorst (Michael I ? - tsaar van 1613 tot 1645) verblijd met een presentexemplaar.5 Ook zou Koning Jacobus I het voorstel hebben gedaan een vloot van éénpersoonsduikbootjes te ontwikkelen: ‘a veritable submarine army’, zoals Keller dit noemt, maar ze voegt hieraan toe: ‘but it never seems to have materialized.’6 (Afb. 2) Drebbel was ook over zijn uitvinding van duikboten weinig mededeelzaam; de vermoedelijk ‘meest directe’ verklaring erover komt echter van ‘onverdachte’ zijde, namelijk van de Nederlandse natuurkundige Isaac Beeckman (1588-1637). Deze kreeg de beschrijving van de proef overigens uit de tweede hand: van zijn vader. Een iets latere vermelding is die van Willem Baudartius (1565-1640), die naast deze onder water varende schepen ook andere uitvindingen van Drebbel noemde.7 Van de constructie en het uiterlijk van de vaartuigen is slechts bij overlevering iets bekend, maar het is zeker dat een thans vaak gereproduceerde afbeelding ervan – een soort walvis met roeiriemen - op een recente fantasie berust.8 Dit is reden dit plaatje hier niet opnieuw op te nemen.9 Sommigen beweren dat de vaartuigen van onder open waren (dus als een duikerklok) en ook wordt gesteld dat de grootste hiervan tot wel 24 personen kon herbergen [wat erg veel lijkt (FN)], waarvan de helft roeiers. Er zijn meerdere, niet eensluidende – en elkaar soms tegensprekende - omschrijvingen door niet-ooggetuigen en we moeten ons er dus bij neerleggen dat we vermoedelijk nooit zeker zullen zijn van wat er zich destijds op de Theems heeft afgespeeld en wat daar precies te zien was.10 Vrijwel iedereen is er thans niettemin van overtuigd dat Drebbel een uitzonderlijke prestatie neerzette, waarmee hij zijn tijd té ver vooruit was om echt profijt te trekken van de ontstane mogelijkheden. Ook zijn
werkende duikbootexperimenten bleven zodoende aardige gimmicks, totdat - vanaf de vroege 18de eeuw – onder water voortbewogen vaartuigen alsnog geduchte wapens werden.11
Optische instrumenten
Een ander succes dat (mede) aan Cornelis Drebbel wordt toegeschreven, is de voortgang van ontwikkeling van lenzen en vooral in de toepassing hiervan in telescopen en microscopen en in de camera obscura. Drebbels contacten en werkzaamheden in Middelburg vormden een toegang tot het blazen en vormgeven van glas en het slijpen ervan. Deze stad was toentertijd een centrum van de vervaardiging van lenzen dankzij onder meer Hans Lippershey (ca. 1570-1619) - de eerste patenthouder van een verrekijker - en Zacharias Jansen (brillenmaker, ca. 1585-ca. 1630). Ook Drebbels Alkmaarse relatie met de familie Metius kan een rol gespeeld hebben; Jacob Metius wordt beschouwd als een kandidaat voor het als eerste samenstellen van een telescoop.12 Hoewel hij er dus niet de uitvinder van was, deed Drebbel rond 1620 wel zijn eerste ervaringen op met de verrekijker en verbeterde hij de kwaliteiten ervan. Opschepperij was hem hierbij niet vreemd, maar toen hij stelde dat hij een kijker kon vervaardigen die het mogelijk zou maken brieven te lezen op een afstand van een Engelse mijl (= ruim 1600 m!) of toen hij beweerde dat Koning Jacobus I gebeurtenissen op 8 à 10 mijl zou kunnen waarnemen alsof ze zich in zijn kamer voltrokken, ging hij veel te ver.13 Aldus overspeelde hij natuurlijk zijn hand en verloor hij het pleit. Hier staat tegenover dat hij aanzienlijk succes oogstte met zijn microscoop. (Afb. 3) Omdat hij – zoals steeds – niet erg scheutig was met verslaglegging van zijn onderzoekingen, zijn we ook bij zijn optische instrumenten sterk afhankelijk van wat anderen daarover schreven. Gelukkig is de eerder al genoemde Constantijn Huygens hierin duidelijk. Deze schreef onder meer het volgende: “Niet alleen van zijn hand, maar ook uit zijn wonderbaarlijk brein stamt wat ik de ‘staande kijker’ noem. Deze heeft twee bolle lenzen, waarvan de ene, de onderste, die het dichtst bij het te bekijken voorwerp zit, de grootte heeft van een halve pinknagel. Al had Drebbel in zijn hele leven niets anders gepresteerd, dan nog had hij zich met dit wonderlijke buisje ongetwijfeld een onsterfelijke naam verworven. Deeltjes namelijk, die men tot nu toe voor atomen [!, FN] aanzag omdat ze zich te enen male onttrokken aan het menselijke gezichtsvermo-
3 - Schets van microscoop, gemaakt door Isaac Beeckman. De schets staat in de marge van een weergave (uit 1631) van een in het Latijn geschreven aanbevelingsbrief aan de Koning van Engeland voor Cornelis Drebbel, onder vermelding van ‘Instrumenta Drebbeliana’.
gen, krijgt het kijkend oog door dit instrument zo duidelijk zichtbaar voor zich, dat mensen die het instrument niet kennen eerst klagen dat zij niets zien, omdat zij dingen zien die zij nog nooit gezien hebben. Maar al heel snel roepen zij juichend, dat hun ogen de ongelofelijkste dingen waarnemen. Het is werkelijk alsof je voor een nieuw schouwtoneel van de natuur staat, op een andere aarde bent.”14 Huygens woorden klinken een stuk betrouwbaarder dan Drebbels opschepperij en ze laten zien dat deze hier wel degelijk iets had gepresteerd.
Een hoofdstuk apart is Drebbels toepassing van lenzen in de zogenoemde camera obscura, een donkere doos (of een gesloten ruimte) met in één zijde een fijn geslepen objectief. Het licht dat hier doorheen binnenvalt
4 - De werking van de camera obscura tweemaal verbeeld in een landschappelijke omgeving. De maker van de prent, Athanasius Kircher, laat duidelijk zien dat het beeld niet alleen ondersteboven, maar ook in spiegelbeeld werd geprojecteerd. Dit kon door middel van spiegels worden ‘gecorrigeerd’.
(dat is dus de zichtbare werkelijkheid van buiten) wordt zodoende geprojecteerd op de overliggende zijde. Drebbel was bij lange na niet de uitvinder hiervan, maar hij voerde er wel experimenten mee uit. Constantijn Huygens kocht in 1622 één van Drebbels camera’s en nam die mee naar Holland. Hij was er verrukt over, al was hij wel wat teleurgesteld dat het beeld niet alleen in spiegelbeeld, maar bovendien ook ondersteboven werd geprojecteerd. Steadman brengt hier terecht tegenin dat gebruik van extra spiegels wel bij Drebbel zal zijn opgekomen en dat toepassing daarvan in zijn illusies (‘shows’) voor de hand lag – om niet te zeggen - noodzakelijk was.15 Dat de camera obscura een ‘wereldsucces’ werd, weten we allemaal: onze fotografie, de film en bijna iedere vorm van beeldreproductie – tot aan de opkomst van digitalisering – zijn erop gebaseerd. (Afb. 4)
Rode kleurstof
Een laatste hier te noemen succes is misschien wel het meest paradoxale: we weten er weinig van, maar de doorwerking ervan zou blijven duren tot op de dag van vandaag. Drebbel boekte deze nogal van andere resultaten van zijn handelen afwijkende uitkomst bij toeval – althans volgens de gangbare overlevering. Door het per onge-
luk omstoten van een flesje - of door het morsen hieruit - zou zogenoemd aqua regia (ook wel: koningswater) in een oplossing van de rode kleurstof cochenilline (afkomstig van een Mexicaanse insectensoort) zijn gedruppeld. Met als gevolg de intensivering van de kleur en een vergroting van de kleurvastheid. Cornelis Drebbel en vooral twee schoonzoons – de broers Abraham en Johannes Kuf(f)ler - hebben hiermee verder geëxperimenteerd, met als resultaat dat de heldere en intense, karmozijnrode verfstof (Drebbel’s scarlet dye) een gewild handelsartikel werd. Deze kleurstof, waarvan de bereiding in het bijzonder in verband werd gebracht met tin en tinzouten, raakte voor wollen stoffen en bij tapijtweverijen sterk in zwang. Er werden meerdere werkplaatsen gesticht voor de productie van de kleurstof - onder meer bij Stratford-Bow (in East-London), in 1643, waar ze onder de naam Bow Dye werd vervaardigd.16 In later jaren maakten en verkochten de twee Kuflers de kleurstof onder meer ook in de Nederlanden (m.n. in Leiden) en hoewel er geen patenten van bekend zijn, slaagden zij erin de precieze bereidingswijze – die terugging op hun schoonvader - jarenlang geheim te houden.17
Het is opmerkelijk dat Jaeger zich in het
bijzonder voor wat betreft het ontdekken en ook het verder ontwikkelen en gebruiken van deze kleurstof uitsloofde om Drebbel en de Kuflers van hun voetstuk te stoten. Kern van zijn betoog is dat zij zelf amper informatie verstrekten en dat er in feite slechts postuum is geschreven over Drebbels kleurbereiding.18 Dit argument is niet zo sterk, al was het maar omdat ook de meeste berichten over bijna al zijn andere ‘kunsten’ uit de tweede hand komen. Het wordt thans als zeker beschouwd dat er niet over het ‘recept’ werd gecommuniceerd, maar dat er na enige tijd toch imitaties op de markt werden gebracht, zodat Bow Dye aan exclusiviteit verloor. Zo werd de bereidingswijze kort na 1800 onder meer in Duitsland op papier gezet – met verwijzingen naar Drebbel.19 Bovendien verzwakte Jaeger zijn argument doordat hij expliciet schreef dat Drebbel zijn kleurstofbereiding al in 1607 was begonnen, maar dat het bedrijfje niet goed liep. In 1622 zouden de broers Kufler compagnons van hun schoonvader zijn geworden, waarna het fabriekje vanaf 1635 tot bloei kwam.20 Het is een rare incongruentie in Jaegers betoog, dat erop lijkt te mikken Drebbel onderuit te halen. In onze tijd verdiepte Greenfield zich in de geschiedenis van het rood en zij stelt dat ‘een foutje’ bij de ontdekking van het ‘per-
fect scarlet’ niet waarschijnlijk is, maar dat het aannemelijker is dat het een resultaat was van Drebbels alchemistische experimenten. Ook meent zij dat één van Drebbels en Kuflers rode tinten eerst werd toegepast in uniformen van Oliver Cromwells troepen en dat dezelfde felle scharlaken tint het uiteindelijk ook tot de (gala)kleur van Britse militaire officiersuniformen heeft gebracht.21 Áls dit waar is, dan zou Drebbel hiermee een ‘onuitwisbare’ indruk hebben gemaakt en een soort ‘onsterfelijkheid’ hebben bereikt – een utopie die veel alchemisten destijds in letterlijke zin hebben nagestreefd – zij het vergeefs. Óf het waar is, weten we niet - maar als het niet waar is, is het mooi bedacht.22 (Afb. 5)
Hoewel er nog talloze andere verhalen rond Drebbels proeven, vertoningen en resultaten zijn te noemen, laten we het bij deze voorbeelden, die in ieder geval laten zien dat hij veelzijdig, nieuwsgierig en ondernemend was. Het valt nauwelijks aan te nemen dat hij ervan overtuigd was al de verwachtingen die hij wekte zelf te kunnen waarmaken, maar dat geldt eveneens voor opvattingen en beweringen van een aantal (bijna) tijdgenoten. Wanneer zij met onzin voor de dag kwamen – of met ‘futurama’s’ – werden en worden die nogal eens met de mantel der liefde bedekt of geschaard onder de beperkingen die de tijdgeest hen oplegde. Hiermee in contrast staat dat in het geval van Drebbel nogal wat in de eer-
ste helft van de 17de eeuw zeker onhaalbare doelen daarna binnen relatief korte tijd alsnog realiteit werden. Zo zijn onder meer Drebbels optische kunsten en ‘voorspellingen’ ruim uitgekomen en intussen zijn torpedo’s en onderzeeërs en ook centrale, blok- en wijkverwarming en broedmachines al een eeuw of langer gemeengoed. Behalve uitvinder en ‘praktisch filosoof’ (Keller: experimental philosopher) was hij dus zeker ook een visionair. Op dezelfde wijze waarop we hiervóór al vaststelden dat Drebbel niet of nauwelijks teruggreep op ‘hermetische’ of mystieke ‘hocus-pocus’ bij zijn uiteindelijk niet altijd even goed geslaagde of zelfs omstreden proeven, lagen vooral concrete feiten en beredeneerde of herhaalbare proefnemingen ten grondslag aan zijn ‘successen’. Daardoor mag hij dan ook niet worden beschouwd als een charlatan, maar was hij een kind van zijn tijd, met alle nieuwsgierigheid van de vroege Verlichting - maar met ook de talrijke wetenschappelijke ‘black holes’ van die dagen.
Over Cornelis Drebbel
Zoals eerder al opgemerkt was het niet in de eerste plaats te wijten aan kritiek op zijn werk van sommigen in de 17de tot en met de 19de eeuw, maar - in ons land - vooral aan Jaeger dat Drebbel in de kantlijn van de wetenschapshistorie verzeild raakte. Jaegers bijna obsessieve relativering van Drebbels prestaties en de vele sneren naar zijn bewonderaars, leidden ertoe dat
6 - Portret van Keizer Rudolf II van het Heilige Roomse Rijk, onder wiens patronage Drebbel van 1610 tot 1612 in Praag werkte. Gravure door Aegidius Sadeler.
deze in het buitenland tamelijk bekend gebleven Nederlander bij ons vanaf 1922 vergeten raakte.24 Jaeger was hoogleraar in de chemie, met bijzondere interesse in de geschiedenis van het vak. Hij was zich zeer bewust van stapeling van kennis als de basis van wetenschap, maar hij beschouwde de middeleeuwen – met hun alchemie – als een dieptepunt in de ontwikkeling van het vak, al had hij ook enige waardering voor toenmalige experimenten. Jaeger rekende Drebbel tot de alchemisten en volgens Hogardi verweet Jaeger hem ‘te imponeren in plaats van voor te lichten.’25 Omdat Drebbel zijn demonstraties, zijn uitvindingen en de wijzen van bereiden meestal geheim hield en hij er ook niet of nauwelijks inhoudelijk over schreef, valt daar zeker iets voor te zeggen. Hier staat echter tegenover dat Drebbel zich - voor zover bekend – relatief weinig inliet met occulte, mystieke en/of alchemistische zoektochten naar het panacee van de zogenoemde ‘Steen der Wijzen’ (de philosopher’s stone), die de geheime weg zou openbaren naar de vervaardiging van edele metalen (m.n. goud) of naar de status van onsterfelijkheid, enz.26 Opmerkelijk is ook dat Jaeger eraan voorbij gaat dat Drebbel in zijn ‘aanbevelingsbrieven’ (Dedications) lang niet al zijn kunsten en vaardigheden opvoerde als inmiddels gerealiseerde huzarenstukjes. Integendeel: hij solliciteerde naar (financiële) middelen om met zijn kostbare
Bron: P.D., (1636); https://nl.wikipedia.org/wiki/Karel_I_van_Engeland
7 - Portret naar een origineel door Anthony van Dyck van de Engelse Koning Karel / Charles I, die Koning Jacobus I in 1625 was opgevolgd. Hij was de tweede Britse vorst onder wie Drebbel werkte.
bedenksels te kunnen experimenteren en ze ‘gesponsord’ te verwerkelijken.27 Voorts is het vreemd dat Jaeger nergens in het harde oordeel over zijn 17de-eeuwse voorganger in ogenschouw nam dat zijn terugblikken met de kennis van nu (dat was dus 1922) een wel heel comfortabele positie betekende: van fysische en chemische krachten, elementen en processen was in het begin van de 17de eeuw nog vrijwel niets bekend. Jaeger ging er hierdoor (?) aan voorbij dat Drebbels optimisme groot was, dat zijn vooruitziende blik onbelemmerd was en zijn fantasie visionair. Jaeger negeerde ten slotte ook dat Drebbel een zeer gelovig man was, die de
8 - Borstbeeld van Cornelis Drebbel vervaardigd door Peter van Onna. In 2013 geplaatst op het Doelenveld / Doelenplein te Alkmaar.
Schepping / de Natuur als een manifestatie van Gods Almacht beschouwde, maar die het ook als een opdracht beschouwde die Natuur te onderzoeken.28 De mens en daarmee diens kennis en vernuft waren in de ogen van Drebbel de instrumenten die Gods Schepping en Almacht konden openbaren. Met andere woorden: (ook) hij beschouwde zich als een ‘verlengstuk’ van God - door én teneinde Zijn wondere Natuur te openbaren. En een charlatan of een fantast was hij daarom dan ook niet. Anders dan Jaeger, wijst Keller erop dat Drebbels geschriften in brede kring, in verschillende talen en gedurende tientallen jaren zijn verspreid en
dat ze wel degelijk invloed hebben gehad en bewondering hebben geoogst.29 Dit blijkt zeker uit het feit dat meerdere van Drebbels tijdgenoten en latere commentatoren over hem debatteerden. In hoeverre Cornelis Drebbel de vruchten heeft kunnen plukken van zijn populariteit is niet helemaal duidelijk. Het verblijf aan Europese hoven was op zichzelf beschouwd natuurlijk een grote eer, maar meer dan eens is er in de literatuur gewag gemaakt van financiële debacles of van verzoeken om geldelijke middelen.30 Na het overlijden van Jacobus I, in 1625, diende hij nog enige jaren onder diens opvolger, Koning Karel I. Mogen we concluderen dat
de roem hem – ondanks de uitnodigingen - niet naar het hoofd gestegen was? (Afb. 2,6,7)
In recente jaren is nieuw materiaal gevonden en/of opnieuw bestudeerd – ook van Drebbels hand zelf. Zo heeft vooral Keller veel informatie en diverse referenties aan de vergetelheid weten te ontrukken door het (opnieuw) raadplegen en/of met elkaar in verband brengen van handschriften en drukwerken. Zij heeft Drebbel hiermee duidelijker in het overgangsgebied tussen klassieke en middeleeuwse en de omstreeks 1600 opkomende moderne wetenschappen gepositioneerd. Eén van haar conclusies is dat “this physico-chemico-mechanical philosopher and inventor [= Drebbel] showcased the fusion of disciplines in an era of new hybrids.”31 In het bijzonder Vera Keller en Hubert van Onna beijverden zich om Cornelis Drebbel terug op het podium te brengen waarop hij, volgens hen, thuishoort. Keller maakte diverse eigentijdse dwarsverbanden met collega’s en bewonderaars – maar ook critici - van experimenten en demonstraties zichtbaar. En ze gaat voorts ook in op destijds levende ideeën in metafysische, alchemistische en natuurwetenschappelijke hoek. Van Onna geeft hiernaast vaak contextuele religieuze, historische en politieke feitelijkheden in zijn teksten. Zo laat hij onder meer zien waardoor Drebbel beperkt zou zijn geweest in zijn mogelijkheden mecenaten of patronages te vinden om zijn vaardigheden en kunsten te tonen en uit te breiden. Religie en oorlog speelden hierin een voorname rol. In het bijzonder noemt hij de onmogelijkheid bij stadhouder prins Maurits zo’n bevoorrechte positie te verwerven, want – zegt Van Onna - dan “moet je je voegen naar de intolerante, hardvochtige visie van Moritz, graf von Nassau-Dillenburg, die alleen onderdanige, gehoorzame lakeien […] en gelijkgestemde orthodoxen in zijn omgeving duldt.”32 Dezelfde auteur brengt overigens op ander gebied een zelden gehoord gezichtspunt naar voren: Drebbel zou niet arm en gedesillusioneerd zijn laatste jaren hebben gesleten, maar hij zou – behalve als bierbrouwer - nog steeds actief zijn geweest als uitvinder en vervaardiger van onder meer wapens, een nieuw type verrekijker en “een vlieger, die ook vliegt als er geen wind is en die zachtjes kan landen waar hij dat wil, op land of ter zee.” 33 Keller betrekt het commentaar van talrijke (bijna) tijdgenoten van Cornelis Drebbel in haar geschriften,
waarbij in het bijzonder haar aandacht opvalt voor wat zij ‘liefhebbers’ noemt. Onder liefhebbers verstaat ze niet alleen verzamelaars of fans, maar ook: deelnemers. Ze zegt hierover onder meer: “The broader horizons of the liefhebbers allowed individuals such as Drebbel to “practice their gifts rightly.” Drebbel ignored disciplinary and social boundaries, claiming the status of philosopher, as well as venturing at will into alchemical, metallurgical, optical, pneumatic, mechanical, nautical, and military arts. His career appealled to an age of liefhebbers who denied the limitations of disciplinary and professional divides. With the shared authority invested by the liefhebbers, the arts enjoyed status as never before. Many were optimistic that with the dissolution of old boundaries a pansophic harmony of all arts and sciences would [be/become? (FN)] possible.” Cornelis Drebbel was zelf ook een ‘liefhebber’ - net als zijn verzamelaars en bewonderaars. Maar doordat hij zijn ideeën niet of nauwelijks uitgewerkt op papier zette [zie ook Jaeger], is hij mettertijd grotendeels uit de (Nederlandse) herinnering verdwenen.34 Met bevlogen pleitbezorgers als Keller en Onna kan dat echter in weinige jaren anders zijn – beiden hebben intussen in meerdere teksten meer en minder uitgebreid over hem geschreven en feiten en opvattingen over hem (opnieuw) het licht doen zien.35 Hun publicaties strekken zich intussen ook uit over 2023: twee nieuwe boeken – gedeeltelijk al als (voor)publicatie beschikbaar – zijn begin april aangekondigd. Wat uit het voorgaande in ieder geval moge blijken, is dat Cornelis Drebbel een - ten onrechte - bijna vergeten Nederlander is, die voortaan thuishoort in de rij van belangrijke, baanbrekende 17de-eeuwers. Misschien is Drebbels visionaire stijl voor tóen te vroeg gekomen – maar daarmee was hij ongetwijfeld een wegbereider voor het heden. (Afb. 8)
Hoewel er in de loop der tijd verschillende niet met elkaar overeenstemmende opvattingen zijn geweest over de betekenis van Cornelis Jacobsz. Drebbel voor (toegepaste) wetenschap en cultuurhistorie, mag nu wel veilig worden gesteld dat hij aan het begin van de 17de eeuw grensverleggende gedachten heeft gehad en experimenten heeft uitgevoerd. Hij verdient zo een plaats op het podium van voorlopers van de moderne wetenschap.36
Noten
1 A. Borrelli (2007).
2 F.M. Jaeger (1922), 72, 73, 125.
3 V.[A.] Keller (2008), passim. Keller is er zeker van dat de submarine werkelijk heeft bestaan en dat deze heeft gefunctioneerd; een eventuele verwarring met een zogenoemde duikerklok noemt ze in dit verband niet eens.
4 F.M. Jaeger (1922), zie bv. 46, 47.
5 G.Ph. Harsdörffer (1651), 493.
6 V. Keller (2023), H. 4. Dergelijke kleine duikbootjes of onderzeeërs werden werkelijkheid in de Tweede Wereldoorlog: Japen zette toen op grote schaal kamikazetorpedo-onderzeeboten in - zogenoemde kaiten
7 C. de Waard (1942), Band 2: 1619-1627, 25, d.d. 15 maart 1620. [= https://www. dbnl.org/tekst/beec002jour02_01/beec002jour02_01_0003.php]; V.[A.] Keller (2008), 320; W. Baudartius (1624), Deel I, Elfde boek, 146; zie ook: K. Digby (1660 [1661]), 65. [= https://quod.lib.umich. edu/e/eebo/A35975.0001.001/1:2?rgn=div1;submit=Go;subview=detail;type=simple;view=fulltext;q1=cornelius]
8 Het gaat hier om een in een 17de-eeuws decor geplaatste fantasie door de hobbyschilder G.H. Tweedale, uit 1995; Zie: https://collections.nmrn.org.uk/Details/ museum/393839
9 H.A. Naber [1923], schetste hierin een eigen opengewerkte fantasie van Drebbels duikboot. Zie aldaar.
10 G. Tierie, (1932), 59-71.
11 https://en.wikipedia.org/wiki/ History_of_submarines
12 https://nl.wikipedia.org/wiki/Hans_ Lipperhey ; https://en.wikipedia.org/ wiki/Zacharias_Janssen ; H. Zuidervaart (2008), passim.
13 F.M. Jaeger (1922), Bijl. I, 101.
14 C. Huygens (1987, ed. C.L. Heesakkers), 132.
15 Ph. Steadman (2001), 17 e.v, 53 e.v.; H. Aldersey-Williams (2020), bij noot 110; M. Feingold (1984), 198; Ph. Steadman (2021), 59-63.
16 Stratford Bow (=stone bridge) ligt in Bromley en Poplar, waar Drebbel eerder moerassige gronden huurde.
17 M.V. Orna (2022), 317-321; R.L. Colie (1955), 50; J.T. Young (1998), 70, noot 117; https://www.pepysdiary.com/ encyclopedia/3963/ ; J. Koobs (Z.j.) [2007/2017?], 16, 17.
18 F.M. Jaeger (1922), 88-94.
19 J.H.M. Poppe (1817), deel II, 323-367.
20 F.M. Jaeger (1922), Cornelis Drebbel en zijne tijdgenooten, 47.
21 http://www.amybutlergreenfield. com/A%20Perfect%20Red_Dyeing. html (http://www.amybutlergreenfield. com/A%20Perfect%20Red_Story.html ) Zie ook: V. Finley (2002/22), H. 4; K. St Clair (2016), § Scarlet.
22 https://www.drebbel.net/Het%20Volmaakte%20Rood.pdf ; https://en.wikipedia.org/wiki/Scarlet_(color)
23 Denk aan Descartes’ hond als ‘machine’. (bv. in: https://en.wikipedia.org/wiki/ Ren%C3%A9_Descartes : On animals) en aan Leonardo da Vinci’s ‘helicopter’ (bv. in: https://en.wikipedia.org/wiki/ Leonardo%27s_aerial_screw)
24 F.M. Jaeger (1922), zie bv. 7, 9, 47, 72-73, 87-88, 94-98.
25 C.L. Hogardi (1984), 185-192.
26 https://en.wikipedia.org/wiki/ Philosopher%27s_stone
27 Een duidelijk voorbeeld hiervan is: “[…] indien Uwe Maj. Mij, gelijk ik hoop, met geld wil steunen, dat ik in staat zal zijn iets zoo groots te leveren, dat daardoor letters op circa 5, 6, of 7 mijlen zullen kunnen gelezen worden […].” Het citaat is ontleend aan F.M. Jaeger (1922), Bijl. I, 101. Deze noemt het in een voetnoot ‘zuiver humbug.’
28 Zie bv.: C.Jz. Drebbel (1621x), Een Kort Tractaet van de natuere der elementen, […], hierin: Dedicatie, ofte toeschrijvinge […], 52:”Wy en moghen niet ondanckbaer syn voor de heylige Schriften / maer moeten die altijdt in goeder waerden houden: Alsoo oock ‘t ghene ons zonder het gheloove / de Godtlycke Natuer wijst / als Godt selver. […] Waer uyt [wij] zullen besluyten / dattet is Godes wil / en ons dienstigh / dat wy de Natuere der dinghen verstaen / om soo wel onsen God als ons selven te kennen / beminnen en dienen: […]”
29 V. Keller (2011), 125 e.v.
30 Zie bv.: F.M. Jaeger (1922), 13, 40, 107.
31 V. Keller (2010), 64.
32 H. van Onna (2023), passim; citaat: 95. Prins Maurits behoorde tot de hardliners van de orthodoxe calvinisten.
33 H. van Onna (2023), 425.
34 V.[A.] Keller (2008), 30 e.v., 237-299. Citaat: 298.
35 Anderen die in recente tijd hun licht liet schijnen over Drebbel zijn onder meer Arianna Borrelli, die betoogde dat Drebbels Perpetuüm Mobile bedoeld was als een uitdaging aan anderen, en
James M. Bradburne, die onder meer (nieuw ontdekte) afbeeldingen van het Perpetuüm Mobile bestudeerde. (Zie voor hun presentaties en/of artikelen: https://www.drebbel.net/wiki/ index.php?title=Page_Categories : Drebbologists.
36 Een aardige, maar intussen wel al iets verouderde introductie tot Cornelis Drebbel is: Overmars. J, (2003).
Literatuur
- Aa, A.J. van der (1858), Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4, 322-326.
- Aldersey-Williams, H. (2020), Een eeuw van licht.
- Ballantyne, I. (2018), The deadly trade: The complete history of submarine warfare from archimedes to the present.
- Baudartius, W. (1624), Memoryen ofte cort verhael der gedenck-weerdichste so kercklicke als werltlicke gheschiedenissen […], Deel I, Elfde boek.
- Berkel, K. van (1999), Stevin and the mathematical practitioners. In: K. van Berkel, A. van Helden & L. Palm (red.), A history of science in the Netherlands; Survey, themes and reference, 13-36; Biographies, 441-443.
- Biographie universelle ancienne et moderne: histoire […], volume 12 (1814).
- Bor, J., E. Petersma & J. Kingma (red.) (2000), De verbeelding van het denken; Geïllustreerde geschiedenis van de westerse en oosterse filosofie.
- Borrelli, A. (2007), The weatherglass and its observers in the early seventeenth century. http://www.weatherglass.eu/ PDFs/weathergass_submittedPDF.pdf
- Calendar of State Papers, Domestic Series, of the Reign of Charles I, 1625, 1626. (J. Bruce, ed., 1858).
- Calendar of State Papers, Domestic Series, of the Reign of Charles I, 16271628. (J. Bruce, ed., 1858).
- Calendar of State Papers, Domestic Series, of the Reign of Charles I. 16291631. (J. Bruce, ed., 1860).
- Colie, R.L. (1955), Cornelis Drebbel and Salomon de Caus; Two Jacobean models for Salomon’s house. In: Huntington Library Quarterly, Vol. 18, No. 3, 245-260.
- Davis, T.L. (1941), The chemistry of powder and explosives.
- Drebbel, C. [1607] / [in: C. Drebbel (1621)], Dedicatie, ofte toeschrijvinge
van den diepsinnigen ende in ‘t licht der natueren seer ervaren philosooph Cornelis Iacobsz. Drebbel, van Alckmaer aen den machtigen Coning Jacob van Groot Brittangien.
- Drebbel, C. (1608), Ein kurzer Tractat von der Natur der Elementen, und wie sie den Windt, Regen, Blitz und Donner verursachen und war zu sie nutzen.
- Drebbel, C. (1621), Een kort tractaet van de natuere der elementen, ende hoe sy veroorsaecken, den wint, reghen, blixem, donder, ende waeromme dienstich zijn.
- Feingold, M. (1984), The mathematician’s apprenticeship: Science, universities and society in England, 1560-1640.
- Finley, V. (2002/22), Colour: Travels through the paintbox.
- Fischlin, D. & M. Fortier (red.), Royal Subjects: Essays on the Writings of James VI and I.
- Franck, F. (2009), Cornelis Drebbel’s uitvindingen en instrumenten: referenties en beschrijvingen. (https://www. drebbel.net/Drebbels%20Instrumenten. pdf)
- Harsdörffer, G.Ph. (1651), Deliciae physico-mathematicae, [o]der mathemathematische[n] und philosophische[n] Erquickstunden, II.
- Hogardi, C.L. (1984), Frans Maurits Jaeger; Een chemicus als historicus. In: Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek, Jrg. 7, no. 4, 183-195.
- Huijs, P. (2005), Cornelis Drebbel, Alkmaarder van formaat. In: De Alkmaarder Cornelis Drebbel uitvinder, hermetist, alchemist, 7-17.
- Huygens, C. [mei 1629-april 1631] (1987, ed. C.L. Heesakkers), Mijn jeugd.
- Jaeger, F.M. (1922), Cornelis Drebbel en zijne tijdgenooten.
- Jumeau, J. (2013), Extrait de: Synthèse des inventions de Cornelius (Cornelis, Corneille) Drebbel dans le domaine du chauffage. (https://tinyurl. com/4crc7ckh)
- Keller, V.[A.] [= V.] (2008), Cornelis Drebbel (1572--1633), Fame and the making of modernity. [Diss.]
- Keller, V. (2010), Drebbel’s living instruments, Hartmann’s microcosm, and Libavius’s thelesmos: episthemic machines before Descartes. In: History of Science, xlviii, 39-74.
- Keller, V. (2011), How to become a
seventeenth-century natural philosopher: The case of Cornelis Drebbel. In: S. Dupré & Chr. Lüthy (eds.), Silent messengers: The circulation of material objects of knowledge in the early modern Low Countries, 125–151.
- Keller, V. (2012), The authority of practice in the alchemy of Sir John Heydon (1588–1653). In: Ambix, Vol. 59 No. 3, 197–217.
- Keller, V. (2013a), Re-entangling the thermometer: Cornelis Drebbel’s description of his self-regulating oven, the regiment of fire, and the early history of temperature. In: Nuncius 28, 243–275.
- Keller, V. (2013b), Air Conditioning Jahangir: The 1622 English great design, climate, and the nature of global projects. In: Configurations, Vol. 21, 3, 331-367.
- Keller, V. (2023), The interlopers: Early Stuart projects and the undisciplining of knowledge. [Partiële voorpublicatie, verschijnt voorjaar 2023].
- Kelly, K. (1995), Out of control: The new biology of machines, social systems, and the economic world.
- Koobs, J. (Z.j.) [2007/2017?], Natuurlijk verven Grand teints; Goed houdbare kleuren verven op textiel zonder gebruik van vergiften.
- Lane, N.J. (2002), Oxygen: The molecule that made the world, Hoofdstuk 1.
- Mencke, J.B. / Jean Van Duren (1721), De la charlatanerie des savans […].
- Naber, H.A. (1904), Cornelis Jacobsz. Drebbel, 1572-1634. In: Oud-Holland, jrg. 22, 195-237.
- Naber, H.A. (1907), “De ster van 1572” (“Cornelis Jacobsz. Drebbel”) (1572-1634).
- Naber, H.A. [1923], Cornelis Jacobsz. Drebbel (1572-1633) en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; Een bijdrage tot de geschiedenis der Doopsgezinden in den vreemde. (https://tinyurl.com/4mt6kdz2)
- Nachtigal, Ch.L. (red.) (1990), Wiley Series in Mechanical Engineering Practice.
- Onna, H. van (1988), Enige kanttekeningen bij het leven en werken van Cornelis Drebbel. In: Oud Alkmaar, 2-5.
- Onna, H. van (2023), Cornelis Jacobszoon Drebbel - Alkmaar 15721633 Londen; ‘Voorloper van de wetenschappelijke revolutie of charlatan?’. (https://drebbel.net/wiki/index.
php?title=PDF:HvO_Voorloper)
- Orna, M.V. (2022), March of the Pigments: Color History, Science and Impact.
- Overmars. J, (2003), De verschillen in de wetenschaps- en techniekcultuur tussen Nederland en Engeland 1572-1633 aan de hand van Cornelis Drebbel. [Afstudeerscriptie UT, Enschede]. http://essay. utwente.nl/50736/1/verslag_Overmars. pdf
- Paquot, J.-N. (1764), Mémoires pour servir à l’histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas […], Vol. III.
- Poppe, J.H.M. (1817), Technologisches Lexicon: […], Deel II.
- Rye, W.B. (1865/1967), England as seen by foreigners in the days of Elizabeth & James the First, noot 84 (=232-242).
- Severinghaus, J.W. (2016), The most important discovery of science. In: C.E. Elwell, T.S. Leung, & D.K. Harrison: Oxygen: Transport to tissue, XXXVII, 1-18
- Shachtman, T. (1999), Absolute Zero and the Conquest of Cold.
- Snelders, H.A.M. (1993), De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1: Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900.
- Sokol, J. (2003/10), A Brave New World of Knowledge: Shakespeare’s The Tempest and Early Modern Epistomology.
- Soukup, R.W. (2007), Chemie in Österreich: von den Anfängen bis zum Ende des 18. Jahrhunderts.
- St Clair, K. (2016), The secret lives of colour.
- Steadman, Ph. (2001), Vermeer’s camera: Uncovering the truth behind the masterpieces.
- Steadman, Ph. (2021), Renaissance fun: The machines behind the scenes.
- Tierie, G. (1932), Cornelis Drebbel (1572-1633). [Diss.]
- Visser, P. (1989), De artes als zinnebeeld: over doopsgezinden en hun relatie tot kunst en wetenschap. In: De Zeventiende Eeuw, Jrg. 5, 92-100.
- Visser, P. (2007), Mennonites and Doopsgezinden in the Netherlands, 1535-1700. In: J. Roth & J. Stayer: A Companion to Anabaptism and Spiritualism, 1521-1700, 299-346.
- Waard, C. de (1942, 1950), Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634 (4 delen), Deel 2, 3: 1619-1627, 1627-1634 (1635).
- Witsen, N. (1671), Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier: […].
- Wolfe, J. (2004), Humanism, machinery, and renaissance literature.
- Wortham, S. (2002), “Pairt of my taill is yet untolde”; James VI and I, the Phoenix, and the royal gift; […]. In: D. Fischlin en M. Fortier (red.): Royal Subjects: Essays on the Writings of James VI and I, 182-204.
- Young, J.T. (1998), Faith, medical alchemy and natural philosophy: Johann Moriaen, reformed intelligencer and the Hartlib circle.
- Zuidervaart, H. (2008), The ‘true inventor’ of the telescope; A survey of 400 years of debate. In: A. van Helden, S. Dupré & R. van Gent (red.): The Origins of the Telescope, 9-44.
Tijdens een druk bezochte bijeenkomst in Hoorn werd op 25 maart het eerste exemplaar van het ‘Baardmannenboek’ uitgereikt. Het boek werd goed ontvangen door archeologen, kunsthistorici en verzamelaars. Hieronder volgt een korte uiteenzetting over een van de meest gestelde vragen over baardmankruiken. Wie of wat stelt dat gezicht op de hals van de kruiken eigenlijk voor?
Hoewel de geschiedenis van kannen en kruiken waarvan de hals versierd is met een menselijk gezichtsmasker in onze streken teruggaat tot omstreeks 1200, zou het tot in de latere vijftiende eeuw duren alvorens de eerste baardmankruiken ontstaan. De vroegste voorbeelden ontstonden in de regio Aken / Raeren. Hun versiering is op tamelijk primitieve wijze op de kruiken aangebracht. Op de overgang van de buik naar de hals, de schouder van de kruik, is doormiddel van boetseer-, snij- en stempelwerk een gelaat weergegeven. Soms zijn de kruiken voorzien van twee armpjes (afb. 1) en in een enkel geval bespelen ze een doedelzak.
Puntneusbaardmannen
De zogenaamde ‘puntneusbaardmannen’ waren erg populair in de laatste decennia voor en de eerste decennia na 1500. We zijn dan beland in het ‘Herftstij van de Late Middeleeuwen’, de dagen van Jeroen Bosch (ca. 1450-1516). De studie naar de schilderijen van schilders als Jeroen Bosch levert aanknopingspunten over de verschillende betekenislagen die in dit tijdvak achter dit alledaagse gebruiksgoed, zoals steengoed, schuil kunnen gaan. Zo was het voor Bosch’ tijdgenoten duidelijk dat begeerte de mens afleidde van een godvruchtig leven en begeerte was het werk van de duivel. Gedachten die de mens overvielen om te gaan rusten, eten en drinken of op een andere wijze te genieten van aardse geneugten, vooral op tijdstippen dat dit niet geoorloofd was, werden gezien als door de duivel ingegeven verzoekingen.
Baardmankruiken
Zaken die de mens op de gedachte van bevrediging van aardse behoeften konden brengen, werden zo het gereedschap in Lucifers handen. In het werk van Bosch wordt deze denkwijze geïllustreerd door de talloze duivelse wezens in de vorm van zelf handelende objecten van begeerte. Zo zien we op de voorgrond van het rechterluik van de Verleiding van Sint-Antonius in het Nationale Museum van Lissabon een duivels wezen in de vorm van een gebraden bout. Om te benadrukken dat het hier getoonde verwijst naar de Gula (onmatigheid), een van de zeven hoofdzonden, heeft de bout de vorm van een menselijk onderlichaam met een dikke buik. De daarin gestoken klotendolk dient natuurlijk om de bout aan te snijden, maar verwijst tegelijk
naar de Ira (gramschap), een van de andere zeven hoofdzonden. We moeten ons realiseren dat in deze dagen ook de rederijkers actief waren. Deze lieden hielden zich bezig met literatuur en hierin vormde het stapelen van betekenislagen, bijvoorbeeld in gedichten, een centraal punt.
In eigentijdse vertellingen over luilekkerland, destijds Cocagne geheten, komen passages voor waarin gebraden dieren zichzelf ter consumptie aanbieden. Bosch varieerde dus op een voor zijn tijdgenoten bekend thema. Zijn de lekkernijen uit luilekkerland bedoeld als droombeelden van een aards paradijs, het door Bosch geschilderde ‘lekkers’ is dat niet. Hier zijn het vermaningen die de mens aan-
sporen tot matiging. Op het middenpaneel van hetzelfde Antonius-drieluik is ook een grote kruik met poten weergegeven, waaruit een vloeistof stroomt (afb. 2). Het voorwerp vormt het lichaam van een duivels draagdier waarop een andere duivels schepsel is gezeten. De kruik was in de dagen van Bosch een algemeen gebruikt type voorraadkruik. De duivelse kruik waar drank uitloopt, is binnen de context van het schilderij één van de verlokkingen die Antonius’ aandacht van God moeten afleiden. Dit terwijl de kerkvader zich nou juist terugtrok in de woestijn om de aardse verlokkingen achter zich te laten. Een aantrekkelijke gedachte is dan ook
dat de zojuist genoemde puntneusbaardmannen vanuit eenzelfde gedachte zijn ontstaan. De kannen met een primitief gezichtsmasker lijken net als de ‘kruikduivel’ op het schilderij van Bosch in staat tot zelfstandig handelen. Het is zo de kruik die de gebruiker tot drinken probeert te verleiden. Dat er ook andere aanwijzingen zijn om aan puntneusbaardmankruiken vooral een moraliserende functie toe te kennen, blijkt onder meer uit de varianten met een doedelzak. Ook de om de dikke buik van de kruiken gevouwen handen vormen een duidelijke verwijzing naar de Gula. De gedachte dat een ‘puntneus’ als een zelfstandig wezen moet worden gezien,
komt ook tot uitdrukking in de versie die Pieter Aertsen (1508-1575) ervan schilderde (afb. 3). Geplaatst op een kruk lijkt de kruik een disgenoot die aan de tafel aanzit.
Rijkversierd steengoed
In de eerste decennia van de zestiende eeuw ontstaat in Keulen het eerste rijkversierde steengoed. Anders dan bij de puntneuskruiken zijn de decoraties in reliëf op de potwand geplakt, aangebracht met behulp van matrijzen. Veel van de voorstellingen zijn rechtstreeks ontleend aan de eigentijdse grafiek die in deze periode eveneens in grote hoeveelheden in Keulen werd gemaakt. Aanvankelijk zijn de baardmankruiken vooral voorzien van eiken- en rozenloof en maken ze deel uit van een veel breder scala aan decoratiemotieven. Voor een deel van de kannen Een vraag die vaak wordt gesteld is of ook de baardmanmaskers die op de hals van kannen zijn aangebracht een betekenis hebben. Omdat er geen zestiende-eeuwse bronnen zijn overgeleverd die een antwoord op deze vraag geven, zijn we voor het doen van uitspraken hierover volledig aangewezen op voorstellingen die als applique naast de baardman zijn aangebracht. Hoewel vaak wordt gezegd dat de baardman een voorstelling van Christus zou zijn, zijn hier feitelijk geen aanwijzingen voor. Zo bestaan er geen baardmannen waarvan het gezicht zich laat vergelijken met het zogenaamde ware gelaat van Christus ofwel het Vera Icon. Omdat het Vera Icon in de Late Middeleeuwen werd gezien als een belangrijke verwijzing naar de leidensweg van Christus was het een voorname bron voor verering (afb. 4).
De beeltenis is ontleend aan de afdruk die achterbleef op de zweetdoek waarmee de heilige Veronica het bebloede en bezwete gelaat van Christus tijdens diens kruisgang schoon depte. De beroemde zweetdoek van Veronica bleef volgens de middeleeuwse overlevering bewaard en wordt tot op de dag van vandaag als reliek vereerd in Rome. Door de voorstelling te vertalen naar een applique op de hals van een steengoed kan kwam het Vera Icon ook terecht binnen het domein van het dagelijks leven, waar het een stichtelijke rol vervulde (afb. 5). Wanneer we de Vera Icon op de Keulse scherf vergelijken met andere baardmannen uit dezelfde periode mogen we stellen dat de baardman geen voorstelling van Christus zal zijn. Daarbij ontbreken baardmanmaskers die zich als zodanig zouden laten herkennen door bijvoorbeeld een doornenkroon.
Wanneer we ervan uitgaan dat de vroegste baardmanmaskers als personificatie van een
specifieke persoon of entiteit bedoeld waren, dan is het meer waarschijnlijk dat God de Vader is weergegeven. Met God de Vader wordt in de theologie het mannelijke en vaderlijke aspect van God aangeduid. Deze benaming verwijst daarbij zowel naar God als Schepper van de wereld en de mensheid, als naar het idee dat Jezus Christus de zoon van God is. Dit zou verklaren waarom zo veel van de spreuken op baardmankruiken juist naar Hem verwijzen (afb. 6). Enkele voorbeelden zijn: ‘eet en drink, maar vergeet God niet’, ‘arm en vroom is mijn rijkdom’ of ‘alle eer is aan God’. Daar komt bij dat veel van de zestiende-eeuwse baardmanmaskers een zo wijze, rustige en bijna heilige uitdrukking hebben dat deze goed aansluiten bij de dan bestaande beeldtraditie van God de Vader, zoals we die kennen uit de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.
In de collectie van het Haagse Kunstmuseum vinden we een variant hierop. De baard-
man op deze kruik bestaat uit een ‘centraal’ gezicht dat wordt geflankeerd door twee gelijke gezichten (afb. 7). Dit alles vormt evenwel één hoofd dat is weergegeven met twee ogen, drie neuzen en drie monden met bijbehorende baard en snor. Hierbij vormt het linkeroog van het centrale gelaat tevens het rechteroog van het flankerende gezicht. Voor de rest is de Haagse baardman een ‘standaard exemplaar’ met een tekstband, portretbustes en acanthusbladeren. Op de (overigens ondersteboven geplaatste) tekstband kunnen we lezen: O MINSCH IN GOT VERTRAW. Varianten van deze weergave van de heilige drie-eenheid komen in de prent- en schilderkunst voor vanaf de twaalfde tot in de zeventiende eeuw (afb. 8). We kunnen dus stellen dat we hier te maken hebben met directe beeldparallellen tussen de Keulse baardmannen en voorstellingen op prenten en schilderijen. Daarmee is er weinig ruimte meer voor twijfel over de hier uiteengezette duiding dat de gezichtsmaskers op dit soort baardmannen de heilige drie-eenheid verbeelden. In 1628 worden dit soort voorstellingen overigens door paus Urbanus VIII (1568-1644) tot ketters verklaard. Net als veel van zijn tijdgenoten vond de paus deze voorstelling monsterlijk en zag hij hierin een belediging voor de heilige drie-eenheid.
Een ander decoratiemotief dat een enkele keer voorkomt op baardmankruiken is een onder het gezichtsmasker aangebrachte applique dat de gekruisigde Christus verbeeldt (afb.09). In de meer populaire kunst uit de late middeleeuwen en de vroege zes-
tiende eeuw kennen voorstellingen waarop de heilige drie-eenheid op een verwante manier is weergegeven als op de hier besproken baardmannen: de genadestoel (afb. 10). Een genadestoel is een voorstelling van de heilige drie-eenheid waarop de op een troon gezeten God de Vader het kruis vasthoudt waarop Christus de Zoon gekruisigd is. De Heilige Geest in de vorm van een duif zweeft tussen beide in. Ook de steengoedbakkers uit Keulen lijken zich door het thema van de genadestoel te hebben laten inspireren. Zo zijn op de hier getoonde Keulse baardman alle elementen van dit beeldthema aanwezig: God de Vader, daaronder een duif en weer daaronder de gekruisigde Christus.
Tot slot
De latere baardmannen zijn vaak sterk gestileerd in vergelijking met de tot nog toe besproken baardmanmaskers (afb. 11). Een opvallend verschil is ook de vooral
profane lading die baardmanmaskers vanaf de laatste decennia van de zestiende eeuw lijken te hebben. Nu hadden zeker niet alle baardmanmaskers die in de zestiende eeuw zijn gemaakt een religieuze betekenis. In het baardmannenboek kunnen we lezen dat een klein deel van de maskers in deze periode waarschijnlijk als wildemannen moeten worden geduid. Dit lijkt tegenstrijdig met het betoog hierboven om in de vroege baardmanmaskers toch vooral God de Vader te zien, maar juist in de overgangsperiode van de late middeleeuwen naar de vroegmoderne tijd was het confronteren van tegenpolen een populair thema in de beeldende kunst. Door op de geijkte plaats van God een wildeman te plaatsen, verkreeg God juist meer diepte en glans.
Opvallend is dat verreweg het grootste deel van de baardmannen die vanaf 1600 in Frechen zijn gemaakt naast een baardman-
masker zijn voorzien van stadswapens of andersoortige heraldische wapens. Juist in deze periode was de wildeman een schepsel dat net als eenhoorns, leeuwen en griffioenen werd gebruikt als schilddrager. Wat ligt dan meer voor de hand om in de vele, soms tot mascarons verworden, late baardmanmaskers wildemannen te zien die dienden als schilddrager. Ook de zojuist genoemde eenhoorns, leeuwen en griffioenen keren in deze hoedanigheid immers veelvuldig terug op talloze stukken steengoed waarop heraldische wapens prijken. Wie na het lezen van deze bijdrage meer wil weten, wordt natuurlijk verwezen naar het Baardmannenboek. (https://vindmagazine.nl/product/ baardmankruiken/)
Inleiding tot de Landhuishoudkunde; (Wat ieder Nederlander omtrent den vaderlandschen landbouw dient te weten)
AUTEUR
S. Koenen / bewerkt door H.W.C. Bordewijk HERLEZER
R. Wisseling UITGAVE
De Erven F. Bohn, Haarlem, 1924, Reeks: Volks-Universiteit-Bibliotheek, no. 29 DETAILS
XII + 240 pagina’s, incl. woord vooraf, literatuur en register
Hetgebeurt niet vaak meer dat literatuur over nog te komen toekomstige ruilverkaveling - en welke termen er in dit verband ook gebruikt zijn - de revue passeert. Ruilverkaveling kende een hoogtepunt in de jaren ca. 1945-1970, met een aanloopperiode in de twee hieraan voorafgaande decennia - en een vervolg in de zogenoemde ‘landinrichting’ van de jaren ’70 en later. Reden te meer om eens in onze agrarische geschiedenis te duiken en in het bijzonder in dat vroegste begin van de ruilverkaveling in Nederland.
“In dit boekje zal ik handelen over landbouw. Echter niet in dien zin, dat naar voren zou worden gebracht de teelt van gewassen of van vee, of dat onze aandacht zou worden in beslag genomen door bemestings- of ontginningsvraagstukken. Dit alles zijn kanten van het landbouwvraagstuk, welke, hoe belangrijk zij ook wezen mogen, thans niet aan de orde komen. […] In de volgende regelen zal de landbouw bekeken worden van nog een ander standpunt uit, nl. dat van de staathuishoudkunde of leer der volkswelvaart, en zullen dus die landbouwvraagstukken onderzocht worden, welke met de volkswelvaart, d.i. met de welvaart onzer geheele samenleving samenhangen.” Met deze nogal stroeve woorden begint het boekje waaraan de volgende bespreking is gewijd. Het is een curieus werkje, dat anderhalf jaar na het overlijden van prof. Salomon Koenen - de oorspronkelijke auteur - verscheen in een populair-wetenschappelijke reeks uitgaven voor de ontwikkelde (of zich ontwikkelende) Nederlander. Het werkje is relatief zeldzaam en er zijn dan ook maar weinig exemplaren te vinden via het internet. Landbouweconoom / landbouwkundig ingenieur Koenen (1871-1922) werd na zijn opleiding aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen en vervolgstudies onder meer leraar en vanaf 1918 hoogleraar aan diezelfde, in dat jaar tot Landbouwhogeschool verheven instelling. Nog voor hij daar blijvende sporen kon verdienen door het nalaten van een fraai persoonlijk oeuvre, overleed Koenen echter. In de voorgaande jaren was hij onder andere lid geweest van de Staatscommissie voor den Landbouw (1906-1912), vanaf 1918 van de Zuiderzeeraad en ook van de
Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk (vanaf 1919). De combinatie van taken en functies vergde te veel van hem en droeg bij aan de achteruitgang van zijn gezondheid. De teksten die hij in verschillende hoedanigheden het licht deed zien waren achteraf niet tot op individueel niveau te traceren, maar negen voordrachten bleken wel voldoende ingrediënten en/of bruikbare fragmenten te bevatten om er een postume boekuitgave van samen te stellen. Economisch-historicus Bordewijk nam die taak op zich. Het boekje bestaat in hoofdzaak uit twee delen, waarvan het eerste zes ‘Hoofdstukken uit de landhuishoudkunde’ beslaat, terwijl het tweede drie hoofdstukken telt onder de noemer ‘De Landbouw-crisis van 18781895, haar oorzaken en gevolgen’. Aan het tweede deel zal hier hoogstens impliciet wat aandacht worden besteed. Door de herkomst van de voordrachten viel het de bewerker moeilijk enige overlap te vermijden, maar over het geheel genomen is Bordewijk er vrij goed in geslaagd de gedachten van Koenen recht te doen. Niet voor niets merkt hij in zijn ‘Woord vooraf’ dan ook op: “Alleen waar de vorm der lezingen dit noodig maakte, is iets veranderd. Verder beperkte ondergeteekende zich tot eenige aanvulling van cijfermateriaal en tot de bijwerking van het hoofdstuk over ruilverkaveling tot den huidigen stand van dit actueele vraagstuk.” Over de (noodzaak tot) ruilverkaveling in ons land weidt Koenen pas uit in het zesde hoofdstuk van het eerste boekgedeelte, maar daarnaar gaat hier toch vooral de aandacht uit.
In hoofdstuk 1 (‘Voortbrenging en arbeidsverdeeling’) wijdt Koenen de lezer in productie van of de voorziening in de stoffelijke behoeften van de mens, die hij uitdrukkelijk onderscheidt van de niet-stoffelijke, maar geestelijke goederen of diensten. Koenen rubriceert het totale voortbrengingsproces van de stoffelijke goederen in drie afdelingen [of: sectoren (RW)]: 1. Landbouw- en verzamelnijverheid, 2. Handwerksen fabrieksnijverheid, en 3. Handels- en transportnijverheid – of kortweg: landbouw, nijverheid en handel. Deze driedeling kende haar oorsprong in een primitieve (primaire) arbeidsver-
deling, die in de vroege 20ste eeuw echter al was uitgedijd naar duizenden beroepsaanduidingen. Hoofdstuk 2 (‘Landbouw en nijverheid’) gaat in op de beide eerste sectoren, hoewel lange tijd werd gedacht dat de derde – handel – de grootste welvaart opleverde. Dit was in de 17de eeuw, toen het zogenoemde mercantilisme in Europa hoogtij vierde: de tijd van Oliver Cromwell en Jean-Baptiste Colbert. Pas in de 18de eeuw veranderde dat, toen duidelijk werd dat niet geld of goud rijkdom en welvaart inhielden, maar dat goederen - die immers fysieke, menselijke behoeften konden bevredigenzo’n rol konden vervullen. Dat was de tijd van de zogenoemde fysiocraten, met als kopstuk Adam Smith; zij waren van opvatting dat de drie afdelingen élk hun steentje bijdroegen aan wat de auteur de ‘volkswelvaart’ noemt. Met de opkomst van (moderne) fabrieksnijverheid kon de arbeidsverdeling verder worden doorgevoerd en ontstond door één vorm van
organisatie een veelheid aan (grootschalige) industriële bedrijven en van daaruit ook van productiemiddelen. Het waren de grootschalige productie- en transportmiddelen (waaronder vooral de door stoom aangedreven landbouwwerktuigen, textielfabrieken en treinen) die tot een ontwrichting van de tot dan toe bestaande economieën leidden: agrarische overschotten door mechanisatie, import dankzij goedkoop transport en vervolgens een agrarische en algehele crisis die duurde van ca. 1878 tot 1895. Koenen vervolgt met een korte beschrijving van nog verdere arbeidsverdeling in de industrie, waarvoor hij de term [horizontale (RW)] arbeidsontleding gebruikt: het niet meer vervaardigen van voorwerpen, maar van bepaalde onderdelen daarvan. Het is op dit punt dat de drie economische sectoren sterk gaan divergeren: terwijl de productie van goederen in fabrieken steeds verdere specialisatie, mechanisering en ontleding van processen meebracht, speelde mechanisering in verschillende takken van agrarisch bedrijf een andere rol: tegenover behandeling van ‘dode’ materie stond hier de omgang met levende organismen, waarin fijnere producten (zoals in de tuinbouw, melkveehouderij) de inzet van de menselijke hand vereisten. En anders wel het gebruik van mobiele werktuigen in plaats van vaste fabrieksmachines. Iets dergelijks gold voor de transportsector, waar wel schaalvergroting en enorme prijsverlaging had plaatsgevonden, maar waar van een ontleding van de vervoersprestatie als zodanig amper sprake kon zijn. We laten hier buiten beschouwing Koenens constatering dat seizoensfactoren een overheersende rol speelden in het agrarisch productieproces. In hoofdstuk 3 (Wet van de afnemende meer-opbrengsten en wet van het minimum. Intensiveering en rationaliseering) richt Koenen zich uitsluitend op zijn ‘landhuishoudkunde’ en dan in het bijzonder op de vermeerdering van landbouwproducten en wel – zoals van oudsher gebruikelijk – door: 1. Het in cultuur brengen van woeste gronden, en 2. De aanwending van kapitaal en arbeid op eenzelfde grondvlak. Hij noemt in dit verband de bekende theoretici Ricardo en Malthus, die er in het begin van de 19de eeuw op wezen dat de toename van bodemproductiviteit tegen zogenoemde marginaliteit aanloopt – met andere woorden tegen de grenzen van afnemende meeropbrengsten - ondanks toegenomen inspanning en/of ontginning. Grote actualiteit van deze vroeg-19de -eeuwse opvattingen was terug te vinden in het in 1972 verschenen rapport Grenzen aan de groei van Meadows c.s. en via een omweg ook in het huidige tijdsgewricht, waarin we (theoretisch) weliswaar voldoende voedsel (en goederen) kunnen produceren, maar waarin de hier tegenover staande kosten (ook: verwoestingen) een onverantwoordelijk zware belasting voor de aarde en haar toekomstige bewoners vergen. Koenen realiseerde zich dat in 1923 ongetwijfeld niet, maar profetisch was de uitsmijter van zijn voordracht desondanks wel: “Zoolang de organisch productie niet door een andere, synthetisch chemische, is vervangen, zoolang dus de mensch voor zijn bestaan afhankelijk blijft van den cultuurgrond, zoo lang zal ons aller welvaart worden
belaagd door […] het verschijnsel der afnemende meer-opbrengsten.” (p. 60) Hoofdstukken 4 (Landbouw en transportwezen) en 5 (‘Specialisering en uitvoer. Moeilijkheden tijdensen vooruitzichten na den oorlog’) bevatten vooral cijfers rond de (inter)nationale agrarische productie en handel, die hier niet van groot belang zijn. Het slot van het vijfde hoofdstuk is echter ook de opstap naar het belangrijke hoofdstuk 6 (‘Ligging en vorm der cultuurgronden. Ruilverkaveling’) De opstap omvat onder meer Koenens kennelijke waardering voor de groei van het aantal kleinschalige zelfstandige agrarische bedrijven (1 à 5 ha; keuterboeren), die hij zag voortkomen uit de klassen van de tienduizenden landarbeiders. Hij schreef hierover onder meer: “De landarbeider [weet] dat hij bij ijver en zuinigheid allicht in staat is, om zelf voor eigen rekening klein-landgebruiker te worden, en dat het kleine bedrijfje in den landbouw den concurrentiestrijd tegen het grootbedrijf kan volhouden. Zoo zien wij dan ook bij den land- en tuinbouw de kleine, zelfstandige bedrijfjes […] als paddestoelen uit den grond opkomen.” (pp. 104, 105) In hoofdstuk 6 zelf ging hij onder meer in op de ‘middelen om door algemene samenwerking de ondoelmatige verkavelingen in meer doelmatige te herscheppen.’ Koenen noemt niet de eerder gangbare term ‘landverlegging’, maar spreekt van het ook nu nog gebruikte ‘ruilverkaveling’ Maar bij doelmatigheid gaat hij verder dan dat: naast ligging, afscheiding, indeling, vorm en grootte van de percelen en toestand van wegen, sloten en afwatering, noemt hij als factoren ook onvoldoende toezicht, beschadiging van gewassen en verwaarlozing van het vee. Hij onderscheidt grofweg drie streekgebonden verkavelingstoestanden in ons land, waarbij de ligging van de boerderijen ten opzichte van het bijbehorende land als voornaamste kenmerk geldt. Het zijn de 1. Boerderijen der (oudere) dijkdorpen (Kop van Overijssel en Salland, maar ook Noord- en Zuid-Holland), 2. Geïsoleerd gelegen boerderijen, temidden van eigen land (de zogenoemde kampen, die vooral voorkomen in zandgebieden, zoals in Twente en in de Friese bouw- en greidestreek), 3. Boerderijen in dorpen waarbij grote essen of enken zijn gelegen (Drenthe en verschillende varianten in Oost- en Zuid-Nederland). Koenen benadrukt dat in het bijzonder de vele door eeuwenlange vererving en opsplitsing versnipperde gronden onder de kenmerken van 1. en 3. voor ruilverkaveling in aanmerking komen. Dat zijn eerdere constatering dat toename van het aantal kleine agrarische bedrijven impliciet zou leiden tot verdere grondversnippering, leek hem echter te ontgaan. Hierdoor was er de paradox van een door Koenen zeer gewaardeerde opkomst van zelfstandige keuterbedrijfjes, naast de samenvoeging van verspreid liggende percelen van (grotere) boerderijen binnen ruilverkavelingsprogramma’s. Of deze paradox een rol heeft gespeeld in het verdere modernisering van het agrarisch bedrijf is zonder onderzoek niet te achterhalen, maar het lijkt erop dat hij boeren vanuit verschillende grootteklassen zo veel mogelijk tegemoet wilde komen. Hoe dan ook: het toeval wilde dat Koenen stierf toen de Ruilverkavelingswet (1924) nog in een fase van voorbereiding verkeer-
de. Een van de voornaamste problemen bij de totstandkoming van de wet was de mate waarin er sprake zou zijn van dwang en/of onteigening ten behoeve van het bereiken van de gewenste resultaten. De overheid koos voor een middenweg met dubbele stemmingen, waarin naast de individuele eigenaren, ook de oppervlakte die zij vertegenwoordigden als beslisfactor werd gehanteerd. Iedere onteigening ten behoeve van infrastructurele werken (wateren, wegen, enz.) zou proportioneel plaatsvinden. Dat de eerste resultaten van de wet niet opzienbarend waren, hebben Koenen en Bordewijk (in 1924) niet meer meegekregen. Enige erop vooruitlopende ingrepen waren toen overigens al op vrijwillige basis gerealiseerd of in uitvoering – danwel weggestemd! De wet is later meer dan eens aangepast om beter aan te sluiten op de gewenste praktijk – de eerste keer ingrijpend, in 1938, toen er nog slechts 20.000 ha onderhanden was genomen – amper 5% van waarop werd gerekend.
Deel twee van het boekje – over de landbouwcrisis van 1878 tot 1895 - bevat relatief veel cijfermateriaal en internationaal economisch-historische feiten, die voor dit tijdschrift minder interessant zijn en die niet gaan over Wat ieder Nederlander omtrent den vaderlandschen landbouw dient te weten. Het eerste gedeelte van het werkje laat echter zien hoe er aan de vooravond van de eerste Ruilverkavelingswet omzichtig en genuanceerd over agrarische vernieuwing werd gesproken, waarbij het er soms op lijkt dat de kool en de geit gespaard moesten blijven. Een verhelderende uitgave, die verschillende invalshoeken van een nieuwe inrichting van het platteland belicht in een tijd waarin de ‘verbouwing’ van Nederland nog moest beginnen.
Noten
1 Zie: pag. VII-XI; https://resources.huygens.knaw.nl/ bwn1880-2000/lemmata/bwn1/koenen
2 Het in dit verband minstens zo relevante J.H. von Thünens ‘Der Isolierte Staat’ (1826) noemde hij hier niet. n
De Caesar route. Gids bij Caesar in de Lage Landen.
AUTEURS
Tom Buijtendorp
UITGAVE
WBooks
DETAILS
Gebonden, 112 pagina’s, circa 100 afbeeldingen in kleur, ISBN: 978-94-6258-579-9
PRIJS
€ 22,95
Subterra. Het onderaardse erfgoed van het Geuldal.
AUTEUR
Jacquo Silvertant
UITGAVE
Silvertant Erfgoedprojecten
DETAILS
ISBN: 978-90-8291-338-5
PRIJS
€ 59,95
Eentiental dagtochten voert door veelal prachtige natuur in Nederland en omgeving, met een verrassende historische dimensie. Door Caesar te benaderen als eerste ontdekkingsreiziger in onze regio, biedt deze op een breed publiek gerichte gids ook kenners nieuwe perspectieven. Wie wil, kan in Caesars voetspoor zien wat nog niet eerder zo gezien is. Op geselecteerde locaties, of als aansluitende Caesarroute. Kaartjes wijzen de weg, met oog voor jonge reisgenoten. Het rijk geïllustreerde en vlot geschreven verhaal laat zich zelfstandig thuis lezen, of als reisgids per locatie. Er doemt een nieuw beeld op van de veldheer die meer in het noorden was dan lang gedacht, en mede daar Europese geschiedenis schreef. n
Wat bevindt er zich achter de vele groeve-ingangen tussen Sibbe en Meerssen? Het onderaardse erfgoed van het Geuldal is divers. Dit boek bevat uniek fotomateriaal van de belangrijkste ondergrondse erfgoedsites. Het materiaal is sinds 1985 verzameld door de auteur, die sinds die tijd alle locaties heeft bezocht en geïnventariseerd op hun erfgoedwaarden. Van schuilkapellen uit de Franse Tijd tot toeristische exploitatie en de inrichting van een atoomschuilkelder, het staat allemaal in dit boek. Een uniek document met nooit eerder gepubliceerd fotomateriaal. n
De Utrechtse Pieterskerk.
TeAUTEURS
Kaj van Vliet (red.)
UITGAVE
Matrijs
DETAILS
Gebonden, 192 pagina’s, geïllustreerd in kleur, ISBN: 978-90-5345-595-1
PRIJS
€ 29,95
midden van het verstilde interieur van een van de best bewaarde romaanse kerken van Nederland is het moeilijk voor te stellen dat de geschiedenis van de Utrechtse Pieterskerk vertelt van immense rijkdom, rampen en conflicten. Stadsbranden teisterden de kerk in de middeleeuwen, de Beeldenstorm wervelde door het interieur, de stormramp van 1674 velde de torens van de westgevel en door de politiek van Lodewijk XIV veranderde het gebouw in een veilige haven voor Franse vluchtelingen. Statige zuilen
uit één stuk en fraai versierde gewelven tonen de rijkdom die het kapittel Sint-Pieter ten deel viel, verkregen door de grond die het door heel het land bezat.
Onder al deze lagen komt bovendien een monument tevoorschijn waarmee de bouw van het Utrechtse kerkenkruis lijkt te zijn begonnen. Tussen 1040 en 1054 verrezen onder leiding van bisschop Bernold de Pieterskerk in het oosten, de Janskerk in het noorden en de Paulusabdij in het zuiden, aangevuld met de later voltooide Mariakerk in het westen. De Pieterskerk nam een bijzondere plaats in binnen deze veronderstelde formatie, want Bernold verkoos het om hier te worden begraven, niet – zoals gebruikelijk – in het hart, de Utrechtse Dom.
‘De Utrechtse Pieterskerk’ toont de bewogen geschiedenis van de tegenwoordig Waalse kerk, met een romaans interieur en de graftombe van Bernold in de crypte. Aan de hand van talloze archieven, geschriften, bouwtekeningen en de kennis die is vergaard tijdens de restauratie halverwege de vorige eeuw komt voor het eerst een volledig beeld naar voren van de kerk die nog altijd in het centrum van de stad verborgen ligt. n
Tussen erfgoed en eredienst. Meervoudig gebruik van vier monumentale stadskerken.
AUTEUR
Elza Kuyk
UITGAVE
Amsterdam University Press
DETAILS
Gebonden, 280 pagina’s, geïllustreerd, ISBN: 978-94-6372-609-2
PRIJS € 29,99
Vanwege ontkerkelijking laten veel protestantse geloofsgemeenschappen hun kerkgebouwen los, maar in sommige gevallen blijven zij na overdracht van het eigenaarschap (een deel van) het kerkgebouw gebruiken voor hun erediensten. De aanwezigheid van andere gebruikers heeft gevolgen voor de beleving van de geloofsgemeenschap. Eigenaar en geloofsgemeenschap verhouden zich ieder op een andere manier tot de ruimte en de tijd van het kerkgebouw. Bovendien verandert het aanzien van het kerkgebouw: de historische (katholieke) en civiele geschiedenis worden zichtbaar. Er vormen zich ook nieuwe gemeenschappen.
Dit boek laat zien dat meervoudig gebruik voor de eigenaren en de gebruikers een ingewikkelde opgave is. Naast soms creatieve vormen van samenwerking doen zich geregeld conflicten voor. De visies van de diverse gebruikers over een passende omgang met het kerkgebouw, blijken sterk te kunnen verschillen. De gebruiksgeschiedenis van de betreffende geloofsgemeenschap en de gekozen juridische structuur bepalen voor een groot deel hoe het meervoudig gebruik er in elke specifieke situatie uitziet. n
Alles! En wel nu! Een geschiedenis van de jaren zestig.
AUTEUR
Piet de Rooy UITGAVE
Wereldbibliotheek
DETAILS
Paperback, 224 pagina’s, geïllustreerd, ISBN: 978-90-2845-035-6
PRIJS € 22,99
Legendarisch zijn ze, de jaren zestig. De beelden van Woodstock en Provo, de Maagdenhuisbezetting en de studentenopstand in Parijs worden eindeloos herhaald. Met de beatmuziek als begeleiding kwam de verbeelding kwam aan de macht: alles zou anders worden en wel meteen.
Maar wat was nu eigenlijk het verband tussen alle veranderingen? De polarisatie in de politiek, de leegloop van de kerken, de explosie van erotiek, de opkomst van de jeugdcultuur. Voor antwoorden gaat Piet de Rooy terug tot soms diep in de negentiende eeuw: het ontstaan van de autonome burger; de opkomst van wat aanvankelijk een artistiek ideaal was,
de persoonlijke authenticiteit; de gestage welvaartsgroei. Voor een beter begrip van onze huidige samenleving trekt hij deze historische lijnen door naar het heden. Waarom is onze maatschappij even ongelovig als individualistisch? Heeft de politiek toen zijn bindende en gezaghebbende functie verloren? En heeft het verlangen naar een nieuwe wereld het verleden sindsdien irrelevant gemaakt en het heden overgewaardeerd?
Met tal van soms bizarre details geeft Piet de Rooy een originele lezing van een woelig tijdperk, dat even hilarisch als grimmig was, even vooruitziend als kortzichtig. n
Kijken naar Picasso.
AUTEURS
Pepe Karmel. UITGAVE
WBooks
DETAILS
Gebonden, 200 pagina’s, 118 afbeeldingen in kleur, ISBN: 978-94-6258-570-6
PRIJS
€ 44,95
Pablo Picasso was misschien wel de grootste kunstenaar van de twintigste eeuw. Natuurlijk, er waren anderen die net als hij de richting van de moderne kunst veranderden. Wat hem uitzonderlijk maakt is zijn gave om zichzelf steeds opnieuw uit te vinden. De melancholieke poëet van de Blauwe en de Roze Periode werd de onpersoonlijke ingenieur van het kubisme.
Vergeten Nederland. In beelden
en gebeurtenissen.
AUTEUR Gerard Kamp
UITGAVE
Omniboek
DETAILS
Gebonden, 176 pagina’s, rijkelijk geïllustreerd, ISBN: 978-94-0191-742-1
PRIJS € 29,99
AUTEUR
Luit van der Tuuk
UITGAVE
Omniboek
DETAILS
Paperback, 192 pagina’s, rijkelijk geïllustreerd in kleur (met kaarten en tijdlijnen),
ISBN: 978-94-0191-949-4
PRIJS € 19,99
Kijken naar Picasso biedt een belangwekkend nieuw overzicht van het werk van de kunstenaar. Pepe Karmel negeert in zijn nieuwe boek speculaties over Picasso’s privéleven en richt de aandacht weer op zijn werk, daarbij eens te meer Picasso’s status bevestigend. In helder en toegankelijk proza onderzoekt Karmel Picasso’s werk, in alle expressie, schoonheid en confrontatie. Hij traceert de ontwikkeling van het oeuvre gedurende zeven decennia en toont hoe Picasso nieuwe beelden en thema’s introduceerde die de moderne kunst hebben veranderd.
Met meer dan honderd afbeeldingen, ook van beroemde schilderijen als Les Demoiselles d’Avignon en Guernica, en daarnaast van talrijke tekeningen, beelden en grafische werken, biedt Kijken naar Picasso een fris perspectief op de sleutelinnovaties van de kunstenaar, en bovendien een compleet overzicht en volledige analyse van het werk van deze grote meester. n
Inhet prachtige fotoboek ‘Vergeten Nederland’ geeft colorist Gerard Kamp het verleden letterlijk kleur. Spontane foto’s van mensen en hun omgeving waren zeldzaam aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Er werden toen voornamelijk statige portretfoto’s gemaakt. Maar fotografen als Jacob Olie en James Higson legden zich juist toe op het fotograferen van het leven van alledag. Gerard Kamp selecteerde uit hun en andere archieven de mooiste beelden, gemaakt zowel in de stad als op het platteland, en kleurde die pixel voor pixel in. De ingekleurde beelden zijn voorzien van korte essays, die het beeld in de tijd plaatsen. ‘Vergeten Nederland’ van Gerard Kamp is een levendig tijdsbeeld van de decennia voor en na 1900, een periode waarin Nederland voorgoed veranderde. n
In
‘De Romeinse limes’ beschrijft Luit van der Tuuk de Neder-Germaanse limes, die dwars door Nederland liep. Deze noordelijke grens van het Romeinse Rijk was zo’n 5000 kilometer lang en liep langs de Rijn. De grenslinie moest Gallië beschermen tegen de Germanen en is één van de grootste infrastructurele werken die ooit in de Lage Landen gerealiseerd zijn. Recente opgravingen hebben veel plaatsen langs deze linie blootgelegd, waardoor de belangstelling ervoor steeds verder aanwakkert. Luit van der Tuuk schrijft zeer toegankelijk over de Romeinse aanwezigheid in de Lage Landen. Het boek is volledig geïllustreerd in kleur, met kaarten en tijdlijnen. n
VoorBlik op Haarlem. De stad verbeeld in de zeventiende eeuw.
AUTEUR
Norbert Middelkoop, Alexander de Bruin UITGAVE Waanders
DETAILS
Paperback, 128 pagina’s, circa 100 afbeeldingen in kleur, ISBN: 978-94-6262-502-0
PRIJS € 19,95
het eerst is een boek gewijd aan het Haarlemse stadsgezicht in de zeventiende eeuw: een rijk genre, waarbinnen de bebouwde omgeving de bron van inspiratie vormde. Geïnspireerd door tekenaars en prentmakers ontdekten ook schilders de stad en haar fraaie ligging als dankbare onderwerpen voor hun werk.
Vooral Jacob van Ruisdael en Gerrit Berckheyde brachten Haarlem veelvuldig in beeld, de eerste met zijn ‘Haerlempjes’, waarin zware wolkenluchten het landschap domineren en de Sint-Bavokerk steevast het visuele ankerpunt aan de horizon is. Berckheyde is vermaard om zijn canonieke
‘stadsinterieurs’: de Grote Markt, met de Bavo als blikvanger, de Waag aan het Spaarne en de stadspoorten.
Het verhaal wordt verteld als een wandeling van buiten naar binnen: vanaf het Haarlemmermeer en de duinrand, via het Spaarne en de poorten de stad in, om uit te komen op de Grote Markt.
Het boek verschijnt bij de gelijknamige tentoonstelling in het Frans Hals Museum en is geschreven door conservatoren van het Frans Hals Museum en het Noord-Hollands Archief. n
De toekomst van het verleden. Erfgoed en klimaat.
Terwijl de houten palen onder Amsterdam beginnen te rotten, stijgt in Venetië de waterspiegel en overstromen in Pakistan de 4500 jaar oude ruïnes van Mohenjo Daro. Door inklinking van de Engelse veengrond bezwijkt de Muur van Hadrianus. Door de toename van zout ontploffen de bakstenen van het opgegraven Babylon. Smeltende permafrost in Siberië ondermijnt de eeuwenoude grafheuvels van de Scythische beschaving. In de VS hebben orkanen een deel van het erfgoed van New Orleans en Puerto Rico weggevaagd, terwijl de bosbranden van 2019 ervoor zorgden dat het Getty Museum in Los Angeles moest sluiten.
De klimaatcrisis bedreigt historisch erfgoed overal ter wereld, met hogere temperaturen, meer stormen en branden en natuurlijk het wassende water. Monumenten,
AUTEUR
Thijs Weststeijn
UITGAVE Prometheus
DETAILS
Paperback 240 pagina’s, ISBN: 978-90-4465-106-5
PRIJS € 25,00
gebouwen, binnensteden en cultuurlandschappen lopen gevaar, en musea zoals het Louvre zijn al begonnen delen van hun collecties te verplaatsen naar klimaatbestendige depots. De toekomst van het verleden geeft voor het eerst een overzicht van dit urgente onderwerp en doet suggesties voor oplossingen. Speciale aandacht gaat naar Nederland, waar erfgoed sinds de zeventiende eeuw innig is verbonden met de natuurlijke omgeving. Bovendien staat er door de zeespiegelstijging veel op het spel.
Klimaatverandering betekent dat we op nieuwe manieren moeten omgaan met de geschiedenis. Historisch erfgoed confronteert ons inmiddels niet meer alleen met het verleden, maar ook met de toekomst. n
Op reis met Vincent. Van Gogh in Drenthe.
AUTEUR
Annemiek Rens
UITGAVE
Waanders
DETAILS
Gebonden, 176 pagina’s, 200 illustraties, ISBN: 978-94-6262-495-5
PRIJS
€ 29,95
Vincent van Gogh stapt op dinsdag 11 september 1883 op de laatste trein van Den Haag naar Hoogeveen. Hij verblijft daar enkele weken, trekt vervolgens naar Nieuw-Amsterdam/Veenoord en bezoekt Zweeloo. Het landschap maakt diepe indruk op hem. Overal om zich heen ziet hij landschappen die hem doen denken aan het werk van zijn grote voorbeelden: de Nederlandse landschapschilders uit de zeventiende eeuw, de negentiende-eeuwse School van Barbizon uit Frankrijk en zijn tijdgenoten van de Haagse School. Het inspireert hem om zelf aan de slag te gaan. De Drentse periode is een belangrijk moment in de ontwikkeling die Van Gogh als kunstenaar doormaakt en die hem uiteindelijk wereldberoemd maakt. Dit boek werpt een nieuw licht op misschien wel het minst bekende hoofdstuk in Van Goghs levensverhaal. n
LEZERSACTIE
Oude kaarten lezen. Handboek voor historische cartografie.
AUTEUR
Hoe
Oude kaarten lezen. Handboek voor historische cartografie.
UITGAVE
WBooks
DETAILS
Gebonden, 384 pagina’s, circa 300 afbeeldingen in kleur, ISBN: 978-94-6258-536-2
PRIJS
€ 59,95
moet je oude kaarten eigenlijk begrijpen? ‘Oude kaarten lezen’ maakt de lezer wegwijs in de fascinerende maar complexe wereld van de oude kaarten en de historische cartografie. Sprekende voorbeelden lichten de
belangrijkste onderdelen en facetten van oude kaarten toe en laten zien hoe je inhoud en achtergronden kunt doorgronden. Het boek helpt een breed publiek van verzamelaars en liefhebbers tot onderzoekers en studenten bij de interpretatie van oude kaarten en spoort aan om zelf met het materiaal aan de slag te gaan.
Het boek maakt tegelijkertijd een tijdreis door de rijke geschiedenis van de cartografie in de Lage Landen. Alle belangrijke cartografen, uitgevers, instituten en cartografische mijlpalen komen erin aan bod, maar evengoed krijgen minder bekende kaarten en kaartvormen een plaats en wordt gewezen op de minder opvallende betrokkenen die hebben bijgedragen aan de geschiedenis van de cartografie. De voorbeelden komen uit talloze collecties in de Lage Landen en daarbuiten. Het handboek is het eerste deel in de nieuwe reeks Kaarthistorie. n
MAAK NU KANS OP 1 VAN DE 3 EXEMPLAREN DIE WIJ VAN ‘OUDE KAARTEN LEZEN. HANDBOEK VOOR HISTORISCHE CARTOGRAFIE’ ONDER
ONZE ABONNEES VERLOTEN!
Voor onze lezersactie stuurt u als betalend abonnee vóór 6 november a.s. een e-mail naar info@uitgeverijeducom.nl met hierin uw (NAW) gegevens en als subject ‘Kaarten’. Bent u nog geen betalende abonnee? Meldt u dan snel aan via info@uitgeverijeducom .nl en ding eveneens mee naar 1 van de 3 te winnen exemplaren!
Abonnementeninfo: zie colofon elders in dit vakblad.
Planetarium in Franeker werelderfgoed
Eise Eisinga met de hakken over de
Frits NiemeijerIn enkele eerdere nummers van Vitruvius besteedde schrijver dezes aandacht aan de nominatie voor de status van werelderfgoed van het Koninklijk Planetarium Eise Eisinga, in Franeker. In het bijzonder werd hierbij ingegaan op de weg naar de totstandkoming van de zogenoemde ‘Nomination File ’, de driedelige verantwoording van de ‘uitzonderlijke universele waarden’ enz. Het is de lezer misschien niet ontgaan dat de auteur enigszins kritisch was ten aanzien van de nominatie. Die houding was niet ingegeven door een opvatting dat er een tekort aan ‘fysieke waarden’ zou zijn, maar deze werd wel gevoed vanuit een zijns inziens vrij zwakke motivatie. Onder meer het anekdotisch gehalte van de nominatie en een manco in het maken van verbinding met de permanente actualiteit – zoals fascinatie voor ‘hemelverschijnselen’ - waren daaraan debet. Getuige belangrijke accentverschillen in de weergave van de waarden van het planetarium, was ook het World Heritage Committee niet gelukkig met de motivering van de nominatie. Maar op 19 september 2023, stemde het comité toch in met erkenning als werelderfgoed van het Friese planetarium. Waarmee vanaf deze plaats van harte proficiat.
M aar toch de nodige kanttekeningen. In de drie eerdere bijdragen in Vitruvius over Eisinga’s planetarium werd gewezen op de weinig koersvaste weg bij de totstandkoming van de ‘File’. Dat is op zichzelf beschouwd niet verwonderlijk en niet uitzonderlijk, maar wat wel vreemd aandoet, is het feit dat van de drie (uiteindelijk) in de nominatie aangedragen criteria er slechts één de toets der kritiek heeft weten te doorstaan. Het Eisings hanteert voor cultureel erfgoed een viertal criteria, waarvan er minimaal één van toepassing dient te zijn - naast zogenoemde authenticity en integrity . Voor Eisinga’s planetarium werden er drie genoemd en uitgewerkt, namelijk (i): represents a masterpiece of human creative genius , (iii): bears a unique testimony
sloot
to a living cultural tradition en (iv): [is] an outstanding example of a technological ensemble which illustrates a significant stage in human history. Van de drie bleef echter alleen de laatste overeind en ook deze in een sterk aangepaste vorm.2 (Afb. 1)
D e aanvragers gaven als motivering bij criterium (iv ): “The Royal Eise Eisinga Planetarium illustrates a significant turning point in human history: the democratisation of science, which has permanently changed society. It is typical of the importance attached to the transfer of knowledge to a wider audience in 18th-century society. The intertwining of the instrument with the ceiling and the closet-bed of an existing living room symbolises, as it were, the increasing linkage of science and society. The Planetarium was built by an ordinary citizen and was from the outset intended and used for educational purposes. Educated citizens could read the current celestial positions of the planets at a glance, and interested laymen were given insight into the ‘functioning’ of the solar system, based on the explanation provided at
the instrument. This makes the Planetarium an object that bridges the gap between people of different educational levels and social classes. As a technological ensemble, it continues to contribute to the dissemination of astronomical knowledge, and in particular the heliocentric worldview, in society.”
H et World Heritage Committee heeft –naast het negeren van de criteria (i) en (iii) - er echter voor gekozen de volgende invulling te geven aan criterium (iv): “The Koninklijk Eise Eisinga Planetarium (Royal Eise Eisinga Planetarium) is an outstanding example of an 18th-century orrery, representing exceptional creativity in its technical design and execution. The orrery provides an up-to-date and realistic image of the positions of the Sun, the Moon, the Earth and the five other planets that were known at the time. The planetarium mechanism is ingeniously attached to the original beam construction of the house, which was specially adapted for this purpose. In operation almost continuously since 1781, it consists of simple but robust
1 - Tijdens de plenaire vergadering van het World Heritage Committee op 19-09-2023 passeerde bijgaande matrix met groene vinkjes en het rode kruis bij de criteria (i) en (iii).
Bron: P.D. (Still uit Livestream via YouTube).
2 - Het planetarium aan het plafond van een achterkamer op de begane grond in de woning van Eise Eisinga.
components, such as wooden hoops and discs, and iron pins. As a technological ensemble, it continues to contribute to the dissemination of astronomical knowledge, and in particular to the understanding of the heliocentric model of the Universe. The property is also associated with the transfer of scientific knowledge to a wider audience in 18 th-century society.”
Dit is een adequatere motivering dan de oorspronkelijk aangeleverde versie, die te veel wol, maar te weinig geraamte en spieren had. Dankzij de toegevoegde massa is het planetarium – ondanks een
Bron: P.D. (Wikipedia commons; opname: Willem van Valkenburg, 30-04-2018).
wat zigzaggende aanloop – hiermee toch over de sloot gesprongen. Dit gezegd hebbend, neemt de auteur afscheid van het ‘Eisinga Planetarium in Franeker’, onder welke naam Nederlands jongste werelderfgoed zich voortaan zal afficheren. En vanaf deze plaats nogmaals: alle betrokkenen gefeliciteerd met dit uitzonderlijke succes. (Afb. 2)
Noten
1 Zie: Vitruvius nrs. 60 t/m 62, juli en okt. 2022, jan. 2023.
2 https://whc.unesco.org/en/ sessions/45COM/records/? -
day=2023-09-19#taPQFK5daC3M0 (vanaf ca. 1.30)
3 The Royal Eise Eisinga Planetarium Franeker; Nomination […], december 2021, 30, 31.
4 Nominations to the World Heritage List, WHC/23/45.COM/8B, p.89 n
Nog geen abonnee?
Informeer naar onze advertentietarieven en speciale actie-aanbiedingen
STEUN DE KENNISOVERDRACHT- EN VERSPREIDING OVER ONS CULTUREEL ERFGOED
Neem hiervoor contact op met: Uitgeverij Educom tel.: 010 - 4256544 of mail naar: info@uitgeverijeducom.nl
Word abonnee en ontvang Vitruvius 4x per jaar digitaal. Voor tarieven zie Colofon elders in dit nummer.
Uw speciaal Erfgoed verdient
een Special in Vitruvius
Steeds meer gemeenten zetten zich actief in voor hun eigen cultuurhistorie, monumenten, musea, bodemvondsten en ander erfgoed. Erfgoed spreekt inwoners aan: talloze vrijwilligers zetten zich in voor het behoud van een monument, of zijn actief in een historische vereniging. Cultuurhistorie draagt bovendien sterk bij aan een gevoel van locale identiteit. Erfgoed leeft!
Steeds meer gemeenten zetten zich actief in voor hun eigen cultuurhistorie, monumenten, musea, bodemvondsten en ander erfgoed. Erfgoed spreekt inwoners aan: talloze vrijwilligers zetten zich in voor het behoud van een monument, of zijn actief in een historische vereniging. Cultuurhistorie draagt bovendien sterk bij aan een gevoel van locale identiteit. Erfgoed leeft!
Presenteer uw gemeentelijk erfgoedbeleid in vakblad Vitruvius met een ‘special’. Informeer naar de plaatsingsmogelijkheden.
Presenteer uw gemeentelijk erfgoedbeleid in vakblad Vitruvius met een ‘special’. Een eerste voorbeeld hiervan vindt u op pag. 22-27. Bovendien ontvangt u kosteloos 500 exemplaren voor promotionele doeleinden. Meer weten? Mail: info@uitgeverijeducom.nl
Meer weten? Mail: info@uitgeverijeducom.nl Of bel de uitgever op 010-425 65 44.
Of bel de uitgever op 010-425 65 44.