Het Museum van de onschuld
Orhan Pamuk Het Museum van de onschuld Roman Uit het Turks vertaald door Margreet Dorleijn
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 路 Antwerpen
Uitgeverij De Arbeiderspers stelt alles in het werk om op milieuvriendelijke en duurzame wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (fsc) mag dragen. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Fonds voor de Letteren Copyright © 2009 Orhan Pamuk all rights reserved Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Margreet Dorleijn/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Masumiyet Müzesi Oorspronkelijke uitgave: İletişim Yayıncılık as¸, Istanbul Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Marjo Starink Omslagillustratie: Orhan Pamuk isbn 978 90 295 7144 9/nur 302 www.arbeiderspers.nl
Voor R端ya
Ze waren onschuldige mensen, onschuldig genoeg om te denken dat armoede een vergrijp was dat door geld te verdienen vergeten kon worden. Celâl Salik, Aantekeningen Stel, een man gaat in zijn droom naar de hemel en ze geven hem daar een bloem, als teken dat zijn ziel werkelijk daar geweest is en hij ontdekt ’s morgens bij het ontwaken die bloem in zijn hand – Ja, wat dan? Samuel Taylor Coleridge, Aantekeningen Eerst monsterde ik de snuisterijtjes op de tafel, de lotions die ze gebruikte, de toiletartikelen. Ik pakte ze op en inspecteerde ze. Ik nam haar klokje in mijn hand en bekeek het aan alle kanten. Toen keek ik naar haar klerenkast. Al die jurken, al die accessoires. Al die voorwerpen die bij iedere echte vrouw te vinden zijn bezorgden mij een gruwelijke eenzaamheid, mededogen, het gevoel en verlangen om haar te zijn. Ahmet Hamdi Tanpınar, Aantekeningen
Inhoud
1 Het gelukkigste moment van mijn leven 13 2 Boetiek Champs-Élysées 15 3 Verre familie 19 4 Vrijen op kantoor 22 5 Restaurant Fuaye 25 6 De tranen van Füsun 28 7 Het Merhamet-gebouw 34 8 De eerste Turkse vruchtenlimonade 41 9 F 43 10 Stadslichten en geluk 49 11 Offerfeest 52 12 Op de mond kussen 61 13 Liefde, moed, modernheid 69 14 De straten, bruggen, stegen, hellingen, pleinen van Istanbul 75 15 Een paar minder aangename antropologische feiten 82 16 Jaloezie 86 17 Mijn hele leven is nu met het jouwe verbonden 90 18 Het verhaal van Belkis 96 19 De begrafenis 103 20 De twee voorwaarden van Füsun 108 21 Mijn vaders verhaal: de oorbellen met de pareltjes 112 22 Rahmi’s hand 121 23 Stilte 125 24 De verloving 130 25 De pijn van het wachten 176 26 De anatomische locatie van liefdespijn 179 27 Niet zo achteroverhangen, straks val je nog 184 28 De troost van voorwerpen 188
29 Er was geen minuut meer dat ik niet aan haar dacht 193 30 Füsun is er niet meer 196 31 De straten die aan haar doen denken 199 32 Schimmen en schaduwen die ik voor Füsun hield 201 33 Platvloerse bedwelmingen 205 34 Als de hond in het heelal 210 35 De kiem van mijn collectie 215 36 Omwille van een sprankje hoop dat de pijn minder wordt 218 37 Het lege huis 223 38 Het nazomerfeest 225 39 De bekentenis 230 40 Het troostrijke leven in de Bosporusvilla 234 41 Rugzwemmen 237 42 Herfstweemoed 240 43 Koude en eenzame novemberdagen 248 44 Hotel Fatih 253 45 Skivakantie op de Uludağ 260 46 Het is toch niet normaal om je verloofde zomaar in de steek te laten? 263 47 De dood van mijn vader 270 48 Gelukkig zijn, daar gaat het om in het leven 278 49 Dan zou ik haar ten huwelijk vragen 283 50 Dit is de laatste keer dat ik haar zie 295 51 Geluk is niets anders dan zijn bij degene van wie je houdt 304 52 Een film over het leven en pijn moet oprecht zijn 312 53 Gemok en een gebroken hart zijn niemand tot nut 323 54 De tijd 334 55 Kom morgen weer bij ons zitten 343 56 Limon Films bv 355 57 Steeds niet kunnen opstappen 364 58 De tombola 376 59 Hoe krijg je een scenario door de censuur 390 60 Nachten aan de Bosporus in restaurant Huzur 399 61 Kijken 408 62 Gewoon om de tijd door te komen 415 63 De roddelrubriek 425 64 Brand op de Bosporus 434 65 De hondjes 441 66 Wat is het precies? 447
67 Eau de cologne 451 68 4213 peuken 462 69 Soms 468 70 Gebroken levens 475 71 U komt bijna nooit meer, meneer Kemal 482 72 Het leven is net als de liefde 492 73 Füsuns rijbewijs 497 74 Meneer Tarık 513 75 Tearoom İnci 526 76 De bioscopen van Beyoğlu 534 77 Grand Hotel Semiramis 545 78 Zomerregen 554 79 Reis naar een andere wereld 560 80 Na het ongeluk 568 81 Museum van de onschuld 574 82 De verzamelaars 584 83 Geluk 593 Plattegrond van locatie Museum van de onschuld 615 Lijst van personages 617
1 Het gelukkigste moment van mijn leven
Het bleek het gelukkigste moment van mijn leven te zijn, maar ik besefte het niet. Als ik het wél had beseft, had ik dat geluk dan in stand kunnen houden? Had alles dan een totaal andere wending genomen? Zeker, als ik me had gerealiseerd dat dit het allergelukkigste moment van mijn leven was geweest, had ik het nooit zomaar weg laten glippen. Dit wonderbaarlijke, gouden moment waarin ik volledig vervuld was van een diepe sereniteit duurde misschien niet langer dan een paar seconden, maar het geluk leek zich voor mij over uren, ja jaren uit te strekken. Het moment deed zich voor rond kwart voor drie op maandag, de 26ste mei van het jaar 1975. Het was alsof wij verlost waren van alle schuld, zonde, straf en berouw, en de wereld vrij was van de wetten van zwaartekracht en tijd. Ik kuste Füsuns schouder, die bezweet was van het vrijen, sloeg behoedzaam mijn armen van achter om haar heen, drong voorzichtig bij haar binnen en beet zachtjes in haar linkeroor. Toen was het of de oorbel die ze in had een moment in de lucht zweefde en vervolgens uit zichzelf naar beneden viel. Zó gelukkig waren we dat we die oorbel totaal niet leken op te merken, die oorbel waar ik die dag in het geheel geen aandacht aan had geschonken, en we gingen gewoon door met kussen. Buiten glansde de hemel zoals hij dat alleen maar doet op een lentedag in Istanbul. Door de warmte raakten de inwoners van de stad bezweet; ze hadden hun winterse gewoonten nog niet afgelegd. Binnen, in winkels en gebouwen, en onder de linde‑ en kastanjebomen was het echter nog koel. Een dergelijke koelte steeg ook op uit het muf ruikende dunne matras, waarop wij hadden liggen vrijen, alles om ons heen vergetend als twee gelukkige kinderen. Een lentebries blies door de open balkondeuren, geurend naar lindebloesem en zee, liet de vitrages opbollen en zwaar op onze rug vallen zodat kippenvel over onze 13
naakte lichamen trok. Vanuit de achterkamer in het appartement op de tweede verdieping, vanaf het bed waarop we lagen, konden we kinderen zien voetballen in de achtertuin, ze vloekten verbeten in de meiwarmte. Het drong tot ons door dat de onbehoorlijke dingen die ze elkaar toeriepen, precies die dingen waren die wij met elkaar aan het doen waren, we stopten even midden in onze vrijpartij, keken elkaar diep in de ogen en glimlachten. Maar ons geluk was zo groot en allesomvattend, dat we de grap die ons vanuit de achtertuin werd aangereikt onmiddellijk weer vergaten, net als de oorbel. Toen we elkaar de volgende dag weer zagen, vertelde Füsun me dat ze haar oorbel kwijt was. Na haar vertrek had ik de oorbel inderdaad zien liggen, begraven tussen de blauwe lakens, een oorbel met de eerste letter van haar naam eraan. Ik had hem in een merkwaardige opwelling in mijn zak gestopt, in plaats van hem ergens neer te leggen zodat hij niet weg zou raken. ‘Ik heb hem hier, liefje,’ zei ik. Ik stak mijn hand in de zak van mijn jasje dat over de rug van mijn stoel hing. ‘Hè? Hij zit er niet in!’ riep ik. Even kreeg ik het gevoel dat dit een teken was, een voorbode voor een ramp, een onheil, maar toen merkte ik hoe warm het die ochtend al was en schoot het me meteen te binnen dat ik een ander jasje had aangetrokken. ‘Hij zit in mijn andere colbert.’ ‘Neem hem morgen alsjeblieft mee,’ zei Füsun met wijd opengesperde ogen. ‘Het is belangrijk voor me.’ ‘Natuurlijk.’ Füsun was een ver familielid van de verarmde tak, achttien jaar oud. Tot voor een maand geleden was ik me nauwelijks van haar bestaan bewust geweest. Ik was dertig, en stond op het punt me te verloven met Sibel, die iedereen vreselijk goed bij me vond passen.
14
2 Boetiek Champs-Élysées
De gebeurtenissen en toevalligheden die mijn leven voorgoed zouden veranderen waren een maand eerder, op 27 april 1975 om precies te zijn, begonnen toen Sibel en ik in een etalage een tas van het bekende merk Jenny Colon zagen liggen. Ik wandelde met Sibel, met wie ik me binnenkort zou verloven, over de Valikonağı-laan, genietend van de koele lenteavond. We waren een beetje aangeschoten en erg gelukkig. We hadden gegeten in Fuaye, een chic restaurant dat onlangs in Nişantaşı geopend was. Tijdens het eten hadden we de voorbereidingen voor ons verlovingsfeest uitgebreid doorgesproken met mijn ouders: de verloving zou midden juni plaatsvinden, dan kon Nurcihan uit Parijs er ook bij zijn. Nurcihan was een vriendin van Sibel uit haar schooltijd op het Dame de Sion Lyceum, met wie ze ook samen in Parijs had gestudeerd. Sibel had haar verlovingsjurk al heel lang geleden besteld bij İpek İsmet, de meest gevraagde en allerduurste coupeuse van Istanbul. Die avond bespraken Sibel en mijn moeder voor het eerst hoe de parels die mijn moeder haar zou schenken op de jurk geborduurd moesten worden. Mijn aanstaande schoonvader wilde voor zijn dochter, zijn enige kind, een verlovingsfeest dat net zo spectaculair zou zijn als een trouwerij, iets waar mijn moeder erg over te spreken was. En ook mijn vader was in zijn nopjes, omdat hij een schoondochter zou krijgen die aan de Sorbonne had gestudeerd – in die tijd zei de gegoede klasse van Istanbul altijd dat een meisje ‘aan de Sorbonne had gestudeerd’, als ze op wat voor Parijse school dan ook had gezeten. Na het eten bracht ik Sibel naar huis, en net toen ik mijn arm verliefd om haar welgevormde schouder had geslagen en voldaan overdacht hoe ik toch geboft had en hoe gelukkig ik wel niet was, riep ze uit: ‘Oh! Dat is nog eens een mooie tas!’ Ik was behoorlijk beneveld, 15
maar slaagde er toch in me de tas in de etalage en de winkel zelf in te prenten en ging er de volgende middag onverwijld op uit om hem te kopen. Eigenlijk was ik niet zo’n man die vrouwen voortdurend cadeautjes geeft, die steeds weer aanleidingen verzint om bloemen te sturen, die van nature attent, hoffelijk en charmant is; maar misschien wilde ik wel zo iemand zijn. In die tijd was het nog niet zo dat verveelde huisvrouwen uit dure wijken als Şişli, Nişantaşı en Bebek een ‘galerietje’ openden. Neen, zij openden een ‘boetiek’ en probeerden daar ‘couture’ die ze uit importbladen als Elle of Vogue lieten namaken te slijten aan andere verveelde huisvrouwen, of verkochten er kleding die ze met koffers tegelijk uit Milaan en Parijs haalden, imitatiesnufjes en sieraden, en vroegen daar uitzinnige prijzen voor. Toen ik jaren later mevrouw Şenay, de eigenaresse van boetiek Champs-Élysées, getraceerd had, vertelde ze me dat we verre familie van elkaar waren, van moederszijde, net zoals dat het geval was met Füsun. Later, veel later, toen mevrouw Şenay alles wat met Füsun en boetiek Champs-Élysées te maken had aan mij overdroeg, het uithangbord boven de winkeldeur incluis, zonder ook maar één keertje te vragen waar die buitengewone belangstelling die ik aan de dag legde voor al die oude spullen toch uit voortkwam, begreep ik dat ons verhaal met al zijn merkwaardige momenten niet alleen bij haar bekend was, maar bij een veel grotere groep mensen dan ik had gedacht. De volgende dag tegen twaalf uur rinkelde een bronzen kamelenbelletje met twee klepels dat aan de deur van de boetiek Champs-Élysées bevestigd was, en het geluid daarvan doet mijn hart nog steeds sneller kloppen. Het was lente en warm, maar in de winkel was het koel en donker. Eerst dacht ik dat er niemand binnen was. Toen zag ik Füsun. Mijn ogen waren na alle zonneschijn nog niet aan het donker gewend, maar om de een of andere reden zwol mijn hart op tot in mijn mond, als een logge golf die op het punt staat op het strand te breken. ‘Ik wil graag de tas van de pop in de etalage hebben,’ zei ik. Wat mooi, dacht ik, wat aantrekkelijk. ‘Die crèmekleurige van Jenny Colon?’ Toen ze zo voor me stond, wist ik onmiddellijk weer wie ze was. ‘Ja, die van die pop in de etalage,’ fluisterde ik schor, als in een droom. ‘Prima,’ zei ze en ging naar de etalage. In één beweging trok ze haar gele, hooggehakte linkerschoen uit, zette haar blote voet met de zorg16
vuldig roodgelakte nagels op de etalagevloer en reikte naar de pop. Ik keek eerst naar de lege schoen, en toen naar haar lange, vreselijk mooie benen. Het was nog geen mei, toch waren ze al zongebruind. Haar gele, gebloemde rok met kant en ritssluiting leek door de lengte van haar benen nog korter. Ze greep de tas, ging achter de toonbank staan en toonde mij het vakje met de rits (er zaten proppen crèmekleurig vloeipapier in), twee kleinere vakjes (beide leeg) en een verborgen vakje waarin een papiertje zat waarop Jenny Colon stond en een onderhoudsgebruiksaanwijzing, ze opende die vakjes met haar lenige lange vingers en liet ze me zien alsof ze me iets heel intiems toonde, een beetje geheimzinnig en overdreven serieus. We keken elkaar een ogenblik aan. ‘Hallo Füsun. Wat ben jij gegroeid zeg. Ik geloof niet dat je mij nog kent, hè?’ ‘Jawel, meneer Kemal, ik herkende u meteen, maar ik dacht dat u mij juist niet herkende en ik wilde niet opdringerig zijn.’ Er viel een stilte. Ik keek naar de plek in de tas die ze daarnet had laten zien. Iets maakte dat ik me ongemakkelijk voelde: haar schoonheid, de rok die voor die tijd nogal kort was, of iets anders; wat dan ook, het verhinderde mij een natuurlijke houding aan te nemen. ‘En, wat doe jij allemaal tegenwoordig?’ ‘Ik ben me aan het voorbereiden voor het toelatingsexamen van de universiteit. En ik kom hier ook iedere dag. Ik leer nieuwe mensen kennen in de winkel.’ ‘Wat leuk zeg! Maar enfin, wat kost die tas?’ Fronsend las ze het bedrag op dat met de hand op het kleine etiketje op de bodem van de tas stond geschreven: ‘Vijftienhonderd lira.’ (Een bedrag dat in die tijd overeenkwam met zes maandsalarissen van een jonge ambtenaar.) ‘Maar ik weet zeker dat mevrouw Şenay voor u wel een gunstige prijs wil regelen. Ze is voor de lunch naar huis gegaan. Ze ligt waarschijnlijk te slapen, dus ik kan haar nu niet bellen om het haar te vragen. Maar als u aan het eind van de middag nog een keertje langskomt...’ ‘Och, welnee,’ zei ik en trok toen mijn portemonnee uit mijn achterzak met een gebaar dat Füsun op onze geheime ontmoetingsplaats diverse keren op een heel overdreven manier zou nadoen, en telde de vochtige bankbiljetten uit. Ze pakte de tas zorgvuldig maar een beetje onhandig in en deed het pak in een plastic draagzak. Ze wist dat ik gedurende deze stilte naar haar honingkleurige lange armen keek, en 17
naar haar snelle en sierlijke bewegingen. Toen ze mij het tasje overhandigde, bedankte ik haar en zei: ‘Doe de groeten aan tante Nesibe en je vader’ (ik kon zo gauw niet op de naam van meneer Tarık komen). Even bleef ik dralen: mijn geest was uit mijn lichaam getreden en had ergens op een paradijselijk plekje Füsun in de armen genomen om haar te kussen. Toen liep ik snel naar de deur. Wat een idiote fantasie was dat, en zo mooi was Füsun nu ook weer niet. De winkelbel rinkelde en ik hoorde hoe een kanarie begon te fluiten. Ik stond weer op straat en vond de warmte daar aangenaam. Ik was tevreden met mijn cadeautje, ik was dol op Sibel en besloot de winkel en Füsun te vergeten.
18
3 Verre familie
Toch bracht ik die avond onder het eten het onderwerp tegenover mijn moeder ter sprake. Ik zei terloops dat ik ons verre familielid Füsun was tegengekomen toen ik een tas voor Sibel kocht. ‘Ach ja, dat is ook zo, dat is de dochter van Nesibe, die werkt in Şenays winkel daar, ’t arme kind,’ zei mijn moeder. ‘Ze komen nooit meer langs, zelfs niet met de feestdagen. Het was ook niets met die schoonheidswedstrijd. Ik loop haast elke dag langs die winkel, maar ik heb telkens geen zin om even aan te wippen om haar gedag te zeggen, het komt niet eens in me op. Terwijl ik vroeger, toen ze nog klein was, echt dol op haar was. Als Nesibe het naaiwerk kwam doen, kwam zij soms mee. Je tante Mihriver, Nesibes moeder, was ook een lief mens.’ ‘Wat waren ze nu precies van ons?’ Omdat mijn vader televisie zat te kijken en niet naar ons luisterde, ging mijn moeder er eens goed voor zitten om dat uitgebreid uit de doeken te doen. Haar vader (mijn opa Ethem Kemal dus) die in hetzelfde jaar geboren was als Atatürk en die, zoals u kunt zien op deze foto hier, die ik jaren later heb gevonden, naar dezelfde lagere school ging als de stichter van de Turkse Republiek, de Şemsi Efendi-school, had voor hij met mijn grootmoeder trouwde een andere vrouw gehad; met haar had hij een overhaast huwelijk gesloten toen hij nog geen drieëntwintig jaar oud was. Dat arme mens, een Bosnische van origine (Füsuns overgrootmoeder dus), was gestorven tijdens de Balkanoorlogen, bij de evacuatie van Edirne. De arme vrouw had geen kinderen van mijn opa Ethem Kemal; maar ze had wel een dochter, Mihriver, van een arme sjeik met wie ze daarvoor – ‘ze was nog maar een kind toen’ – getrouwd was geweest. Tante Mihriver (de grootmoeder van Füsun) werd grootgebracht door een stel vreemde snuiters. Zij en haar dochter Nesibe (Füsuns moeder) waren dus niet zozeer familie 19
als wel aangetrouwde familie van ons. Dat had mijn moeder altijd al gezegd, en om een of andere reden wilde ze ook dat wij de vrouwen uit deze verre tak van de familie ‘tante’ noemden. Mijn moeder (die Vecihe heette) had zich de laatste jaren tijdens de feestvisites uiterst afstandelijk en koel opgesteld tegenover deze verarmde ‘aangetrouwde familieleden’ die ergens in een achterafstraat in Teşvikiye woonden, en ze had hen met die houding gekwetst. Ze stelde zich zo op nadat ze erg boos was geworden op tante Nesibe omdat die het twee jaar eerder had goedgevonden dat Füsun, toen zestien jaar oud en leerling aan het Meisjeslyceum van Nişantaşı, met een schoonheidswedstrijd meedeed; sterker nog, haar zelfs had aangemoedigd daaraan mee te doen, zoals we later vernamen. En uit de roddels die ze naderhand hoorde had mijn moeder de conclusie getrokken dat tante Nesibe, die ze altijd zo’n warm hart had toegedragen, daar nog trots op was ook, in plaats van zich ervoor te schamen; zodoende had ze zich van hen afgekeerd. En dat terwijl tante Nesibe bijzonder gesteld was op mijn moeder, die twintig jaar ouder was dan zijzelf, en haar zeer respecteerde, ook al omdat mijn moeder haar erg had gesteund toen zij in haar jeugd in de chique buurten van deur tot deur ging om zich als naaister aan te bieden. ‘Ze waren echt vreselijk arm,’ zei mijn moeder. En ze voegde er haastig aan toe, omdat ze vooral niet wilde overdrijven: ‘Maar ja, zij waren niet de enigen, jongen. Heel Turkije was straatarm in die tijd.’ Mijn moeder beval mijn tante Nesibe aan bij haar vriendinnen, zei dat het zo’n goede vrouw was en een uitstekende coupeuse, en vroeg haar zelf ook één (soms twee) keer per jaar thuis om een jurk voor een bal of een trouwerij te naaien. Ik zag haar meestal niet als ze kwam naaien, want dan zat ik op school. Maar aan het eind van de zomer van 1957 had mijn moeder in allerijl een nieuwe jurk nodig voor een trouwerij, en ze had Nesibe gevraagd om naar ons zomerhuis in Suadiye te komen. Ze zaten met zijn tweeën in de kleine achterkamer die uitkeek op palmbomen met daarachter roeibootjes, motorsloepen en spelende kinderen die vanaf de steiger in zee sprongen. Daar zaten ze dan tot middernacht te naaien op de Singer-naaimachine van mijn moeder, tussen de scharen, spelden, meetlinten, vingerhoeden, uitgeknipte stukken stof en repen kant, mopperend op de hitte, de muggen, het naaiwerk dat niet snel genoeg ging, tegelijkertijd lachend en grapjes makend als twee zussen die dol zijn op elkaar. Ik weet nog goed hoe Bekri, de kok, het ene glas 20
limonade na het andere het naar warmte en fluweel ruikende kamertje in droeg, omdat de zwangere twintigjarige Nesibe daar steeds zo’n trek in had, en hoe mijn moeder tijdens de gezamenlijke lunch de kok voorhield – voor de grap maar toch ook serieus – dat je ‘een zwangere vrouw altijd meteen moet geven waar ze trek in heeft, anders krijgt ze een lelijk kind’. Ook weet ik nog hoe ik met veel belangstelling naar de dikke buik van tante Nesibe keek. Dat was waarschijnlijk de eerste keer dat ik me bewust was van Füsuns bestaan, maar niemand wist toen zelfs maar of ze een meisje of een jongetje zou worden. ‘Ze had een te hoge leeftijd voor het kind opgegeven, zodat ze met die wedstrijd mee kon doen, en haar man wist van niets,’ zei mijn moeder, en werd alweer boos nu ze eraan dacht. ‘Godzijdank heeft ze niet gewonnen, daardoor is hun veel schande bespaard gebleven. Als ze het hadden gemerkt, hadden ze het kind zeker van school gestuurd... Nu is ze klaar met school, maar ik heb niet het idee dat ze een serieuze opleiding gaat volgen. Maar ja, hoe moet ik ook weten wat ze allemaal uitvoeren, nu ze niet meer op feestvisite komen... Iedereen weet toch wat voor meisjes en vrouwen het zijn, die aan dit soort wedstrijden meedoen. Hoe was ze tegen jou?’ Mijn moeder zinspeelde erop dat Füsun met mannen meeging. Een dergelijke roddel had ik al eerder van een paar rokkenjagende vrienden uit Nişantaşı gehoord toen haar foto in de Milliyet stond nadat ze door de voorselectie was gekomen, en ik had toen niet de indruk willen wekken ook maar een greintje in dit gênante onderwerp geïnteresseerd te zijn. Er viel een stilte. ‘Pas maar op!’ zei mijn moeder op geheimzinnige toon en schudde haar vinger heen en weer. ‘Jij gaat je binnenkort verloven met een heel bijzonder, heel lief, heel mooi meisje. Laat die tas maar eens zien, die je voor haar gekocht hebt. Mümtaz! (Zo heet mijn vader.) Moet je zien, Kemal heeft een tas voor Sibel gekocht!’ ‘O, ja?’ riep mijn vader uit. Op zijn gezicht verscheen een verheugde uitdrukking, alsof hij de tas al gezien had en erg mooi vond, en hij gelukkig was om het geluk van zijn zoon en diens geliefde. Maar hij bleef strak naar de televisie kijken.
21
4 Vrijen op kantoor
Op het scherm waar mijn vader naar staarde was een pretentieuze reclamespot te zien voor ‘Meltem – de eerste Turkse vruchtenlimonade, smaakt als een lentebries’, een product dat mijn vriend Zaim in heel Turkije op de markt had gebracht. Ik keek er een ogenblik aandachtig naar; ik vond het een goede spot. Zaims vader, een fabrikant, had de afgelopen tien jaar veel winst gemaakt, evenals de mijne, en Zaim was met dat kapitaal in nieuwe, gedurfde producten gestapt. Ik wilde graag dat die producten een succes zouden worden, ik had hem ook nog adviezen gegeven. Ik had management gestudeerd in de Verenigde Staten, na terugkeer mijn dienstplicht vervuld en nu wilde mijn vader dat ik, net als mijn oudere broer, een leidende rol zou gaan spelen in de besturen van de steeds maar groeiende fabriek en de nieuw opgerichte bedrijven. Daarom had hij me op jonge leeftijd algemeen directeur gemaakt bij Satsat, een bedrijf voor distributie en export in de wijk Harbiye. Satsat had een grote omzet en was erg winstgevend. Dat kwam overigens niet door mij, maar doordat Satsat via allerlei boekhoudkundige trucs de winsten van de fabrieken en andere bedrijven werden toegespeeld. Teneinde de kneepjes van het vak te leren bracht ik mijn dagen door met het betrachten van onderdanigheid jegens de andere medewerkers, veteranen die zo’n twintig, dertig jaar ouder waren dan ik, jegens medewerksters die mijn moeder hadden kunnen zijn en die voluptueuze boezems hadden, mensen over wie ik nu de baas was omdat ik nu eenmaal het zoontje van de eigenaar was. Daar in dat oude Satsat-gebouw in Harbiye, dat op zijn grondvesten schudde elke keer als er een bus of trolleybus, stuk voor stuk oud en afgeleefd als een bejaarde ambtenaar, langsdenderde – en dat gebeurde nogal eens – kwam aan het eind van de dag, als alle collega’s naar huis waren, Sibel langs, met wie ik van plan was me binnen af22
zienbare tijd te verloven, en dan vrijden we in de directeurskamer. Hoewel ze de mond vol had over moderniteit en over vrouwenemancipatie, waarover ze in Europa veel had opgestoken, over feminisme ook, verschilden de opvattingen die Sibel over secretaresses had niet veel van die van mijn moeder. ‘Laten we nou niet hier vrijen, dan voel ik me net een secretaresse,’ zei ze af en toe. Maar de terughoudendheid die ik bij haar opmerkte als we samen op de leren divan lagen, had niet zozeer daarmee te maken, als wel met de angst voor seks voor het huwelijk, een angst die in die jaren nog heel algemeen was onder Turkse meisjes. In die periode begonnen meisjes uit westers georiënteerde rijke families, de uitverkorenen die in Europa hadden kunnen rondkijken, het taboe rond maagdelijkheid te doorbreken en gingen soms voor het huwelijk met hun vriendjes naar bed. Ook Sibel liet zich er geregeld op voorstaan dat zij een van die ‘moedige’ meisjes was; elf maanden geleden was ze met me naar bed gegaan. (Dat was alweer een tijd geleden, er moest nu toch echt eens getrouwd worden!) Nu ik jaren later dit verhaal zo eerlijk mogelijk probeer over te brengen, wil ik de moed van mijn vriendin wel wat nuanceren, maar ook weer niet te licht spreken over de seksuele druk die op vrouwen werd uitgeoefend. Want pas toen Sibel merkte dat ik eerlijke bedoelingen had, toen ze dus geloofde dat ik te vertrouwen was, met andere woorden, toen ze er dus absoluut van overtuigd was dat ik uiteindelijk met haar zou trouwen, pas toen gaf ze zichzelf aan mij. En ik, eerlijk en oprecht als ik was, zou natuurlijk met Sibel trouwen, dat wilde ik trouwens ook heel graag; maar zelfs als ik dat eigenlijk niet had gewild, had ik haar onmogelijk in de steek kunnen laten, omdat ze nu haar ‘maagdelijkheid gegeven had’ aan mij. Deze verantwoordelijkheid wierp wel een schaduw over het gevoel van trots dat ons bond, over onze illusie dat we zo ‘modern en vrij’ waren (die woorden gebruikten we natuurlijk niet voor onszelf) omdat we seks voor het huwelijk hadden. Maar anderzijds bracht het ons ook nader tot elkaar. Een andere schaduw deed zich voelen als Sibel er weer eens op zinspeelde dat we nu toch zo snel mogelijk moesten trouwen. Toch waren we ook vaak gelukkig als we lagen te vrijen op kantoor. Als we daar zo in het donker in elkaars armen lagen terwijl van buiten het lawaai van de bussen en het verkeer op de Halaskârgazi-boulevard binnendrong, mijmerde ik erover, dat herinner ik me nog heel goed, hoezeer ik geboft had, en hoe ik mijn hele leven lang gelukkig zou blijven. Een keer 23
toen ik na het vrijen de as van mijn sigaret boven een asbak met het Satsat-logo uitklopte, ging Sibel halfnaakt in de stoel van mevrouw Zeynep, de secretaresse, zitten en begon op de typemachine te tikken, daarbij een giechelende, onnozele blonde secretaresse imiterend, zo een die standaard in de moppenbladen van die tijd figureerde.
24