Hemelse oorden
Ferdinand Borger
Hemelse oorden Tien spirituele pleisterplaatsen
Uitgeverij Meinema, Zoetermeer
www.uitgeverijmeinema.nl Boekverzorging: Studio Anton Sinke Illustratie omslag: Ferdinand Borger, Les Busserolles ISBN 978 90 211 4254 8 NUR 508; 728 Š 2012 Uitgeverij Meinema, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieÍn, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud 7
Achelse Kluis
25
Monasterio San Salvador de Leyre
53
L’Abbaye Sainte-Foy
77
The Iona Community
97
Les sœurs de Pomeyrol
111
L’Esprit du chemin
126
Monastiek Centrum Zeeveld
139
Les Busserolles
157
Los Balates
173
Woodbrookers
Achelse Kluis In het zuiden van Nederland, een dertigtal kilometer onder Eindhoven, op de grens met België ligt de St. Benedictusabdij, een cisterciënzerklooster bekend onder de naam ‘Achelse Kluis’. Op onregelmatige tijden had ik er weleens aan de gebeden deelgenomen, maar van een verblijf was het nog nooit gekomen. Tijd om daar verandering in te brengen en voor het eerst voor een aantal dagen kennis te maken met het leven in een klooster.
H
alverwege de toegangsweg naar de Achelse Kluis is een schuine streep op het wegdek aangebracht. ‘NL’ staat er aan de ene kant van de streep, ‘B’ aan de andere kant. Er zijn
7
8
weinig plekken waar een grens zo duidelijk is, maar inmiddels van zo weinig betekenis. Ik fiets de streep over, België in. Mijn doel is het trappistenklooster waarvan de ingang direct achter de grens ligt. Het is de tweede keer dat ik hier kom. Jaren geleden liet een vriend mij met dit klooster kennismaken. Ik herinner me nog dat we de auto parkeerden en mijn eerste indruk, de ontoegankelijkheid van het complex, mij deed aarzelen om binnen te stappen. Maar mijn vriend, vaste bezoeker met een bijna wekelijkse frequentie, sleepte me mee. Hij spoorde me aan om haast te maken zodat we niet te laat zouden komen voor het gebed. Deuren werden opengeduwd, een binnenplaats overgestoken en een kerk doorkruist totdat we in een kloostergang stonden waar ik, heel gezagsgetrouw, niet verder wilde. ‘Geen toegang’ stond er op een bordje midden in de gang. ‘Hier moeten we niet zijn, dit is heilig,’ zei ik tegen mijn vriend, ‘dit is geen plek voor ongedoopten of protestanten.’ Maar hij liet zich niet tegenhouden. Het ging nu naar rechts, naar een kast met gebedenboeken en naar een laatste deur die toegang gaf tot een kapel, een lange zaal met een gewelfd bakstenen plafond en wit tl-licht. We namen plaats in de banken, die evenwijdig langs de muren stonden opgesteld. Voor in de kapel zat een tiental broeders die terstond met het gebed begonnen, alsof ze wisten van onze komst en op ons gewacht hadden. De zang klonk monotoon. Na het zingen van enkele psalmen begreep ik dat aan het eind steevast een buiging volgde. Vanuit mijn ooghoeken hield ik de anderen in de gaten om mijn beweging gelijktijdig te laten zijn met die van hen. Ik wilde niet de indruk wekken dat ik vromer was dan zij, maar vooral wilde ik voorkomen dat mijn onhandigheid mijn onwetendheid zou verraden. Alles aan dit gebed voelde onwennig, maar mijn nieuwsgierigheid was gewekt.
Het is jaren later en ik sta opnieuw voor de poort. Geen vriend die mij over de drempel helpt nu, maar dat is ook niet nodig. Ik heb een afspraak en word verwacht in het gastenverblijf. Ik aarzel. Meer nog dan de eerste keer heb ik het gevoel heilige grond te gaan betreden, die ik kom bezoedelen. Met afgunst kijk ik naar de toeristen voor de poort, die hier geen toegang vinden. Dan realiseer ik me dat mijn heiligverklaring van deze plek en de betiteling van mijzelf als aanstaande vervuiler een vrome verbloeming is van een basale angst: ik ben bang voor het onbekende. Niet wetend of ik aan de bel moet trekken, op de deur kan kloppen of gewoon maar binnenstappen, vecht ik nog een moment met mijn twijfels. Dan stap ik de drempel over, duw de poort open en sta op de binnenplaats. Na een korte zoektocht vind ik een broeder. Hij zit in een kantoortje dat als receptie dient en wijst me op een deur aan de overkant. Daarachter wordt op mij gewacht. Dan gaat het snel. De haast van het eerste bezoek overvalt mij opnieuw. Ik ga de binnenplaats over, bekijk de tuin, beoordeel deze in minder dan een ogenblik als lelijk en verouderd, duw de deur open, ga een vertrek binnen en sta in een propere maar vettig ruikende keuken. Ik heb geen angst meer nu: er komt een man op me af, hij drukt mij de hand en stelt zich voor. Hij vraagt me hem te volgen. We gaan een trap op naar de eerste verdieping en dan rechtsaf een lange gang in. Hij doet een deur van het slot. Ik ga een kamer in, die nu mijn kamer is. Ik sta tussen twee bedden. De man vertelt mij de regels van het klooster. Niet roken in het gebouw, deur altijd afsluiten ter voorkoming van diefstal, op tijd zijn voor het eten en `s avonds voor negen uur binnen, want dan gaat de poort dicht. Ik bedank hem voor de duidelijke uitleg. Hij vertrekt en ik ben alleen. Ik kijk de kamer rond. Op de vloer ligt versleten, bijna ver-
9
steend grijs marmoleum. De gordijnen hangen hier al veertig jaar, denk ik. Even weet ik niet welk bed ik zal beslapen. Ik loop naar de wastafel, draai de kraan open, kijk in de spiegel en stel mezelf de vraag wat ik hier kom doen. Er komt geen antwoord. Dan kies ik het rechtse bed vanaf de deur gezien. Ik schuif de vitrage weg en kijk tegen een grijs dak aan. Ik zet het raam open. De wind blaast in mijn gezicht. Er vliegen zwaluwen. Het is zomer.
10 Aan alles wat veroudert, kennen wij een gevoel van schaamte toe. Ik herinner me de wijde broekspijpen die in mijn jeugd mode waren en die opeens niet meer konden worden gedragen, net zoals nu geen mens zich in het openbaar met de eerste mobiele telefoon zal vertonen, wil hij serieus genomen worden. Ik laat me als ieder ander door deze wetten bepalen en weet me daardoor hier in het klooster nu niet te verhouden tot dat wat ik als voorbij beschouw, maar wat niet voorbij is. De kleuren van de kamer staan me tegen, het bruin van de dekens en het beige van de gordijnen. Met een snelle blik heb ik bij binnenkomst in een oogwenk mijn oordeel over de tuin geveld. Een inrichting uit de jaren zeventig kan niet meer goed zijn. Ook de tuinen verdragen geen conservering meer en zijn als het hele leven zelf onderworpen aan modes, die in een constant proces van verandering van kleuren en vormen ons bestaan voortstuwen. We omarmen alles wat nieuw is om het oude te vergeten en weten het nieuwe nauwelijks te waarderen om zichzelf, bang als we zijn om ons te hechten aan datgene waarvan wij op voorhand weten dat we het moeten loslaten. Voorwaarts moeten we en vergeten. Hier in deze kamer, die nauwelijks aan de eisen van de tijd voldoet, pak ik mijn koffer uit en leg ik mijn kleren in de kast, die scheef staat. Mijn bed maak ik op met de bruine de-
kens die er liggen. Het lampje op het nachtkastje is stuk en ik, ik vraag me af wanneer de eisen van de tijd mijn eisen zijn geworden. Een uur later, vlak voor etenstijd, doe ik mijn kamer op slot; ik loop de gang in en ga de trap af. Bij binnenkomst in de eetzaal word ik aangekeken door twaalf gasten die, op hun plek reeds, wachten op een nieuwe onbekende. Iedereen zwijgt, er wordt in stilte gegeten en ook voor de maaltijd wordt er niet gepraat. Ik ga zitten op een van de overgebleven plaatsen en wacht nu met de anderen tot de laatste gast arriveert. Dan komt de man van mijn kamer de eetzaal binnen, hij opent een kast, pakt een papier en leest een gebed. In een stapel cd’s zoekt hij naar muziek, die even later door de boxen klinkt. Hij wenst ons smakelijk eten en vertrekt. De stilte tijdens het eten is niet meer dan een stemmenstilte. De metalige klanken van bestek tegen servies geven aan de maaltijd een mechanische en bijna industriÍle sfeer. Ik vraag
11
12
me bezorgd af hoe ik zonder spreken het eten tot mij zal nemen dat binnen mijn blikveld, maar buiten de reikwijdte van mijn armen ligt. Als elders zacht wordt gefluisterd, besluit ik maar gewoon mijn buurman aan te spreken. ‘Kunt u mij de ham aanreiken?’ Een kort moment staart hij mij aan. Misschien wijst hij nu op de voedzame jam naast mijn bord, of komt er een reprimande met de vraag om nooit meer de rust tijdens de maaltijd te verstoren of zal hij mij verzoeken onmiddellijk het klooster te verlaten. Dan glimlacht hij en fluistert: ‘Mag ik van u dan de melk?’ Als kwajongens wisselen we ham en melk en we doen er verder het zwijgen toe. De dagen van mijn verblijf zal ik hem verder niet meer spreken. We treffen elkaar in de kapel waar we samen zingen. In de gang groeten we elkaar met een korte knik, als verre buren. De man aan de korte kant van de tafel observeert streng de gasten die in de lengte hebben plaatsgenomen. Hij is de abt van het klooster. De man naast hem is een vriend of collega, ze hebben een samenzweerderig oogcontact. Mijn buurman links, niet die van de melk, heeft een grijze baard, is geheel in jeans gekleed, oogt artistiek en doceert kunstgeschiedenis. De vrouw aan het eind van de tafel is de moeder van de vrouw die naast haar zit. Het geluid van het bestek sterft langzaam uit en de muziek speelt ongehinderd door. De overgebleven eters vestigen de aandacht op zich. Zij schenken fier hun thee en smeren onvermoeibaar boterhammen. Dit zijn de moedigen, de onafhankelijke moedigen; blik noch stilte dwingt hen op te geven. Voortrekkers zijn het, pioniers, die van groepsdwang niet willen weten. Zonder schaamte roepen zij op tot navolging, waaraan wij, de minimale eters, niet durven beantwoorden. Na tien minuten stilte schep ik mijn eigen wereld
met helden, met winnaars en verliezers. Mijn tafelgenoten spelen rollen die ze nooit zullen spelen in een wereld die ze nooit zullen betreden. Het is mijn wereld, niet meer dan mijn kleine, grote wereld. In deze stilte, die voor mij niets met God van doen heeft, ben ik in de werkelijkheid van het vermoeden terechtgekomen. Alle gedachten zijn mogelijk en toegestaan, er is niemand die ze corrigeert. Tussen beeld en oordeel ontbreekt tegenspraak.
13 Als het laatste mes zwijgt, begint het wachten. Dan komt de man opnieuw de zaal binnen, hij bevrijdt ons uit de stilte en voert de handelingen van het begin in omgekeerde volgorde uit. Gezamenlijk en met grote efficiëntie ruimen we de tafel af. Een man nodigt mij uit voor de afwas. Ik volg hem naar de keuken, waar volgens de kloosterreglementen mag worden gesproken. Tijdens het afdrogen wordt mijn prille schepping, vrucht van de zwijgzame maaltijd, vernietigd. De buurman in jeans doceert geen kunstgeschiedenis, de abt is geen abt, de leiders zijn geen leiders en van samenzwering is geen sprake. Alleen de twee vrouwen zijn moeder en dochter. Het is nog warm als de meeste gasten na het avondeten een plek zoeken op de binnenplaats. De zon staat al laag en werpt lange schaduwen. Sommigen zitten alleen en kijken stil voor zich uit, anderen lezen een boek en ik doe alsof. Moeder en dochter delen verdriet en zoeken troost bij elkaar, de overigen vormen kleine groepjes. Ik zoek het gezelschap van twee mannen, vrienden, die al hun vakanties in kloosters doorbrengen. Ze zijn overtuigd katholiek. ‘In het klooster kunnen wij ons geloof belijden zoals het eigenlijk hoort,’ zegt een van hen. Hij vraagt mij of ik weleens naar Radio Maria
14
luister, de conservatieve katholieke zender, zijn favoriete radiostation waar collega’s op zijn werk niets van willen horen. Ik verontschuldig me en zeg als protestant niet veel met Maria op te hebben, noch met haar zender. Een andere man voegt zich nu bij ons. Hij vertelt met trots al langer dan een week in het klooster te zijn, dit geheel tegen de regels. Ik vraag hem waar hij dit voorrecht vandaan heeft. Hij glimlacht en kijkt nu geheimzinnig, hij gaat iets met ons delen wat nog niemand heeft gehoord. ‘Bij een vorig bezoek heeft een broeder mij meegenomen naar het leegstaande deel van het klooster; het is er een puinhoop.’ Hij fluistert en kijkt gewichtig. Ik weet niet goed te reageren en stel me het gebouw voor dat door geldgebrek wordt teruggegeven aan de natuur. Zwaluwen vliegen af en aan. Zij hebben er een woning gevonden. Om kwart voor negen gaan we samen naar de kapel voor de completen. De psalmen worden in beurtzang gezongen en bij de lofverheffing weet ik nu fatsoenlijk te buigen. Aan het eind loopt een broeder naar de deur, hij doet het tl-licht uit. De kapel schemert, het laatste daglicht valt door de ramen. De broeders komen van hun plek en vormen nu een halve cirkel voor het raam waarin Maria in glas-en-lood wordt uitgelicht. Zij is het laatste middelpunt van de gemeenschap en het beeld waarmee we de nacht ingaan. Met hun armen los langs het lichaam en het hoofd omhoog ogen de broeders ongewapend. Als er al wat te verdedigen zou zijn, dan is dit het moment om alle weerbaarheid los te laten. De nacht is niet voor strijd bedoeld. Dan klinkt in een meerstemmige harmonie zonder begeleiding het Salve Regina voor de Moeder aan wie wij de Zoon te danken hebben. Het ontroert mij door zijn kwetsbaarheid.
15
De volgende ochtend lig ik op mijn buik op het grijze zeil in mijn kamer. De zon schijnt. Het raam staat open en er waait een frisse wind over mijn rug. Met mijn camera zoek ik naar een compositie van vloer, nachtkastje, bed en deur, die ik, mocht de foto slagen, ‘Compositie van Vloer, Nachtkastje, Bed en Deur’ zal noemen. Mijn weerstand van gisteren is verdwenen, mijn aanvankelijke oordeel over de kamer ook. Ik lig nu op de grond en ben op zoek. Ergens in deze ruimte moet een punt zijn waar verval en ouderdom niet meer zichtbaar zijn en schuilgaan achter een ervaring van schoonheid. Ik zoek naar de juiste verhouding van vorm en kleur, naar een harmonie van bruin en beige. Ik sla de dekens op en dan weer toe, verplaats het nachtkastje, schuif met het bed, filter het licht met vitrages en gordijnen en maak ten slotte een serie foto’s die geen van alle laten zien wat ik hoop te zien. Ik kan niet tegen het verval. Ik verdraag niet dat dit klooster zal verdwijnen, noch verdraag ik het gesprek van de gasten daarover op de binnenplaats. Ik wantrouw de troost die wij
elkaar toewerpen, namelijk dat het christendom vaker slechte tijden heeft gekend en dat er een periode van herstel zal aanbreken. Niets wijst daarop. Ik vrees de seculiere opinie die beweert dat religie haar tijd heeft gehad en nu goed- of kwaadschiks moet plaatsmaken voor het individu, dat zich niet langer wil laten knechten door welke traditie dan ook. Ik vrees die opinie niet om haarzelf, maar wel omdat zij geen weerwoord krijgt.
16 Nog voor het middaggebed verlaat ik het klooster. Ik loop de poort uit, de toegangsweg af, passeer de grens en kies het pad dat naar de heide voert. Het is een geliefd gebied voor toerfietsers, merendeels stellen van middelbare leeftijd, die via een veilig fietsroutesysteem van knooppunten en landkaartjes hun weg vinden naar het cafĂŠ van de abdij. In vroeger tijden hebben monniken hier de schop ter hand genomen, de waterlopen gekanaliseerd en daarmee het gebied in cultuur gebracht. Ik ga de heide op en verlang ernaar betoverd te worden en doelloos te dwalen, maar het land krijgt geen grip op me. Ik stuit op een groot bord van een ministerie, dat ingrijpende werkzaamheden aankondigt. Het landschap zal onder handen worden genomen en weer in oorspronkelijke staat hersteld. Merkwaardig dat een land dat zich voortdurend naar de zee uitstrekt en nieuw land zonder geschiedenis wint, zich wat natuurbehoud betreft zo conservatief ontwikkelt. Een fotomontage toont hoe het eruit zal gaan zien: meanderende beken in lege heidevelden; zo is het ooit geweest en zo zal het ook weer worden. Alsof het ooit met opzet is gestolen geeft men het land verontschuldigend terug aan de natuur. Het geraas van graafmachines zal, de stilte schendend, met overmacht de geschiedenis van de monniken uitgummen. De vooruitgang