Weg uit het moeten
Weg uit het moeten Religie als verstrikking en ontknoping
Just van Es
Uitgeverij Meinema, Zoetermeer
www.uitgeverijmeinema.nl Ontwerp omslag: Geert de Koning Illustratie omslag: Jos Hermans, nr. 86, 27-1-’94. Foto Jaco Klamer Foto auteur: Jaco Klamer ISBN 978 90 211 4302 6 NUR 705 © 2011 Uitgeverij Meinema, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorwoord
Hoe is het te verklaren dat religies zulke verschillende gezichten kunnen laten zien? Aan de ene kant lijken ze mensen klein en onmachtig te maken, ‘hulpeloos maar schuldig’ (Aleid Schilder), aan de andere kant halen ze het sublieme in de mens boven. Hoe kan godsdienst tegelijk gevangenis en ontsnappingsweg zijn? Verstrikking en ontknoping? Godsdiensten geven vorm aan het diepe menselijke verlangen naar goedheid, heelheid, geluk, het ware leven, of welke van de eindeloze reeks termen hiervoor men ook maar gebruiken wil. Maar zij vertalen dit verlangen vaak in een ‘moeten’. Ons komt die vertaling aanvankelijk maar al te geloofwaardig voor. Is het soms niet mijn opdracht een goed mens te zijn, tot mijn bestemming te geraken? Toch blijkt juist dit ‘moeten’ een val. Want hoe meer ik het moet, hoe minder kans er is dat ik het bereik. Godsdienst zet die val, maar – en dat is het andere gezicht van godsdienst – tegelijk ontdekt ze uitwegen, de ont-knoping van de verstrikking. Het gaat hier om bijzondere ervaringen, die niet kunnen worden gemaakt, maar wel gebeuren. Het ‘moeten’ brengt ze buiten beeld, maar allerlei spirituele paden proberen ons er in de buurt te brengen. En als dat gebeurt, roept dat verwondering op, dankbaarheid en vreugde en een verandering in houding ten opzichte van het leven, anderen en jezelf. Deze ervaringen van ont-knoping zijn moeilijk onder woorden te brengen. Toch kan geen religieus mens het laten dit te proberen, zelfs niet de meest zwijgzame mysticus. Hoe valt dit ‘gaan waar geen weg is’, ‘kloppen waar geen poort is’ of ‘doen dat geen doen is’ aan te duiden? Dit thema wordt in zes hoofdstukken gepresenteerd. Die hangen samen, maar kunnen ook als afzonderlijke essays worden gelezen. Dat maakt het boekje onder andere geschikt voor gebruik in gespreksgroepen, een van de doelgroepen die ik met het schrijven ervan voor ogen had. En verder is het bedoeld voor iedereen die geboeid is door 7
godsdienst, in zowel gunstige als ongunstige zin, en zich afvraagt hoe zich verder daartoe te verhouden. Dank spreek ik in dit voorwoord graag uit aan de Kievietkerkgemeente in Wassenaar voor de negen jaar durende gelegenheid in gesprekken, op kringavonden en in kerkdiensten om wat ik hier bespreek, te ontdekken. Dank ook aan mijn vrouw en naaste collega in die jaren, Barbara de Beaufort. Zo na, dat vaak moeilijk te onderscheiden was welke gedachte bij wie was bovengekomen. Daarom is deze dankbetuiging aan haar voor het lezen en becommentariÍren van dit boek tegelijk een wat algemene bronvermelding. Wassenaar – Zandeweer, 2010.
8
1. ‘…Gelooft...’
Bij het verzetten van grond naast ons huis in het noorden van Groningen vonden wij een scherf met daarop één woord: ‘gelooft’. De scherf was deel geweest van een bord met daarop een grotere tekst of spreuk. Dat zou van alles geweest kunnen zijn. Dit was het enige dat was overgebleven. Het woord klonk als een opdracht. Maar misschien was het dat in zijn oorspronkelijk zinsverband wel helemaal niet. Misschien had er gestaan: ‘Hij die gelooft, haast niet’, een tekst uit Jesaja, die zich wel leent voor wandbordenwijsheid. Of: ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft’, als bemoedigend huwelijkscadeau. Maar zoals de mededeling nu uit de aarde omhoog kwam, kon ik haar moeilijk anders horen dan als een bevel: ‘Gelooft…’ Alleen stond er niet bij wat ik moest geloven. En dat nu maakte voor mij de scherf zo veelzeggend. Hij had hetzelfde lot ondergaan als mijn geloven in de loop der tijd. Ik bedoel niet dat mijn geloof in scherven gevallen is, waarvan ik nog maar een enkele overheb. Dat is een heel ander beeld. Het gaat erom dat juist dit woord is overgebleven. Het blijkt te kunnen overleven zonder die andere woorden die zeggen wat ik dan moet geloven. Sterker nog: het lijkt juist zonder die andere woorden pas werkelijk tot ontplooiing te komen. Na een moeizaam en bewogen bestaan als overgankelijk werkwoord krijgt ‘geloven’ dus nog een nieuw onovergankelijk leven. Een groot deel van mijn theologische energie heb ik vroeger besteed aan de vraag wat ik moest geloven. Dat God bestaat, daarover waren de meesten die zich als instructeur aanboden het wel eens. Dat hij drie-enig was, was volgens velen een must, hoewel ik ook kennismaakte met aardige mensen in Amerika, de unitarians, aardig zoals remonstranten dat in Nederland zijn, die vonden dat je dat maar beter niet kon geloven. Almacht, goedheid, alomtegenwoordigheid, dat Jezus twee naturen had – werkelijk een eindeloze reeks dingen 9
die geloofd dienden te worden, soms uitgewerkt tot in moeilijk toegankelijke details als de vooronderstelde wedergeboorte of het supralapsarische leerstuk. (Het staat nu allemaal wel min of meer uitgelegd op Wikipedia.) Natuurlijk waren er ook milde theologen die mij het onderscheid aanboden tussen dat wat absoluut moet worden geloofd en dat waarmee het geloof nu niet direct staat of valt. Mijn probleem was aanvankelijk misschien vooral een soort autoriteitsprobleem. Het waren per slot de zestiger jaren. Welk gezag hadden de instanties die mij zeiden wat ik diende te geloven? En waar haalden ze hun kennis vandaan? Hoe wisten ze dit allemaal? De argumentaties die dat gezag moesten onderbouwen, zowel de rooms-katholieke als de protestantse, klonken niet overtuigend. Hoe dankbaar was ik toen ik die beroemde passage van Bonhoeffer las, waarin hij aanraadt op te houden met vragen naar wat ik MOET geloven en in plaats daarvan te vragen: wat geloof ik werkelijk? Dat advies hielp me om steeds beter te gaan zien dat je op commando niet iets kunt geloven. Geloven doe je altijd zelf. Niet-geloven overigens net zo. Je gelooft iets of je gelooft het niet. Ik kan niet iets geloven OMDAT jij zegt dat ik dat moet. Als ik niet geloof dat het gaat regenen en jij wel, dan kan ik wel twee paraplu’s meenemen omdat ik geen zin in ruzie heb, maar daarmee geloof ik het nog steeds niet. Ik geloof het pas als je me overtuigt dat er inderdaad een grote kans is dat het zal gaan regenen. Pas dan is het ook mijn geloof. Overigens kan het ook dan nog best helemaal niet gaan regenen. Als dit met regen en paraplu’s al zo ligt, hoeveel te meer wanneer het gaat om wat het leven zin geeft, om waarheid en geluk. Geloof is dus altijd MIJN geloof. Het jouwe kan het mijne worden, maar dan is het mijn geloof. Dat is al op taalkundige gronden het geval. Dat is gewoon wat ‘geloven’ betekent. Heidegger bedacht ooit in een wat ander verband een leuk woord, dat hier goed van toepassing is: jemeinig, altijd van mij, per definitie van mij. Geloof is jemeinig, dat wil zeggen: als mijn geloof niet van mij is, dan kan ik niet zeggen dat ik het geloof. Dat wil overigens helemaal niet zeggen dat ik nooit autoriteit accepteer en mijn eigen beperkte inzichten tot de maat van alle dingen maak, zoals natuurlijk het verwijt van gepikeerde gezagsdragers altijd luidt. Autoriteit heeft iemand die erin slaagt mij van iets te overtuigen, die mij iets laat zien, zodat ik het ga geloven. En dan kan 10