Opnieuw beginnen
Van Joke Verweerd verscheen eerder bij Uitgeverij Moza誰ek: De wintertuin, roman De rugzak, roman Permissie, roman Paradiso, roman Snoeitijd, roman Op de huid, roman De ijsbreker, verhalen Binnenstebuiten, verhalen Spiegeling, verhalen Spiegeling, luisterboek Opluisteren, verhalen, gedichten en gebeden voor christelijke feesten
Opnieuw beginnen Verhalen over lief en leed
Joke Verweerd
Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer
Deze verhalen verschenen eerder in CV Koers, opinieblad voor de christen vandaag (uitgave van EB Media, Postbus 2101, 7420 AC Deventer) © 2007 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer ISBN 978 90 239 9258 5 Ontwerp omslag Geert de Koning Meer informatie over deze verhalenbundel en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl. Meer informatie over de auteur vindt u op www.jokeverweerd.nl. Alle rechten voorbehouden.
Inhoud
1. De kangoeroeoplossing 2. Een man, een vrouw, een kind (1) 3. Een man, een vrouw, een kind (2) 4. Geen huisdier 5. Een mens is nooit te oud… 6. Funshoppen 7. Geweldig! 8. Tante Aaltje van oom Bertus 9. Op het nippertje 10. Laatste fase 11. Opnieuw beginnen (1) 12. Opnieuw beginnen (2) 13. Pelgrimage 14. Schuttersputje 15. Smart 16. Spelregels 17. Uitslag 18. Vermist 19. Vriendschap, voor wat het waard is… 20. Ze is bang 21. Zeker weten 22. Beroepseer 23. Partij kiezen
7 13 19 25 31 36 42 48 54 60 66 72 78 84 90 96 102 108 114 120 126 131 137
24. Weerzien 25. Fik 26. Idolaat 27. Maxicosy 28. Op de schopstoel 29. Toekomstplannen 30. Vakantieleed
141 147 155 163 169 175 180
1. De kangoeroeoplossing
Toen Annemiek erover begon, riep ik: ‘Nooit van mijn leven!’ ‘Ga je dan alsjeblieft mee om te kijken? Dan weet je waar ik over praat!’ Als zij dat vraagt, zo met een halve glimlach en haar hoofd schuin, kan ik moeilijk nee zeggen. ‘Oké, maar haal je niets in je hoofd!’ We gingen kijken. Ooit in een kangoeroewoning geweest? Vast niet, want het moet nog ín komen; er zijn meer mensen zoals ik, die bij hoog en laag volhouden dat het niets is. Een kangoeroewoning is een huis dat bestaat uit twee boven elkaar gelegen complete woningen. Het gezin woont boven, opa en/of oma beneden, in de zogeheten buidelwoning. Ieder heeft een eigen voordeur, een eigen keuken en er is een inpandige trap om elkaar te bereiken. Hier in de wijk zijn er drie gebouwd, alle drie aan de kop van een rijtje eengezinswoningen. ‘Ik ben hier onder protest,’ meende ik te moeten zeggen toen we het huis binnenstapten. Het rook naar verse verf en beton. Jansje liep met ons mee, ze is van het overkoepelende orgaan van de mantelzorg. Zij was met het plan geko
men, maar had het, volgens mij, enkel over de voordelen gehad. Ik zag de nadelen. Annemiek en Jansje voelen elkaar wel aan. Als mantelzorger weet je niet wat je jezelf op de hals haalt als je ergens in stapt. Het begint met een keer per week boodschappen voor iemand doen en voor je een jaar verder bent, wordt er vijf keer per dag een beroep op je gedaan. Dat weet Jansje allemaal. ‘Wat vind je?’ vroeg ze aan mij. Ik zei niets, ik lette op Annemiek. Zou ze beseffen dat ze zo nooit meer vrij was? Je schoonmoeder in huis nemen of met je eigen gezin bij haar gaan inwonen, net hoe je het noemen wilt, dat is toch uit de tijd? Daar zijn toch wel andere oplossingen voor? Dacht ze nu werkelijk dat het goed zou gaan? Leer mij mijn moeder kennen! Mijn moeder is nooit gemakkelijk geweest. Ze heeft al jaren reuma en zit in een rolstoel. Ik onderschat echt niet hoeveel pijn en ellende ze heeft. Maar het moeilijke is dat mijn moeder denkt dat het te delen is door te klagen. Door altijd maar weer te vertellen hoe erg het wel is. Als Annemiek een portie narigheid van haar zou kunnen overnemen zou ze het nog doen ook, maar dat gáát niet. Mijn vrouw is er zo een die je tegen zichzelf in bescherming moet nemen. Te goed, te lief, te opofferend. Ze denkt dat alles wat op haar weg komt, haar taak is. Mijn eigen zussen wonen ver weg, die leven mee op een afstandje. Annemiek is de aangewezen persoon en geleidelijk aan doet ze heel wat meer dan medicijnen ophalen bij de apotheek en voor de boodschappen zorgen. Ze is mijn moeders privéverpleegster, niet minder dan dat. Moeder verwacht dat Annemiek elke dag langs
komt om de zaak op de rails te houden. Elk wissewasje is belangrijk en als het dat niet is, wordt het belangrijk gemaakt. Hoe vaak moet Annemiek ’s avonds nog even heen en weer om het een of ander te regelen? Ik roep dan tegen haar dat het gerust kan wachten tot morgen, maar zij reageert met: ‘En ik me de hele nacht van alles in het hoofd halen? ’k Ben zo terug.’ Ik voel op zo’n moment wel enige wroeging, want ik blijf op de bank zitten met de krant en koffie binnen handbereik. In het begin heb ik nog de moed opgebracht om in Annemieks plaats te gaan, maar ik ben te ongeduldig. Ik val bij moeder met de deur in huis, zeg dat het onzin is om ons voor een flutkarweitje lastig te vallen. Dat er geen acute hulp nodig is als ze haar portemonnee niet vinden kan, want die heeft ze op dit moment toch niet nodig. Dat er ook geen man over boord is wanneer de kraan druppelt, dat doet hij al een tijdje. Het puzzelboekje dat achter het dressoir is gevallen, kan daar gerust overnachten, het ligt er morgen ook nog wel. Zie je het voor je? De olifant in de porseleinkast. Ik ga niet meer. Want als ik daar geweest was, kon Annemiek er een uur later de scherven gaan lijmen. Mijn moeder denkt recht te hebben op constante aandacht. En hoe zou dat gaan als we op elkaars lip wonen? Vandaar dus mijn tegenzin, ik zag het niet zitten. Waai op met je kangoeroewoning!, dacht ik toen ik achter de dames de kale trap naar de eerste verdieping nam. Ik heb er weinig woorden aan vuil gemaakt, hoewel het een mooi ruim huis was, en Annemiek zei ook niet veel. Mijn non-verbale afwijzing was blijkbaar overgekomen.
Een tijdlang ging het redelijk goed. Met moeder en dus ook met Annemiek. Een kangoeroe was gewoon weer een spring-in-’t-veld in Australië. Die kangoeroewoningen konden ze aan de straatstenen niet kwijt en ik had stiekem binnenpret. Het was inmiddels bijna zomer, dus lang licht; dan voelde ik me iets minder schuldig als Annemiek ’s avonds nog even heen en weer ging om iets op te lossen voor moeder. Tot die avond waarop ze met angst in haar ogen en buiten adem achterom kwam. Ze hijgde zo, dat ik dacht dat het haar hart was. Van schrik schreeuwde ik tegen haar. Of ze pijn had? Een ongeluk dan? Nadat ze een paar slokken water had gedronken – haar tanden klapperden tegen het glas – kwam het verhaal eruit. Een auto had eerst langzaam naast haar gereden, de bestuurder had het raampje opengedraaid en geprobeerd contact te maken. Ze had gedacht dat hij misschien de weg wilde vragen, maar zijn bedoelingen lagen op een ander vlak. Ze was weer opgestapt en doorgefietst, maar hij had haar klemgereden bij de parkeerplaats van het winkelcentrum. ‘Ik ga daar altijd tussendoor, dat smalle steegje. Ik dacht: nou moet ik schreeuwen en gillen, maar dat ging niet en er was niemand. Ik stond er helemaal alleen voor.’ Ik schrok, belde de politie, schold op die kerel en op de maatschappij, ik schonk een glas wijn in voor Annemiek en gaf haar mijn zakdoek. En terwijl zij rustiger werd en alweer kon relativeren, stak in mij de storm op. Die laatste zin – ‘Ik stond er helemaal alleen voor’ – klopte precies. Ik zette me schrap, ging heftig in de verdediging. Ik gooide mijn moeder verwijten naar het hoofd en zei 10
mijn zussen flink de waarheid over hun lakse houding: ‘’t Is maar makkelijk, jullie zijn er zo klaar mee! Annemiek draait overal voor op.’ Maar dat waren nog steeds omtrekkende bewegingen, niet de vinger op de zere plek. Dat deed onze dochter. ‘Als je met één vinger naar een ander wijst, dan wijzen er drie vingers naar jezelf.’ Zo, die zat. Ik had nog een paar dagen nodig, maar toen ben ik letterlijk door de knieën gegaan. Annemiek zat op de bank; ze houdt helemaal niet van mijn deemoed, ze voelt zich er bijzonder ongemakkelijk onder. Maar ik heb haar gevraagd of zij wensen had. Hoe ze het hebben wilde. Als ze gezegd had: ‘Er moet meer hulp komen, schakel de familie maar in,’ dan had ik stappen ondernomen. Als ze gezegd had: ‘Ik doe het overdag, jij moet er ’s avonds maar heen,’ dan had ik ‘oké’ gezegd. Zelfs als ze gezegd had: ‘Ik kap er mee, moeder moet haar zelfstandigheid maar opgeven,’ dan had ik dat kunnen begrijpen. Maar wat zei ze? ‘Ik vind die kangoeroewoning een goed idee.’ Wat moet je met zo’n mens? Daar kun je toch alleen maar je armen omheen slaan en er hoofdschuddend de hemel voor danken? Beneden woont moeder. Ze heeft er de ruimte. Geen drempels, alles rolstoelvriendelijk. Wij hebben beneden de tuinkamer, dat is het studeerhol van de kinderen geworden. Op de eerste verdieping is ons woongedeelte en daarboven zit de slaapetage. Nooit gedacht dat dit de oplossing zou kunnen zijn! Ik blijf een hekel houden aan het woord ‘kangoeroewoning’, ik noem het liever een driegeneratiewoning. 11
Want ik had een enorm pluspunt over het hoofd gezien: door de kinderen is mijn moeder niet eenzaam meer. Niet omdat ze zo vaak kopjes thee samen drinken of zo, maar hun voeten op de trap, de muziek die soms behoorlijk doordendert, hun stemmen en het gelach – zelfs een ruzie boven haar hoofd is voor mijn moeder het teken dat ze niet alleen is. We overlopen elkaar niet. We brengen haar om de beurt de warme maaltijd. Dan roepen we halverwege de trap: ‘Is de buurvrouw thuis?’ En omgekeerd: zij heeft zoveel moeite met de trap, dat boven komen beperkt wordt tot de speciale gelegenheden. Maar het feit dat ze elke dag voor ons de aardappels schilt en de groenten schoonmaakt – met haar reumahanden doet ze er de halve middag over – maakt dat ze zich onderdeel voelt van een groter geheel. ‘Ik ben nu nooit meer alleen,’ zegt ze. Wij hebben geluk gehad, je hoort ook heel andere verhalen over kangoeroes. Voor ons werkt het. Annemiek is een stuk rustiger geworden. Ze zit ’s avonds niet meer op het puntje van haar stoel. Ze neemt soms vroeg op de avond een bad, trekt haar duster aan en dan zit ze met een handdoek om haar natte haren op de bank. Dat kon de laatste jaren nooit meer. Is het niet onnozel dat ik nu pas besef hoe zwaar ze het had? Laat ze nou gisteravond over een traplift…
12
2. Een man, een vrouw, een kind (1)
Jij belde. Ik had je al zo lang willen bellen, maar dat heb ik niet gezegd. Want tussen willen en doen ligt een hele wereld. Jij belde. Het was precies zeven uur. Ik zag het toevallig. Echt iets voor jou, om klokslag zeven uur te bellen. Dat is je zuinigheid, ik weet het toch. Maar dat je deze keer, met dit bericht, gewacht hebt tot zeven uur, dat vertelt nog veel meer over je. ‘Ja Steven, ik ben het, Josca.’ Ik hoorde je ademhaling en hoe je je adem plotseling inhield. Ik was bang dat je weer zou neerleggen. ‘Hoi,’ zei ik verbluft. ‘Hé, hallo, hoi, hoe is het?’ ‘Niet goed. Ik had een bultje in mijn borst en dat is weggehaald.’ Ik weet niet meer wat ik toen zei. Misschien wel helemaal niets. Een uur later huilde je tegen mijn schouder. Na negen jaar hield ik je vast. Je rook als toen en je proefde zout. Je wilde niet gekust worden, je duwde me weg en zei: ‘Wat doe je, Steven? Ik heb kanker!’ 13
‘Dat is nog niet zeker,’ zei ik, ‘en als dat zo is, dan ga je heel hard vechten. Ik sta achter je, ik ga overal met je mee naar toe, als dat mag.’ Je haalde radeloos je schouders op en huilde verder. Mijn shirt werd nat van jouw tranen en daar heb ik God voor gedankt. Jouw wanhoop werd mijn hoop. Hoe gek dat ook klinkt. Nu zijn we maanden verder. Je mist je linkerborst. Een borstsparende operatie was geen optie. Morgen beginnen de bestralingen. Op je lichaam hebben ze precies afgetekend waar de bestraling haar werk moet doen. Ik zie hoe bang je bent. Zal ik vragen of ik mag blijven? Zou het je rustig maken of ben je toch liever alleen vannacht? ‘Kom,’ zeg ik, ‘we moeten eten. Waar heb je trek in?’ ‘Er ligt nog een pizza in de vriezer,’ zeg je, huiverend je vest dichter om je heen trekkend. Ik draai de thermostaat iets hoger. Het mag dan zomer zijn, maar je hoeft geen kou te lijden. En jij krijgt het altijd koud als je ergens tegen opziet. Je schudt je hoofd en ik verwacht commentaar. Het is een slecht teken dat je niets zegt. Op dit soort kleine dingen is ons huwelijk stukgelopen. Op jouw zuinigheid en mijn gemakzucht. Op jouw punctualiteit en mijn ‘laat-maar-waaienmentaliteit’. Op jouw ‘tot op de bodem’ en mijn ‘zand erover’. Ach, er was natuurlijk meer. We groeiden uit elkaar omdat we geen raad meer wisten met Kjeld, onze zoon. We kregen hem niet gemakkelijk en hij wás niet gemakkelijk. Nooit konden we samen tot een beslissing komen als het over hem ging. Hij speelde ons tegen elkaar uit. Wij lieten dat gebeuren. Hoe kan het toch dat we dat 14
geen halt toegeroepen hebben? Een man, een vrouw, een kind, en dan elkaar zo kwijtraken onderweg! Niets meer samen hebben, elkaar niets meer te zeggen hebben. Sinds twee jaar is er geen contact meer met Kjeld. Je kunt niet aan het inspreken blijven. Zou het kunnen dat het bij Kjeld ook nog ergens diep verborgen zit, verlangen naar thuis, naar geborgenheid? Dat hij, net als ik, iets gaat missen als het te lang duurt? Hij weet niet eens van jouw ziek-zijn. Als ik erover begin, schud je je hoofd. Je bent er nog niet klaar voor. Ik sta met de bevroren pizza in mijn handen te twijfelen. Dan leg ik hem terug en bel de chinees. ‘Bezorgen graag.’ Als ik terugkom in de kamer, lig je met gesloten ogen op de bank. Ik kijk even, luisterend of je rustig ademt, maar dat is niet zo. Het kost je moeite om stil te liggen, je vingers klemmen zich om het pakje papieren zakdoekjes. Ik zet een cd op, rustige muziek waar jij van houdt. Terwijl ik de tafel dek, zie ik dat je in slaap sukkelt. Ik ben blij voor je, maar het mag niet te lang duren, want dan lukt het vannacht helemaal niet. Ik haal een bloemetje uit de tuin, dat ik in een borrelglaasje naast jouw bord zet. Ik doe momenteel alles voor een glimlach van jou! Negen jaar geleden leek het beter dat we uit elkaar gingen, maar het is mij zwaar tegengevallen de afgelopen jaren. Alleen in huis, alleen naar bed, alleen wakker worden, met een bord op schoot op de bank zitten – het is niets voor mij. Toen ontdekte ik ze, die kleine dingen die het leven mooi maken, en ik miste je. Ik zou zo weer terug willen. Bij jou zijn. Binnen het bereik van je hand. 15
Toen je na de operatie wakker werd, zat ik aan je bed. Ik boog me dichter naar je toe om te weten of je echt wakker was. Je legde je hand op mijn arm. Dat was zo mooi, een gebaar van vertrouwen. Het stelde me gerust, je gaf me het recht daar aan je bed te zitten. Maar ik had nog niet mijn plaats naast jou terug. Nee, na die ongeplande kus toen je huilde, hebben we een grote stap terug gedaan. Ik heb je na die keer nooit meer zien huilen en jij maakte me wel duidelijk dat ik niet moest doen alsof er niets gebeurd was. Gelijk had je. Ik leg zo nu en dan mijn arm om je schouder of mijn hand tegen je rug als ik denk dat je steun nodig hebt. En jij, jouw hand zoekt mijn arm soms. Dat is veel, al vindt mijn verlangen het veel te weinig. Je schrikt wakker van de bel. Ik gebaar dat je rustig kunt blijven liggen. Je rekt je armen boven je hoofd als ik met de warme bakjes in de plastic zak weer de kamer binnenkom. ‘Hé!’ zeg je verrast. ‘Dat ruikt goed!’ Ik haal twee glazen water. Je twijfelt even en zegt dan toch: ‘Ik heb wel een biertje in de koelkast staan, hoor.’ Ik schud mijn hoofd en zeg dat ik nog rijden moet. Je knikt, maar op je voorhoofd staat duidelijk: ‘Daar had je vroeger geen problemen mee!’ Zo gaat dat met meer dingen. Jij denkt dat ik een toneelstukje opvoer. Ik weet het wel. Je hoeft het helemaal niet hardop te zeggen, want je demonstreert constant dat je daar niet intrapt. Ik ga je niet vertellen dat het geen toneelstukje is en ook niet dat een mens van negen jaar narigheid veel leren kan. Ik geef je een knipoog en dan weten we allebei weer precies genoeg voor een moment. Je kijkt van me weg, alsof je verlegen wordt. 16
Je bent lief. Hoe heb ik je ooit niet lief kunnen vinden? Ik zie dat het je moeite kost om je bord leeg te eten. Dat je nog iets neemt, vooral om mij gerust te stellen: dat je de maaltijd waardeert en dat ik een goede keuze heb gemaakt. ‘Kan ik nog iets voor je doen?’ vraag ik als de borden gewassen zijn. ‘Ik zou toch wel graag willen dat Kjeld het weet.’ Het is een opluchting voor je nu het gezegd is. Zie je wel dat het jou ook niet loslaat? Ik wist het wel. Nu ben je blijkbaar zover en dat is goed. ‘Hoe had je dat gedacht?’ vraag ik voorzichtig, ‘Per telefoon? Of wil je dat ik hem opzoek?’ ‘Dat laatste graag.’ Nu wrijf je over je ogen. ‘Dat zal ik doen. Heeft hij nog steeds een mobieltje? Dan kan ik een afspraak maken.’ Je hoeft het nummer niet op te zoeken, je kent het uit je hoofd. Hoe vaak heb je willen bellen? Je hebt misschien net zo vaak mijn telefoonnummer willen intoetsen. Die ene keer deed je het. Je koos mijn nummer. En een uur later was ik hier. Wat zou er gebeurd zijn als je Kjeld gebeld had? Zou hij gekomen zijn? Zouden jullie dan nu beslissen dat ik toch ook maar op de hoogte gebracht moet worden? Wat is het waard, dit hernieuwde contact? Is het niet veel te veel uit radeloosheid geboren? Spelen we toch toneel, omdat we allebei een medemens nodig hebben? ‘Dan ga ik maar,’ zeg ik, opstaand, ‘ik zal het vanavond nog proberen.’ ‘Ik ben zo blij dat jij nu hier bent,’ zeg je; het klinkt onlogisch, omdat ik net wegga. Misschien is dit het verkeerde moment, maar het is eruit 17
voor ik het kan tegenhouden: ‘Durf je de consequenties te trekken uit wat je zegt?’ Twijfel je? Trek je je woorden in? ‘Ik kan er nog geen woorden voor vinden!’ Je klinkt zo dapper en zo hulpeloos. Je hand reikt naar me. Ik pak die hand en druk er een kus op. ‘Dat hoeft ook niet!’ zeg ik schor. ‘Tot morgen vroeg. En neem een pilletje, anders lig je de hele nacht wakker.’ Je knikt. Wat zou ik graag naast je liggen! Al moest ik de hele nacht wakker blijven, als jij maar slapen zou!
18
3. Een man, een vrouw, een kind (2)
Ik zie hem al voordat hij mij in het oog krijgt. Hij hangt tegen de afscheiding tussen twee terrasjes. Je kunt het alleen maar hangen noemen, staan is iets anders. Kjeld, onze zoon, achtentwintig is hij. Hij lijkt veel jonger, een slungel is het. Hij ziet er onverzorgd uit: het is geen wonder dat hij geen baan kan krijgen. Hoeveel studies heeft hij nu geprobeerd? Hoe vaak zijn we erin getuind? Ik ben met sponsoring gestopt toen hij vijfentwintig werd en van Josca begreep ik dat zij sinds vorig jaar geen toelage meer overmaakt. Daarmee was het contact ook over. Hij gaf ‘niet thuis’ als we inspraken op zijn mobieltje. Nu ik hem op Josca’s verzoek telefonisch benaderde, heb ik gezegd dat het belangrijk is, plaats en tijd genoemd, en dat heeft blijkbaar geholpen. Kijk, hij ziet mij ook en zijn lach maakt veel goed. Zoveel dat het me raakt; ik sla mijn arm om zijn schouders, hij ook om de mijne trouwens. ‘Hier maar?’ zegt hij, op een leeg plekje wijzend. Ik knik en we schuiven de stoelen aan. ‘Wat wil je drinken?’ vraag ik. ‘Doe maar een biertje.’ 19
Ik bestel twee koffie. Het is elf uur in de morgen. Hij moet erom lachen. Dat was vroeger ook al zo. Als wij hem iets verboden of ontraadden, dan lachte hij en al onze argumenten waren om zeep geholpen. Door lachen. Hoe kan dat? Ik weet het niet. Wij zijn niet geslaagd voor het ouderschap, niet geschikt ook misschien. Ik heb wel eens gedacht dat we beter kinderloos hadden kunnen blijven. Het voelt soms alsof we hem afgedwongen hebben. We hebben zoveel moeite voor hem moeten doen, dat onze relatie toen al onder druk kwam te staan. Als het seksuele leven aan een rooster vastzit, aan een datum en een uur, dan is de passie snel verdwenen. Dan ga je fantaseren omdat het anders niet lukt. Voor die fantasie heb je beelden nodig en een bepaalde gemoedsstemming. Daar begon bij mij het drinken en het zoeken naar opwindende lectuur. Laat ik stoppen met wroeten in het verleden! Ik zit hier tegenover Kjeld, die vraagt of ik niet meer drink. Ik wijs op mijn horloge; hij lacht opnieuw. ‘Wat dacht je toen je insprak, ik zal maar eens zeggen dat het dringend is?’ opent hij zelf. Nu moet ik niet zeggen: ‘Want anders reageer jij niet.’ Ik heb met Josca afgesproken dat ik me niet laat opfokken. Kjeld weet akelig goed hoe hij me zover kan krijgen. Deze keer moet ik de wijste zijn. ‘Ik kom hier om iets ergs te vertellen.’ Kan ik dat zeggen? Of moet ik eerst maar eens vragen hoe het met hem gaat? Hij is mijn vlees en bloed en ik ken hem niet meer; ik haat zijn manier van kijken en uitdagen. Ik moet aan Josca denken, die eergisteren de eerste bestraling kreeg en met de moed der wanhoop naar de 20
tweede en de derde zal gaan. Enzovoort, voorlopig tweeëntwintig, maar daarna kunnen er nog wel meer nodig zijn… ‘Is het meegevallen?’ vroeg ik toen ze uit de behandelkamer kwam. ‘Niet tegengevallen,’ zei ze enkel. Ja, ja, dan weet ik al wel genoeg. ‘Ik ben hier op verzoek van je moeder.’ ‘Zijn jullie weer on speaking terms?’ ‘We zien elkaar regelmatig en daar is een reden voor.’ Kjeld trekt zijn wenkbrauwen hoog op. ‘Ze heeft borstkanker. Er is vorige maand een borst afgezet en nu moet ze nog ruim twintig keer bestraald worden voor de zekerheid.’ Ik heb hierop geoefend, maar mijn stem hapert toch. ‘Shit!’ zegt Kjeld hartgrondig. Ik knik naar hem, hij kijkt erg ongelukkig nu. ‘Waarom heeft ze niet eerder gebeld? Vóór de operatie? Waarom word ik nu pas ingelicht?’ zegt hij boos. Hij was altijd al liever verongelijkt dan ongelukkig. Ik haal mijn schouders op. ‘Ze had genoeg aan zichzelf of misschien had ze tijd nodig om het te accepteren; ik weet het niet.’ ‘Tegenwoordig ga je niet meer dood aan borstkanker,’ weet hij ineens. Ik zeg niets, maar hij wil bevestiging. ‘Toch?’ ‘Ik hoop en bid dat ze het redt en ik zal alles doen om haar daarbij te helpen.’ ‘Je hoeft niet zo verwijtend te doen! Het is mijn schuld niet!’ Kjeld steekt zijn hand op en de jongen van de bediening begrijpt zonder opdracht wat de bedoeling is. Binnen 21
enkele minuten zet hij twee glazen pils voor ons neer. Ik zie dat er een druppel langs het beslagen glas loopt. Ik zou het glas in een teug leeg willen drinken. Ik doe het niet, ik vraag of ik de koffie kan afrekenen. Kjelds ogen worden rond van verbazing. De fooi is vast te groot, vooruit maar, die jongen moet nog maar zien dat hij zijn bier betaald krijgt. Ik steek mijn hand op en loop weg. ‘Hé!’ roept Kjeld. ‘Hé, wat ga je doen?’ ‘Naar huis,’ zeg ik, ‘naar je moeder en vertellen dat jij het nu weet.’ ‘En ik dan? Ik heb een biertje voor je… Laat je mij hier zomaar…’ ‘Jij weet toch altijd zelf wat je doen moet?’ zeg ik lamlendig. ‘Doe dat dan, Kjeld, alsjeblieft…’ Als ik omkijk – ik ben al bijna de hoek om – zie ik hoe hij daar zit, achterover geleund, het glas aan zijn mond. Op de parkeerplaats moet ik zoeken naar de auto. Stom, maar dat heb je als je je kop er niet bij houdt. Als ik ingestapt ben, vraag ik me af wat ik Josca moet vertellen. Eerlijk zijn is het beste. Ik moet het niet mooier maken dan het is en afwachten wat Kjeld doet. Hij is volwassen, qua leeftijd tenminste. Dat hij zich niet zo gedraagt, ligt als een steen op mijn maag. Schuld is een ellendig gevoel, het ondermijnt je, je wordt er onzeker en kwetsbaar van. Ik moet de auto nog maar even laten staan, ik moet eerst rustig worden. Aan de overkant van de parkeerplaats staan kerkdeuren wijd open. De kerk is een toeristische trekpleister tegenwoordig, er worden geen diensten meer gehouden. Ik loop er binnen en schuif in een bank. Omhoog kijkend tussen de hoge pilaren door, denk ik aan bidden. 22
Hoeveel gebeden zijn hier in de loop van de eeuwen opgezonden? Welke zijn verhoord? Welke niet? Je kunt God niet verantwoordelijk stellen voor wat je zelf mis hebt laten gaan of veronachtzaamd hebt. Bidden kan gemakzucht betekenen, of zelfingenomenheid. Ik probeer te bidden in de vorm van danken. Dat er nog iets te doen is aan Josca’s ziekte. Dat er tussen ons aarzelend opnieuw iets moois groeit. En dan toch maar voor het leven van Kjeld. ‘Heb je hem zo laten zitten?’ vraag je verbaasd. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Een normaal gesprek was blijkbaar niet mogelijk. En ik wou me niet laten manipuleren.’ ‘Knap van je,’ zeg je met verwonderde ogen en even later. ‘Zou hij dat bier wel kunnen betalen?’ ‘Geen idee, anders gaat hij maar bierglazen spoelen!’ Ik hoor hoe verbeten het klinkt. Je komt naar me toe, legt je hand in mijn nek om het nekhaar tegen de vleug in te strijken. Er lopen rillingen over mijn rug. Je stopt, maar blijft naast me staan. ‘We zijn wel erg mislukt, hè?’ vraag je. Ik kijk naar je op vanaf de bank; je gezicht is triest en zo moe. ‘Je moet rusten,’ zeg ik. ‘Geef eens antwoord. We zijn erg mislukt, hè?’ Ik knik en sla mijn armen om je heupen. Je drukt mijn hoofd tegen je buik. Je bent mager geworden. Zo ongeveer als het meisje met wie alles begon, alleen ben je veel ouder, dat wel. ‘Wat moet ik nou zeggen, als hij belt?’ tob je. Eerst maar afwachten óf hij belt, denk ik, maar ik zeg niets. Wat is het raar dat op een moment als dit intens verdriet en intens geluk elkaar raken. 23
‘Ik heb zo’n zin in een strandwandeling,’ hoor ik boven mijn hoofd. ‘Ik ook,’ zeg ik dus maar. ‘Echt?’ Je stem is als vroeger. Ik kijk op en je ogen glanzen verdacht. Misschien zou het goed zijn als je eens huilde. Misschien doe je dat ook, maar niet als ik erbij ben. Ik haal de jassen en hoor hoe je je neus snuit. Als we op het strand lopen, zeg je ineens: ‘Ik moet je nog bedanken, Steven, omdat je naar Kjeld toe gegaan bent. Ik waardeer dat heel erg, dat weet je.’ ‘Dat zie ik toch!’ Je houdt je pas in: ‘Kom eens hier, Steven.’ Ik doe er mijn ogen bij dicht.
24
4. Geen huisdier
Dat het niet zo goed gaat met de mentaliteit in de samenleving, wist ik wel, maar vandaag voor het eerst ben ik erover gestruikeld. En heb ik me eraan bezeerd. Ik kan er niet van slapen. Kleumend in mijn pyjama sluip ik door het donkere huis. Ik moet me bedwingen om niet weer naar het kamertje van Helmy te gaan. Te luisteren naar haar adem, die zo moeizaam komt, zo zwaar, nooit geluidloos en vanzelfsprekend. Helmy heeft astma. Voor zo’n kleintje van twee behoorlijk hevig. De ene dag is de andere niet, maar er zijn erg benauwde dagen bij; zo gaat dat met astma. Afke, mijn vrouw, en ik worden er soms letterlijk doodmoe van. Altijd maar weer dat borstkasje zien zwoegen, die kleine mond nooit gesloten. Ons kleine blaasbalgje, altijd moe, maar zo dapper. Enig idee hoeveel inspanning het kost als je schouders met elke ademhaling moeten meehelpen de lucht binnen te krijgen? Er zijn goede medicijnen tegenwoordig en er zijn spe ciale trainingen om spelenderwijs effectieve ademhalingstechnieken aan te leren. Dat is vrij nieuw. De eerste training zou volgende maand kunnen beginnen. De longspecialist wil het proberen, al is Helmy nog 25
wel erg jong voor zoiets. ‘Maar omdat ze supergemotiveerd is,’ zei hij eergisteren toen we op controle waren. Twee keer per week een uur aan het begin van de dag, want dan heeft ze de meeste energie – concentratie moet je niet aan het eind van de dag van haar vragen. Van acht tot negen uur. Dat zou inhouden dat ik op die dagen om half tien zou kunnen beginnen. Als ik de lunchpauze oversla en langer blijf zitten, dan kom ik gewoon aan het aantal uren. Ik werk bij Van Vloten, we doen in plastic tuinmeubilair. Een prima business, tot daar ineens ook de klad in kwam omdat de trend omsloeg naar hardhouten tuinmeubelen. Ik zit bij de planning, dat is zelfstandig werk. Er komt met een eventuele wijziging van mijn werktijden helemaal niets in het gedrang. Alleen dit: bij personeelszaken zijn ze niet zo flexibel. Ik wist dat wel, maar nooit zo goed als nu. Ik ging vanmiddag al met lood in mijn schoenen naar boven. ‘Bij ons bedrijf werken we van half negen tot vijf, lunchpauze verplicht,’ was de botte reactie van Reinoud, bij wie ik voor dit soort zaken moet aankloppen. We hebben al eerder een heel gevecht geleverd over ouderschapsverlof; ik zag dat hij daaraan weer moest denken. ‘Dit is een bijzonder geval. Het gaat om mijn dochter, het is belangrijk dat ze die ademhalingstechnieken aanleert,’ zei ik. De manier waarop hij zijn schouders ophaalde, was veelzeggend. Reinoud heeft geen kinderen. Hij heeft er ook niks mee – daar komt hij eerlijk voor uit. ‘En over welke data praat je nu? We zitten midden in een drukke periode.’ Ja, daar weet ik heus alles van. Moest ik nogmaals zeggen dat ik geen uur minder zal werken? 26
‘Voorlopig voor een periode van drie maanden.’ ‘Drie máánden!’ Met een grote uithaal: ik schrok van Reinouds verbazing. Zo erg dat ik zelf ook wel snapte dat ik iets onmogelijks wilde. Maar zo zit ik niet in elkaar, niet als het om Helmy gaat, of om Afke of om de nieuwe baby die we in september verwachten. ‘Wat denk je dat de directie daarvan vindt?’ ‘Daarom kom ik eerst hier, Reinoud. Als jij erachter staat, wordt het een stuk gemakkelijker. Ik heb al een medisch advies opgevraagd bij de longspecialist.’ ‘Luister eens, John, ik zeg het maar recht voor zijn raap: hier kán ik niet achter staan. We hebben een overlevingsbeleid vastgesteld, daaraan kunnen we niet gaan tornen. Er zit hier een aantal mensen boventallig, het is een slecht moment om privileges te vragen. Waarom gaat je vrouw niet met je dochter mee?’ ‘Afke heeft geen rijbewijs en ’s morgens vroeg door de kou is niet goed voor Helmy, dan komt ze al benauwd in het ziekenhuis. Daarbij komt: Afke is in verwachting van onze tweede. Ze is erg misselijk op het moment.’ Reinoud wees naar zijn voorhoofd. Opnieuw beleef ik dat moment, die beweging van zijn hand, die blik van ‘zijn jullie nou helemaal gek geworden?’. Op dat moment wist ik het al: ik zou hem tegen krijgen. Dit gesprek deed meer kwaad dan goed. Hij leunde achterover, zeker van zijn gelijk. ‘Jullie durven nogal wat risico te nemen blijkbaar! Maar verwacht niet dat wij daar allemaal aan mee tillen. Dit bedrijf heeft het al moeilijk genoeg. Wij verwachten van werknemers volledige inzet en daar zetten we een 27
passend salaris tegenover. We kunnen geen rekening gaan houden met kinderen, katten en honden. Dan is het einde zoek.’ Ik stond op, was bang dat ik mezelf niet in de hand zou kunnen houden. Ik heb weinig krediet bij Reinoud, ik moet vooral niet tegen hem ingaan. Ik liep naar buiten om even diep adem te halen voor ik weer naar mijn werkplek zou gaan. Maar het was net rookpauze, de vier overgebleven diehards stonden er. ‘Wat zie jij er gestrest uit! Wil je een sigaret?’ zei er een hoestend. Ik heb meteen rechtsomkeert gemaakt. Heb als een wezenloze lijsten zitten controleren. Ik zal dat morgen opnieuw moeten doen, want ik kon mijn hoofd er niet bij houden. Dat er mensen zijn die roken, daar kan ik niet meer bij, maar daar moet ik wel mee leven, dus dat moet ik loslaten. Zij hebben misschien nooit nagedacht over het belang van longen die goed hun werk doen. Zij hebben geen kind met astma. Maar Reinoud – hij weet het verschil niet meer tussen een kind en een kat. Daar loop ik nu over te tobben. Is het niet een heel idiote wereld waarin we leven? Want dit is niet alleen de mening van Reinoud of van personeelszaken van Van Vloten. Dit is de mentaliteit van de samenleving. Ik zal de verliezer zijn, ook al kan ik via de bond misschien mijn gelijk wel krijgen. Ik zal mijn krediet verspelen en daar heb ik toch al geen grote portie van. Zonder goodwill is er weinig toekomst bij Van Vloten. Ze zullen elk argument aangrijpen om van hun boventallige personeel af te komen. Daarom is het waarschijnlijk ook niet slim als ik het probeer via de ondernemingsraad. Of moet ik het juist wel daar aankaarten? 28
Er zitten twee vrouwen in de ondernemingsraad. Maar als ik het via hen speel, zal dat bij Reinoud weer kwaad bloed zetten. Die situatie hebben we al eerder meegemaakt. Wat is er nu eigenlijk mis met mijn idee? Ik werk er geen minuut minder door. Volgens mij denkt Reinoud dat ik er de kantjes afloop als de rest naar huis is en ik in mijn eentje nog een halfuur werk. Hij heeft het recht niet dat te denken, er is niets mis met mijn verantwoordelijkheidsgevoel! Vanavond onder het eten begon Afke nog weer over eventueel ouderschapsverlof als de tweede er is. Omdat ik zweeg, denkt ze nu dat ik dat niet wil. Als ik verteld had hoe de zaken liggen, had zij nu ook wakker gelegen. Ouderschapsverlof – ik wacht nog even om daarover te beginnen op de zaak. Reinoud zal ook daar niet blij mee zijn, maar dat is een in de cao geregelde zaak. Dat ligt gewoon vast, net als de rookpauzes. Maar flexibele werktijden zijn er bij Van Vloten nog niet door, dat hebben ze buiten de deur weten te houden. Toch maar naar Helmy. Ze ligt met grote ogen klaarwakker in het halfdonker. Ze is benauwd, ze komt overeind voor een pufje. Ik help haar en stop haar daarna weer in. Hoog in de kussens – ze slaapt half zittend. Een lach. Ze doet me na, vingertje tegen de lippen. ‘Ssttt, mamma slaapt, Helmy ook slapen!’ Ik streel het zachte springerige haar met een rustige regelmaat tot haar ogen dichtgevallen zijn. Ik ga wat meer rechtop zitten, want van het luisteren naar haar adem zou ik het zelf nog benauwd krijgen. 29
Lief kind, er zijn mensen die je op ĂŠĂŠn lijn zetten met een huisdier en dan niet eens begrijpen wat er mis is aan die gedachtegang. Wat een wereld! Ik blijf bij je tot ik weet wat ik morgen doen zal.
30
5. Een mens is nooit te oud…
Het is een drukte van belang vanmiddag in de grote zaal van het huis. De oproep van de Ouderenomroep heeft gewerkt, net als de affiches overal in het dorp en daaroverheen nog de persoonlijke uitnodiging van de bank. ‘De opkomst is verheugend te noemen,’ zegt de directrice in haar openingswoord. Een medewerker van de bank hangt het projectiescherm wat rechter en knipt het lichtje van de beamer aan. Ik kijk naar Alie, naast me, en probeer een knipoog. Het lukt niet – sinds mijn herseninfarct laten zoveel spieren het afweten. Alie klemt even haar lippen op elkaar en zucht. Ze heeft het er moeilijk mee, het is voor haar nog lastiger dan voor mij. Ja hoor, een hartelijk welkom voor de bankemployé en veel waardering bij voorbaat voor zijn inzet en uitleg. Maar wij zitten hier met een zwaar hart. Dat kan de koffie met cake niet goedmaken. Vanaf volgende maand hebben de banken in ons dorp geen enkel bemand kantoor meer. Contant geld is alleen nog elektronisch te verkrijgen: pinnen, muurcontact zoeken, flappentappen en hoe dat nog meer heet in de volksmond. 31
We hebben het wel zien aankomen. Het postkantoor is vorig jaar al gesloten, er is nu een balie in de supermarkt, maar die is alleen voor posterijzaken, niet voor geldverkeer. Wie geld in zijn portemonnee wil hebben, moet kunnen pinnen. Het is heel gemakkelijk. Vanmiddag gaan wij dat inzien. Verzet helpt niet langer. Want een mens is nooit te oud om te leren. Ik hoor naast me opnieuw een diepe zucht. Alie, ze zal straks opstaan en zeggen waarop het staat. Ik weet dat zonder dat ze het mij verteld heeft. Het scherm toont de beelden van een pinautomaat. Voor mij zit mijn kameraad Jan met een leeg blocnotevel op zijn knie, de pen in de aanslag. Het zal niet meevallen om notities te maken voor Jan, hij heeft Parkinson. Toch schrijft hij elke maand het contactblad vol. De bankemployé wijst naar de druktoetsen op het projectiescherm. Hij laat zien hoe het pasje erin moet, andersom werkt het niet. Goed op het driehoekje letten. Hij vertelt over ezelsbruggetjes voor het onthouden van je pincode en straks mogen wij allemaal even oefenen op een apparaat dat hij speciaal voor deze middag te leen heeft van het hoofdkantoor van de bank. Alie is gaan staan. Zij is de eerste. ‘Mevrouw, zegt u het maar!’ ‘Jawel, mijnheer,’ zegt mijn Alie, ‘ik heb een probleem!’ De man lacht vriendelijk en belooft dat hij dat wel zal kunnen oplossen. ‘Ik denk van niet, mijnheer, het is zo… mijn hoofd is nog prima, maar mijn ogen niet. Ik zie die cijfertjes amper, ik kan niet lezen wat dat venstertje aangeeft. Daarbij komt ook nog: ik ben niet zo groot. Zelfs als ik op mijn tenen ga staan, valt het licht nog verkeerd. Wat denkt u daaraan te kunnen doen?’ 32
Daar heeft de man niet van terug. Hij begint houterig te doen met zijn schouders. Dan vraagt hij of Alie naar voren wil komen om het als eerste te proberen. Alie gaat, ze hoort nogmaals de uitleg aan en zegt dan kalm maar zeer duidelijk dat ze daar allemaal geen problemen mee heeft. Maar wel met de hoogte van de pinautomaat in de muur. Ergens achter in de zaal wordt geapplaudisseerd. ‘Misschien kunt u iemand mee vragen? Dat is nog gezellig ook! Uw man misschien? Of een van uw kinderen?’ Helder klinkt Alies stem: ‘Wij hebben geen kinderen, mijnheer. Mijn man heeft een herseninfarct overleefd, maar de gevolgen daarvan beperken hem zeer in zijn doen en laten. Hij zit in een rolstoel en heeft een zeer slecht evenwicht. Zoiets overkomt een mens, daar kan niemand iets aan doen. Wij kunnen ons prima redden, maar nu worden wij de dupe van de moderne tijd. Het is niet dat ik het niet wil leren, mijnheer. Wij zijn graag zelfredzaam. Waar ik u op wijs, is het feit dat alle pinautomaten te hoog zijn voor mensen die klein zijn. Dan valt het licht verkeerd en zijn de venstertjes niet te lezen voor oude ogen. Ik ben mijn leven lang een onderdeurtje geweest, maar daar heb ik altijd mee kunnen leven. Tot nu toe dan.’ Ze zegt het waardig en ik ben trots op haar. Als ze weer naast me zit, leg ik even mijn hand op haar arm. Ze knikt me toe, ze is opgelucht dat ze het gezegd heeft. De bankemployé zal nagaan of deze klacht vaker is geuit en we horen er nog van. Dat zal wel, ja. Hij zegt er niet bij wanneer. Er komt een nieuwe vraag uit de zaal. Kan die pinautomaat niet hier in de hal worden geplaatst? Dan is er altijd wel iemand bij de hand om te helpen. 33
Nee, dat kan niet vanwege de beveiliging. ‘Laten we maar naar boven gaan,’ zegt Alie. Ze ziet er moe en een beetje ontdaan uit. Ik knik en we gaan; met ons lopen meer mensen de zaal uit. Daar helpt geen smeekbede van de directrice tegen. Onze kamer is veilig en vertrouwd. Alie schilt een appel voor ons. We zijn zwijgzaam – wat zouden we moeten zeggen? Vroeger hadden we het wel eens over samen oud zijn. Het plaatje dat ons toen voor de geest kwam, was heel anders dan de werkelijkheid. ‘We kunnen met de taxi naar het hoofdkantoor in de stad,’ kom ik met de oplossing die Alie wel van tafel zal vegen. ‘Wat denk je dat dat kost?’ vraagt ze strak. Ik haal mijn schouders op. ‘Dan nemen we maar meteen voor drie maanden contant geld op. We kopen zo’n klein kluisje, dat laten we hier installeren. Dan mag jij baliemedewerkster zijn en dan kom ik op vrijdagmiddag het boodschappengeld voor een week halen!’ Ik probeer het met opzet grappig te brengen, ik kan er slecht tegen als Alie zo kijkt. Ze glimlacht, maar het is niet haar echte glimlach. ‘Nu hebben we zo ons best gedaan om mee te groeien met de tijd!’ Ze kijkt om zich heen, ze wijst naar de afstandsbediening van de televisie, naar de magnetron in het keukentje en naar de tweedehands computer op het bureau. ‘Weet je nog toen ik mijn eerste koffiezetapparaat kreeg? Wat een wonder van luxe ik dat vond?’ ‘En je wasmachine!’ help ik mee de tijd van toen verandering nog vooruitgang was, terug te roepen. ‘We hadden er zo voor gespaard.’ 34
Ze knikt. ‘Een langzaamwasser, waar ik het hete water zelf in moest storten!’ Ze lijkt een beetje ontroerd nu. ‘Hoe blij ik was dat ik de wringer op de schuurzolder kon zetten, toen we een centrifuge kochten?’ Nu zakt ze achterover in haar stoel, de spanning trekt uit haar weg. Sinds mijn herseninfarct zie ik dat soort dingen. Ze is altijd belangrijk voor mij geweest, maar de laatste tijd nog meer dan voorheen. Nu wil ik ook weten wat ze denkt; dat had ik vroeger niet zo. Er loopt een traan langs haar neus, maar de glimlach die nu komt, is echt. ‘Weet je nog in ons eerste huisje, aan de dijk, dat ik een bleekveldje had? Onze hemden en onderbroeken op de bleek, in het maandagmorgenzonnetje… Achteraf gezien was dat puur geluk, die tijd.’ Het blijft even stil. Ik weet dat ze nu denkt aan het verlangen naar kinderen, dat toen diep ingreep in ons leven. De angst dat wij ze niet zouden kunnen krijgen was erger dan de zekerheid die later kwam. ‘Je huilde veel in die tijd… Je wilde zo graag luiers op de bleek leggen,’ zeg ik, omdat ik me dat nog zo goed herinner. ‘Ja,’ zegt ze nu, ‘we hebben ergere dingen meegemaakt dan pinnen met een laddertje.’ ‘Een laddertje?’ vraag ik onthutst. Ze staat op en loopt naar de keuken, waar ze het kleine opklaptrapje met de drie treden pakt. Alie heeft dat nodig om bij de bovenkastjes te kunnen. Kijk, ze schuift het onder op mijn elektrische rolstoel. Het past precies…
35
6. Funshoppen
Mijn vrouw houdt van winkelen. Ik niet. Ik ga liever fietsen. Het is allebei vrijetijdsbesteding. En winkelen is momenteel veruit het populairst, zeggen de statistieken. Ik snap dat niet. Yvon wel. Ze gaat het mij vandaag uitleggen. Ik sta niet te trappelen, dat begrijpt u. Maar goed, ze gaat ook wel eens mee fietsen bij windkracht 6. ‘Dat is trappen in plaats van trappelen,’ heeft ze me fijntjes onder mijn neus gewreven. Je hebt altijd baas boven baas en als het om snedige opmerkingen gaat, weet ik wel wie er wint bij ons. Ik niet dus. We gaan met het openbaar vervoer. Dat is het echte winkelen, eerst in de bus en de metro zitten en ondertussen ‘mensen kijken’. Yvon kent ze allemaal. De typen, bedoel ik. ‘Dat stel gaat naar de markt, dat zie je aan het boodschappennet,’ fluistert ze. En even later: ‘Die mevrouw gaat een nieuwe winterjas kopen.’ ‘Hoe weet je dat?’ fluister ik. ‘Kijk maar, ze pulkt aan een draad. O, ze trekt eraan. Dan is ze die jas echt zat, hoor!’ Ik probeer te zien wat Yvon ziet, krijg zelfs even een flits uit mijn jongensjaren toen mijn gebreide trui aan 36
een boomtak bleef haken terwijl ik onbekommerd naar beneden sprong. Ik had de narigheid pas in de gaten toen het begon te trekken onder mijn oksels. Halve trui weg, compleet breiwerk in de boom. Maar zoiets gebeurt tegenwoordig niet meer. Alles verandert, maar eigenlijk verandert er niets. Mensen kijken is van alle tijden. We doen dat om onze eigen plaats te bepalen. We vormen samen de maatschappij. De blik waarmee mijn moeder vroeger de kerkbanken afstroopte, is dezelfde als die van Yvon in de bus. Mijn moeder maakte zich druk om de hoedjes in de kerk, ze wist de een ‘grootsig’ en de ander ‘pronkerig’, maar zei ook wel eens hoofdschuddend dat het bij de petroleumboer geen vetpot was. Zij dacht dat aan de hoeden te kunnen zien. We hebben intussen de bus verwisseld voor de metro en daar is nog veel meer te zien. Was de bus nog bevolkt met regionaal publiek, in de metro bevinden zich de stadsbewoners, alle soorten en maten. Hier worden wij bekeken; ik krijg opeens zin om een knoop van mijn jas te draaien of het gat in de voering van mijn jaszak te laten zien. Als we uitstappen, vraag ik waarnaar Yvon op zoek is deze keer. ‘Misschien ben ik op zoek naar nieuwe laarzen, en zo niet, dan zoek ik iets speciaals,’ zegt ze vlotjes. Aha! Zo! ‘Waar eh… denk je dat we het beste kunnen beginnen?’ aarzel ik, niet wetend in welke richting ik haar eventuele speciaaltje moet zoeken. ‘Daar waar iedereen naartoe gaat!’ 37
O, is dat juist niet heel algemeen? Nee, mensen weten waar ze moeten zijn; waar het druk is, is wat te halen. We worstelen ons door het winkelend publiek. Yvon heeft een voorkeur voor grabbelbakken met ‘Sale’ erboven. Ik maakte eens de opmerking dat het merk ‘Sale’ toch wel erg in is tegenwoordig, maar Yvon hielp me uit de droom. Engels is ín tegenwoordig. Ach ja, dom van mij. Ze is ook zeer geïnteresseerd in winkels waar het zo afschuwelijk prijzig is, dat ik gedurende het bezoek aan zo’n store op haar portemonnee mag passen. Ik snap niet waarom ze daar dan naar binnen wil. Het is daar zeker heel speciaal. Het gekke is, hoe vermoeider ik word, hoe minder Yvon van ophouden weet. Haar ogen stralen. Ze houdt in de gaten wat de dames over hun arm hebben als ze de paskamer binnengaan. Ze bemoeit zich met een voor de spiegel draaiende grijze dame. ‘Doe dat nou niet!’ fluister ik. ‘Straks denken ze dat je hier werkt!’ ‘Welnee, ik houd geen verkooppraatje. De blauwe trui is prachtig, maar zit veel te strak. Ze zou een maat groter moeten nemen.’ ‘Dat is jouw zaak toch niet?’ ‘Tuurlijk wel, Ger. Ze kan het beter van een vreemde horen.’ En jawel hoor, even later klampt de dame Yvon aan: of ze ook haar mening over een gruwelijk strakke pantalon wil geven. Ik ga alvast buiten staan, gebaar ik, maar Yvon heeft het te druk om mijn seintje op te vangen. Ik ga heen en weer lopen, in een vergeefse poging mijn ijskoude voeten warm te krijgen. Nu denkt Yvon dat ik 38
geen zin meer heb. Ik zie hoe ze zuchten wil, maar zich inhoudt. ‘Blijf nou bij me. Jij hebt er ook een hekel aan als ik mijlen achterop fiets!’ Ik knik en neem de plastic tas van haar over. ‘Heb je iets leuks?’ vraag ik lief. ‘Die trui toch? Die blauwe, die te strak zat!’ ‘Hè? O ja,’ zeg ik, me afvragend of ik malende word. De enige blauwe trui die ik gezien heb, zat strak rond de vetrolletjes van een grijze dame. Ik werp een vlugge blik in de plastic tas; ja, die trui! ‘Paste hij jou wel?’ Ik krijg een triomfantelijke blik. Een blik van ‘dat was tactiek, jongen!’. ‘’t Was de laatste blauwe!’ fluistert Yvon alsof het een geheim is. Ze stopt haar hand bij de mijne in mijn jaszak met het gat erin. Dat loopt zeldzaam ongemakkelijk, maar het geeft wel aan dat mijn vrouw erg tevreden is. Er moet iets verslavends aan winkelen zitten. Aan het einde van de middag hebben we drie keer dezelfde schoenenzaak bezocht. Steeds neemt ze hetzelfde paar laarzen ter hand. ‘Ze zijn mooi, hè?’ ‘Ze zijn flink afgeprijsd.’ ‘De kleur is precies goed.’ ‘Het model is wel chic.’ ‘Heel anders dan de laarzen die ik heb, toch?’ Ik knikte de eerste keer, de tweede keer zei ik dat ik ze prachtig vond en de derde keer trok ik mijn eigen portemonnee. Maar zoiets werkt niet. Het gaat blijkbaar lang niet altijd om geld uitgeven. Bij Yvon gaat het erom zeker te zijn van het feit dat deze laarzen de allerallermooiste én het goedkoopst zijn, dus niet ergens anders een-euro-vijftig goedkoper in het rek staan. Dat zou de 39
pret grondig vergallen. Ze wil best geld uitgeven, maar vooral straks als overwinnaar in de metro zitten. Dan is het een fantastische middag geweest. ‘Koop ze nu toch!’ dring ik aan, als ze voor de vierde keer met de suède laarzen in haar handen staat. ‘Eerst maar koffiedrinken?’ stelt Yvon voor. Ook goed. Ik vraag me alleen af wat een prijsverschil van een-euro-vijftig nu ertoe doet als je wel voor negen euro koffie met appelgebak gaat gebruiken. Maar ik zeg niets, ik houd er ook niet van als Yvon tijdens een fietstochtje roept dat er heel wat varkensboeren zitten langs deze route. En dat ze dat niet ziet, maar wel ruikt. ‘Wat maakt dat nou uit, als je maar lekker fietst,’ zeg ik dan korzelig. Yvon weet zeker een variant op dat gezegde. Tijdens het koffiedrinken komt er trouwens iets tevredens op haar gezicht. Alsof het besluit gevallen is. Kan ik vragen wat het wordt, naar huis of de laarzen halen? Niet doen maar, ik hobbel gewoon achter haar aan. Ik zal haar pret niet bederven, ook niet met de opmerking dat mijn voeten zeer doen. ‘Waar wil je heen?’ vraag ik, als ze er verfrist en verkwikt meteen de pas in zet. ‘Onderzetters!’ zegt ze geheimzinnig. ‘Geen laarzen meer?’ Het ontglipt me. ‘Zag je dat niet? Iedereen loopt met die dingen,’ zegt ze vinnig. Ik kijk om me heen, maar zie zo gauw geen suède laars. ‘Wees even wat duidelijker?’ vraag ik vriendelijk. ‘Bij het koffiedrinken! Bijna iedereen had ze. Onderzetters, Ger! Die moeten bijna gratis zijn. Nee, ik hoef die laarzen niet. Ik heb genoeg gezien.’ ‘Enne… die onderzetters?’ Het woord komt me niet 40
onbekend voor, maar ik vraag me in allen gemoede af of dat nog wel iets met laarzen te maken heeft. ‘Ja, die wel natuurlijk!’ ‘Wat? Waar?’ ‘Kom nou maar mee. Jij let ook nergens op.’ Bij een groot warenhuis duikt ze in een bak met fel gekleurde, gevlochten matjes. O ja, dat zijn onderzetters, geef ik schaapachtig toe. Wat moet ze met zeven onderzetters? ‘Mooie kleuren, hè?’ Ik schiet in de lach om haar verrukte ogen. Hoe is het mogelijk! Onderweg naar de metro lopen we nog een keer langs de laarzen. Ze haalt ze toch weer uit het rek, past ze. Ik zeg nog een keer dat ze prachtig zijn en dat ze ze gerust kan kopen. Met een gedecideerd hoofdschudden zet Yvon ze weer in het rek. De verkoopster komt voor de zoveelste keer de laarzen opvullen met proppen papier. ‘Anders zakken ze in,’ legt ze opnieuw vriendelijk uit. In de metro werpen we gezamenlijk een blik in de tas met onderzetters. ‘Da’s echt boffen!’ Ik zeg maar wat. Ze knikt opgetogen. ‘Eén euro per stuk! Ik heb er lekker zeven!’ Ze zakt in de bus een beetje onderuit. ‘Ik zou zo kunnen slapen,’ zegt ze. ‘Ik word altijd zo lekker relaxed van funshoppen. Fijn dat je meeging, Ger!’ ‘Ga je dan volgende week met mij mee, fietsen, als het niet te hard waait?’ vraag ik, slim van dit ogenblik gebruikmakend. Ze doet erg wakker een oog open. ‘Ik heb toch nog geen laarzen, Ger!’ 41
7. Geweldig!
Dat zeg ik nooit, het is geen woord voor mij. Maar nu roep ik het per ongeluk steeds. Dat het allemaal geweldig is. Het geeft me een bijzonder onoprecht gevoel. Maar ja, ik kan het niet maken om iets anders te roepen. Ik kan niet zeggen hoe ik er werkelijk aan toe ben. Want dat klopt helemaal niet met het verwachtingspatroon dat ik zelf heb geschapen. Dat ik ’s morgens op de oude tijd wakker word, bijvoorbeeld, twee minuten voor de wekker afloopt. Nee, die loopt niet meer af, dat is ook zo. Maar een traditie van veertig jaar ben je niet zomaar kwijt. Zo werkt je lijf niet en je hoofd ook niet. Veertig jaar lang ging de wekker om half zeven af, op werkdagen dan. Dan stapte ik zuchtend uit bed, want ik heb altijd beweerd dat ik géén ochtendmens ben. Nu weet ik dat niet meer zo zeker, want nu lig ik van twee minuten voor half zeven tot kwart over zeven zuchtend in bed. Ik had me zo voorgenomen om ronkend en snurkend de klok van negen uur te halen! Dat kan ik wel vergeten! Cathy merkt het wel. Ze heeft een artikel uit een tijdschrift gescheurd. Bij de kapper nog wel, dat is eigenlijk veel te brutaal voor haar doen. Er zullen belangwek42
kende dingen in staan. Ik heb het nog niet gelezen. De kop alleen al maakt me huiverig: ‘Pensioendip… Alles wat een vrouw moet weten…’ Brrrr! Ik moet er niet aan denken om dat artikel te lezen. Veel te bang dat ik mezelf tegenkom. Wat een woord: pensioendip. Nee, dan roep ik toch liever tegen beter weten in: ‘Geweldig!’ Bijna eenenveertig jaren had ik erop zitten toen ik stopte. Het was vlak voor de vakantie. Ik verheugde me enorm op het feit dat ik voortaan de tijd aan mezelf zou hebben. Ik droomde vol leedvermaak van het idee: na de vakantie stappen de collega’s weer in de auto of op de fiets en daar gaan ze weer. De tredmolen in, naar het werk dat wacht. Misschien zullen ze tijdens de koffie nog even het vakantiegevoel terughalen, maar na een of twee dagen zitten ze weer in het oude ritme, alsof er geen Frankrijk, Maleisië, Texel of Ardennen bestaat. Een heel jaar wachten weer, waarin zoeken, plannen maken, beslissen en verlangen de oases zijn. Voor het eerst zou ik daaraan niet meedoen; na de vakantie zou het gewoon vakantie blijven. Geweldig, wat een vooruitzicht! Toen Cathy en ik de laatste week van augustus vanuit Luxemburg naar huis toerden, was het voor het eerst een beetje dubbel. Cathy begon over haar werk – ze is apothekersassistente en moest de maandag daarop weer beginnen. Ze is niet bijster enthousiast over haar vervangster en ze zat in de auto naast mij een lijstje te maken hoe ze de administratieve achterstand, die er zeker zou zijn, moest wegwerken. Ze maakt zich een beetje zorgen over haar baan. Sinds de apotheek is overgenomen, focust het beleid zich erg op jonge werknemers. 43
‘Voorheen maakte ik ook zo’n lijstje,’ zei ik ineens. Ze lachte en zocht een leeg blocnotevelletje: ‘Dacht jij nu géén lijstje te hebben, Freek? Zal ik je geheugen eens opfrissen?’ Ze zette resoluut de pen op het papier en had in minder dan geen tijd een waslijst. ‘De buitenboel verven, schuur opruimen, het terras opnieuw betegelen, de dakgoot schoonmaken, een plan maken voor de achtertuin, de oprit van de garage verleggen, de hoge boom in de voortuin omzagen…’ ‘Daar moet je toestemming voor vragen aan de gemeente,’ zei ik slapjes. ‘Nou, dan doe je dat toch?’ zei ze vrolijk en schreef door: ‘De financiële administratie gaan bijhouden, internetbankieren leren, de verzekeringen nakijken en uitvogelen of we niet onderverzekerd zijn…’ Ze kloof even op haar pen voor ze zei: ‘Zal ik ook meteen opschrijven wat er in het huis van je moeder allemaal moet gebeuren? Witten, behangen, de trap opnieuw bekleden…’ ‘Alsjeblieft, zeg,’ zei ik, met een schuine blik opzij. Het leek wel of mijn stem steeds flauwer klonk. ‘Maar die dingen heb je zelf allemaal verzonnen. Daar had je het vorig jaar al over,’ haalde Cathy me bij de les. Dat was wel zo, ja. Maar ineens zat ik te denken dat het toch niet heel erg was om naar het werk te fietsen na de vakantie en met een kop koffie in je hand een beetje op te scheppen over de warmte, de natuur en de rust en de vrijheid die je genoten had tijdens de vakantie. Nu zijn we zes weken verder. Cathy komt om half zes thuis en ik kijk vanaf drie uur al op de klok. Het terras is netjes geworden. Cathy heeft het wel drie keer 44
gezegd. Maar ja, je kunt ook niet blijven hengelen naar waardering. Koffie drinken in je eentje, dat ben je zo zat. Ik sta met een volle beker in mijn hand voor het raam en kijk hoe de regen putjes slaat in het losse zand dat nog tussen de tegels terecht moet komen. Van het verven van de buitenboel is nog niets gekomen; ik vrees dat dat uitgesteld gaat worden tot volgend jaar. Tijdens het werken aan het terras is het in mijn rug geschoten. Niet zo erg hoor, maar met spierpijn ga ik de ladder niet op. Gisteravond belde Wouter, om te vragen of ik lid wilde worden van de biljartclub. Ik heb ‘nee’ gezegd. Het leek me opeens vreselijk om elke woensdagmiddag als een ouwe kerel naar het dorpshuis te moeten sloffen. ‘Maar je vindt biljarten toch leuk?’ vroeg Cathy, toen Wouter teleurgesteld had opgehangen. ‘Dat je me daartoe in staat acht!’ grapte ik, hoofdschuddend. Ze antwoordde niet, keek alleen even met een vreemde achterdocht. Ik dacht nog: nou, die heeft snel de bokkenpruik op. ‘Wil het een beetje met de computer?’ vroeg ze. ‘Aan en uit, dat lukt al,’ zei ik summier, ‘en ik ben bezig met het checken van de verzekeringen.’ Eerlijk gezegd ben ik nog niet zo vertrouwd met zoiets slims als een computer. We ontwikkelen momenteel een treiterrelatie. Het gezoem klinkt uitgesproken dreigend en de printer fabriceert op de vreemdste momenten afdrukken van mijn armzalige poging een brief te schrijven naar de uitvaartverzekeraar om de bedragen van onze begrafenispolissen te verhogen. Ook al zo’n opwekkende klus. Waarom de computer denkt dat ik het hele dorp van brieven wil voorzien, weet ik niet. Wat moet ik met vijfentwintig brieven? Er zitten nog 45
taalfouten in ook! Ik had moeite met het opslaan van het document, misschien heb ik per ongeluk de toets ‘afdrukken’ honderd keer ingedrukt. Weet ik veel! Ik wist niet dat het zo nauw luistert. Als het ding weigert te doen wat ik wil, probeer ik maar wat. Van thuiscomputers heb ik toch eigenlijk nul komma nul verstand, merk ik. Ik heb altijd in de productie bij een grote verffabriek gewerkt. Van verf mengen weet ik alles en dat gaat ook computergestuurd. Maar de ene computer is de andere niet. En van brieven schrijven aan uitvaartverzekeringen word ik niet zo erg vrolijk. ‘Je moet dankbaar zijn,’ zeg ik soms tegen mezelf. Vandaag wilde ik eigenlijk met het opruimen van de schuur beginnen. Maar het bleef bij kijken. Ik wist eigenlijk niet waar ik beginnen moest. Ik stond maar wat aan een blik verf te ruiken. Verf voor de buitenboel, zelf gemengd nog. Dat was zo’n beetje de laatste keer dat ik de machine bediende. Ik weet nog precies wat ik toen dacht. Hoe ik me verheugde op de vrijheid. Maar de realiteit is anders. Ik heb werkelijk nooit kunnen denken dat ik met een brok in mijn keel in de schuur verflucht zou staan snuiven. Na een half uur of zo ben ik maar weer naar binnen gegaan. Gelukkig, daar is Cathy, ze is vroeg. Ze schudt de druppels uit haar krullen. ‘Waar was je?’ vraagt ze buiten adem. Ik kijk de kamer rond alsof ik naar mezelf op zoek ben. ‘Hier!’ zeg ik dan. ‘Ik ben niet weggeweest! Het regent.’ ‘Zo! Regent het?’ vraagt ze. ‘Je ziet wel dat het regent, maar je hoort niet dat de telefoon rinkelt?’ Ik haal dom mijn schouders op. 46
‘Kom eens zitten, Freek!’ gebiedt ze. ‘Luister nou eens goed naar me. En daarna eerlijk antwoorden!’ Ik schuif aan tafel, een beetje geïmponeerd: zo doet Cathy nooit. ‘Heb je je ontslag gekregen?’ doe ik een gok. ‘Met mij is alles goed, maar ik maak me ernstig zorgen om jou, Freek! Je bent thuis, maar je neemt niet op. Je klaagt over je rug, je bent te moe om te biljarten en je bent aldoor maar bezig met de begrafenisverzekering. Om de andere dag een prullenbak vol brieven! Ik vertrouw het niet. Heb je pijn? In je arm? Of druk op de borst? Je verzwijgt iets voor me. Toen je de telefoon niet opnam, werd ik toch ongerust. Ik heb mijn jas aangetrokken en ben zomaar weggegaan. Pure paniek. Ik haalde me van alles in mijn hoofd.’ Haar stem is hoog en schril geworden bij die laatste woorden. Ik loop om de tafel heen, pak haar kin en til haar hoofd op zodat ze me aankijkt. Er zit van alles in haar ogen. Bezorgdheid vooral, maar ook een glimp van boosheid en een aarzelend begin van opluchting. Ik lach naar haar. ‘Wat nou, Freek! Zeg dan wat!’ protesteert ze. ‘Ik stond in de schuur aan een blik verf te ruiken.’ ‘Eerlijk? Alleen maar dát?’ ‘Alleen maar dat!’ Nu wint de opluchting het. ‘En?’ vraagt ze, haar kin loswrikkend. ‘Gewéldig!’ zeg ik.
47
8. Tante Aaltje van oom Bertus
Het bericht van de dood van oom Bertus schokte ons allemaal. Oom Bertus gestorven! Wat moeten we met tante Aaltje? Dat was de meest voor de hand liggende gedachte. Mijn moeder liep handenwringend de kamer rond. ‘Alleen blijven kan ze niet, dat arme lieve mens. We moeten een oplossing zoeken!’ Tante Aaltje en oom Bertus waren een bijzonder stel. Altijd al geweest. Oom Bertus was de jongste broer van mijn vader en op zijn zachtst gezegd nogal traag. In de tijd waarin oom Bertus opgroeide, lieten ze zo’n trage leerling gewoon drie keer de eerste klas doen en daarna twee keer de tweede klas. Voor de rest van de tijd van zijn leerplicht was Bertus hulp bij alle voorkomende gelegenheden: hij zette koffie, veegde het plein, haalde de kaart van Groningen uit de berging en was altijd in een krijtwolk gehuld vanwege het schoonvegen van de schoolborden. Dat hij als veertienjarige bij de gemeentelijke reinigingsdienst terecht kon, was mooi. Zo kon hij blijven vegen en helpen. Hij zag alles: er hoefde maar ergens een bus te stoppen en oom liet zijn bezem in de steek om een kinderwagen uit de bus te tillen. Een twijfelende oude 48
dame op het zebrapad kon rekenen op zijn hulp. Hij stapte dan langzaam maar onstuitbaar de weg op met zijn grote slome voeten en hief zijn hand. Geïmponeerd stopten de auto’s en als de oude dame aan de overkant was, liep oom Bertus traag terug naar de goot waar hij net een hoop bladeren aan het opscheppen was. Dat hij tante Aaltje tegenkwam, was voor beiden een toevalstreffer en een groot geluk. Tante Aaltje was klein, dik en onzeker. Ze had een schoen met een verhoogde zool omdat haar benen ongelijk van lengte waren. Ze kon ondanks die aangepaste schoenen niet veel meer dan door het huis hompelen. Voor haar veertigste zat ze al in een rolstoel en gelukkig zag oom Bertus er niet tegen op om haar overal heen te duwen. Zij kwamen samen op elke verjaardag, trouwdag en Koninginnedag. Want het was gezellig om gezamenlijk te vieren wat er gevierd kon worden. Hoewel mijn moeder ervan houdt de kamer vol te stouwen, bleef er altijd een lege plek; daar stond de rolstoel van tante Aaltje, ook als hij er niet stond. Toen mijn drie broers en ik het huis uit gingen en een eigen gezin kregen, bleef het contact even intens. Oom Bertus en tante Aaltje hoorden erbij. Oom Bertus is vierenzeventig jaar geworden. Zomaar onverwachts is zijn hart gestopt met kloppen. Tante Aaltje vond hem zittend op de tuinbank. ‘Wil jij eens informeren of er ergens opvang voor tante te regelen is?’ zei mijn moeder, toen ze voor heel even terug in haar eigen huis doodmoe in haar eigen stoel zakte. ‘Ma, zo kun je niet doorgaan!’ had ik gezegd en dat besefte ze zelf ook wel. Mijn vader kwam voor de vierde keer met het idee de inpandige garage te verbouwen tot 49
een privéaanleunwoning voor tante Aaltje. ‘We maken een tussendeur, breed genoeg voor de rolstoel en laten in de bijkeuken een badkamer bouwen.’ ‘Als we dat doen, hoe lang gaat dat dan duren voor het klaar is?’ vroeg mijn moeder, die dat plan in eerste instantie had afgewimpeld. Pa wilde meteen gaan informeren, maar ik nam me voor deze onderneming met man en macht te traineren. Natuurlijk moest er voor tante Aaltje gezorgd worden, maar toch niet door mijn vader en moeder, die allebei tegen de tachtig lopen! Ik bezwoer hun geen actie te ondernemen en beloofde er meteen achteraan te gaan. Pa zei braaf dat hij het zou laten rusten tot na de begrafenis. Die was de volgende dag en daarna was het weekend, dus ik kon ervan op aan dat hij maandagmorgen een prijsopgave zou gaan vragen bij een aannemer. Ik belde de huisarts van tante Aaltje en oom Bertus. Hij reageerde niet onvriendelijk, maar vond ons geregel blijkbaar erg overdreven. Ja, natuurlijk mocht ik op het spreekuur komen om over tante Aaltje te praten, maar misschien kon ik beter gewoon de thuiszorg bellen. Dan kwam er iemand de situatie in ogenschouw nemen en zou er een zorgplan worden opgesteld. Mocht er geconstateerd worden dat tante echt niet in haar huisje kon blijven, dan kwam er vanzelf een indicatie voor opname in een verzorgingstehuis. Ik had toch niet verwacht dat zulke dingen in het tijdsbestek van een paar dagen konden worden geregeld? En wat was de urgentie nu eigenlijk? Er woonden wel meer rolstoelers zelfstandig. Op mijn verblufte reactie dat het hier niet om alleen de boodschappen en het wassen van de ramen ging, gaf hij mij de raad om eerst maar eens aan tante te vragen wat zij 50
er zelf van dacht. Daar werd ik stil van, want dat idee, daar waren we met alle goede bedoelingen nog niet op gekomen. De begrafenis was prachtig en droevig. Tante Aaltje had veel zakdoeken nodig en er werden mooie dingen gezegd over de geheel eigen levensstijl van oom Bertus, over zijn kinderlijke geloof en over zijn nimmer aflatende zorg voor tante. Tante Aaltje kon overal op knikken. Mijn man en ik zouden tante na de plechtigheid thuisbrengen, dat hadden we zo afgesproken. ‘Nee,’ zei ik streng tegen pa en ma, ‘jullie gaan niet nog even mee, jullie zijn aan rust toe. Maandagavond kom ik verslag uitbrengen, dan weet ik wat meer.’ ‘Maar als Aaltje dan zondag naar de kerk wil?’ begon het tobben opnieuw. ‘Dat regelen wij! Daar hoeven jullie je niet druk over te maken.’ Tante Aaltje werd gezoend, terwijl ze anders onderling nooit zo knuffelig zijn, en pa drukte haar nog een papiertje met daarop in grote hanenpoten het telefoonnummer in de hand. Voor als er wat was, vannacht. Zo’n eerste nacht alleen, dat zou toch niet meevallen. Tante stopte het briefje in haar tas, die al uitpuilde van de gebruikte papieren zakdoekjes. Waterig zei ze tegen mij dat ze het nummer beslist niet nodig had en dat er echt niet op haar gepast hoefde te worden. Ze kon wel alleen zijn. Mijn man en ik keken elkaar eens aan. Thuisgekomen wilde ik tante uit haar mantel helpen, maar ze weerde me af. ‘Nee, kind, ik had gedacht dat ik het misschien zelf wel zou kunnen.’ 51
Ze trok aan haar mouw en zo kwam haar ene arm vrij, de andere volgde, daarna wipte ze even iets op en trok de jas onder zich vandaan. Het lukte haar zelfs om hem aan de kapstok te hangen. ‘Ik zei nog tegen Bertus: die haken moeten niet te hoog. En dan luisterde hij wel!’ zei ze terwijl ze opnieuw een zakdoekje zocht. Of tante nog meer koffie wilde? ‘Nee, kind, dank je wel.’ Ze had de laatste tijd al zoveel koffie op. ‘Wat kunnen we dan nog voor u doen, tante?’ vroeg mijn man. ‘Ik zou het prettig vinden om even met jullie een boterham te eten,’ opperde tante. Natuurlijk kon dat. Ik zocht naar de juiste woorden om over de toekomst te beginnen. Of zou het te vroeg zijn om daarover te praten? Het zou tante misschien geruststellen als ze wist dat we bezig waren iets te regelen. Tante was met de rolstoel naar de keuken gereden, ik hoorde de kraan lopen en een bord rinkelen. Moest ik daar nu heen gaan? Of haar maar even laten aantobben? We haalden onze schouders op. Het duurde niet lang voor tante Aaltje de kamer weer in kwam, op haar schoot een bord met drie dubbele boterhammen. Er zat een klein beetje humor rond haar mondhoeken toen ze ons het bord voorhield. ‘Ik heb het altijd tegen Bertus gezegd, hoor! Dat ik in geval van nood meer kon dan hij dacht.’ We namen een hap en nog een. Lekker, zo’n dikke tarweboterham met roomboter en kaas. ‘Hij zorgde zo graag, hè? Dan pas was hij in zijn element. Ik heb dat altijd zo gewaardeerd in hem. Hij was 52
zo zorgzaam en attent voor mij, hij kon ruiken wat ik dacht en dan liep hij al. Een goed mens was mijn Bertus. Ik heb hem altijd in zijn waarde gelaten, gelukkig. Dat viel niet altijd mee hoor, maar ik ben er nu dankbaar om. Willen jullie soms nog zo’n boterham? En een glas melk? Nee, blijf maar zitten, jullie hebben al zoveel gedaan. Ik zei toch dat ik het wel red?’ Ze kwam met nog meer boterhammen, met een pak melk en daarna met de glazen. Ze morste geen druppel, geen kruimel. ‘Nou,’ zei ze daarna, ‘als jullie dan eens even met me mee kijken, op welke dingen ik allemaal moet letten als ik straks naar bed ga. Ik heb het heus wel allemaal op een rijtje, maar dan zijn jullie ook gerust.’
53
9. Op het nippertje
Ik rammel met de sleutelbos in mijn jaszak. De scherpste sleutel klem ik in mijn handpalm tot de pijn tot halverwege mijn arm zit. Dat houdt me tegen, het is een waarschuwing. Zolang ik die pijn voel, heb ik mezelf in de hand. Een warenhuis is het gevaarlijkst, daar gaat het zo gemakkelijk. Ik ben niet de enige, o nee! Er wordt enorm veel gestolen, er verdwijnt voor miljoenen in tassen en jaszakken. Ik herken de mensen, hun manier van doen, hoe ze kijken en lopen. Hun quasinonchalante houding. Het is een apart volk. Waarom ik het doe? Ja, dat kan een psychiater beter uitleggen dan ik. Niet dat ik daar kom, hoor, maar er zijn boeken genoeg over kleptomanie. Men zegt dat het een vorm van aandacht vragen is, en een manier van jezelf bewijzen, kicken op het gevoel anderen te slim af te zijn. En ook dat het een dwanghandeling is, waaraan je je niet kunt onttrekken. Ik moet eerlijk zeggen dat het hele gedoe mij onzinnig voorkomt als de drang er niet is. Ik zit niet in geldnood, ik hoef niet te stelen vanwege de honger. Ik zou best alles 54
kunnen kopen wat ik steel, want ik steel nooit voor grote bedragen. Een lippenstift, een panty, een zakje bonbons, een enkele keer een T-shirt. Soms loop ik een uur rond met mijn gestolen dingetje; ik verlaat de winkel pas als het alarmsysteem bij het poortje aan de uitgang afgaat vanwege een andere klant. Een andere kleptomaan of een goedwillende geschrokken huisvrouw met een kledingstuk waarvan het codeplaatje niet verwijderd is, per ongeluk. Zodra het alarm afgaat, geeft dat consternatie, iedereen slaat op hol. Vooral als het een geschrokken klant is, die het kassabonnetje uit haar portemonnee wil grabbelen en van de zenuwen haar tas niet open krijgt. Zo heb ik alle tijd om te vertrekken. Het poortje gilt dan nog steeds en de aandacht is gefocust op degene die daarop reageert. Ik loop met verbaasde, misschien zelfs onnozele blik naar buiten, langzaam en over mijn schouder kijkend alsof ik twijfel of ik me alsnog onder de toeschouwers van dit incident zal scharen. En intussen schiet de adrenaline door mijn bloed en zingt en juicht zijn eigen lied. Voor even geeft dat een geweldig gevoel, echt waar. Thuis bedenk ik dat de kleur van de panty of de lippenstift me niet aanstaat en het gebeurt vaak genoeg dat het gestolen voorwerp linea recta in de vuilnisbak verdwijnt. Ik wíl het niet en ik doe het tóch. Het is een ziekte, zeg ik soms tegen mezelf. Maar nu ik de pijn van de sleutel voel, de kramp in mijn vingers schiet van het knijpen, houd ik mezelf voor dat het een zwakte is. Een eigenaardige neiging, die bedwongen kan worden. Dat ik sterk genoeg ben, dat ik niet toe moet geven. Hoe stom is het om zo’n impuls te volgen? Wat moet 55
ik, als ik ooit gesnapt word, thuis tegen Saco, mijn man, zeggen? Tegen mijn ouders en mijn broer Willem? Ze zullen denken dat ik gek geworden ben. Ze zullen willen weten waarom ik het doe en dan kan ik niet over de kick beginnen. Wat is dit voor ziekelijk gedrag? Ik zou hierboven moeten staan. Ik ben zelf de baas over mijn handelen. Win ik het vandaag of niet? Nu nog kan ik mij voor ogen houden wat het me kost: één moment van euforie en daarna de hele dag schuld. Waarom doet een mens dat? Is het dan toch een verslaving? Laat ik teruggaan naar kantoor, nu het nog kan. Laat ik me vasthouden aan mijn sleutels en straks – ja, moe en uitgeput, maar tenminste zonder schuldgevoel – de rest van de middagpauze achter mijn bureau zitten. Een kopje thee halen in de kantine, een gevulde koek eten. Dan kan ik vanavond tevreden zijn over mezelf. Maar waarom zit dat meisje achter de kassa zo overdreven te gapen? Waarom staan de twee vakkenvullers te kletsen en te smoezen boven de dozen met nieuwe artikelen, zonder te letten op wat er gebeurt? Waarom is de bewaking weg bij de poortjes? Is het een valstrik of wordt er gewoon gelegenheid gecreëerd? Ik krijg het warm en ik loop naar de make-upafdeling. Dat moet ik niet doen dus. Er staan daar te veel kleine artikelen en eigenlijk vragen ze erom. Ik laat mijn sleutelbos los en steek mijn hand uit. Mascara, ik gebruik het helemaal nooit, want ik heb niet zulke verpletterende wimpers. Maar als ik in de iets uitvergrotende spiegel kijk, begint het toch wat te lijken, al is het zwart wel erg zwart. Ik had de bruine moeten proberen. 56
Als ik verder loop, zit er een mascararoller in mijn zak. Ik voel het kleine ronde kokertje naast mijn sleutelbos. Ik weet dat er een zilverkleurig stripje op zit, dat het piepen van poortjes in werking zal zetten. Het stripje zit een beetje los, misschien kan ik het eraf halen. Ineens is daar een hand op mijn schouder. Als de bliksem slaat de schrik door me heen. ‘Nou nou, wat een slecht geweten!’ Het is Willem, het is gewoon mijn broer Willem. Hij kijkt me aan; hij kan net zo kijken als pa. Bezorgd, vorsend – of hoe noem je dat? ‘Wat is er, ben je ziek of zo?’ Ik knik en schud dan mijn hoofd. ‘Ik schrok van je,’ zeg ik, terwijl ik met ijskoude vingers de mascararoller op zijn plaats terugzet. ‘Waarom zou je van mij schrikken?’ vraagt Willem, terwijl hij me meetrekt. ‘Kom op, we gaan even een broodje eten. Ik kom mijn kleine zussie niet dagelijks tegen in de middagpauze!’ ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ probeer ik op gewone toon. ‘Ik had een klant in de buurt en daarna dacht ik: even een warme worst. Maar nu wordt het een broodje gezond, dat is veel beter!’ We zijn bij de poortjes. Staat het alarm altijd zo hard? Het doet gewoon pijn aan mijn oren! Willem trekt me geschrokken terug. ‘Krijg nou wat! Wat is dit voor onzin?’ roept hij, om zich heen kijkend naar iemand van het personeel die dit kan oplossen. We moeten mee. Ik laat het verdwaasd over me heen komen. Willem protesteert, vooral als ik mijn tas moet leegmaken. Het scanapparaat gaat erover. Niks. 57
‘Logisch! Dit is mijn zus en ze doet zulke dingen niet!’ snauwt Willem. ‘Kunnen we gaan? We zouden nog een broodje… Zonde van onze middagpauze!’ De bedrijfsleider wordt erbij gehaald. ‘Het alarmsysteem slaat alleen aan via de barcodestrips op de verpakkingen. Heeft u misschien iets gekocht waar de code nog aan zit?’ Ik schud mijn hoofd. Ik heb in deze winkel niets gekocht. ‘Ik heb alleen mascara geprobeerd,’ zeg ik schor, ‘zwarte mascara, bij de make-up.’ ‘Uw jaszakken?’ vraagt de man streng. Ik haal ze leeg; een zakdoek, wel tien munten van vijftig cent rollen rinkelend over de tafel, een pakje kauwgom. Uit mijn andere jaszak komt mijn sleutelbos. Het scan apparaat begint meteen te piepen en het rode lampje flikkert. ‘Er zit een barcodestripje aan uw sleutelbos,’ zegt de bedrijfsleider, terwijl hij de sleutelbos opneemt. ‘Kijk maar!’ ‘Nou?’ zegt Willem verontwaardigd, ‘en wat wil dat zeggen?’ De man kijkt me vragend aan en ik haal de voering van mijn jaszakken naar buiten. Het is meteen duidelijk dat er echt niets meer in zit. ‘Het stripje is waarschijnlijk losgegaan bij het testen en aan uw vingers blijven plakken,’ zegt hij, met een verontschuldigend gebaar. Het meisje van de make-upafdeling snuift. ‘Dan heeft mevrouw niet de tester gebruikt, maar een nieuw exemplaar, want op de tester zit geen barcode!’ Ze kijkt vinnig. De bedrijfsleider legt haar met een blik het zwijgen op. 58
‘Onze excuses!’ zegt hij nederig. ‘Sorry voor de overlast!’ Willem schuift met een armbeweging de spullen weer in mijn tas. ‘Bonjour!’ zegt hij stuurs, als hij mij door de deuropening het kantoortje uit duwt. Dan lopen we op straat. Ik slik, moet hoesten en wrijf over mijn ogen. Willem staat stil en kijkt me aan. ‘Hij had ons minstens een warme worst kunnen aanbieden! Enne… mascara is niets voor jou. ’t Is geen gezicht!’ Hij vist een schone zakdoek uit zijn broekzak. Hij voelt warm en erg vertrouwd als ik hem tegen mijn ogen druk.
59
10. Laatste fase
U ligt daar maar. Uw gesloten ogen, uw adem die zo zwaar, zo moeizaam gaat. Ik zit naast u en houd uw hand vast. Ik vertel over de bomen voor het ziekenhuis. Hoe de groene waas de laatste week is veranderd in jonge groene blaadjes, die zich uitrollen en ontvouwen, zich strekken en opengaan naar de zon. Het omgekeerde van uw levensverhaal. Sinds men u hier bracht, hebt u zich afgesloten. U rolt zich op, u vouwt zich steeds meer naar binnen, u krimpt, u verdwijnt. Eén keer vroeg u: ‘Wat doe ik hier?’ En na mijn stamelende antwoord, dat u hier beter op uw plaats bent en dat de dokter hier dichtbij is en de zuster – en de broeder – hebt u uw mond gesloten en uw ogen. U weigert de medicijnen, u eet niet meer, na een paar slokjes drinken draait u uw hoofd weg. Als ik te lang praat, fluistert u: ‘Slaap’ en trekt u uw hand weg. Ik moet denken aan het sterven van onze poes, weggekropen onder de stapel houtblokken. Weg van de mensen, die zij haar leven lang achternagelopen had, ver van 60
de handen die ze zo graag over haar vel voelde aaien, ver van de benen waartegen ze kopjes gaf. Uw kinderen spreken niet onverdeeld vriendelijk over u. U had hun altijd veel te verwijten. U joeg hen tegen u in het harnas, wordt er gezegd. Het was niet gemakkelijk om met u een band op te bouwen. Een echt gezellige moeder was u niet. U hield meer van uw viool dan van de kinderen. Voor uw optredens, heel vroeger, moest alles wijken. Ze zullen vast wel gelijk hebben, die kinderen van u. Maar toch ben ik bang dat ze u niet kennen. Niet zoals ik u ken. Niet zoals u de laatste vijf jaar bent. Ja, ook aan mij vraagt u waar uw viool gebleven is. Waarom u hier niet spelen mag. Wat dat voor een onzin is als een mens zichzelf niet meer kan zijn en wie daar nu aanstoot aan neemt, aan vioolspel. Dan sus ik u en zeg dat het huis maar dunne muren heeft en dat ik echt niet weet waar uw viool gebleven is. Van mij neemt u aardig wat aan, geloof ik. Komt dat omdat ik het verdriet achter uw boosheid herken? Toen ik kwam werken in het verzorgingstehuis waar u woonde, lag mijn leven nogal overhoop. Ik was juist gescheiden, moest na een huwelijk van twintig jaar een eigen bestaan opbouwen. Alsnog een opleiding ouderenverzorging doen en leven van een bescheiden inkomen. Ach, dat was het moeilijkste niet. Ik was altijd al gelukkig met een uitverkoopje. Toen ik u leerde kennen, waren ze in het tehuis net begonnen met het zangkoortje. En omdat ik graag zing en er nog begeleiding nodig was, werden mijn diensten zo ingedeeld dat ik op donderdag de koorleden ophaalde en achter de piano zat. Zo kwam ik op uw afdeling, waar meer dementerende ouderen wonen. U was nog een van de besten in die tijd, 61
u had nog uw heldere momenten en daarnaast, wat wel wonderlijk was, voor mij altijd bijzondere aandacht. U was het, die tegen mij zei dat ik de muziek verkeerd behandelde. Ik was daar gepikeerd over, hoewel u het vriendelijk zei. Niet waar iedereen bij was, maar na afloop toen ik u in uw rolstoel terug naar uw kamer bracht. ‘Hoezo verkeerd?’ schoot ik uit mijn slof. U wachtte tot u weer in uw eigen stoel zat en toen zei u: ‘Muziek hoort voorrang te hebben. Dat is bij jou niet het geval. Ik hoor aan jouw muziek hoe je je voelt; er komt vaak verdriet in de kamer als je begint te spelen.’ ‘Maar we zingen juist blije en vrolijke liederen!’ zei ik verontwaardigd. Ze schudde haar hoofd en keek me aan. ‘Dat maakt niet uit als de muziek geen voorrang krijgt.’ Ik hielp u uit uw elastieken kousen – dat had u graag aan het einde van de middag – en die keer viel er een traan op uw voet. U legde uw hand toen zomaar op mijn hoofd en zei de woorden die ik na al die tijd nog zo zorgvuldig koester: ‘Muziek is een kracht, kind, die – geloof ik – van God komt. Je zult gelukkiger zijn wanneer jij je geeft aan de muziek, dan wanneer je de muziek neemt en voegt en dwingt. Want op die manier troost ze niet.’ Ik heb daar ontzettend vaak aan teruggedacht als ik weer bang voor de eenzaamheid was, of verdriet had om het mislukken van mijn huwelijk, of als mijn ex me opnieuw kleineerde en vernederde met brieven of dreigende telefoontjes. Dan ging ik achter de piano zitten – het enige meubelstuk dat ik opgeëist had – en dan speelde ik jankend en slikkend net zolang tot de muziek het van mij overnam. 62
Net zolang tot ik in dienst van de muziek stond en niet langer dwong en duwde. Zo ben ik die jaren doorgekomen. Weet u het nog? Ik denk het niet, u ging achteruit. U werd boos op uzelf omdat u meer en meer grip verloor op uw geheugen. Als u in het bezoekboek las wie er geweest was, scheurde u woedend het blad eruit. Want dat kon daar dan wel staan, maar u wist nergens van, u had niemand gezien. En daarna kwam de tijd dat u dacht dat iedereen u in de steek gelaten had. Dat was niet zo. Uw oudste zoon kwam elke week en er waren een paar kleinkinderen die ik ook regelmatig over de gang zag lopen, meestal met bloemen, want daar houdt u zo van. Ja, uw dochters kwamen niet vaak, dat is wel zo. Toen uw toestand een week geleden zo verslechterde dat u naar het ziekenhuis moest, ontdekte ik dat u drie dochters hebt. Dat wist ik niet. De jongste lijkt qua uiterlijk wel op u, vond ik. Hier in het ziekenhuis krijgt u ’s middags meestal geen bezoek. Dus kom ik. Kent u me nog? Zal ik een lied voor u zingen? Of hebt u liever dat ik mijn mond houd? Uw hand voelt anders aan dan gisteren, magerder en kouder. Wilt u niet dat ik uw hand vasthoud? Als u hem wegtrekt, schrik ik, want nu begrijp ik uw verzet tegen mijn aanraking. Ze hebben uw ringen afgedaan! Uw vingers dragen nog de randjes waar uw ringen zaten, drie aan uw linkerhand en twee trouwringen rechts. Ik kijk naar uw hals; ook uw gouden ketting is weg. Wie heeft dat gedaan? Uw kinderen? Waar is dat voor nodig? Ik moet me nergens mee bemoeien. Het is mijn zaak 63
niet, maar wat is er misgegaan? Hoe kun je zoiets doen? Nu gaat de deur open, het is de kleinzoon met de krullen. Hij heeft een roos bij zich. Ik sta op en gebaar dat hij op mijn stoel kan gaan zitten, dicht bij het bed. ‘Mag ik u wat vragen?’ zegt hij met een hoofdknik die betekent dat hij dat op de gang wil doen. Ik loop met hem mee. ‘U bent van het verzorgingstehuis, toch?’ Ik knik en zie hoe hij ongemakkelijk een houding zoekt. ‘Ik begrijp dat oma gaat sterven, maar hebt u nou enig idee hoe ze zich voelt?’ ‘Ze is erg moe.’ Hij zegt dat hij hoopt dat ze geen pijn heeft. Ik haal mijn schouders op. Ze is niet onrustig, dat is een goed teken. Maar sommige mensen geven helemaal niet aan dat ze wel degelijk pijn hebben. ‘Van mij mag ze snel gaan. Ze zitten thuis al ruzie te maken over de erfenis.’ Hij krijgt een kleur. ‘Waarom komt u hier? Beroepshalve?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Ze heeft veel voor me betekend op een lastig moment in mijn leven.’ ‘Dat had met muziek te maken zeker?’ Ik kijk verrast op. ‘Dat dacht ik wel!’ zegt hij met een halve glimlach. ‘Muziek was haar leven. Dat snapt niet iedereen.’ ‘Ga nou maar even bij haar zitten, joh!’ zeg ik en ik leg even mijn hand op zijn schouder. Hij knikt en ik zie dat hij schutterig de roos op het laken legt. Glimlacht ze? Ze trekt haar hand niet weg als de jongen hem voorzichtig in de zijne neemt. 64
Ik zet de roos in de smalste vaas die ik vinden kan. ‘Oma, ik heb u misschien niet altijd goed begrepen. Maar het vioolspelen heb ik van u en daar ben ik erg blij mee…’ Ik blijf doodstil staan aan het voeteneind van het bed. Het lijkt een moment van tijdloosheid. Het zou niet erg zijn als ze nu voorgoed wegzakte. Ik weet te weinig van haar om een beeld van haar als moeder, als oma, als violiste te hebben. Ik ken haar teleurstellingen en topmomenten niet. Ik wil niets weten van hebberigheid en ruzie, ook niet van wat er misging en hoeveel pijn er was bij wie en wanneer. Maar zo’n jongen aan je sterfbed doet veel goed. En voor mij heeft ze veel betekend. Dat zal ik hem nogmaals vertellen.
65
11. Opnieuw beginnen (1)
‘Morgen om half tien houden we groepsgesprek in de huiskamer. Dan kun je je verhaal kwijt en hoor je de achtergrond van de anderen,’ zegt Gerard. Hij maakt een gebaar van opschrijven; heb ik daarom een schrift en een pen van hem gekregen? Ik maak een notitie en beloof dat ik mijn wekker zet en ervoor zorg dat ik om half tien ’s morgens fris gewassen en geheel bij mijn positieven deelneem aan het groepsgesprek. Ik zal laten zien dat het menens is. ‘Het is de bedoeling dat we de samenhang van een gezin benaderen. Verantwoordelijkheid dragen en sociaal gedrag vertonen. Dat houdt ook in dat er confrontaties zullen zijn. Onderling en ten aanzien van de regels. Zo leer je overzien wat de consequenties van je gedrag zijn.’ De manier waarop Gerard uitleg geeft, klinkt als het opzeggen van een uit het hoofd geleerd lesje. Hij heeft natuurlijk al honderd keer hetzelfde verteld. Hij zal ook wel weten dat het niet overkomt. Wie hier binnenkomt, heeft nog geen ruimte voor regels en afspraken, die denkt: geef me iets waardoor het trillen ophoudt of: een sigaret! Ik mag hier toch wel roken? Ik zit op nummer zes; dit is mijn eigen slaapkamer. Hier mogen de anderen niet komen. Een bed, een kast en een 66
stoel. Gerard heeft mijn tas op het bed omgekiept en alles nagekeken. Ook mijn rugzak, mijn portemonnee, de kleine vakjes – alles wordt helemaal binnenstebuiten gekeerd. Ik ga voor het raam staan tot hij klaar is. Ik hoef niet te zien hoe hij de fotootjes uit het hoesje haalt en bekijkt. Hij zal wel glimlachen om het guitige jongenskoppie en daarna zal hij zijn hoofd schudden. Als hij erover begint, geef ik geen antwoord. Teddy is privé, daar hebben ze hier niets mee te maken. Ze mogen mij net zo binnenstebuiten keren als mijn spullen, maar van Teddy blijven ze af. Nu alles in de kast ligt, moet ik naar de huiskamer waar ik aan de anderen zal worden voorgesteld. ‘Het is niet de bedoeling dat je veel op je kamer zit, Carla. Deel uitmaken van het gezin is beter. Een groot deel van de dag zul je bezig zijn met therapie, sport en specifieke behandeling. Om vier uur is het verzamelen in de huiskamer. Bijpraten en eten. Huishoudelijke klussen doen volgens het rooster dat op het prikbord hangt. Er zijn twee ploegen: de schoonmaakploeg en de kookploeg. De ene dag sta je ingeroosterd voor koken, boodschappen of de vaat. De andere dag voor sanitair, stofzuigen of het doen van de was. De taakverdeling moet je onderling in je ploeg rond krijgen. In de eerste fase mag je het terrein niet af en geen contact met de buitenwereld hebben. Dus ook niet bellen of gebeld worden. Er is hier een supermarkt waar je alles kopen kunt. Later, als je meer vrijheid krijgt, mag je zelf weten waar je de boodschappen haalt.’ ‘Laat mij maar koken,’ zeg ik, ‘dat kan ik wel.’ ‘Ik eet geen groenten, alleen appelmoes,’ zegt Thera. ‘Ik geen knoflook en geen buitenlands,’ zegt Ferdi. Zo blijft er weinig over. Ik kijk de gezichten langs. Wat zijn dat voor kapsones? Het is hier geen hotel! 67
Gerard zegt precies hetzelfde, tegen een lange, broodmagere vrouw die net na mij is binnengekomen. ‘Het is hier geen hotel, Johanna! Ten eerste ben je te laat en ten tweede kom je je afspraken niet na. Hoe denk je dit op te lossen?’ ‘Ik was vergeten op het rooster te kijken. Ik heb steeds in mijn hoofd dat ik morgen aan de beurt ben.’ Het klinkt verongelijkt. Ze kijkt van hem weg en ontdekt mij. ‘Wie is dat?’ ‘Dat is Carla. Ik heb haar net uitgelegd hoe het in zijn werk gaat hier, wat de afspraken zijn. Jij geeft wel een leuk visitekaartje af zo!’ ‘Ik zeg toch dat ik dacht dat ik morgen…’ Gerard staat met een zucht op. Hij maakt een gebaar van rond de tafel zitten. Er moet over vergaderd worden blijkbaar. ‘Johanna is vergeten dat ze moest koken vandaag. Ik wil daarvoor graag een “sorry” van haar horen.’ Johanna trekt haar lange benen op de zitting en slaat haar armen om haar knieën. Straks valt ze nog van die stoel af, denk ik. Ze zucht en slaat haar ogen naar het plafond. ‘Soorrrrrry allemaal. Zullen we pizza laten komen?’ ‘Kijk eerst maar in de huishoudportemonnee. Misschien moet ze nog wel een keer “sorry” zeggen!’ Ik weet niet meer hoe de donkere vrouw met de schorre stem heet, maar haar voorstel vindt zoveel honende bijval, dat Johanna door het lint gaat. Ze schreeuwt en scheldt. Gerard krijgt het met moeite stil. ‘Lekkere groep toch! Voel je je al een beetje thuis, Carla?’ ‘Ik hoef geen eten vandaag, helemaal niets,’ zeg ik slap. 68
Nu keert het hele gezelschap zich tegen mij en roept: ‘Eten is verplicht!’ Ik doe mijn mond niet meer open, de hele avond niet. Ook niet op rechtstreekse vragen als: ‘Drugs of alcohol?’ Er blijft gesteggel over van alles en nog wat. Over welk televisieprogramma er gekeken wordt. En wie er weer heeft zitten roken op het toilet. ‘Wil je een paracetamol?’ vraagt Johanna. ‘Het mag wel niet, maar ik heb wel wat, hoor! Wil je een slaappilletje van me kopen? Zo’n eerste avond.’ Ik schud mijn hoofd. ‘O, ze hoort me wel. Ze is niet doofstom, jongens.’ ‘Houd je kop toch! Ik zit tv te kijken. Zet het geluid eens wat harder!’ Nog harder? Ik sta op en zeg bij de deur: ‘Welterusten allemaal!’ Achterover op mijn bed liggend probeer ik afstand te nemen van de geluiden uit de huiskamer. Er wordt gelachen nu. Het zal wel om mij zijn. Ik duw mijn vuisten in mijn maag en zeg tegen mezelf dat ik wel eens vaker misselijk geweest ben. Kon ik maar stil blijven liggen! ‘Allemaal mensen met een geschiedenis, beschadigd en gekwetst. Allemaal vechtend om eruit te komen. De ene dag kunnen ze elkaar wel wat aandoen en de andere dag zijn ze supersolidair.’ Dat zei Gerard ook nog bij het intakegesprek. Ik ben een van hen. Ook een geschiedenis, ook beschadigd en gekwetst. Ik houd mezelf voor de gek als ik denk dat ik hierboven sta. Ik denk aan Teddy. Kon ik maar even zijn krulletjes aaien, zien hoe hij slaapt met zijn duim in zijn mond. Rustig worden van zijn rust. 69
Dat ik hier ben, jochie, betekent dat ik voor jou gekozen heb! Ik ga het redden, al weet ik nog niet hoe. Je naam staat in rode letters op het plafond. Onder het dekbed gutst het zweet van mijn lijf en zonder het dekbed moet ik zo klappertanden dat ik er bang van word. Diep in- en langzaam uitademen. Me concentreren. Niet nadenken. Rust creëren in mijn hoofd. Ik moet alweer naar de wc. Kun je hier in je nachtpon over de gang? Als ze me maar niet horen… Leeg en door en door koud sluip ik weer terug. Ik wrijf over mijn benen en armen, het is net of ze niet van mij zijn. Spinnenpoten van vochtig rubber. In de bus op weg naar mijn moeder zit Teddy naast me, erg rechtop vanwege zijn rugzak. ‘Is oma lief?’ vraagt hij. ‘Heeft ze een bed voor mij?’ Ik vertel van het bed waarin ik zelf ook geslapen heb. Van de stapel kinderboeken die er nog moet zijn. De spelletjes, memory en het sprookjeskwartet. ‘Hoe lang duurt logeren?’ Hij spreekt het woord uit alsof hij het proeft. Nieuwe woorden, daar geniet hij van. ‘Ik weet nog niet hoe lang, Teddy. Het moet nu, want straks word je vier jaar, dan ga je naar school. Dan moeten we samen elke morgen vroeg wakker zijn en dan wil ik net als de moeders van de andere kinderen een baan hebben. We gaan opnieuw beginnen.’ Hij knikt zo dapper alsof hij weet waarover ik het heb. ‘Michel ging ook opnieuw beginnen. Die komt niet meer terug.’ Zijn ogen staan bezorgd. ‘Nee, Michel komt niet meer terug. Ik wel hoor, want ik ben jouw moeder en jij bent mijn kind. Dan ga ik goed voor je zorgen; dan breng ik je naar school, voor ik ga werken. Als ik klaar ben met werken, haal ik je weer op. 70
Dan kun je een vriendje meenemen om thuis te spelen of jij gaat bij hem spelen. Dat wordt echt gezellig.’ Hij leunt tegen mij aan, alsof hij moe is. ‘Kom, we moeten hier uitstappen!’ Hij springt van de treeplank en kijkt om zich heen. De zon schijnt, de straat is als vroeger. Alsof ik met de bus terug in de tijd ben gegaan. De deur gaat open voor ik op de bel heb kunnen drukken. ‘Hier zijn we, ma. Dit is Teddy.’ ‘Dag, oma,’ zegt hij. Ze hebben dezelfde ernstige grijze ogen. Hij legt zijn hand in die van mijn moeder en stapt de drempel over. ‘Kom jij niet binnen?’ vraagt ze. Ik schud mijn hoofd omdat ik niets zeggen kan. Als ik omkijk bij de hoek, staat ze in de voortuin met Teddy op haar arm. Hij zwaait. Het is half elf op mijn wekkertje. De nacht moet nog beginnen. Als ik maar stilliggen kon…
71
12. Opnieuw beginnen (2)
Ik sluip de trap op. Nooit geweten dat het kraken zo irritant was. De deur van het kamertje staat op een kier. Teddy slaapt. Ik kijk naar hem. Een mooi kind is het. Mijn kleinzoon. Ik zie hem vandaag voor het eerst. Toen ik hem een uur geleden naar bed bracht, vroeg hij naar zijn moeder. Ik ben erg voorzichtig met antwoorden. Wat weet hij? Wat moet hij weten? ‘Heeft ze een bed daar?’ ‘Ja, een eigen kamertje, net als jij hier. Ze gaat erg haar best doen om beter te worden in het ziekenhuis.’ ‘Ze is niet ziek, hoor oma, ze gaat alleen maar opnieuw beginnen. Dan komt ze me weer ophalen. Zolang blijf ik hier.’ Het klinkt alsof hij het begrijpt. Een lief kind is het, rustig en ernstig. Als hij iets vraagt, krijg ik de indruk dat hij erover heeft nagedacht. Hij is zo helemaal niet het kind dat ik me voorstelde toen Carla belde en ik bedenktijd vroeg. Er viel een lastige stilte toen. Ik wilde uitleggen dat ze niet zomaar kon beschikken over mijn leven. Ik heb een baan voor twee dagen per week. ‘Ik begrijp het, mam, maar ik heb niemand anders aan 72
wie ik dit durf te vragen. Niemand aan wie ik hem toevertrouw.’ Ze ging dubbel op haar knieën. Dat is heel wat voor Carla. Dat was nog nooit eerder gebeurd. Ik beloofde terug te bellen. Dat deed ik de volgende avond al. Teddy kon komen. Ik heb nog zoveel vrije dagen tegoed en mijn vriendin Marja, die bij een kinderdagverblijf werkt, heeft beloofd een crisisopvangplek te regelen vanaf volgende maand. Voor twee dagen per week. ‘Hoe lang gaat het duren?’ vroeg Marja. Ik haalde mijn schouders op, ze tikte op mijn arm. ‘Dat vraag ik niet voor de opvang, maar voor jou, Nelleke! Weet je wel waar je aan begint? Hoe lang is het geleden dat je een kind over de vloer had? Het gooit je hele leven op zijn kop, hoor!’ ‘Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik Carla deze kans niet gaf. Ze heeft niemand anders.’ ‘Dat noemen ze nu chanteren! En jij trapt erin.’ Ik knikte dus maar. Zo zullen er wel meer over denken, want toen ik vanmiddag met Teddy bij het speeltuintje was, werd er ook al gevist. ‘Hebt u een logeetje?’ ‘Dit is Teddy, mijn kleinzoon. Hij komt een poosje bij mij.’ Het is ongelooflijk hoe nieuwsgierig mensen zijn. Ook zij die anders nooit een praatje maken. ‘Hoeveel jaar ben je, Teddy?’ ‘Woon je ver weg?’ ‘Wanneer komt mamma je weer ophalen?’ Ik heb geluisterd hoe hij het oploste. ‘Als ik vier ben ga ik naar school.’ ‘Het was leuk in de bus.’ ‘Bij oma heb ik ook een bed, hoor!’ Hij is onbevangen en slim tegelijk. Geen waaghals, hij 73
durft niet op de schommel. ‘Want als ik eraf val, dan moet ik huilen!’ De zandbak, die vond hij leuk. Vol overgave lag hij op zijn buik om een tunnel te graven. ‘Speel je thuis ook graag in het zand?’ vroeg ik later. Raar is dat: als ik iets vraag, krijg ik meteen het gevoel nieuwsgierig te zijn. Maar ik moet hem toch beter leren kennen? ‘Toen bij de zee, met Michel, toen had ik een grote schep.’ ‘Vond je dat leuk, een grote schep?’ Hij knikte. ‘Zullen we morgen een grote schep gaan kopen?’ Ik wilde hem zo graag eens zien lachen. Maar dat lukte niet. ‘Heb je wel geld, oma?’ Zorgelijk. Morgen gaan we een grote schep kopen, heb ik beloofd. Wij moeten er het beste van maken. Maar wat is het beste? Het is moeilijk. Ik dacht dat ik mezelf duidelijke grenzen had gesteld toen ik besliste dat hij komen mocht. Ik zou me niet te veel hechten, er niet op rekenen dat er iets blijvends groeit, voor ogen houden dat het tijdelijk is. Ik doe het voor Carla, omdat ze deze ene kans nog moet hebben. De laatste kans, verder kan ik niet gaan. Wat wist ik van Teddy? Eén telefoontje drieënhalf jaar geleden. ‘Met Carla. Ik moet je toch even zeggen dat je een kleinzoon hebt, ma.’ Toen was hij al een dag of tien oud. Daarna heb ik het weer een tijdje geprobeerd, maar het was eenrichtingsverkeer. Het houdt een keer op. Ik werd misselijk als ik weer de voicemail hoorde. En nog later werd ik ook misselijk als de telefoon ging. 74
Je kunt niet blijven inspreken: hoe is het? Hoe gaat het? Bel me, Carla! Alsjeblieft, een sms’je is ook goed! In november vorig jaar kwam er een adreswijziging. Ik ben gaan kijken daar, langs de flat gelopen. Er zat geen naamplaatje op de brievenbus in de vervuilde hal. Ik was bang dat ze ineens achter me zou staan en wat moest ik dan zeggen? Achter een van de deuren huilde een kind. Ik liep ervoor weg. Het geluid bleef weken in mijn hoofd zitten. Hoe minder ik over Carla sprak, hoe minder men mij naar haar vroeg. Een oud verdriet, luchtdicht verpakt. Totdat ze belde. Het blijft je kind, al stop je het nog zo ver weg. Vanavond besef ik dat ik mezelf iets verschrikkelijks op de hals heb gehaald. Nu heb ik naast een dochter ook een kleinzoon. Ik moet weer naar boven om te zien of hij nog slaapt. Aan de kapstok hangt zijn rugzakje. Daarin zat een spijkerbroek, een trui, twee verwassen onderbroekjes. Sokken met gaten. Een briefje met een adres – Carla’s handschrift ken ik nog wel. ‘Bellen alleen in noodgevallen. Na de eerste fase neem ik zelf wel contact op.’ Ik heb op internet gezocht naar informatie over het adres. Er is een website, waar foto’s op te vinden zijn en lovende reacties van mensen die daar van hun verslaving zijn afgeholpen. Als Teddy blijft vragen, kan ik laten zien waar zijn moeder is. Ik denk aan de maaltijd. Hoe hij zijn bordje pakte en voor de televisie op de grond ging zitten. De trouwe blik waarmee hij mij in de gaten hield. Ik ging aan tafel zitten en wees op de plek tegenover me. 75
Hij kwam meteen en zette zijn bordje weer tussen het bestek en glimlachte voorzichtig. Zo tast hij af wat ik wil. ‘Ik kijk nooit tv onder het eten, maar een muziekje vind ik wel leuk. Jij ook?’ Hij knikte. Er ligt hier een cd van Alfred J. Kwak. Proberen maar, dacht ik, het zal wel vreselijk uit de tijd zijn. Maar Teddy wiegde mee op de melodie. Daar zag ik Carla in terug. Zij was zo gek op die cd. ‘Vind je het mooi?’ vroeg ik. ‘Als mijn moeder het zingt, is het mooier,’ zei hij, met neergeslagen ogen. Hij heeft zijn bord wel leeg gekregen, ik niet. Ik had de kinderbijbel klaargelegd, maar ik kon het niet. Morgen maar. Ik kan het ook niet allemaal overzien. Na het eten wreef hij in zijn ogen. Ik begon over de douche. ‘Dat kan ik zelf! Als u hem aanzet.’ ‘Heb je geen pyjama, Teddy?’ ‘Pyjama?’ zei hij, om zich heen kijkend. ‘Waar slaap je dan in?’ ‘In het bed, onder het dekbed.’ Ik zat op de rand en hij keek me aan. ‘Wat ben je gewend? Zeg het maar? Leest mamma je voor?’ ‘Alleen maar hand vasthouden.’ Ik pakte zijn hand en hij deed zijn ogen dicht. Toen ik me afvroeg of hij al sliep – lag hij niet veel te stil voor zo’n jong kind – trok hij zijn hand terug en zei: ‘Het is nu lang genoeg, oma!’ Ik stond op. ‘Als je me nodig hebt, mag je altijd roepen. Dan kom ik meteen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Teddy mag niet roepen, zegt mamma. En ook niet uit bed komen.’ 76
‘Dan kom ik wel bij jou om het hoekje kijken, straks, is dat goed?’ Dat doe ik nu dus voor de zoveelste keer. Hij slaapt. Ik moet hem niet wakker maken. Wat een lief kind! Hoe gevaarlijk voor mij! Ik had toch mijn grenzen gesteld. Ik kniel voor het kinderbed, Carla’s bed, Teddy’s bed. Mijn hoofd vindt een plekje tegen het zachte lijfje. Ik leg mijn arm achter het ruggetje en huil, terwijl ik dacht dat ik daarmee wel klaar was.
77
13. Pelgrimage
In mijn gedachten was de reis langer en stond het huis verder bij de bewoonde wereld vandaan. Maar tegenwoordig gaat alles vlugger dan vijftig jaar geleden. Er bestaan geen afstanden meer. Ik parkeer de auto en kijk om me heen. Het grote huis is hetzelfde, mooier zelfs dan in mijn herinnering. Het zit keurig in de verf en zal inmiddels wel onder monumentenzorg vallen. De rozenboog is er nog. Daarachter was vroeger de grote moestuin. Er staat nu een bordje ‘zelfpluk-kruidentuin’. Ik zal daar straks heen lopen en opnieuw de aarde tussen mijn vingers voelen. Het bukken zal gemakkelijker gaan dan toen. Maar eerst zal ik naar binnen moeten. Ik zucht en blijf in de auto zitten. Doe ik hier goed aan? Vijftien jaar was ik. Een kind nog. Onmondig en bang. Schuldig van onschuld. Mijn moeder had het me goed ingeprent voor we naar de dokter gingen. Zij zou het woord doen, ik kon beter niets zeggen. Alleen al die imponerende wachtkamer bij de dokter deed me vergeten dat ik ook een stem had. Wij kwamen 78
nooit bij de dokter, bij ons thuis wachtten we altijd tot iets vanzelf overging. Maar die keer ging het niet vanzelf over. De dokter voelde met zijn koude handen, terwijl mijn moeder het verhaal deed. Even keek hij mij aan, toen hij vroeg wanneer ik voor het laatst ongesteld was geweest. Ik wist het niet meer precies. Ik kon niet praten ook, ik kreeg een hoestbui waardoor ik snel overeind ging zitten. Ik hoorde dat mijn moeder de naam van Corné noemde en zag dat de dokter zijn hoofd schudde. ‘Waarom woont uw jongere broer bij u in?’ vroeg hij. Ik moest opnieuw erg hoesten en hoorde niet wat mijn moeder antwoordde. Toen we weer buiten liepen, had mijn moeder een briefje met een adres in haar hand en ik iets tegen de hoestbuien. ‘Wat moeten we nou?’ vroeg ik radeloos. ‘De dokter laat weten wanneer je daar terecht kunt en wij zeggen gewoon dat je voor een poosje bij tante Bertha woont. Als alles achter de rug is, kun je weer thuis komen.’ Zo kwam ik hier. Hier waren alle meisjes zwanger en zodra ze dat niet meer waren, waren ze weg. Opgehaald door erg opgeluchte ouders. Er waren lieve meiden bij en je beloofde stiekem contact te houden, want eigenlijk mocht dat niet. Er werd ons op het hart gedrukt dat dit een periode was die we straks uit ons leven moesten schrappen. We moesten opnieuw beginnen en ons netjes en zedig gedragen, binnen de paadjes blijven en geen scheve schaatsen meer. Eén zuster noemde het ‘zuinig worden op jezelf’. Dat was zuster Marcia, ik weet het nog; met haar kon je wel praten. Nooit over wat er geweest was, maar wel over hoe het nu verder moest. 79
Zuinig op mezelf ben ik wel geworden. Te zuinig zelfs. Ik roep overal nee tegen, dat is een gewoonte geworden. Ik kan nergens van genieten, ik kan me nooit laten gaan, ik sta mezelf niets toe, ik schrik soms als ik mijn eigen ogen ontmoet in de spiegel. Toen mijn tijd gekomen was, dacht ik dat ik doodging. Dat dit mijn straf was. Het kindje was niet goed, werd er gefluisterd en ook dat dat vaker voorkwam als er familiebetrekkingen waren. Ik kwam alsnog bij tante Bertha terecht. Dat was het beste wat mij kon overkomen. Zij had de sleutel van mijn hart. Nu loop ik toch op de smeedijzeren poort toe. Ik druk op het belletje en er gaat meteen een zoemer. Doorzetten nu! Ik wilde toch per se alleen? Ik heb immers bijna ruzie gemaakt omdat niemand begrijpen kon dat ik dit alleen moet opknappen. Geen hand op mijn arm, geen arm om mijn schouder, geen bemoedigende blik. Ik was het zelf die dat allemaal afsloeg. Ik huiver in de hoge gang waar het geluid van mijn schoenen tegen de muren weerkaatst. De ontvangst is vriendelijk. Een jonge non met een lieve glimlach probeert me op mijn gemak te stellen. Ze haalt eerst koffie voor me en zoekt dan in de gegevens van vijftig jaar geleden. Nee, niet in oude archieven of mappen, zoals ik me had voorgesteld, maar gewoon op de computer. ‘Alles is gedigitaliseerd,’ zegt ze, ‘dat is handiger, maar ook onpersoonlijker en dat is beter voor de vrouwen die hier komen. Minder confronterend.’ Ik hoef niet lang te wachten, computers kunnen goed zoeken. 80
‘U bent vandaag jarig!’ zegt ze met een blik op de kalender. Ik produceer een soort glimlach: ‘Ik word vandaag vijfenzestig,’ geef ik toe. ‘Ach! Een goed moment voor een pelgrimage?’ Ja, zo zou je het kunnen noemen. ‘Zal ik een uitdraai maken van uw gegevens?’ Ik knik beduusd. Hoe anders dan vroeger! Tóen werd alles geheim gehouden, je had zwijgplicht, zelfs het denken werd je verboden. En nu vragen ze of je een printje wilt hebben! ‘U weet dat het kindje niet lang geleefd heeft?’ Haar stem klinkt aarzelend nu. ‘Dat weet ik. Ik heb nog een tijdlang gecorrespondeerd met zuster Marcia. Ik kom hier om afscheid te nemen,’ zeg ik schor. Ze glimlacht, er is opluchting in die glimlach. Er komen hier natuurlijk ook vrouwen die hopen dat er iets goed te maken valt. Alsof ze mijn gedachten raadt, zegt ze: ‘Misschien levert u dat uiteindelijk meer rust op dan een contact dat erg tegenvalt.’ Ze schuift het dubbelgevouwen papier in een envelop. Ik begrijp het gebaar: niet hier, meenemen. ‘Wilt u nog een rondleiding? Zal ik met u meelopen?’ ‘Ik heb aan de tuin genoeg, geloof ik.’ Ik sta op en stop de envelop in mijn tas. ‘Als u zin hebt, kunt u om half een de lunch gebruiken in de grote zaal. Mocht u nog willen praten, dan vindt u mij daar.’ Haar handdruk is warm en stevig. Hoeveel vrouwen zou ze al aan haar bureau gehad hebben in de loop van de tijd? 81
‘Sterkte! Ik hoop dat uw komst hier niet voor niets is geweest.’ Iets van de houding van de zusters van vroeger heeft ze wel. Dat gelatene, wat emotieloos lijkt, maar het toch niet is. De tuin is warm en knisperend droog in de zomerzon. Het zoemt van de bijen in de lavendel en de bloeiende rozemarijn. Op een bankje haal ik de envelop uit mijn tas. Mijn meisjesnaam en geboortedatum, de dag waarop ik hier kwam. De volgende datum is de geboortedag van mijn zoontje: 21 juni 1956. Er staat dat ik een verklaring van afstand getekend heb en de naam van het kindertehuis waar hij zijn korte leven heeft doorgebracht. Zijn sterfdatum 17 december 1957. Anderhalf jaar oud was hij. Johannes Cornelis, dat had mijn moeder me op het hart gedrukt, zo moest hij heten. En als het een meisje geweest was Johanna Cornelia. Hoe heb ik haar kunnen gehoorzamen? Ik vouw de brief weer dubbel; thuis zal ik de medische gegevens wel nagaan. Ik vermoed dat er melding gemaakt wordt van een ernstige hartafwijking en epilepsie. Ik heb het erg koud ineens, ondanks de warmte. Het is kou binnenin, nauw verwant aan pijn en misselijkheid. Ik ben bang dat ik ga flauwvallen. Ik moet zuchten, diep zuchten. Ergens moet een grafje zijn met de naam Johannes Cornelis of misschien met alleen een nummer. Ik weet nu welk kindertehuis. Mijn pelgrimage is nog niet ten einde.
82
Nu pak ik de foto van mijn gezin uit mijn tas. Mijn man en onze drie dochters, mijn drie schoonzoons en mijn zeven kleinkinderen. Ik kijk naar de lieve gezichten, ik noem hun namen hardop voor de vlinders en de zoemende bijen, voor de lavendel en de rozemarijn, de zondoorstoofde aarde en de zinderende lucht. En daarna zeg ik wel honderd keer de naam: Johannes Cornelis, Johannes Cornelis‌ Hardop, voor God en voor de kou binnen in me. De wind is gekomen en er staat een glas thee, lauw geworden, naast me. Heeft die zuster dat gebracht? Ik weet het niet. Ik moet thuis zien te komen.
83
14. Schuttersputje
Mijn leven bestaat uit vóór die tijd en ná die tijd. Over is het nooit. Wat gebeurd is, is gebeurd, dat kun je niet veranderen. De geschiedenis is onomkeerbaar. Wat is nu een halfjaar op een mensenleven? Najaar 1992 – voorjaar 1993. Voor de meeste mensen is dat al zo lang geleden, dat ze er slechts met moeite gebeurtenissen of beelden bij kunnen oproepen. Ik wil geen gebeurtenissen of beelden van die tijd meer oproepen, maar ze zijn in mijn geheugen gegrift. Ik kan ze redelijk vaag houden, als ik regelmatig de juiste medicijnen slik. Nee, daar kom ik nooit meer van af en ik ga het ook niet proberen. Ik ben een Bosniëveteraan. Daarmee heb ik alles gezegd. Verwacht geen avonturenroman over die tijd. Het is niet te ordenen tot een verhaal. We hebben het aardig op de rails, de laatste jaren. Stella, mijn vrouw, is kostwinner, zij heeft tegenwoordig een goede baan bij een verzekeringsconcern. Ik ben thuis en zorg voor onze dochter Lisa van elf. Ik houd er wel van het werk in huis te doen. Schone was opvouwen is minder vervelend dan je denkt. Ik heb hier rust, een taak die 84
ik aankan. Ik bepaal mijn eigen tempo, kan gemakkelijk het overzicht bewaren. Ik zoek een strategische plek als ik sta te strijken. Rug naar de muur, ramen en deuren in het vizier. Vroeger had ik wel hogere ambities, ja! Toen ik terugkwam uit BosniÍ, dacht ik de draad weer op te pakken. Een baan in het bedrijfsleven. Een huis kopen. Stella en ik waren toen vijf jaar getrouwd, een kind was meer dan welkom. Achteraf begrijp ik mezelf niet meer: hoe kon ik denken dat het zo gemakkelijk was? Die baan heb ik maar een halfjaar volgehouden. Stella wist net dat ze zwanger was en toen zat ze onverwachts met een volwassen baby opgescheept. Huilen en slapen – iets anders lukte niet. Ik heb tegen haar gezegd dat ze me maar moest laten opsluiten, zo overtuigd was ik ervan dat het nooit meer iets werd. Ze liet zich echter niet opfokken. Ze zei steeds dat het over zou zijn als de baby er was. Dat was niet zo. Ik was in het begin als de dood voor Lisa en voor alles wat er met haar zou kunnen gebeuren. Dat ze zou stikken onder haar dekbedje. Dat ze zou verdrinken in het badje. Dat ze zou stoppen met ademhalen. Als ze zich verslikte of als ze krampjes had, ging ik in de garage zitten. Ik durfde haar op een gegeven moment niet meer de trap af te dragen en daarna een tijd lang ook niet meer vast te houden. Toen Stella na het zwangerschapsverlof weer aan het werk moest, heeft ze uit radeloosheid het enige juiste gedaan. Ze legde Lisa bij mij in bed en ging. Ze belde niet en had haar mobieltje uitgezet. Ik dacht dat ik gek 85
werd, die dag. Maar ik moest wél naar beneden om een fles te maken voor Lisa. Ik maakte een schuttersputje voor haar op het grote bed. Kussens rondom, maar niet te dichtbij, zodat ze niet kon vallen en nergens in kon stikken. En dan spurtte ik naar beneden om de waterkoker aan te zetten, naar boven om te zien of ze nog leefde, naar beneden om de fles te vullen en naar boven om te zien of ze nog ademde, weer naar beneden om te zien of het water genoeg was afgekoeld en weer naar boven om te zien of ze er nog wel was. En daarna zat ik een halfuur te zweten: was de fles te warm, nog warm genoeg of al weer te koud. Aan het eind van de dag was ik uitgeput, maar ik had het gered. Schone luier, voeding, tegen mijn schouder voor het boertje. Ik had het allemaal gedaan. En Lisa had naar me gelachen. Stella was opgelucht, maar ze noemde het ‘trots’. We picknickten op het bed, de slaapkamer was veilig gebied. We leefden nog. De wereld is wekenlang niet groter geweest dan de slaapkamer. U wilt niet weten hoe ellendig ik eraan toe ben geweest. U zou het niet eens begrijpen. Maar er zijn sinds die tijd veel schuttersputjes gemaakt en toch ook veel grenzen verlegd. Dát moet ik vertellen; mensen willen altijd horen dat het de goede kant opgaat. Stella en Lisa begrijpen het ook niet altijd, al doen ze nog zoveel moeite. Maar als ik hen niet had, dan was ik allang krankzinnig geweest. Ik overleef omdat ze me dagelijks uitdagen dat te doen. Omdat ze me treiteren 86
met nieuwe moeilijke opdrachten, omdat ze lachen om mijn barrières, omdat ze niet zien waar het schrikdraad is. Juist daarom moet ik wel volhouden en doorgaan. Elke stap is er één. En als je valt, ga je weer staan. Of je blijft even in je schuttersputje liggen, maar niet te lang. Zo zal het vandaag ook wel gaan. Kom op, zeg! We zitten in de bus, we gaan op schoolreisje. Lisa heeft het voor elkaar: háár vader gaat mee als begeleider! Eerst naar het Openluchtmuseum en daarna naar een pretpark. Ik heb een lijst waarop tien namen staan. Dat zijn de kinderen die onder mijn hoede vallen deze dag. Ik moet zorgen dat ze weer thuiskomen. Heelhuids. Rustig ademen! Kalmte is iets wat je kunt oproepen, houd ik mezelf voor. We zitten nu gewoon in de bus; pas als we eruit gaan, moet ik zorgen er niet een uit het oog te verliezen. Ik heb een blauw petje op en draag een blauw jack. Vannacht heb ik mijn strategie liggen bedenken. Je kunt ze niet aan elkaar vastknopen, die kids, maar ik kan wel vragen of ze allemaal een blauwe band om hun bovenarm willen doen. Dan zijn we de blauwe brigade, die bij elkaar hoort. Die bij elkaar blijft vandaag. We moeten afspreken dat we niet allemaal een verschillende kant op rennen. In het Openluchtmuseum moet dat lukken, maar daarna dat pretpark… Dat zal lastiger worden. Lisa zit naast me. Ze kijkt zo nu en dan opzij en dan knik ik haar toe. Voor we de bus in gingen, heb ik kennisgemaakt met alle tien. De meeste kende ik wel, Lisa heeft een uitgebreide vriendenkring. Ik vraag me af of ik het plan van de blauwe brigade aan haar moet vertellen. Misschien is het beter als ze weet wat ik van plan ben. 87
Maar als de bus de parkeerplaats opdraait, heb ik het niet gedaan. We staan nog niet eens stil en iedereen dringt al naar de uitgang. Een van de meesters gaat iets uitleggen, maar dat is onverstaanbaar achter in de bus. De deuren zoeven open en de kinderen tuimelen over elkaar heen de bus uit. Dit gaat niet goed! Ik krijg het warm en het gonst in mijn hoofd. Het lijstje met de namen trilt in mijn hand. ‘Doorlopen, pap!’ dringt Lisa achter me. Een van de leerkrachten slaat me op de schouder als ik uitgestapt ben. Ik schrik me kapot. Ik ga met mijn rug tegen de bus staan en zwaai met het lijstje. Mijn stem wil niet, ik krijg geen geluid uit mijn strot. ‘Kom, pap,’ zegt Lisa, ‘ze lopen daar al!’ Ze pakt mijn hand en trekt me mee. De juf roept nog: ‘Hebben de begeleiders allemaal hun route bij de hand? Nou, tot straks, veel plezier! Half twaalf bij de bus, geen seconde later!’ Er hangen ineens vier meisjes aan mijn arm, voor me rennen een paar jongens. Hoeveel? Ik kan niet meer tot tien tellen. ‘Jorick!’ schreeuwt Lisa tegen een achterblijver. ‘Jij hoort bij ons. Hierheen!’ ‘Zijn ze er nou allemaal?’ vraag ik radeloos. ‘Zullen we dan maar?’ ‘Deze kant, pap, we moeten onze eigen route lopen. Kijk dan op je foldertje!’ Er klinkt ongeduld in haar stem. Of is het bezorgdheid? Ik moet me losrukken uit de draaikolk, handelen, doen wat ik moet doen. ‘Links, we gaan het eerste pad linksaf.’ Dit heb ik thuis tot in de details doorgenomen. We 88
moeten eerst langs de watermolen. ‘Niet te dicht bij het water!’ roep ik. Tel ik er nu maar negen? Het tasje met blauwe armbanden ligt nog in de bus. Stom! Hoe kan ik dat nu vergeten? Daar gaat mijn strategie. ‘Eerst even dit, jongens: ik heb een pet op, zoals jullie zien! Welke kleur?’ begin ik, met de moed der wanhoop. ‘Blauw!’ wordt er geschreeuwd. Daarna roept een grappenmaker ‘groen’ en dan worden alle kleuren van de regenboog door elkaar gejoeld. Ik krijg ze niet meer stil. Het moment van aandacht is voorbij. Als ze de watermolen zien, rennen ze erop af. Er wordt door de lage raampjes gekeken, aan de klink van de deur gerammeld. ‘Mogen we erin?’ Voor ik kan antwoorden, heeft een haantje-de-voorste de deur al open. Donker is het in het voorhuis van de molen. Zo vanuit het felle zonlicht vandaan is de overgang te groot. Ineens wordt het stil, ze kijken om. Naar mij. Ze doen een stap opzij. ‘Mijn vader is militair geweest. Hij gaat wel voorop!’ Dat is Lisa. Nu tel ik er tien.
89
15. Smart
Smart is een ouderwets woord voor een bijzonder soort lijden of medelijden. We gebruiken het zelden meer. Het doet denken aan sinterklaasliedjes en schoorsteenvegertjesleed uit de tijd van Charles Dickens. Maar het bestaat nog. Ik heb veel neefjes en nichtjes, kinderen van mijn vier broers en mijn drie zussen. Ik kom uit een groot gezin. Weinig fratsen, rechttoe rechtaan, zo zijn we opgevoed. Genoeg liefde om veilig te zijn, dat wel, maar vooral geen overdreven gedoe. ‘Doe maar gewoon’, was het motto. Datzelfde zie ik terug in de opvoeding die mijn broers en zussen voorstaan. Ze zijn van hetzelfde weerbare slag. No-nonsensemensen. Ik was jarenlang de enige uitzondering. Maar met Gerwin is daar verandering in gekomen. Gerwin is zes, hij komt graag hier. Het liefst heb ik hem alleen. Hij houdt zich in – of groot, of op een afstand – als er anderen bij zijn. Ik weet precies hoe hij dat doet, wat hij erbij voelt. Ik zie hem soms slikken om iets weg te krijgen. Zich vermannen, om een obstakel te overwinnen. Ik kén dat.
90
Gerwin belt: ‘Tante Tineke, kan ik komen en dan tot morgen blijven?’ ‘Tuurlijk Gerwin, je hebt voorjaarsvakantie, hè? Zal ik je komen halen? Want het regent.’ ‘Ik kan ook wel zelf. Zielig als u door de regen moet.’ ‘Oké, dan zie ik je zo. Je hoeft geen pyjama mee te nemen, want er ligt er hier nog een van jou!’ ‘Hij zal wel blij zijn als hij me ziet.’ Dat is Gerwin ten voeten uit. Aan alles en iedereen schrijft hij gevoelens toe; hij registreert aldus veel onrecht, veronachtzaming en zieligheid. Hij vermoedt overal smart en daarvan accepteert hij zonder meer zijn deel. Daar heb je hem al. Zijn blauwe fietsje schiet langs het raam. Hij zal het netjes in de schuur zetten, misschien zelfs even de koplamp droogmaken met de mouw van zijn jas. Ik houd van al mijn neefjes en nichtjes, maar van Gerwin krijg ik zo’n boterzacht hart. We drinken chocolademelk en proberen of de belegen pepernoten nog eetbaar zijn. ‘Had u die al die tijd voor mij bewaard?’ vraag hij voorzichtig. Ik schud mijn hoofd. ‘Ze liggen al zo lang in de kast, ik was ze een beetje vergeten. Als je ze niet meer lekker vindt, dan lusten de vogels ze misschien nog wel.’ Nu ligt er een dilemma op tafel. Ik zie het aan de manier waarop hij vanonder zijn wimpers naar me kijkt. Wat moet hij doen? Zeggen dat de pepernoten kogelhard en muf zijn, is zielig voor mij, want dan schuift hij me een blunder in de schoenen. Ook is het zielig voor de pepernoten om afgekraakt te worden. Maar hij is pienter: 91
‘Vogels hebben een scherpe snavel, hè? Het is misschien goed als ze een beetje oefenen op pepernoten.’ ‘We kunnen wel een pepernotenketting rijgen,’ opper ik. Dat is een opluchting voor ons allebei. We rijgen een lange ketting. Het kost enige moeite, maar we hebben wel eer van ons werk. ‘Niet te strak, hoor!’ waarschuwt hij, als ik het touwtje vastmaak aan de takken van de appelboom. Daarna zit hij voor het raam met zijn computerspelletje. Terwijl zijn vingers heftig de knopjes bedienen, geeft hij ook nog verslag van het pepernotenfestijn in de tuin. ‘Er zit een zwarte vogel met een gele snavel, maar die lust ze niet.’ ‘Dat is een merel, die heeft liever een worm.’ ‘Zielig. Ik hoop dat de wormen diep zitten vandaag.’ ‘Hoe is het op school?’ ‘Gaat wel, vakantie is leuker.’ Ik kijk op. Tot nog toe was Gerwin erg enthousiast over de juf, de klas en het leren lezen. Wat is er mis? Hij maakt een afwerend gebaar. ‘We doen nu projecten!’ Er zit veel minachting in zijn stem. ‘Dat is juist leuk toch? Je leert veel van projecten, ook dingen die niet in een boekje staan. Hoe de wereld in elkaar zit en zo.’ Hij blaast nijdig. ‘Echt niet! Stom juist.’ Ik ga tegenover hem zitten en zeg uitnodigend: ‘Vertel!’ ‘Het eerste project ging over asielzoekers. Er kwam een meneer met een jongen; ze vertelden hoe het was in een asielzoekerscentrum. Niet leuk dus. Die jongen kon niet zo goed praten, hij moest nog Nederlands leren. Maar hij lachte steeds zo akelig. Ik heb ervan gedroomd.’ 92
‘Akelig lachen?’ Gerwin doet het voor, zo perfect dat het schokkend is. De twee grotemensentanden die aan het doorkomen zijn, ontroerend bloot, de lippen strak, de rest van het gezicht een masker, de ogen groot en bang. ‘Die mensen zijn heel erg zielig, want ze moeten proderen of zoiets, en als dat niet lukt, worden ze weer naar huis gestuurd. En ze hébben geen huis! Ik snap het niet. Dat noemen ze dan een project op mijn school.’ ‘’t Was geen leuke droom dus?’ ‘Ik moest er steeds van huilen. Toen kreeg ik toch dat computerspelletje dat ik zo graag wou. Kijk.’ Hij komt naast me staan en laat me zien hoe het werkt. ‘Dit poppetje is onderweg. Als er zo’n sterretje is, moet hij duiken en als er een flitsje is, moet hij springen. Hij heeft tien levens; daarna is hij dood en dan moet je opnieuw beginnen.’ ‘Van wie kreeg je dat spelletje?’ ‘Van pappa, toen ik uit zwemles kwam, want zwemmen ging ineens ook niet meer zo goed. Ik moest overgeven van al het water dat ik per ongeluk had ingeslikt.’ Waar is mijn broer nou toch mee bezig, dit kind heeft wel iets anders nodig dan een computerspelletje! ‘Waarom wou je juist dit spelletje?’ ‘Nou, dat stond op mijn verlanglijstje. Teun wil alleen maar schietspelletjes, maar ik niet. Dit is een skeep. Mijn vader vindt een skeep beter, dan een schieten.’ Pas na een paar seconden valt het kwartje, een escape. Gerwin kijkt naar mijn gezicht. ‘Snap je het niet, tante Tien? Bij een skeep gaat het om slimheid.’ Ik kan me nog net beheersen. Ik strijk hem niet over zijn haar. Géén schouderklopje. ‘En nu gaat het zwemmen ook weer beter?’ 93
Hij twijfelt wat, trekt een moeilijk gezicht. ‘Zwemmeester, hè, dat is ook echt wel een zielig beroep,’ meent hij te moeten uitleggen. ‘Lijkt me juist wél leuk. Als die kinderen trots met hun diploma wapperen, dan heb je vast een heel goed gevoel.’ ‘Maar al die bange kinderen,’ zegt hij, zorgelijk zijn hoofd schuddend. ‘En als je ze dan met pijn en moeite iets aangeleerd hebt, dan moet je weer aan iets nog moeilijkers beginnen.’ Ik glimlach om dat ‘met pijn en moeite’, dat is een uitdrukking van mijn broer – ik hoor het hem zeggen. ‘Duiken en springen leren!’ geef ik een plaagstootje. Gerwin lacht een scheef lachje. ‘Jaha, je kunt er handig in worden. Als je het vaak doet.’ Ik zoek in mijn geheugen of mijn broer misschien vroeger ook watervrees had, maar hij is acht jaar ouder dan ik. Ik kan het me niet herinneren. ‘Dus jij wordt geen zwemmeester, later?’ Gerwin trekt de mouw van zijn trui wat op en begint, aftellend op zijn vingers, op te noemen wat hij allemaal nog meer niet zal worden: ‘Ik ga ook niet bij het asielzoekersdinges werken, want als je wilt helpen mag dat weer niet van de regering. En geen dierenarts, want je hebt soms pech dat de dieren doodgaan. Geen brandweerman, want dan zie je te veel huilende mensen omdat hun huis verbrand is. Geen politie, want dan moet je mensen bekeuren die per ongeluk op de stoep fietsen. En geen piloot, want met vliegtuigen gebeuren soms heel erge ongelukken. Ik wacht maar af wat ik word. Maar niet iets met zielige dingen.’ Hij gaat weer voor het raam zitten en meldt dat er een klein blauw-met-geel vogeltje aan de pepernoten hangt. 94
‘Een koolmeesje!’ zeg ik, opkijkend. ‘Nee, ik word ook geen koolmeesje,’ zegt hij zuchtend, alsof dat tot de mogelijkheden behoort. ‘Je krijgt zo’n dorst van die taaie pepernoten.’ Ik sta op om iets te drinken te halen. Gerwin loopt met me mee naar de keuken. Hij pakt een plastic bakje uit de kast en houdt het onder de kraan. Voorzichtig brengt hij het buiten onder de appelboom. Het koolmeesje blijft gewoon zitten en kijkt met een scheef kopje belangstellend toe. Gerwin begint een gesprek, zie ik. Ik probeer geen smart te voelen voor hem, ook geen medelijden te hebben met hem, want dat heb ik met mezelf ook niet. Toch?
95
16. Spelregels
Het is half zeven. Ik treuzel nog, had al op mijn fiets moeten zitten. De trainer kan niet te laat komen; dat pik ik van de pupillen ook niet. Het miezert en ik huiver in mijn regenjack. Ik heb geen gemakkelijke groep, dit seizoen. De B-junioren, jongens van veertien en vijftien. Er zit voetbaltalent bij, dat zie ik ook wel. Maar het loopt niet in deze groep. Het zou natuurlijk ook aan mij kunnen liggen. Ben ik te oud? Minder soepel dan vroeger? Ik praat met de jongens, met de andere trainers, denk na over mezelf. Maar telkens kom ik uit bij dezelfde conclusie: het komt door Raoul, onze meest getalenteerde linksbuiten. Sinds Raoul deel uitmaakt van het team is er een andere sfeer, is er meer rivaliteit en agressie. Ik moet meer dan voorheen opletten dat ik de baas blijf. Ik verwacht respect van de jongens en daar heb ik nooit iets speciaals voor hoeven te doen. Maar Raoul kan me zo spottend aankijken dat ik voel dat het verkeerde in mij gemobiliseerd wordt. Dat ik de neiging heb om mijn macht in te zetten, omdat ik het met mijn gezag niet red. Al die jaren ging het moeiteloos. Ik keek de nieuwelingen aan, ik probeerde wat uit. Een schouderklop voor 96
de harde werkers en een goed gesprek met de jongens die dachten zonder hard werken er wel te komen. De verantwoordelijkheid voor het team ligt bij mij, maar zelf dragen ze de verantwoordelijkheid voor hun eigen rol in die groep. De voetballerij is een afspiegeling van de maatschappij. In mijn groep zitten zestien jongens en ze zijn allemaal verschillend. Elk van hen komt uit een gezin met eigen spelregels en ik moet hen hier tot een team smeden. Hier bepaal ík de spelregels. Een gezonde competitie tussen de jongens kan geen kwaad, maar waar ligt de grens? Raoul is een grensgeval. Ik erger me mateloos aan zijn grote mond en zijn minachting voor de anderen. Het is vooral zijn houding, zijn superioriteit, die me niet aanstaat. Eerlijk gezegd: zijn spel is goed, hij heeft een loepzuiver schot, geeft prima voorzetten. Maar, o wee als zijn actie niet gehonoreerd wordt, als zijn medespeler te laat is of blundert. Vroeger begon ík daarover na de wedstrijd, even de missers doornemen. Nu doet Raoul dat, door een blik, een even toeknijpen van zijn ogen. Hoe kan het dat dat zo’n impact heeft? Ik heb het in al die jaren nog nooit eerder meegemaakt. Kun je dit aangeboren overwicht noemen? Het voelt alsof hij het gezag bij mij wegzuigt. Er zijn jongens die bang voor hem zijn, dat wéét ik. Ik heb me nooit op de kast laten jagen door een pupil, laat ik toch ophouden! Ik zet mijn fiets in het fietsenhok en zie dat Raoul weer met de scooter van zijn moeder gekomen is. Ik hoop dat hij gepakt wordt door de politie. Hij heeft geen brommerrijbewijs en is nog geen zestien. Ik gun hem die prent van harte. 97
Zie je, dat is dus helemaal geen gedachte die bij mij past. Het veld is nat. Warming-up zoals altijd. Ik ren de eerste rondjes mee. Het tempo komt vanzelf, ook jonge spieren moeten loskomen. De bleke koppen krijgen kleur en ze voelen de kou niet meer. In de staart van de groep wordt er wat getreiterd, dus is het tijd voor een ander kunstje. Ik roep van de zijlijn dat er een sprintje getrokken moet worden. Raoul loopt er futloos bij vandaag, dat ben ik niet van hem gewend. Ik sleep het net met ballen het veld op en laat koppels maken. Ik let erop dat iedereen het juiste oefenmaatje krijgt. Ze moeten aan elkaar gewaagd zijn, anders is de lol er snel af. Terwijl ik instructies geef, zie ik vanuit een ooghoek hoe William Raoul aanstoot en een klein gebaar met zijn hoofd maakt in de richting van de tribune. Ik kijk mee. Er staat een man, schuilend onder het afdak van de dug-out. Zijn sjaal wappert in de wind. Dan hoor ik achter me een serie knetterende vloeken. De rillingen lopen over mijn rug. Raoul – de kleur is compleet weggetrokken uit zijn gezicht. Ik schrik van zijn ogen. De groep is stilgevallen, ze kijken naar mij. Vloeken wordt niet getolereerd. Ik moet Raoul van het veld sturen, dus dat doe ik dan ook. Zonder woorden, mijn wijzende vinger is genoeg. Hij gaat, zonder een woord, zonder mij aan te kijken. Hoog in de schouders op een sukkeldraf. Ik zie hoe hij spuugt in de richting van de toeschouwer. Welja, dat kan er nog wel bij! Wat is er toch mis met die knaap? Dit moet later besproken worden; nu moeten we door. Waar is mijn routine? 98
De jongens verspreiden zich over het veld. Ik kijk of die man er nog staat, maar het is leeg onder het afdak. Ik realiseer me dat ik geen scooter heb horen wegrijden. Ik heb niet eens gezegd dat hij weg kon gaan. Ook niet dat hij moest wachten, trouwens. ’t Zal mij benieuwen of ik hem straks in de kleedkamer tref. Het wordt een pittige training en eerlijk gezegd is het wel lekker zonder Raoul. Zie je, nu lukt het gewoon wel, er wordt gewerkt én gelachen. Toch laat het me niet los dat de kleur uit dat jongensgezicht wegtrok; ik zou willen weten wie die man was. Van de meeste jongens weet ik de gezinsomstandigheden. Van Raoul weet ik dat hij sinds een half jaar in een van de dure nieuwe huizen woont, op de havo zit, populair is bij de meiden en dat hij rondscheurt op de scooter van zijn moeder. Daarmee houdt het wel op. Na de training komen we in een lege kleedkamer. ‘Heeft iemand enig idee wat er met Raoul aan de hand is?’ Niemand antwoordt. ‘Wie was die man?’ vraag ik dan maar rechtstreeks aan William. ‘Z’n vader, geloof ik. Hij staat ook wel eens bij school. Maar Raoul moet niets van hem hebben. Ze zeggen dat hij in de gevangenis heeft gezeten.’ ‘Ze zeggen zoveel. Zijn Raouls ouders gescheiden?’ ‘Weet ik veel! Denkt u dat hij daar met mij over praat of zo?’ ‘Oké, hier is hij nog niet klaar mee. Dit gedrag tolereer ik niet en dat weten jullie allemaal. Tot de volgende keer, jongens.’ Buiten gekomen zie ik dat de scooter er nog staat. Ik sluit het fietsenhok af. Als Raoul die scooter nodig heeft, 99
dan komt hij de sleutel van de fietsenstalling maar bij mij thuis halen. Mijn been over het zadel zwaaiend zie ik een glinstering. Een tel later sta ik met een zwaar beschadigde mp3-speler in mijn hand. Er is niet veel van over, alsof iemand met geweld zijn hak erop gezet heeft. Maar als ik me niet vergis, is het wel een dure. Even verderop ligt de verpakking, het was een gloednieuwe dus. Nog sputter ik tegen, dat het mijn zaak niet is, dat het ding van iedereen kan zijn. Maar ik fiets niet naar huis, ik kan er niet meer onderuit. Ik fiets naar de nieuwbouwwijk, die vanavond meer dan anders naargeestig en verlaten is. Vreemde schaduwen waren rond de huizen-in-aanbouw, de wind fluit door het ijzeren karkas van een hijskraan. In deze straat moet het zijn. Drie huizen zijn nog maar bewoond. Het is het huis op de hoek. Maar hoe weet ik dat eigenlijk zo zeker? Achter de nog kale ramen zie ik de snel wisselende flitsen van een breedbeeldtelevisie. Ik druk op de bel. En nog eens. Niemand doet open. Het geluid van de tv is hier zelfs te horen; dat ding moet loeihard staan. Gek genoeg voel ik geen opluchting, al zou ik niet weten wat ik had gezegd als de deur wel zou zijn opengegaan. Ik doe een paar stappen terug om te zien of er op de bovenverdieping licht brandt. Dat is zo, maar is dat een geruststelling? Het wil er gewoon bij mij niet in dat Raoul daarboven braaf zijn huiswerk zit te maken. Ik draai me om en loop terug naar mijn fiets. Daar staat Raoul. Hij moet het zijn, al lijkt hij kleiner dan anders. 100
Ik heb geen tijd om mijn strategie te bepalen. ‘Zo!’ zeg ik dus maar. Hij heeft zijn trainingspak nog aan en hij trapt een kuil in het zand. Zijn veters zijn los. Hij ziet me kijken en knielt in het natte zand om zijn veters te strikken. Hoe kan dat nu een capitulatie zijn? Ik weet het niet, maar het ís zo. ‘Ik kwam eens kijken waar je woont.’ ‘Ik kan er niet in.’ ‘Heb je geen sleutel dan?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Wanneer komen ze weer thuis dan?’ Heel even gaan zijn ogen naar het verlichte raam boven. Hij haalt zijn schouders op en kijkt van me weg. ‘Ze zijn niet weg.’ ‘Waarom doen ze dan niet open?’ Er trekt een hulpeloze grimas over het jongensgezicht. ‘Ze zijn het voor de zoveelste keer aan het goedmaken.’ Ik heb nooit geweten dat een jongensblik zoveel schaamte kon bevatten. ‘Spring maar achterop,’ zeg ik, terwijl ik opstap. Hij doet het nog ook.
101
17. Uitslag
‘De uitslag ligt over vijf dagen bij uw huisarts,’ zegt het meisje, terwijl ze het zware loodschort van haar armen laat glijden. Ik ril; het is koud hier. Ik mag mijn trui weer aan gelukkig. Ik heb nooit geweten dat een mammografie zo’n klus was. Alleen al de juiste stand van je voeten. Die moesten blijven staan in de twee voetafdrukken op de vloer, terwijl de verpleegkundige mijn bovenlichaam meer dan een kwartslag draaide. En dan het duw- en trekwerk om mijn borst compleet tussen de twee platen te krijgen… Ja, ze verontschuldigde zich netjes: een andere manier was er niet. Ik moest rekenen op pijn tijdens het klemmen, maar als ik erg stil stond, zou het niet lang duren. Pijn is niet erg, dacht ik, maar stilstaan als alles rilt, is erg moeilijk. Ik voelde ondanks de kou een straaltje zweet langs mijn zij lopen. Het meisje zag het en ze gaf me een tissue. ‘Dat komt meer voor, hoor,’ zei ze vriendelijk. Het rillen is niet meteen over, het zweten ook niet. Ik had deodorant in mijn tas moeten stoppen! Onthouden voor de volgende keer! Als die er komt… 102
Dat zal wel, er zit een bultje in mijn linkerborst. De huisarts bevestigde mijn vermoeden en stuurde me door voor een mammografie. Het kan een onschuldige cyste zijn. Het kan ook kanker zijn. Als dat zo is, hoe kom ik daar dan aan? En hoe kom ik daar weer van af? Alles draait om een klein bultje. Het zit er; ik voel het bij elke stap en elke gedachte. Elke daad heeft iets te maken met die kleine bobbel in mijn lichaam, die er niet hoort. Eerst dacht ik: haal alles maar weg. Ik hoef geen borst waar iets mis mee is. Liever een te grote ingreep, dan een die achteraf te klein zal blijken. Ik kies voor het minste risico. Maar als ik voor de spiegel sta, denk ik dat ik mijn borst niet kan missen, eigenlijk. Een vrouw hoort twee borsten te hebben. Toch, als het kwaadaardig is… Dan liever het zekere voor het onzekere. Ach, wat is zeker? Een mens is zijn of haar leven nooit zeker, maar dat besef je slechts zelden. Nu dus. Ik trek mijn jas aan en open de deur, zodat ik weer op de gang sta. De verpleegkundige loodst net een ander naar binnen, een vrouw ouder dan ik. Ze wil dat haar dochter mee naar binnen gaat. De verpleegkundige zegt dat dat niet is toegestaan. ‘Ik wacht hier wel, moe!’ zegt de dochter. Ze zit met de jas van haar moeder op schoot en een verzameling plastic tassen naast zich. Wie gaat er nou eerst naar de markt voordat je een mammografie laat maken? De moeder kijkt nog eens om, een bange radeloze blik schampt mijn ogen. Keek ik ook zo, daarnet? Nog steeds? 103
Ik loop verkeerd; hier ben ik op de heenweg niet langsgekomen. Terug maar weer. Dat zweten is erg vervelend. Ik zweet nooit, behalve als het warm is. Nu is het koud, buiten striemt een dunne regen in mijn gezicht. Eigenlijk voelt dat wel lekker. Als er nu geen bultje in mijn borst zat, zou ik het heerlijk vinden om door de regen te lopen. Terug bij af. Er zit een bultje. Honderd keer per dag. Naar huis zou ik gaan, maar ik ga de andere kant op, de stad in. Het is nog uitverkoop, maar een enkele winkel heeft al fleurige lichte lentemode. Het is onzin om iets nieuws te kopen als je niet weet hoe lang je nog te leven hebt. Het is helemaal onzin om met zulke gedachten rond te lopen. Ik wil koffie. En dicht bij een kachel zitten! Het is te vroeg voor een café of een restaurant; ik zal het moeten doen met de simpele restauratie van een groot warenhuis. Een bakkie troost helpt altijd. Ik tel op mijn vingers de dagen af. Werkdagen, zei ze, dus het wordt vandaag over een week. Dat is heel lang. Naar buiten kijkend zie ik een billboard met een lachende baby. Reclame van een zorgverzekeraar. Ja, daar hebben we ons met z’n allen erg druk om gemaakt de laatste tijd. Hoeveel zorg zal ik nodig hebben? Wat kost het als je kanker hebt? De prijs van een chemokuur? Ik heb me daar nooit zorgen over gemaakt, ik maakte me druk over hoeveel premie ik moest gaan betalen. Hoe onbelangrijk lijkt dat nu. Zo’n lachende baby is een mooi plaatje. Maar wat als dat kind niet meer lacht? Als er iets ergs gebeurt? Er zijn 104
landen waar gezondheidszorg ontbreekt. Wat doe je als je daar woont en een bultje in je borst ontdekt? Hopen dat het wegtrekt, honderdduizend keer voelen of het er nog zit? Merken dat het groter wordt. Als je gezond bent, kakel je maar raak. Ik ga nog niet naar huis nu. Het lijkt me een onmogelijke opgave om thuis zeven dagen te gaan zitten wachten. Eten en slapen, de was doen, mezelf douchen en weer dat bultje, steeds weer dat bultje… Ik moet wel gewoon blijven doen. Wat moet dat worden als er echt iets mis is? Ik moet mezelf bij elkaar rapen met een opdracht die ik moet uitvoeren en daarna gewoon een nieuwe opdracht bedenken. Dat is mijn manier van doorgaan. Als kind al verzon ik iets wat me eigenlijk te veel was om mezelf daarna een schouderklopje te kunnen geven. Zo houd ik mezelf bij de les en uit de put. Ik hoef er niet lang over na te denken: ik ga naar mijn moeder. ‘Dag mam,’ zeg ik, terwijl ik me over haar heen buig en haar een kus geef. Ze neuriet verder, ze is in een goede bui vandaag. Dat wil nog niet zeggen dat ze me herkent. Ze duldt me. Als ik haar speeltje maar niet afpak. Het is vandaag een lepeltje, dat ze in haar zakdoek heeft gewikkeld. In en uit rolt ze het lepeltje. Ik mag toekijken en ze gaat lachen als ik zachtjes applaudisseer. Daar houdt ze van. Ze doet nu nog meer haar best om het lepeltje strak in de stof te rollen. Wat zou er gebeuren als ik haar vertel van het bultje? Niets. Ze zou doorgaan met spelen. 105
Ik kan het best zeggen. Misschien helpt het. ‘Mam, ik ben het, zie je wel? Kun je even luisteren?’ Ik leg mijn hand op haar handen. Ze kijkt op. Ongerust. ‘Ik ben vanmorgen naar de polikliniek geweest, voor een mammografie.’ Ik praat zacht, want ze luistert beter naar gefluister dan naar harde stemmen. Dan slaat ze gegarandeerd meteen haar handen tegen haar oren. Alsof er vroeger te veel tegen haar geschreeuwd is. Ik zou niet weten door wie, maar wat weet je nu eigenlijk van elkaar als moeder en dochter? ‘Mammografie,’ zeg ik nog een keer omdat haar blik verrast oplicht bij dat woord. Ze knikt en ze tikt ineens even snel op mijn hand en daarna op haar borst. Ze herkent in dat vreemde woord ineens meer moederschap dan in mijn begroeting of in de manier waarop ik haar aanspreek. Weer dat gebaar. Moet ik het nogmaals zeggen? ‘Mammografie,’ zeg ik dus maar weer. Nu lacht ze en ze knikt. Goed dat ik hierheen ben gegaan. Ze geeft het ingerolde lepeltje aan mij, als een geschenk. Wie had kunnen denken dat een zo beladen woord ineens een brug zou slaan? Dank je wel, mammografie. Nu maakt ze een gebaar van lekker smullen, haar hand geheven langs haar wang. Ik rol het lepeltje uit de zakdoek en doe alsof ik een hap neem. Ze moet erg lachen. Ik ook en ik heb het gevoel dat ik genoeg gegeven en genoeg teruggekregen heb. ‘Lieverd, ik ga weer. Maar het was fijn om even bij je 106
te zijn. Ik zal er nu nooit meer zo erg tegen opzien, ik beloof het!’ ‘Mammomam,’ zegt ze en ze applaudisseert voor zichzelf. Als ik weer buiten loop, wil ik zo graag iets goeds doen. Een zwerver mijn hele portemonnee geven. Een mens redden, als me dat gegund zou zijn. Iemand voor de trein wegsleuren. Ik spring zo het water in als dat nodig is, ook al kan ik niet zwemmen. Zeven dagen nog…
107
18. Vermist
Hoe erg het is, merk je pas als je er zelf mee te maken krijgt. Mijn zusje is vermist. Ze vertrok zeven weken geleden van Schiphol. Jens en ik hebben haar toch maar uitgezwaaid. We waren het er niet mee eens – we zijn het al een hele tijd niet met haar eens. Maar Afra is er zo een die bij waarschuwingen de kop in de wind gooit. ‘Ik trek mijn eigen grens wel,’ zei ze en daar ging ze, de wijde wereld in. Weg van de pijn van een stukgelopen relatie, weg van een ellendig gevecht om de financiën geregeld te krijgen, maar vooral ook weg van de gevestigde orde: huisjeboompje-beestje, elke dag werken, elke dag uit hetzelfde raam kijken. ‘Niet ongerust zijn,’ zei ze, ‘ook niet als jullie een tijdje niets horen. Geen bericht is goed bericht.’ Dat geloven we allang niet meer. Geld kan het probleem niet zijn: ze had samen met haar vriend Pieter een koopwoning, die uiteindelijk flink wat winst opleverde. Hij heeft haar uitgekocht, al gaf dat boven op het verdriet ook nog eens een onverkwikkelijke ruzie. Ze kon het zich financieel gezien veroorloven 108
haar baan op te zeggen en te gaan. We hebben gepraat als Brugman, maar ze had overal een weerwoord op. Ze is niet op haar mondje gevallen en dat is nog zacht uitgedrukt. De laatste e-mail kwam vijf weken geleden. Uit Singapore, uit een internetcafé waar de hele wereld om haar heen zat. ‘Naast me een interessante Rus en aan de andere kant een meisje uit Peru.’ Ik heb al honderd keer dat mailtje herlezen. Die Rus bevalt me niet. Waarom belt ze niet? Is haar telefoon gestolen? Of stuk? We hadden veertien dagen niets gehoord, voor ik besloot haar te bellen. Ik werd gek van het wachten. Er werd wel opgenomen, aan de verbinding lag het niet, ik hoorde iemand ademen. Was Afra dat? Kan het zijn dat ze mij niet hoorde? Maar dan ga je toch vragen stellen of ‘hallo’ roepen? Ze heeft ons gewaarschuwd dat we niet moeten rekenen op constante bereikbaarheid. Er zijn nog heel veel plekken op de wereld waar mobiel bellen niet mogelijk is. Maar vijf weken zonder levensteken! Ik denk de hele dag: waar zit ze? En ’s nachts denk ik: leeft ze nog? Jens en ik hebben alles gedaan wat we konden. Na drie weken hebben we eerst Pieter en andere vrienden van Afra gebeld en omdat die ook geen enkel levensteken hadden ontvangen, hebben we contact gezocht met het Meldpunt Vermisten van het Rode Kruis. Het balletje ging rollen. We konden bij de politie melding van vermissing doen, het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd ingeschakeld, we hebben haar bankrekening nagetrokken. Ze 109
heeft de laatste drie weken niet meer gepind, het laatst opgenomen bedrag was wel fors. Dat was in Banda Seri, Brunei. Wat was ze van plan? De binnenlanden van Kalimantan in te trekken? Ik weet nog dat Jens tegen haar zei, toen we op Schiphol een kop koffie dronken: ‘En uit de buurt blijven van koppensnellers, hè!’ Dat was een grapje. Toen kon dat nog. Elke dag pluis ik het nieuws uit, via de kranten en het internet, op zoek naar rellen, rampen, tsunami’s, aardbevingen, schietpartijen, bosbranden in Zuidoost-Azië. Over Brunei is maar zelden iets te vinden; daar gebeurt niets – of heel veel waarvan niemand weet. Kalimantan is zo mogelijk nog onbekender. Nu beginnen we erover te denken om contact te zoeken met de media. In de hoop dat dat wat oplevert. Maar we zijn gewaarschuwd: ze zullen er een show van maken. Sensationele berichtgeving, drama, tv-beelden die wij niet uitkiezen. Afra’s voorbije relatie zal vast en zeker onder de loep worden genomen. Daar moet Pieter het mee eens zijn, natuurlijk. Ik heb hem gisteren gebeld voor een afspraak. Zijn reactie was afhoudend, alsof hij liever niet met ons in gesprek ging. ‘Ik wil niet bezorgd om haar zijn, Jolijn. Dat is gewéést!’ Maar toen ik over de media begon, zag hij de noodzaak van duidelijke afspraken wel in. Ik heb hem zover kunnen krijgen dat hij naar ons toe komt. Eerlijk gezegd had ik wel verwacht dat hij op tijd zou zijn. Heeft het iets te betekenen dat hij er nog niet is? Dat hij werkelijk geen interesse kan opbrengen? Alles, álles kan iets te betekenen hebben immers. Gisteren nog. Er belde iemand, maar toen ik opnam werd meteen de 110
verbinding verbroken. Ik heb wel tien minuten staan schreeuwen in het mobieltje. Van ‘waar ben je’ tot ‘wie ben je’. Dit is vreselijk! Als ik niet kan slapen, lig ik te wachten op een geluid, op voetstappen door het grind, op de bel, op de politie die komt zeggen dat Afra gevonden is. Dood of levend. Daar is Pieter. Hij parkeert zijn auto nog altijd even slordig. Ik moet opendoen; alsjeblieft, geen brok in mijn keel. Zijn ogen staan ongerust; dat geeft het vermoeden dat de ernst van de zaak toch wel tot hem doorgedrongen is. ‘Sorry, file,’ zegt hij als hij binnenstapt: ‘Wat stond er precies in die laatste mail?’ Ik geef hem het lijstje met feiten en een printje van het bericht, dan kan hij dat even lezen terwijl ik voor koffie zorg. Mijn hand bibbert; ik moet de bekers maar niet te vol schenken. Pieter trommelt met zijn vingers op de leuning van de stoel. Irritant is dat. ‘Jij hebt natuurlijk ook geen enkel idee?’ vraag ik dan toch maar. Hij wrijft over zijn voorhoofd. ‘Jolijn,’ zegt hij na een ongemakkelijk zwijgen, ‘ik begrijp dit niet, dat is één. Maar er is een punt twee: ik begreep haar de laatste maanden al niet. Ik begreep haar niet toen ze het uitmaakte, niet toen ze zei weg te willen. Ik snapte haar argumenten niet en dat ze het vel over mijn oren haalde met de financiële afwikkeling van ons huis, begreep ik ook niet. Het laatste halfjaar kon ze alleen maar praten over weggaan, alles achterlaten, avonturen beleven en ergens iets nieuws beginnen. Ik keek er niet 111
gek van op toen ze vertrokken was. Ik ben er wel erg ellendig van. Mijn plannen waren van een ander kaliber. Het is rot als je uitgelachen wordt om de eenvoud van je verlangens. Ik zou graag vader worden. Een paar van die koters op driewielers rond het huis. Ik noem maar wat. Maar Afra was uitgekeken op het leven met mij, op alles hier.’ Hij zwijgt weer en roert in zijn koffie. ‘Jij denkt niet aan een ongeluk? Acht jij haar in staat om ons welbewust in het onzekere te laten?’ Ik schud verbijsterd en ongelovig mijn hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zegt Pieter radeloos, ‘echt niet. Ik kan haar gedachtegang niet meer volgen. Ze is me zo vreemd geworden. Ik heb haar gesmeekt in therapie te gaan. Ik heb op haar ingepraat, ik ben boos geweest en ik heb haar vooral zo verschrikkelijk vaak haar zin gegeven. We zijn vorig jaar naar de Malediven geweest en we zouden dit jaar naar de Solomoneilanden…’ ‘Maar denk je nu werkelijk dat ze vergeet ons gerust te stellen? Dat dit haar opvatting is van “geen bericht, goed bericht”?’ Weer dat gebaar over zijn voorhoofd. Hij is ouder geworden, zie ik ineens. Er komt wat grijs bij zijn slapen en het jongensachtige is weg. ‘Weet jij zeker dat het níet zo is, Jolijn?’ is zijn wedervraag. Ik denk na. Beelden van vroeger schieten voorbij. Ons ouderlijk huis. Afra was een durfal, veel meer dan ik. We waren onze ouders vroeg kwijt, een auto-ongeluk. Ik was negentien, Afra een jaar jonger. We hielden elkaar overeind, we gingen door. We moesten wel. Ik kwam Jens tegen en het leven werd goed. Afra bleef nog twee jaar alleen voor ze Pieter ontmoette. Toen werd 112
het leven ook voor haar goed, tenminste, dat dachten we. Er is vaak genoeg tegen ons gezegd dat we zo sterk waren, zo dapper en volwassen. Dat we zo goed konden omgaan met het grote verdriet. Kan het zijn dat er bij Afra toch iets scheefgegroeid is? ‘Ze is mijn zus, de enige bloedverwant die ik heb,’ zeg ik opkijkend. Pieter knikt; heel even kijkt hij me aan met een radeloze blik in zijn ogen. Ik ga door, ik hoor dat mijn stem vreemd hoog klinkt: ‘En ik hóud van haar, dat wéét ze!’ ‘Je bent de enige niet, Jolijn.’ Ook zijn stem klinkt anders. Hij haalt een schone zakdoek uit zijn zak en gooit die naar mij toe. ‘Als jullie iets horen… stel dat ze ergens in een ziekenhuis ligt met voedselvergiftiging, of wat dan ook… bel me, alsjeblieft, dan ga ik erheen. Haar uitkafferen, haar ophalen, haar meenemen, haar dáár laten, het maakt niet uit.’ Hij trommelt weer. ‘Soms denk ik: had ik haar maar nooit ontmoet.’ Ik zucht en wou dat ik boos worden kon.
113
19. Vriendschap, voor wat het waard is…
We hadden al zo vaak tegen elkaar gezegd dat we er niets van begrepen. Als de post door de brievenbus viel, stond Barend op, moeilijk en met een van pijn vertrokken gezicht, maar hij ging. Ik wist waarop hij hoopte: een bericht van Henk, zijn vriend. Al was het maar een bloemetjeskaart met ‘beterschap’ erop. Vandaag zal hij niet opstaan, want hij zit op die kaart niet meer te wachten. Barend is ziek, ongeneeslijk. We weten dat sinds een halfjaar. Er is heel wat gebeurd, de afgelopen tijd. Ziekenhuisopnames, onderzoeken, behandelingen, wachten en nog eens wachten, teleurstelling op teleurstelling. Uiteindelijk de verpletterende zekerheid. De prognose is niet best. De doktoren kunnen niets meer doen; ze geven Barend nog een maand of vier. ‘Maar pint u mij daar niet op vast,’ zei de dokter, ‘’t kan langer zijn, maar ook korter.’ Als ik zo naar Barend kijk, denk ik dat de dokter het realistisch ingeschat heeft. Maar je weet nooit. Er zijn dagen dat we hopen op meer. 114
We krijgen veel liefde en aandacht, ook van mensen van wie we het echt niet hadden verwacht. Maar we misten Henk. Henk! Die er toch ook van wist. Toen we slecht nieuws vermoedden, heeft Barend zelf contact gezocht. Dat was meteen de laatste keer dat ze elkaar gesproken hebben. ‘Wat zei Henk?’ vroeg ik, toen Barend met zijn fiets aan de hand achterom kwam. Het was toen nog zomer, ik zat buiten. Barend haalde zijn schouders op, zette zijn fiets weg en zuchtte toen hij naast mij in een van de tuinstoelen zakte. ‘Niets eigenlijk. Henk is niet goed in die dingen.’ Dat viel bij mij even verkeerd. ‘Wie wél?’ ‘Hij komt nog wel, van de week, denk ik,’ zei Barend. Maar dat was dus niet zo. Henk kwam niet, liet niets van zich horen. Ik werd boos op Henk, maar om Barend had ik verdriet. Barend en Henk, dat waren jeugdvrienden van de schoolbanken af. Ze zaten samen op de roeivereniging, gingen vaak samen op pad, gingen samen vissen, waren allebei al gek van computers in de tijd dat niemand er nog een had. Toen we de laatste uitslag hadden, die waarin de toekomstverwachting tot vier maanden werd gereduceerd, vroeg Barend mij of ik Henk wilde bellen om het zeggen. Ik kon het bijna niet, maar voor Barend moest ik het kunnen. ‘Ja,’ zei Henk, ‘zo, dat weten we dan. Nou.’ En toen was het stil. En het bleef stil. Barend die naast me op de bank zat, stond op en liep weg. Ik zag hem in de tuin, het dorre blad harken, terwijl hij amper op zijn benen kon staan. Het kostte mij toen heel veel moeite om kalm te blijven. Bij het aardappelschillen sneed ik lelijk in mijn duim en daar hebben 115
we toen samen erg om moeten huilen. Veel dieper dan die snee was. Henk. Ik snap het niet. Ik kan er niet bij, dat je je beste vriend zo in de steek kunt laten. Ik denk steeds: hoe moet je nu verder als alles achter de rug is? Hoe kún je dan verder? Barend zat daar ook mee, want op een dag zei hij, kalm als altijd: ‘Henk moet wel een rouwkaart hebben, Janneke. Wil je me beloven dat je die stuurt?’ Ik knikte. Ja Barend, Henk krijgt een rouwkaart. Maar ik dacht schamper bij mezelf: hij durft toch niet naar de begrafenis te komen. Henk is niet goed in die dingen! En intussen bleef Barend hopen en de post halen, maar die bracht nooit de kaart waarop hij hoopte. Gistermiddag stond Henk ineens voor de achterdeur. Die was nog op slot: Barend doet tegenwoordig een middagdut en ik doe maar met hem mee. Niet dat ik slaap, maar het is zo goed om naast hem te liggen, zijn warmte te voelen. Hem te horen ademen. Hoe lang nog kunnen we samen in ons bed liggen? Hoe vaak zal ik hieraan terugdenken, vraag ik mezelf dan af. Terwijl ik de deur voor Henk opendeed, hoorde ik Barend op de trap. Ik wist hoe teer en oud hij eruit zag; dat lijkt na zo’n middagslaapje altijd nog veel erger. Henk kwam de keuken binnen. ‘Goeiendag!’ zei hij. ‘Je hebt de deur nog zo op slot. Is Barend niet thuis?’ ‘Dag, Henk, Barend komt de deur niet meer uit, joh! Hij slaapt ’s middags een poosje en ik doe maar met hem mee. Vandaar die deur.’ ‘Zo! Dat doet maar!’ Het klonk alsof hij het tijdverspil116
ling vond. Ik zweeg en deed de gangdeur voor hem open. Barend nam net de laatste tree. Ik zag dat zijn gezicht oplichtte. Dat verkreukelde gezicht, met de vouwen van het slapen er nog in, ineens zo blij. ‘Henk!’ zei hij alleen maar, het noemen van die naam, daar zat zoveel vreugde in. ‘Goeiendag!’ zei Henk weer. Ik vraag me nog steeds af hoe dat klonk. Was het een uitroep van schrik of een groet? Al honderd keer heb ik dat ene woord teruggeroepen in mijn herinnering. ‘Goeiendag!’ zei Henk dus. Ik sloot de keukendeur, liet die twee in de gang. Ik beet in de theedoek en nam een slok water. Ik zuchtte en zette thee. Toen ik met de theepot in mijn hand de kamer in kwam, viel ik midden in het gesprek. Ik snapte eerst niet waar het over ging. Ik ben gewend dat Barend aan het woord is. Barend kan goed vertellen, zelfs over zijn ervaringen met nare dingen. Hij heeft een dagboek bijgehouden en hij verstaat de kunst om daar met humor en enige afstand over te praten. Maar Barend zat zwijgend te luisteren naar Henk. Toen ik de thee had ingeschonken, kreeg ik enige notie waarover ze het hadden. Over Henks auto. Reparatie zus en narigheid zo. ‘Die van jou, daar heb je toch nooit problemen mee gehad, hè?’ wilde Henk weten. Barend schudde zijn hoofd. ‘Nou,’ ging Henk verder, ‘nou kwam ik zomaar op een idee, Barend. Kijk, ik denk dat ik de conclusie wel mag trekken dat die grote auto toch niks voor Janneke is. Als we nou tot een schappelijk prijsje kunnen komen, 117
dan wil ik jouw auto wel overnemen. Dan kan Janneke straks zo’n klein boodschappenwagentje… Toch? Wat denk je ervan?’ Barend keek me aan, haalde heel licht zijn schouders op alsof hij het koud kreeg. Ik deed mijn mond open, maar mijn stem wilde niet. Ik ga niet huilen terwijl Henk hier zit, dacht ik. In de stilte hoorde ik mijn eigen hart, een dof bonzen door mijn lichaam; steeds harder klonk het in mijn oren. Het galmde gewoon. Ik bedwong mezelf, ik moest horen wat Barend hierop zou zeggen. Mijn Barend, hij zou toch niet blijven zwijgen, of nog erger… ter wille van de vriendschap ingaan op deze suggestie? Barend stond op en deed de vijf stappen die hem scheidde van Henk. Hij legde zijn hand op Henks schouder. ‘Ben je daarvoor gekomen, jongen? Wat heb ik met je te doen! Je bent nog zieker dan ik.’ Hij liet Henk los, reikte met zijn hand naar mij en ik ging staan. We liepen de kamer uit en bij de deur zei Barend, nog even omziend naar Henk: ‘Je komt er wel uit, hè Henk. Neem de voordeur maar.’ In de keuken sloeg Barend zijn armen om me heen. Ik legde mijn hoofd tegen zijn overhemd. Hoorde hoe ook zijn hart tekeerging. Ik heb nog nooit zoveel van iemand gehouden als op dat moment van Barend. ‘Ik ook van jou,’ zei hij, terwijl ik niks gezegd had. De voordeur sloeg dicht. Wij hebben er niet meer over gesproken. Ik weet dat Barend me aan mijn belofte houden wil, dat Henk een rouwkaart moet krijgen als het zover is. 118
Ik zal dat doen, voor Barend. Omdat hij een man is om trots op te zijn. Mijn man, zolang het nog duren mag. En of ik het daarna red, dat wacht ik maar af. Ik kan nog niet inschatten hoe ik dan in het leven zal staan. Maar de herinnering aan dit moment zal veel voor mij betekenen.
119
20. Ze is bang
Dat de mensen het zullen zien. Ze vraagt zich af of de buren het gehoord hebben. Met een boog loopt ze om de spiegel heen. Als Sven niets zegt of vraagt, dan zal het niet zo heel erg opvallen, probeert ze zichzelf gerust te stellen. ‘Dooreten, jongen!’ Sven wrijft in zijn ogen. Laat hij niet gaan huilen nu! Zonder iets te zeggen haalt ze het bordje onder zijn neus weg. De overgebleven blokjes brood gooit ze in de tuin. Er hipt een merel vanonder de heg. Eten merels ook al brood? Niet genoeg wormen te vinden zeker. ‘Jas aan, Sven.’ Hij is wel erg tam vanmorgen. ‘Mijn veters willen niet,’ zegt hij met een dun stemmetje. Als ze voor hem neerknielt, ontmoeten hun ogen even elkaar. Ze probeert een glimlach, maar hij kijkt van haar weg. ‘Kan ik vandaag niet thuisblijven? Bij jou?’ vraagt hij, als ze hem achter op de fiets tilt. ‘Het is woensdag, Svenny; dan heb je spraakles toch? Juf Teuni komt speciaal voor jou. Dat kun je haar niet aandoen.’ 120
Ze trapt stevig door, op het ritme van ‘dat kun je haar niet aandoen’. De capuchon van haar jack heeft ze ver over haar hoofd getrokken, hoewel de regen nog uitblijft. De schoolbel luidt al. ‘Ik ga meteen door. Gaat het wel, jochie?’ Sven heft zijn gezicht voor een kus. Zit er iets van opluchting in zijn ogen? Daar gaat hij, zijn rugzak over één schouder, handen in de zakken. Hij kijkt niet meer om. Nu maar wegwezen! Langer hier staan betekent meer risico lopen dat er andere moeders afspraakjes willen maken om te spelen over en weer. Dat moet ze nu even niet hebben. Eerst maar naar de supermarkt, want nu zal het daar nog niet druk zijn. Ze moet goed vlees hebben vanavond en niet zo’n klein stukje. Misschien is de kip in de aanbieding, dan maakt ze kip kerrie met rijst en groenten uit de wok. Sven lust dat niet, maar dan mag hij voor deze keer wel frietjes. Berry houdt van lekker eten, hij ontspant ervan. Ze zal zorgen dat er bier is, twee flesjes, meer niet. Misschien een paar maltbiertjes erbij. Daar vindt Berry wel niets aan, maar het risico dat hij helemaal misgrijpt en weer boos wordt moet vermeden worden. Als ze de winkel binnenloopt, trekt ze de capuchon nog wat naar voren. Ze pakt een mandje, ze heeft maar een paar dingen nodig: rijst, een zakje kerriesaus. Er valt een flesje bier uit haar handen. Met een doffe klap spat het uiteen op de vloer. Stom, stom! Daar zijn ze hier ook niet blij mee. Een magere jongen met jeugdpuistjes komt aansnellen met een emmer en een dweil. Ze steekt haar hand al uit. 121
‘Zal ik het zelf even opruimen?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Mag niet van de chef; laat maar.’ Hij kijkt me niet aan, hij heeft het vast al gezien, denkt ze. Ze weegt een handvol sperziebonen af en een prei, pakt een netje uien en een bolletje knoflook. Een winterwortel maar, dat is goedkoper dan de verleidelijke jonge worteltjes aan de bos. Er ligt een half worteltje bij de weegschaal. Vast afgeknapt toen iemand een bos in een zak wilde stoppen. Ze zet haar tanden erin; dat zal niemand haar kwalijk nemen, toch? Lekker zoet en sappig! Ze kauwt en maalt het stukje wortel helemaal fijn. Dat doet pijn achter haar jukbeen en haar kaak is vreemd stijf. Ze slikt en verslikt zich. Hoesten doet ook al pijn. De tranen schieten in haar ogen. Een oude mijnheer klopt haar even op haar rug, maar ze draait zich buiten het bereik van zijn hand. Kip moet ze nog, de vleesafdeling. Er is biefstuk in de reclame. Dat brengt haar toch weer aan het twijfelen. Biefstuk, daar houdt Berry ook van. Misschien morgen dan maar kip. Morgen – dat lijkt nog zo ver weg. Ze weet niet eens hoe het morgen zal zijn. Eigenlijk kan ze niet verder denken dan vanavond, rond een uur of zes. Aan de manier waarop hij de auto zal neerzetten, zal ze al genoeg weten. Ze vist haar portemonnee uit haar tas om te zien of ze geld genoeg heeft voor biefstuk én kip. Dat gaat wel lukken, maar dan moet ze het reservebriefje van twintig euro aanspreken en dus dat andere plan uit haar hoofd zetten. 122
Dat briefje van twintig zit daar al een poosje. Voor als de nood aan de man komt, als ze onverwacht ineens weg moet. Waarheen? Ja, als ze dat wist, was ze misschien al weggeweest. Even schiet er een gedachte aan haar vader door haar hoofd, maar hoe kan ze daarheen gaan? Hij zal het niet begrijpen, hij zou er alles voor geven om met iemand samen te zijn. Alles is beter dan alleen-zijn. Hoe vaak heeft hij dat al gezegd? Maar is dat zo? Wat bedoelt hij met ‘alles’? Vader heeft geen idee wat álles inhoudt. Het briefje van twintig gaat eraan. Zo zet ze zichzelf klem, ze weet het wel. Ze gaat gewoon opnieuw sparen. Buiten is de bui losgebarsten. Nu is het niet erg dat haar capuchon van haar hoofd waait: er is toch bijna geen mens op straat. Als ze voor het stoplicht staat te wachten, gaat haar mobiele telefoon. Ze laat de tas uit haar handen vallen. Opschieten, snel, snel! Als het Berry is, zal hij na de derde keer ophangen. En dan gelooft hij haar weer niet als ze vanavond uitlegt dat ze onderweg was. ‘Hallo…’ Een scooter rijdt vlak langs haar heen, het stoplicht is op groen gesprongen. Ze krijgt een golf spetters op haar jas. Nog eens meldt ze zich. ‘Hallo?’ Het is Berry niet. Het is juf Teuni. Het duurt even voordat het tot haar doordringt. ‘Is er iets met Sven?’ Haar stem schiet hoog uit. ‘Het lukt vandaag niet,’ klinkt de vriendelijke stem in haar oor, ‘hij is een beetje overstuur.’ 123
‘Zal ik hem komen halen?’ ‘Hij is weer terug naar de klas, dat wilde hij het liefst. Maar ik zou graag even met u praten, als u dat schikt.’ ‘Ik kom eraan.’ Met een radeloos gebaar gooit ze het stuur om; terug maar weer. Wat maakt het ook uit? Zal ze liegen of de waarheid zeggen? Die juf Teuni, wat weet die nu eigenlijk van hun situatie? Niets toch? Ze weet niet dat Berry een chef heeft die hem dwarszit en hem de rotklussen laat opknappen. Ze weet niet dat hij een ellendige jeugd heeft gehad. Dat hij geslagen en getrapt werd door zijn vader – trappen is nog veel erger dan slaan, toch? Juf Teuni zal het niet geloven als ze zegt dat Berry ook heel lief kan zijn. Soms. Of moet ze zeggen: kón zijn? Buiten adem loopt ze de school binnen. Langs de klas van Sven. Als hij haar maar niet ziet! Toch moet ze even kijken. Hij zit aan de tafel bij het raam. Hij heeft de klassenbeer, en heeft zijn duim in zijn mond. Dan heeft hij gehuild, want de klassenbeer troost als er iemand verdrietig is in de klas. Ze zullen gevraagd hebben: ‘Sven, waarom ben je verdrietig?’ Wist ze maar wat hij daarop gezegd heeft! Haar jas kan wel tussen de kinderjassen op de kapstok. De boodschappentas moet mee naar binnen. Voor de deur van het kantoor wacht ze een seconde. Dat is lang genoeg om even aan God te denken. Je kunt het geen bidden noemen, maar misschien is het meer dan dat. Dan klopt ze op de deur en drukt de kruk omlaag. 124
De lamp boven de tafel geeft warm geel licht. Het ruikt naar koffie. Er lopen straaltjes regenwater uit haar haar, ze strijkt het gedachteloos naar achteren. Juf Teuni kijkt op, steekt haar hand uit en trekt met de andere hand een stoel onder de tafel vandaan. De schrik is wel heel duidelijk; misschien is haar gezicht wel steeds blauwer aan het worden. Juf Teuni houdt de koffiepot met een vragend gezicht omhoog, alsof ze een moment sprakeloos is. ‘Graag. Geen suiker, alleen een klein beetje melk.’ ‘Wij moeten eens praten, over Sven en over uzelf, als u dat wilt,’ zegt juf Teuni, terwijl ze het volle kopje onhandig over de tafel schuift. Automatisch schiet ze toe om het kopje overeind te houden. ‘Pas op, anders gebeuren er ongelukken.’ Nu moet het maar even stil blijven. Oogcontact is al confronterend genoeg.
125
21. Zeker weten
Op de terugweg wist ik het zeker. Het was goed en toch vol van een bepaalde schaamte. Het is een woord dat past bij de bus vol leerlingen. Niet bij een docent-op-z’n-retour. Te midden van het enthousiasme en het rumoer was het besef een zwaar gewicht in mijn borst. Ik kan het niet anders noemen. Zoveel verlangen dat al het andere wegviel, geen betekenis meer had. Alleen maar ‘jij’. Verliefd-zijn is prachtig, én vreselijk. Ik zat naast je en voelde je warmte. Je was moe en tevreden, zei je. Ik ook. Een werkweek in de Ardennen met ruim dertig derdeklassers – als dat allemaal goed gegaan is, mag je moe en tevreden zijn. Ach, natuurlijk waren er de gebruikelijke incidenten: uitdagen en kijken hoe ver ze kunnen gaan in het begin. Dan moet de leiding helder zijn over de grenzen. Ik heb je horen praten met de jongens rond Jos de Winter. We wisten allemaal dat die groep het proberen zou. Toch was het schrikken toen de vogels gevlogen waren. Ik zag hoe jouw bezorgdheid angst werd in de loop van de uren. Ik zag later je opluchting. Jij nam de jongelui apart, op je eigen betrokken manier deed je een beroep op hen door de verantwoordelijkheid bij hen te leggen. Geen 126
straf nu, maar een taakopdracht voor na de vakantie. Dat dwong respect af. Niet alleen bij mij, ook de andere collega’s spraken erover. Je bent goed in je vak. Ik snap nu wel waarom ze jou hebben benoemd tot adjunct-directeur. Wat was ik jaloers toen! ‘Een vrouw op die functie, dat wordt helemaal niets. Daar moet iemand zitten die stevig staat,’ schijn ik gezegd te hebben en dat was een wonderlijke woordcombinatie, zodat er gelachen werd. Maar ik werd er niet vrolijk van. Het eerste jaar heb je je niet waar kunnen maken. De ziekte en het overlijden van je man zorgden ervoor dat je aandacht thuis lag. Ik heb daar nog opmerkingen over gemaakt in de trant van: ‘Je ziet het, daar was ik nu bang voor.’ Het zal wel triomfantelijk geklonken hebben. Ik hoop dat niemand dat aan je doorgebriefd heeft. Oprechte excuses – ik zou er niet te beroerd voor zijn. Je hebt er recht op. Ik ben je gaan waarderen. Meer dan dat. Ik wilde dat de bus gewoon altijd bleef doorrijden en dat ik naast je mocht blijven zitten. Je bovenarm tegen mijn mouw en zo nu en dan even heupcontact in een bocht. We zijn veel samen geweest, deze week. Ik heb je gezelschap gezocht en je leek het niet vervelend te vinden. Alleen gisteren toen we uit eten gingen met de hele groep, heb ik bewust een andere tafel gekozen. Dat kwam omdat een van de collega’s een grapje maakte over jou en mij bij het indelen van de groepen. Ik kreeg ineens het gevoel dat iedereen doorhad dat ik achter je aan liep. Ik kreeg een rooie kop en werd nijdig op mezelf. Vandaar dat je me zo hoorde lachen en meedoen aan die andere tafel. Ik zou wel even laten zien dat ik niet aan je vastzat! 127
‘U bent zeker blij dat het erop zit?’ vroeg een van de meisjes aan het eind van de avond. Ze moest eens weten… We liepen naar het groepsverblijf terug. Het was al laat en iedereen was hondsmoe van het wildwaterkanoën. Dat plannen we met opzet zo: een intensief afsluitend evenement; anders is die laatste nacht niet door te komen voor de leiding. Ik bleef treuzelen omdat ik je gezicht nog wilde zien. Iets zeggen, vragen of het eten je gesmaakt had. Maar dat lukte niet, je zat op een van de slaapzalen met een leerlinge. Het meisje was overstuur, ze had al een tijdje iets met een van de jongens en nu leek dat over. Hij had wel erg veel aandacht aan een ander besteed. Zoiets gaan de meeste collega’s uit de weg. Dat lost zich vanzelf wel op, zeggen we dan. Jij niet. Verdriet is verdriet, ook als het om kalverliefde gaat, zeg jij in zo’n geval. Ik heb dat al vaker gemerkt. Als er een familielid overlijdt, bij een echtscheiding of andere narigheid: jij weet het en je bent er. Maar ik liep daardoor nu vergeefs naar je te zoeken. Het werd tijd mezelf onder handen te nemen. Het was nergens voor nodig zo met mijn ziel onder mijn arm te lopen. Ik heb mezelf nog een glas ingeschonken. Met de collega’s de balans opgemaakt. Iedereen was het erover eens: de week was prima verlopen. Goede locatie hier, een iets te overladen programma, maar veel enthousiasme bij de groep. En het is bij één verzwikte enkel gebleven. ‘Dat komt ook door de kameraadschap onder ons,’ stelde een van de jongere collega’s. ‘Op mijn vorige werkplek was dat wel anders.’ Jouw naam werd genoemd. ‘Even zien of we daar kunnen assisteren?’ vroeg ik, met 128
een gebaar in de richting van de deur waarachter ik jou wist. ‘Laat maar, troosten is haar wel toevertrouwd,’ was de reactie. Ik dronk in een teug mijn glas leeg. ‘Houd je toch koest,’ schamperde ik tegen mezelf, ‘morgen ben je weer thuis.’ Thuis is thuis niet meer. Ik ben mezelf niet meer. Het lijkt een leugen als ik mezelf voorhoud dat ik het alleenzijn ben gaan waarderen. Maar na twee moeizame relaties wás het toch een opluchting om niet méér of ánders te hoeven zijn? Hoeveel kronkels en bochten wil ik nog? Waarop hoop ik? Ik ben te oud voor dit gedoe. Het moet overgaan voor ik nog meer fouten maak. De telefoon ligt naast me, voor het grijpen. Je belt toch wel? Je zult inmiddels toch ontdekt hebben dat ik jouw weekendtas heb meegenomen en jij dus de mijne hebt? Ik had het niet moeten doen. Het plan kwam op toen ik naast je zat in de bus. Het leek alsof je die plaats voor mij had vrijgehouden. We hebben niet veel woorden gewisseld, maar er is wel veel gezegd. Was er wel sprake van intimiteit, van gedeelde warmte, of wil ik dat alleen maar zo graag? Uitgehongerd als ik ben. Dat overviel me zo, die honger. Ik heb mezelf voor de gek gehouden, al die tijd dat ik meende zonder een vrouw best gelukkig te zijn. Komt het omdat ik dacht: zoals ze naast me zit, zo zou ze naast me kunnen liggen, elke nacht, slapend en niet129
slapend? Een voortdurend aanraken, om er zeker van te zijn dat we samen zijn. Een kleine, maar veelbelovende bevestiging. Het zou zomaar een vlam kunnen worden, een laaiend vuur. En nu zit ik op een uitslaande brand te wachten. Bewáár me als die losbreekt! Ik sta voor mezelf niet in. Ik ben te lang alleen geweest. Wat moet ik doen als ik je zie, die maandag na de vakantie? Hoe kom ik die dagen door? Wat moet ik doen om je vóór die tijd te zien? Vandaar die tas. We hadden er op de heenweg om gelachen, precies dezelfde weekendtas. Aan die van mij zat een rood labeltje, maar dat heb ik er bij het uitladen dus afgehaald. Jouw tas staat hier, de mijne bij jou. Ik heb je tas niet opengemaakt. De rits blijft dicht totdat jij belt. Dan moet ik verbaasd doen en liegen over dat labeltje. En als dat niet lukt, wat dan? Kan ík beter het initiatief nemen? Een afspraak maken? Zal ik eerst een koude douche nemen? Maar dan hoor ik de telefoon niet. Een vrouw als jij! Dat is niet weggelegd voor iemand als ik. Dat kan ik helemaal niet behappen. De vorige keren ben ik nooit zo totaal de weg kwijt geweest. Of zou het kunnen zijn dat ik nu pas, nú pás, na al die jaren, de weg gevonden heb? Het is niet goed dat een mens alleen is. Zeker weten. Ik bid met de telefoon in mijn handen. Vind geen woorden. Wacht. Bel nu! Alsjeblieft! 130
22. Beroepseer
Tot voor kort was mijn truck mijn alles. Ik heb altijd vrachtwagenchauffeur willen worden. Nooit brandweerman of piloot. Als kind stond ik met open mond op het viaduct boven de snelweg te kijken naar de wagens die onder mij langs schoven. Ik schreef de nummerborden op, hoewel dat een onzinnig tijdverdrijf is. Het gaf me het gevoel dat ik meedeed, dat de vrachtwagens een beetje míjn vrachtwagens waren. Schriften vol met eigenhandig genoteerde kentekens had ik. Ach, voor een kind van nu is er geen beginnen meer aan. Auto’s tellen op het geluid, dat deed ik in bed voordat ik in slaap viel. We woonden langs een drukke provinciale weg en toch was het nog bij te houden hoeveel auto’s er ’s avonds langskwamen. Ik had zelfs de tijd om in te schatten welk merk er voorbijging. Je kon dat soms horen aan de motor en aan het afremmen en optrekken bij de kruising verderop. Na een paar jaar op het buitenland te hebben gereden ben ik van baas veranderd. Jetty, mijn vrouw, was toen zwanger en ze was de eenzame avonden zat. Ik had het in het buitenland ook wel gezien trouwens. De avonden 131
duren gewoon lang als je alleen bent en ik ben geen type om ergens aan een wildvreemde bar te hangen. De Regionale Kadaveropruimingsdienst zocht personeel en betaalde goed. Wat let me? dacht ik. Ik zal in de cabine toch weinig merken van wat er in de bak achter me zit. En ik hoef de vracht niet zelf aan te raken, er zit een grijper op! Dode dieren – koeien, paarden, schapen en hun doodgeboren jonkies – ophalen, dat doet de Regionale Kadaveropruimingsdienst dus. Het werk op zich was prima: je hebt veel vrijheid als chauffeur. Je krijgt elke dag een lijst waar je zijn moet en als je onderweg bent, wil het nog wel eens voorkomen dat er gebeld wordt voor een nieuwe melding die op de route ligt. Jetty had er meteen een hekel aan. ‘Ik ruik de dood aan je!’ zei ze soms als ik binnenkwam. ‘Wat ruik je dan?’ vroeg ik. ‘Hyena’s of zo,’ zei ze huiverend. Daar was ik dan even stil van. Ik rook niks, maar ik was zo wijs haar pas een zoen te geven als ik gedoucht had. Een zwangere vrouw ruikt van alles, dacht ik. Maar echt spontaan reageren op mijn zoen deed ze niet. Ach, dat maakten we later op de avond wel weer goed. De laatste tijd hoor ik haar er niet meer over. Nu snuffelt ze meer aan de kleine meid, die trouwens altijd even fris ruikt! Jetty heeft al een schone luier in haar hand als de kleine een rood koppie krijgt. Maar genoeg daarover, ik zou vertellen over het werk. Over het uitkomen van die jongensdroom, waar ik nou niet meer bij kan. Want het is fout gegaan. Mond- en klauwzeer, weet u dat nog? Denken de gewone burgers daar nog wel eens aan? Aan de bergen dode 132
dierenlijven, die massamoord op beesten waarvan je niet wist of ze ziek of kerngezond waren? Wat is dat een rottijd geweest. Ik heb er geen ander woord voor. Maanden achter elkaar, elke dag wel een keer of vier heen met een lege, terug met een bomvolle laadbak. Ik kan me geen beroerder geluid voorstellen dan het geluid van op elkaar kletsende dode koeien of van het tegen elkaar ploffen van dode schapen. Regelmatig moest je meerdere malen heen en weer naar hetzelfde bedrijf. De tweede keer dat je het erf op reed, was die toekijkende boer gekrompen en de derde keer was er niets van hem over. Op het laatst bleef ik in de cabine zitten en zette ik de radio hard om het geluid niet meer te horen, maar dan zat ik weer op de schok te letten. Met elke koe die in de laadbak knalde, ging er een trilling door de truck. Op het laatst dacht ik steeds: de volgende doet nog meer pijn. Weet je, als je jezelf pijn inbeeldt, dan voel je die ook. Ik dacht wel eens zoveel pijn te hebben dat mijn hart ervan zou blijven stilstaan. Ik heb niks tegen Jetty gezegd natuurlijk, die had het al zwaar genoeg als de buurvrouw aan haar vroeg of ik nog steeds bij de Regionale Kadaveropruimingsdienst zat. Op een keer – het was nacht – lag ze te huilen, en toen ik haar wilde troosten, vroeg ze of ik toch alsjeblieft een andere baas wilde zoeken als ons kind groter zou zijn en naar school zou gaan. Dat heb ik beloofd, maar ik vraag me nu af of ik er niet eerder mee moet stoppen. ’t Zal wel in de portemonnee merkbaar zijn, maar dat hebben we er wel voor over. Ze moeten niet aan de kleine meid komen. Stel je voor dat ze gepest wordt omdat haar vader op zo’n stinkende 133
vrachtwagen rijdt, zo een waar iedere voorbijganger bij voorbaat zijn neus voor dichtknijpt. Ik kijk in de krant, maar voor mij is er niet veel. Truckers voor op het buitenland worden regelmatig gevraagd. Ik moet er misschien toch nog eens met Jetty over praten. Duitsland, België – dat zou misschien nog gaan. Een beslissing nemen is moeilijk, de voors en tegens blijven maar door je kop malen. Let op, nu ben ik er bijna. Ik ben benieuwd of hij er weer staat. Op een viaduct boven de A28 heb ik hem al zo vaak zien staan, dat ik teleurgesteld ben als hij er niet is. Een asielzoeker is het; hij mag nog niet werken, want zijn procedure loopt nog. Hij staat daar met een schriftje in zijn hand en een pen en hij noteert nummerborden. Echt! Ik kon het niet laten vorige week, ik ben de parkeerplaats opgereden en teruggelopen naar het viaduct om een praatje te maken. Nederlands lukt nog niet best, maar ik spreek ook wel een paar woorden Engels. Ik groette en hij knikte, maar bleef geconcentreerd naar de weg kijken. Op zijn blaadje zag ik mijn eigen kenteken staat; dat gaf een erg gek gevoel! Alsof die asielzoeker ineens familie van me was, een jonger broertje of zo. Toen het even rustig was op de snelweg beneden, hebben we wat gepraat met elkaar. Handen- en voetenwerk, maar we begrepen elkaar wel. Hij moest iets doen, zei hij; hij kon niet aldoor maar in de portacabin van het azc zitten. Hij was bang dat hij gek zou worden. ‘I like trucks! This is my place to watch them...’ ‘And truckers?’ moest ik wel vragen, ‘do you like truckers?’ 134
Er kwam een langzame glimlach op zijn gezicht, blinkend witte tanden en half toegeknepen ogen maakten van zijn gezicht een komieke grimas. ‘I hate them, because I’m jealous.’ Hij knikte nog eens tegen mij. ‘Very jealous!’ Als hij er nu weer staat, stop ik. Dan ga ik hem vragen of hij ook vrachtwagenchauffeur bij de Regionale Kadaveropruimingsdienst zou willen zijn. Ik móet het weten; dan pas kan ik zelf een beslissing nemen. Een ding weet ik zeker: als er weer mkz uitbreekt, doe ik niet meer mee. Maar het gewone werk, dat is, op zich genomen opruimen, schoonhouden en dat is geen slecht werk. Jongens als ik, de kadaverjongens, moeten er zijn in de samenleving, anders wordt het een zootje. Net zoals er in de dierenwereld hyena’s moeten zijn, moeten er mensen voor het vuile werk zijn. Er zijn mensen die vuilnis ophalen en daarbij het gevoel hebben dat ze de hele stad schoonhouden. Er zijn mannen die na een dag in het slachthuis toch kunnen genieten van een varkenshaasje. En mooie jonge verpleegsters die met al hun inzet kiezen voor werk in een leprakolonie omdat ze daar nodig zijn. Gelukkig maar. Als het niet zo was, hoe zou de wereld er dan uitzien? Alleen als we met elkaar de handen uit de mouwen steken, houden we de wereld leefbaar en ik sta voor mijn portie werk. Gewoon omdat dode dieren niet in de wei kunnen blijven liggen en omdat een mooi, maar doodgeboren kalfje toch geweldig gaat stinken als niemand het ophaalt. De boeren kunnen niet zonder ons, wij helpen hen van de narigheid af en ze zijn blij als we geweest zijn. Kijk, als ik dat bedenk, dan kan ik er wel tegen als ik zie dat een voorbijganger zijn neus dichtknijpt. Dan denk ik: kerel, je zou de lucht eens moeten ruiken als ik niet reed en de dode dieren liet liggen! 135
Nu zijn we er bijna, let op! Daar komt het viaduct. Ja, ja, hij staat er. Hij steekt zijn hand op, hij kent me, ik zie het aan die ongelooflijke glimlach van hem. Richtingaanwijzer uit, de parkeerplaats op. Misschien wil hij een boterham van me, een uit mijn truckerstrommeltje, met liefde klaargemaakt door Jetty. Kaas zit erop, gewoon Hollands belegen. Hij loopt me verheugd tegemoet. ‘Hello, trucker!’ zegt hij stralend, terwijl hij mijn hand langdurig schudt.
136
23. Partij kiezen
De bushalte van lijn 24, aan het einde van een middag in het voorjaar. De hele dag heeft het geregend en nu is het ineens lente geworden. De zon! Alles glimt je tegen: het asfalt, de kletsnatte ruiten van de wachthokjes en de plassen op het wegdek. Naast mij staat een jonge vrouw, ik schat haar rond de dertig. Ze is goed opgemaakt, draagt dure kleding, maar dat alles heeft haar niet vrolijker gemaakt. Ze kijkt ronduit chagrijnig. Ze heeft weinig geduld ook, ze wiebelt steeds van de ene voet op de andere en zucht voortdurend. Nou ja, zeker met het verkeerde been uit bed gestapt! Maar dat ze niet blij kan zijn met die onverwachte zonne schijn is een beetje dom. De wereld fleurt er zo van op! Dat je je daar zo totaal aan onttrekken kunt! Nee, dan die gozertjes op hun scooter! Die hebben ineens de kriebels in hun lijf en het voorjaar in hun kop. Ze stunten op het griezelige af; zo nu en dan moet ik mijn adem wel inhouden. EÊn staat er op het zadel en twee anderen hangen aan weerszijden. Zo scheuren ze rondjes over het terrein van het busstation, steeds harder en uitdagender. 137
Het is eerst nog wel aardig om te zien; baldadige jonge honden, dat zijn ze. Maar zo blijft het niet. Ineens hebben ze de plassen op het wegdek ontdekt. Daar waar de bussen stoppen en optrekken, hebben de banden diepe sporen achtergelaten; die sporen staan vol regenwater. Wat is er leuker om daardoorheen te crossen zodat het opspattende water als een golf tegen de wachtende reizigers opspat? Er is geen ontkomen aan. Of je moet achter het bushokje gaan staan. Dat doen we dus. Maar omdat ook daar de bandensporen diep zijn en vol staan, moeten we meer dan eens verhuizen. Het wordt een sport: wie heeft de langste adem? Ik houd de klok in de gaten, de bus komt zo, nog een minuut of drie. Zolang houd ik het wel vol. Maar hoe staat het met mijn medereizigster? Zij is beduidend eerder aan haar tax. Ze doorloopt alle stadia, van ge誰rriteerd tot kokend van woede! Dom! Er zijn ook mensen die het een sport vinden: achter het hokje, in het hokje. De twee jonge meisjes om wie het vast wel te doen zal zijn, vliegen gillend van hot naar her. Ik zit ertussenin en vind het langzamerhand een vervelend spelletje worden. Dan komt de bus in beeld. De scooter remt schielijk en maakt een scherpe draai. Kijk nou, twee van de malloten moeten met de bus mee. Nat en onder de modder schuiven ze aan in de rij. Een brede glimlach op hun gezicht. De een haalt duidelijk hoorbaar zijn neus op en de ander heeft nog net een flinke rochel voor hij instapt. Dat is te veel voor de ge誰rriteerde dame. Ze eist dat de chauffeur zal weigeren hen mee te nemen. Dat maakt het allemaal veel erger; van een grap of een plagerij is geen sprake meer. De chauffeur voert aan dat hij de jongens kent, 138
ze gaan dagelijks met deze bus. Hij kan hen moeilijk weigeren, want ze hebben een jaarkaart. ‘Dan weet u ook wel dat het tuig is!’ zegt de dame fel. ‘Dan heeft u alle reden om hen de toegang te weigeren!’ ‘Madam,’ sust de chauffeur, ‘dat kan ik niet doen! Ik zit morgen weer op deze lijn!’ Ze geeft het op, woedend om dat ‘madam’ en laaiend op de jongens die treiterend ter hoogte van haar zitplaats in het gangpad blijven staan. Ze laten het gelukkig bij een serie niet mis te verstane scheldwoorden en overige geluiden. Maar ik, achter in de bus, zie dat de scooter alle moeite doet om de bus bij te houden. En daarover maak ik me zorgen, want dat geeft me het gevoel dat het nog niet afgelopen is. Dit kan nog wel eens een staartje krijgen. Want die jongens in de bus, dat zijn de kwaadsten niet, maar het gezicht van die jongen op de scooter spreekt boekdelen. Dat is een felle, die zal het niet laten bij een paar lelijke woorden. Mijn angst maakt me boos op die chagrijnige madam die, ondanks dat ze wel gelijk heeft, dit toch zelf riskeert. Olie op het vuur is haar houding. Zou ze dat zelf ook beseffen of stapt ze straks onbevangen uit om in elkaar geslagen te worden? En wat moet ik? Ook uitstappen en redden wat er te redden valt, of blijven zitten? Voor wie ben ik? Ik wil geen partij kiezen, maar dat moet haast wel in deze verziekte wereld vol stress, ongeduld, irritatie en geweld. Ik word misselijk, veel erger dan anders. Nu moet ik er toch uit, anders spuug ik de boel onder. Ik sta op en houd door het inhouden van mijn adem mijn opkomende maaginhoud in bedwang, tot de deuren open zwiepen. 139
Bij deze halte stappen ook de madam uit en de twee jongens, die inmiddels de achtervolging ook in de gaten hebben. Haar chagrijn is weg, mijn woede ook. Ze kijkt bang als ze na mij is uitgestapt, aan weerszijden geflankeerd door een lefgozer. De scooter komt in zicht. Wat moet ik? Haar een arm geven soms? Die jongens aan de praat houden? Dan blijkt dat de buschauffeur ook op de hoogte is. Hij komt quasirustig aanslenteren door het gangpad en buigt zich uit de deur. ‘Heren!’ De jongens draaien zich met een ruk om. Zien dan de rol pepermunt in zijn hand. Generen zich, maar peuteren toch een pepermuntje los. De rennende hakken zijn om het flatgebouw voor ze het doorhebben. Met gierende banden stopt de scooter langszij. ‘Hé Sjonnies, wat is dat nou?’ is het verontwaardigde commentaar van de bestuurder. ‘Ook een pepermuntje?’ vraagt de chauffeur zoetsappig. Als de jongen twijfelt, duwt hij hem de hele rol in de hand. Zijn knipoog is voor mij: ‘Komt u d’r maar weer in, u bent er nog niet! En ik moet wel verder nou!’ Verbluft stap ik in om de twee laatste haltes mee te rijden. Mijn misselijkheid is over. Ik hoef niet te kiezen tussen een madam of een lefgozertje. Ik kies voor de chauffeur! Die kan bij mij niet meer stuk...
140
24. Weerzien
Ze stond voor me in de rij aan de balie van Iberia Airlines. Van mijn leeftijd en ook alleen. De grondstewardess plaatste ons naast elkaar. Wie weet werd het nog een gezellige vlucht. Stel je voor dat ze ingeschreven had voor dezelfde cursus in Barcelona. Het zou toch kunnen? Maar nee, aan de hoeveelheid bagage te zien bleef ze langer dan de tien dagen die mijn cursus duurde. Zo stond ik wat te mijmeren over die voor mij onbekende vrouw. Ze glimlachte en ik voelde me betrapt. Na het inchecken wees de grote klok nog ruim een uur wachten aan. Koffiedrinken maar. Daar bij de kleine bar boven in de vertrekhal liep ik alweer tegen haar aan. Met de cappuccino voor ons maakten we kennis. ‘Arjette van Hogeweg Breeveld,’ zei ze terwijl ze mij haar hand toestak. ‘Die dubbele naam is van mezelf.’ ‘Hanneke Kool. Mooier kan ik het niet maken!’ Ze schoot in de lach. ‘Duidelijk is het wel. Ik ga ten onrechte altijd door voor getrouwd!’ Klonk er een beetje spijt in haar woorden? Ze was er in elk geval wel mee bezig. Het zou mij niet zoveel uitmaken hoe men mijn dubbele naam opvatten wilde. Maar ik had er geen en misschien had ik wel graag eens chiquer geklonken dan ‘Kool’. 141
Het ijs was gebroken en terwijl we onze cappuccino dronken, wisten we al snel meer van elkaar. Arjette werkte bij een internationaal bedrijf dat de uitwisseling van museumtentoonstellingen verzorgde. Ze moest na Barcelona door naar Milaan om te proberen een samenwerking tussen een aantal musea tot stand te brengen. Alleen als dat lukte, kon een Nederlands museum rekenen op voldoende sponsoring om een grote overzichtstentoonstelling te kunnen samenstellen. Het klonk heel interessant, zeker als je daartegenover mijn eenvoudige cursus Spaanse taal en geschiedenis zette. In die koffers van haar zou wel haute couture zitten. Het was niet af te zien aan de eenvoudige blazer die ze droeg, trouwens. Dat was maar goed ook, want anders had ik niet zo gemakkelijk contact gemaakt: ik kijk eigenlijk altijd een beetje op tegen mensen met imponerende namen en beroepen. Ze toonde echter oprechte belangstelling voor de cursus en ik geloofde haar toen ze zei dat het haar geweldig leek, een dag of tien op te trekken met totaal onbekenden en elkaar te leren kennen. ‘Jij ontmoet toch ook altijd onbekenden? Die zullen toch wel interessant genoeg zijn?’ pruttelde ik nog wat tegen. ‘Daar moet je je niet op verkijken,’ zei ze. ‘Dat is altijd zakelijk. Het is medewerking zien te krijgen en geld lospeuteren. Dat is wat anders dan ’s nachts rond een kampvuurtje zitten of over het strand wandelen!’ ‘Je mag wat mij betreft wel mee,’ zei ik, omdat ze zo aardig was. Ze lachte een beetje spijtig. We keken eens naar de klok en stonden op. Terwijl we verder pratend langzaam in de richting van 142
de gate gingen, gebeurde het totaal onverwachte. Nog schiet het bloed naar mijn hoofd als ik eraan terugdenk. We waren de trap af en liepen langs een aantal zitplaatsen zoals die er zoveel zijn te vinden op Schiphol. Er zaten een paar daklozen op die zitplaatsen. Je kent het wel: winkelwagentje wie-weet-waar-vandaan halfvol gestouwd met plastic tasjes, warrige ongeschoren koppen, de een op blote voeten in slippers, de ander op afgetrapte sportschoenen zonder veters. Plotseling liet Arjette haar handtas vallen en stond stokstijf stil, spierwit ineens. Ik legde mijn hand op haar arm, denkend dat ze niet goed werd. Zou ze flauwvallen? Maar ze rukte zich los en vloog op een van die zwervers af. Ze pakte hem bij zijn schouders, omhelsde hem, duwde hem weer van zich af, pakte hem opnieuw vast en riep met overslaande stem: ‘Sjoerd, ben jij het? Zeg dan wat, kom op nou! Sjoerd, zit je hier? Waarom heb je zo lang... Zeg op dan, ben jij het?’ Toen zakte ze op haar knieën voor de bank neer, klemde haar armen om zijn benen en huilde. Wat gaan we nou beleven? dacht ik, terwijl ik automatisch haar tas oppakte en bijeen zocht wat eruit gevallen was. Ticket, paspoort, lippenstift; voor een weggerolde euro moest ik helemaal om de zitplaatsen heen. En intussen was ik doodsbenauwd dat die man haar iets zou aandoen, hij reageerde zo idioot! Hij streek zijn woest krullende haar achterover en hield zijn gezicht vlak voor het hare. Zijn mond spetterde belletjes speeksel terwijl hij haar toeschreeuwde: ‘Nou, kijk dan zelf, ben ik het? Of niet, hè? Jij mag het zeggen, vooruit maar! Hoe zit het, hoor ik nog wat?’ Ik zag Arjette knikken; ze krabbelde overeind, overstuur en met de tranen op haar wangen. Toen ze verdwaasd 143
om zich heen keek en bij hem vandaan struikelde, sloeg ik mijn arm om haar heen. ‘Kom maar,’ zei ik, ‘laat maar, Arjette. Kom nou maar!’ Het was alsof ik het trillen van haar schouders overnam en zelf ook ging bibberen. De twee daklozen waren ook opgestaan, de ene die tot dan toe alleen maar verbaasd had zitten lachen, trok het winkelwagentje mee en probeerde de andere bij te houden. Bij de boekwinkel op de hoek keken ze nog even om. Ze smoesden wat en toen maakten ze beiden een obsceen gebaar en riepen: ‘Van Hogeweg Breeveld.’ Terwijl ik Arjette aan haar schouder wegdraaide, zag ik nog net hoe de ene op de grond spuugde, zo verachtelijk, zo vol haat. Ik weet nog niet hoe we in het toestel zijn beland; ik heb gewoon even op de automatische piloot gedraaid, denk ik. Maar we zaten naast elkaar en ik maakte de veiligheidsriem voor Arjette vast. ‘Stil nou maar,’ zei ik, omdat ik zag dat ze radeloos naar een acceptabele verklaring zocht. ‘Kalm nou maar, zeg maar even niets, dat hoeft echt niet. Kom nou eerst maar eens even bij! Je ziet er niet uit!’ Ik zocht in mijn tas naar het kleine flesje bronwater dat ik meestal bij me heb en bood het haar aan. Ze nam het en zocht in haar jaszak naar een stripje pillen. Twee drukte ze uit het plastic en nam ze in met een paar slokken. Daarna zat ze met haar ogen dicht uit te hijgen tot we boven de wolken vlogen. Er waren al duizend-en-een mogelijkheden door mijn hoofd gegaan, maar de verklaring was zo mogelijk de eenvoudigste die er was. ‘Dat was mijn broer,’ vertelde ze, ‘Sjoerd. Hij zou de opvolger zijn voor het bedrijf van mijn vader, de trots 144
van de hele familie. Sjoerd als vlugge peuter, slimme kleuter, vlotte leerling en geniale student. Economie, eerste van zijn jaar. De zaak in, en dat liep helemaal mis. Je kunt je er geen voorstelling van maken, Hanneke, wat een toestanden daarvan komen. Het verdriet van mijn moeder, de ondergang van mijn vader. Echt, je wilt het niet weten!’ ‘Ik hoef het niet te weten, Arjette, ik begrijp het wel. Maar dat hij daar zo zit, dat is vreselijk!’ ‘We zijn hem soms maanden kwijt. Dan ga ik weer op zoek, of mijn jongere zusje. Zelden vinden we hem, soms loopt hij voor ons weg. Vier jaar is dat nu al zo. We herkennen hem steeds minder. Hij wordt zo vreemd, zo ziek, zo smerig, hij stinkt. Je moest eens weten hoe hij stinkt. Onze Sjoerd is dat. Het is toch niet te geloven?’ Opnieuw die radeloze ogen en even dacht ik dat ze opnieuw zou gaan huilen, maar nee, de pilletjes gingen hun werk doen. ‘Ik word er altijd zo duf van, maar ik kan niet zonder!’ zei ze verontschuldigend. Terwijl ze wegzakte in een halfslaap, keek ik naar haar, en mijn hart deed er pijn van. Daar zat ze, die onbekende Arjette, met haar mooie dubbele naam en haar interessante beroep, haar knappe gezichtje, haar prima milieu – alles mee, zou je denken. Maar altijd op zoek naar een broer die is vastgelopen en weggelopen; hem vinden en hem weer moeten loslaten. Altijd verdriet om de een én om de ander. En dan toch maar doen alsof er niets aan de hand is, op reis gaan, gesprekken voeren, zakendiners, een deal sluiten, een opdracht uitvoeren. Niet kunnen leven zonder pilletjes in je jaszak. Ze ging verzitten, legde haar hoofd gemakkelijker in de 145
hoek van de stoelleuning; haar handen vouwden zich. Was het zomaar een gebaar of betekende het meer? Ik weet het nog steeds niet; ik heb haar nooit meer ontmoet, maar als ik mijn handen vouw, is dat vaak ook voor haar.
146
25. Fik
Ik begrijp het niet! Ik loop naar de deur en naar de vrouw, heen en weer. Ze schudt haar hoofd. Gaan we niet? Het is toch vrijdag, dan komt de jongen! Dan gaan we naar de bushalte om vijf over vijf. Ik ben niet gek, ik laat me niet beetnemen. Al ben ik een hond, ik weet nog wel hoe het hoort. Ik blaf, maar weer schudt ze haar hoofd. Vrouw toch! Kom op, het is tijd, straks is de bus al geweest. Wat zal de jongen wel denken als we er niet staan? ‘Kom ’es hier, Fik!’ Ik ben er al, met mijn tong uit mijn bek en mijn kop scheef. Ik zie het wel, haar ogen staan bezorgd. Ik ga voor haar liggen zonder dat ze ‘af’ heeft gezegd. Ze zucht en zegt dan: ‘Nou moet je eens goed luisteren, Fik!’ Ik kijk scheel, want nu gaat ze preken. Ik kan me niet heugen dat ik iets fout gedaan heb, maar dat weet je nooit als hond. ‘Straks komt Jerry,’ begint ze. ‘Jerry heeft een nieuwe vriend; die komt ook mee!’ Ik rol op mijn rug en zwaai met mijn poten in de lucht. Dat is goed, dat is leuk. Er komt vaak een vriend met 147
Jerry mee, want alleen reizen is voor Jerry moeilijk. Zijn ogen doen het niet. Hij heeft wel een witte stok met rode banden, maar een vriend is beter. ‘Luister, Fik!’ zegt de vrouw streng. ‘Ik wil dat je aardig bent voor die vriend, want die is heel belangrijk voor onze jongen. Hij heet Santo en Jerry heeft met hem geoefend en het klikt. Daar moet je blij om zijn. Jerry zal heus niet minder van jou houden nu hij Santo heeft.’ Wat een gek verhaal! En de manier waarop ze kijkt, is nog gekker! Ik spring overeind en kef lekker schel uit protest. Doe ik ooit lelijk tegen een vriend van Jerry? Houdt Jerry ooit minder van mij als hij een vriend meebrengt? Het is alleen een rare naam. Wie heet er nou Santo? De vrouw schudt haar hoofd om mijn capriolen, maar als ze een handvol koekjes voor me pakt, word ik pas echt bezorgd. Koekjes zijn om te paaien. Hoe lekker ook, er zit vaak wat aan vast. Alleen thuis blijven of naar de dokter, of koud spul in mijn oren, stinkend poeder in mijn nek en dat soort dingen. Schrokkerig eet ik de koekjes en al zijn het er veel, ik vergeet te proeven hoe ze smaken. Dat is stom natuurlijk! ‘Daar komt hij!’ zegt ze ineens, alsof ze schrikt. Ik ren naar de deur en krabbel van ongeduld aan de toch al kale plek. Ze geeft me niet eens een standje, maar gooit de deur wijd open. En ik… ik blijf stokstijf op de drempel staan. Langs de kant van de weg loopt onze Jerry; hij houdt zijn hand aan een beugel. Naast hem loopt een hond. Een lichtgele grote lobbes die, als Jerry hem het pad naar het huis op wil hebben, even opkijkt en wacht. 148
‘Santo, rechts!’ zegt Jerry nog eens. ‘Ben je helemaal alleen gekomen?’ roept de vrouw terwijl ze hem tegemoet loopt. ‘Job heeft me op de bus gezet en vanaf de halte weet ik het wel!’ glundert Jerry. ‘Waar is Fik?’ hoor ik nog. Maar dan ben ik al halverwege het betonnen pad naar achteren. Naar de kassen met Koos, die de bloemen snijdt en bost en in plastic hoezen doet. De schuur is koel en donker, en Koos is er gelukkig. Ik kruip jankend achter zijn grote werkschoenen. ‘Wat is ’t, Fik? Heb je de ouwe baas weer lopen zoeken?’ Ik jank nog harder, want dat de ouwe baas helemaal weg is en nooit meer terugkomt, weet ik toch allang. Zwarte mannen hebben hem meegenomen toen hij koud en stil was geworden. De vrouw en ik bleven alleen achter. Nee, dit keer is het niet om de ouwe baas. Koos weet het zeker nog niet, van die hond… Ik ga niet naar binnen zolang dat beest er is. Een vriend, zei de vrouw. Een vriend, dat is wat anders dan een hond! Koos gaat koffiedrinken en een sigaartje roken. Dat doet hij altijd als de week erop zit. Er staan in de hoek van de schuur een paar oude tuinstoelen. Ook de kussens zijn oud, ik mag er wel op. Maar ik kan mijn draai niet vinden. Koos geeft me een suikerklontje. Om hem te plezieren knauw ik het fijn, maar lekker is anders. ‘Is Jerry er al?’ vraagt Koos. Ik jank weer en kijk de andere kant op. ‘Ja ja,’ zegt Koos, ‘hij is er al. Moet jij dan niet daar zijn?’ Met zijn hoofd knikt hij richting huis. Ik doe mijn ogen dicht en houd me slapend. 149
‘Oké,’ zegt Koos, ‘dan blijf je maar liggen. Ik loop nog even de kas door en dan houd ik het voor gezien!’ Ik lig hier lekker, toch? Ik kan gewoon blijven. Zolang die hond binnen is, lig ik hier best. Maar het lukt niet. Ik draai en draai tot het kussen uit de stoel valt en dan zakken mijn poten steeds tussen de plankjes. Ik ga wel naar Koos. Maar die zegt als ik een tijdje om hem heen heb lopen drentelen, dat ik niet zo zeuren moet. ‘Schijtlijster!’ roept hij me lachend na, als ik met mijn staart tussen mijn poten afzak. Koos heeft altijd van die gekke gezegdes. Via een omweg kom ik toch weer bij de openstaande achterdeur. Ik hoor de stemmen van de vrouw en van Jerry. Het beest zwijgt in alle talen, maar hij is er. Ik ruik hem. Ik grom, van diep achter uit mijn keel, dreigend. Hij moet weten dat ik er ben, ik hoor hier. Hij niet. ‘Fik? Kom eens hier, jochie? Kom eens bij Jerry?’ Ik kan die stem bijna niet weerstaan; mijn poten willen de drempel over, naar hem toe rennen en op zijn schoot springen, zijn gezicht likken. Maar ik doe het niet. Ik grom harder. Hij heeft een hond meegebracht. En hij had er al een… Ik zou wel weer willen janken. ‘Maak je niet dik, het went vanzelf,’ zegt de vrouw. Dat is helemaal niet wat ik horen wil. Ze zou toch mijn partij moeten kiezen! Stel dat Jerry volgende week met een andere vrouw thuis komt – is ze dan nog zo verdraagzaam? Geloof het maar niet, hoor! Mensen gaan er altijd van uit dat honden met elkaar 150
overweg moeten kunnen, maar mensen onderling kunnen vaak nog slechter met elkaar omgaan. O, daar komt Jerry. Gaat hij nu die hond de deur uit zetten? Nee hoor, hij maakt het alleen maar erger, hij gaat ‘een rondje tuin’. Ik hijg van ontzetting: ‘een rondje tuin’ heeft Jerry zijn leven lang met mij gedaan, zolang als hij hier woonde en daarna elke dag dat hij thuis was. En nou gaat hij met die lobbes, die doerak, die lelijke gele die van niks weet! Ha, die zal van een koude kermis thuiskomen. Weet hij veel dat de sloot achter net uitgediept is en de plank een paar meter verder ligt? Hij weet ook niet dat er bakken met jonge stekken staan te wachten in de schuur en dat er een kapotte sproei-installatie op de grond ligt. Dat weet ik en ik weet ook hoe ik Jerry daaromheen moet loodsen. Ik weet wat gevaarlijk is voor mensen die niet kunnen kijken. Je denkt toch niet dat die hond dat allemaal weet? Ik heb al jaren en jaren, al mijn hele leven met Jerry door de tuin gewandeld. Dan staat de vrouw in de deuropening. Ik moet nu echt even getroost worden, dus ik kruip naar haar toe. Ze gaat op het stoepje zitten. Ik schurk tegen haar benen; ze moet me aaien nu en toespreken en zeggen dat het voor het eerst en voor het laatst is, die hond. Maar ze zegt heel andere dingen. Terwijl haar hand achter mijn oren kriebelt, zegt ze: ‘Santo is een heel bijzondere hond, Fik. Hij heeft de hondenschool gedaan!’ Ik spits mijn oren onwillekeurig, al wil ik niet luisteren. De hondenschool? Nooit van gehoord, nooit nodig gehad ook! ‘Jawel, Fik,’ zegt de vrouw streng, ‘de hondenschool voor blindengeleidehonden. Daar leren honden kijken 151
voor hun baasje. Hen helpen met oversteken en met in en uit de bus stappen en om de stek heen lopen en om de buizen van de sproei-installatie…’ Ik geloof haar niet, hoor. Volgens mij zit de vrouw ontzettend te jokken. Dat kan die gele helemaal niet weten. Dat weet ík, want ik ben een tuindershond, altijd geweest. Maar die doerak van de hondenschool, die weet niks van een tuinderij. ‘Ga maar!’ zegt de vrouw met een hoofdbeweging. ‘Ga maar kijken hoe hij het ervan afbrengt!’ Oké, ik ga. Als ze maar niet denkt dat ik een poot uitsteek als het misgaat. Echt niet! Als die lobbes met zijn diploma mijn Jerry in de problemen brengt, dan bijt ik hem, daar kun je zeker van zijn. Ik volg op een afstand. Die hond merkte het; hij keek om, maar loopt gewoon door. Jerry praat zo nu en dan tegen hem. Jerry weet wel wanneer hij naar links of naar rechts moet. Ik zie dat die hond afwacht en dan pas iets doet; uit zichzelf weet hij het niet. Nou, dat diploma is ook niet veel waard, blaf ik tegen Koos die ook toekijkt. Jerry hoort ons en draait zich om. ‘Is Fik bij jou, Koos? Vraag eens of hij nog boos is?’ roept Jerry. Koos kijkt mij aan en ik kijk de andere kant uit. ‘Doe het zelf, Jerry! Ik heb niks goed te maken!’ roept Koos. Kijk, daarom mag ik Koos, hij zegt waar het op staat. Ik geef hem dankbaar een paar poten tegen zijn werkbroek, maar Koos zegt: ‘Houd op, smeerlap! Jij moet je schamen! Waag jij je in de bus? Durf jij een winkel binnen te gaan? Heb jij Jerry wel eens geholpen met oversteken? Je weet niet eens het verschil tussen een rood 152
en een groen stoplicht! Jij hebt alleen maar akelig lange tenen!’ Ik kijk omlaag, maar vind dat het wel meevalt en sukkel achter Koos aan, die zijn jack opzoekt en zijn oude plofbrommer gaat starten. Ik wou dat hij bleef, dit keer. Poten geven helpt niet bij Koos, ik drentel zenuwachtig rond zijn brommer en kijk hoe hij zijn hoofd verstopt in een grote rode helm. ‘Weet je wat het is, Fik?’ zegt hij en de helm gaat weer af, ‘die hond daar, dat is een professional. Die moet gewoon zijn werk doen en dat doet-ie best! Dat moet-ie ook goed doen, want daar heeft-ie voor geleerd. Maar jij, jij doet al jaren je best uit liefde, dat is veel mooier! En houd nou je kop!’ Ja, dat kan Koos wel zeggen, maar dat valt niet mee. Ik ben ook maar een hond. Als Koos ploffend is vertrokken, ga ik terug naar huis, waar de vrouw nog steeds op het stoepje zit. We wachten samen tot we Jerry en zijn vriend weer zien aankomen. Ze lopen langs de sloot op huis aan. Jerry heeft modder aan zijn broek en die gele vriend van hem heeft nu zwarte poten. Die wist niet waar de ratten wonen; ha, ha, die dacht gewoon overal langs te kunnen. Ik weet precies waar dat is misgegaan. ‘Hij moet het nog leren!’ zegt de vrouw bestraffend tegen mijn vrolijke snoet. Ik vind het best, ze heeft helemaal gelijk: hij moet nog veel leren! Maar verschil blijft er, ik ben een vrijwilliger, hij niet… Voordat Jerry en zijn vriend naar de bus gaan, hebben we vrede gesloten, tenminste Jerry en ik. Die Santo doet net of ik niet besta. Mij best, hoor. 153
‘Ben je niet boos meer?’ vroeg Jerry toen ik op zijn schoot sprong. Ik gaf hem een lik. Dat heb ik die gele doerak nog niet zien doen.
154
26. Idolaat
Op de dag waarop Carola binnenstapte, hield iedereen de adem in. De mannen én de vrouwen. ‘Zo’n mooie hebben wij nog niet gehad!’ zong Marc, het manusje van alles. En gelijk had hij: Carola, de nieuwe secretaresse van de baas, mijnheer Monhemius, was prachtig. Alles aan haar was perfect. Ze was knap en vriendelijk; als ze lachte, ging de zon op en ze liep als een prinses. Als klap op de vuurpijl deed ze haar werk uitstekend. Iedereen viel als een blok voor haar. Wilma, die al jaren in de kantine werkte, adoreerde haar vanaf het eerste kopje koffie. Het was een genot om naar Carola te kijken. De fijne bewegingen, de gratie, de ingetogen maar sublieme manier van opmaken, de chique kleding, het slanke figuurtje. Wilma ging lijnen, meteen, die eerste week al. Maar al viel Wilma ruim zeven kilo af, haar heupen werden nooit gracieus en haar nek bleef altijd te kort. Dat gaf niet; Carola had wel gezien dat Wilma afgevallen was en had haar een compliment gemaakt. Carola zag alles. Ook ieder kruimeltje of vetvlekje trouwens. Kees, de man van Wilma, vond het lijnen onzin en onge155
zellig. Wilma was goed zoals ze was, Kees viel op mollig. Hij mopperde op de kale aardappels en de waterige andijvie, hij ging ’s avonds laat nog even een nasibal uit de muur trekken als hij de hond uitliet. ‘Houd nou maar op over Carola, ik kan dat mens niet zien of luchten!’ zei hij ten slotte. Wilma was teleurgesteld. Ze had graag iemand om tegen op te kijken en al praatte ze er thuis tegen Kees niet meer zoveel over, Carola werd meer en meer het grote voorbeeld. Dan maar niet eten tussen de middag en ’s avonds met Kees maar een keer opscheppen, of twee keer een klein beetje, zo dat het niet opviel. Kees struikelde op een nacht over de weegschaal die altijd onder het bed had gestaan, maar nu te veel gebruikt werd om hem steeds weg te schuiven. Hij knalde tegen de deur en brak zijn voortand. Dat was een slechte nacht. Kees had flink pijn en een dikke lip. De volgende morgen zette Wilma, op weg naar haar werk, Kees bij de tandarts af. Toen ze bij het serveren van de koffie haar verhaal kwijt moest, ontdaan als ze was van de dreun, de schrik en de pijn en het bloed van die nacht, wuifde Carola het verhaal na drie zinnen weg. ‘Alsjeblieft Wilma, houd op met je drama’s. Ik kan geen bloed zien en er ook niet over horen. Ik krijg het er koud van!’ Inderdaad, ze wreef over haar mooie armen waar het kippenvel duidelijk op te zien was. Wilma vertelde het verhaal toen maar aan Marc, die erom moest lachen, en dat was Wilma’s bedoeling nu ook weer niet. Het hele gedoe had nog een lelijk staartje voor Kees: de wortel van de afgebroken tand was zo beschadigd, dat hij een gebitsplaatje moest laten aanmeten. 156
Erg jammer! vond Wilma. Kees had nooit gaatjes – een ijzersterk gebit – en nu liep hij voor zijn vijfendertigste al met een plaatje! Ze stopte met lijnen, dat was haar boetedoening. Kees ging de tandarts haten: het plaatje zat niet, hij kon het honderd keer laten bijstellen, maar het klapperde of het klemde. En eten kon Kees er ook niet mee. Nadat hij drie kilo afgevallen was, legde hij het plaatje naast zijn bord. Wilma zei niets, al vond ze het een akelig gezicht. Van Carola was de gouden glans inmiddels wel af. Ze was nog steeds prachtig mooi en erg aardig, maar ze had kritiek op van alles en nog wat. Dat bracht ze zeer diplomatiek onder de aandacht van Wilma, maar het moest wel meteen resulteren in de verandering die volgens haar een verbetering was. De eerste tijd was Wilma het nog wel met haar eens geweest. Kijk, dat de handdoeken bij de toiletten vervangen werden door een blazende machine, was wel gemakkelijk. Dat scheelde Wilma toch wel een keer wassen in de week. Wilma had van het begin af aan alle gebruikte hand-, thee- en vaatdoeken mee naar huis genomen en schoon teruggebracht. Dat deed ze graag. Ze kreeg er een vergoeding voor waarvan ze in loop van de tijd een wasdroger had gekocht. Dat was een aanwinst waarvan ze erg veel gemak had. Maar nu vielen de handdoeken dus weg en werd de vergoeding gehalveerd. Nou ja, die wasdroger stond er. Een week of wat later inspecteerde Carola de kantine en had ze nog meer op- en aanmerkingen. De thee- en vaatdoeken, die deed Wilma toch niet bij haar eigen was? ‘Jawel hoor,’ zei Wilma. ‘Zoveel witte was hebben Kees en ik niet. Dat kan toch mooi in een keer?’ 157
Carola griezelde. ‘De theedoeken bij jullie ondergoed? Vreselijk!’ Vanaf dat moment gingen de theedoeken naar de wasserij, wat de zaak veel meer geld kostte en lastig was omdat ze soms dagenlang onderweg waren. Wilma’s protest dat ze toch op negentig graden waste en dat ze desnoods wel bereid was de zakelijke was van het ondergoed gescheiden te houden, werd van tafel geveegd. Carola kreeg iets afstandelijks tegenover Wilma. Wilma maakte blijkbaar foutjes, dat zou de chef inmiddels ook wel weten. Wilma deed erg haar best om het goed te maken, maar daar werd ze nerveus van. Als ze het vermoeden had dat Carola de kantine binnen zou kunnen stappen, zo tegen half een, rende ze met een vaatdoek nog even langs de tafels voor een kruimeltje of een druppel koffie, of om de lege bekers of vastgeplakte roerstaafjes weg te halen. Marc had al eens gezegd: ‘Als Carola binnenkomt, barst het hier van de stress!’ Maar het lag niet aan Carola, hoor! Carola was lief en aardig, alleen een beetje erg hygiënisch. En ze had zulke mooie kleren, schoenen en tassen, haar haar zat altijd zo leuk! Daar liep Wilma graag een stapje harder voor. Echt! Het was een plezier om naar haar te kijken en zo dacht iedereen erover. Carola had altijd bekijks; al deed ze niets bijzonders, ze trok altijd alle blikken naar zich toe. Dan komt de dag van het personeelsuitje. Dat is een jaarlijks terugkerend evenement. Carola heeft de dag mogen organiseren, nou, dan zal het wel chic en duur worden! De partners mogen ook mee, dus heeft Wilma voor Kees een nieuw colbertje gekocht. Kees vond het nergens voor 158
nodig, hij kon wel gewoon in zijn trui. Dat had toch alle jaren gekund? Maar Wilma had doorgezet. Kees moest zich op zijn best presenteren en ze zei er maar niet bij dat het vooral was om door de keuring van Carola te komen. Wie weet hoe deftig Carola’s man eruitzag? En wat dacht je van Carola zelf? Het schampere lachje van Marc had bewezen dat hij Wilma doorhad. Op haar ondoordachte vraag of hij in een trui of in iets deftigers zou komen, had hij gezegd dat hij voor zichzelf besliste en zich door niemand liet opjutten. ‘Het is ook eigenlijk onzin!’ zei Wilma uiteindelijk tegen zichzelf toen ze de dag voor het reisje een dure nieuwe tas aanschafte omdat die beter bij haar schoenen kleurde. De tas was mooi, erg mooi, maar Kees vond het geen tas voor haar, veel te chic. ‘En wat kan erin?’ vroeg hij kritisch terwijl hij de rits open en dicht deed. ‘Naast je portemonnee nog een zakdoek en een pepermunt en dat is het!’ ‘Papieren zakdoekjes,’ zei Wilma. Kees schoot in de lach. ‘O ja, papieren zakdoeken gebruiken we tegenwoordig.’ Wilma zuchtte betrapt. Het is prachtig weer, de sfeer is geweldig, de bus vol gezelligheid en Carola is toch werkelijk heel schattig en attent. Zelfs Kees is onder de indruk van haar. Dat moet ook wel, je kunt je niet aan haar charme onttrekken. Op een terrasje zitten ze in de zon te genieten van koffie met gebak. Wilma zit naast Carola en deelt in haar glamour. Kees heeft al een praatje gemaakt met Carola’s man, inderdaad net zo deftig en perfect als verwacht. 159
Voor Wilma kan de dag niet stuk sinds ze vanmorgen bij het instappen ontdekte dat ze precies dezelfde tas heeft als Carola. Hoe is het mogelijk! Het voelt als een opwaardering van haar hele persoon. Ze zint op een goed moment om het triomfantelijk tegen Carola te zeggen, alsof ze het op dat moment pas ontdekt. Carola zal verbaasd zijn en ongetwijfeld haar goede smaak waarderen. Die tas – toch maar goed dat ze hem gekocht heeft, al vond Kees het niets. Die tas tilt haar nu op een hoger plan. Ze hoeft niet zo tegen Carola op te kijken als een onbereikbaar ideaal, ze hebben dezelfde tas! Zal ze maar wachten tot Carola het ontdekt? Dat is misschien nog leuker; de verbaasde uitroep van Carola zal meer effect hebben in het gezelschap dan wanneer zij... Het geeft een extra spanning aan de middag, maar dit is een plezierige spanning, dit zou zelfs Marc geen stress noemen. Wilma knippert met haar ogen tegen de zon. Wat goed, zo’n dag uit met elkaar! Iedereen geniet, iedereen is gelijk, vandaag. Ze schuift met haar voet de tas wat in het zicht. Ze merkt niet eens hoe ongedurig Kees geworden is het laatste halfuur. Na het gebak is de lol eraf voor Kees. Er is een stukje noot tussen het plaatje en zijn verhemelte gekomen en dat irriteert hem mateloos. Hij baalt van het plaatje en als het zo doorgaat, zal hij vanavond niet kunnen genieten van het diner. Als hij bij de herentoiletten het plaatje afspoelt en voor de spiegel met wijdopen mond de schade probeert op te nemen, besluit hij het plaatje maar uit te laten. Wilma hoeft het niet te merken, hij houdt gewoon een uur lang 160
zijn mond en laat die anderen kletsen. Straks doet hij het ongemerkt weer in, als de pijn over is. Het is alleen erg lastig dat de zakken van zijn nieuwe colbert nog dichtgenaaid zitten. Da’s ook wat! Als hij eraan gaat rukken, trekt hij de boel kapot. Dan maar zo: Kees wikkelt het gebitplaatje in een wcpapiertje en stopt het in Wilma’s tas, die tussen de stoelen staat. Hij slentert een rondje door de prachtige tuin van het restaurant. Hij kijkt van een afstandje naar Wilma, die met een kleur op haar wangen zit te genieten. Voor hem hoeft ze niet zoals die Carola te worden. Ze is goed zoals ze is. Als hij terugkomt uit de boomgaard, heeft de paniek toegeslagen! Carola ligt op de grond, en Wilma en de kelner proberen haar bij te brengen. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Kees, die zijn ehbo-kennis voelt bovendrijven. Hij duwt de collega’s uiteen en knielt bij Carola, die spierwit overeind komt en moet overgeven. Als een gewoon mens, overgeven, met akelige geluiden erbij! ‘Flauwgevallen!’ zegt Wilma geschrokken. ‘Ze pakte haar tas en ineens sloeg ze achterover!’ ‘Rustig maar, ze komt alweer bij!’ zegt Kees, die het glas water van de kelner overneemt. ‘Kijken jullie maar even een andere kant op, het is zo weer over. De warmte misschien!’ Aan Wilma’s arm strompelt Carola naar de toiletruimte om haar besmeurde jasje schoon te maken. ‘Wat zonde van je mooie jasje,’ zegt Wilma gemeend, ‘en je tas, zit het ook nog in je tas?’ Carola schudt afwerend haar hoofd, ze wil weg onder al die nieuwsgierige blikken vandaan. 161
Men schuift de stoelen opzij en de kelner komt met een emmer water om de boel weg te spoelen. Kees staat met twee precies dezelfde tassen in zijn hand en vraagt zich verbluft af in welke tas hij zijn plaatje moet zoeken. Waarschijnlijk in de tas die stinkt... Het kriebelt in zijn keel, maar hij zal eerst zijn tand weer moeten hebben voordat hij breeduit kan glimlachen.
162
27. Maxicosy
Het wil niet vanmorgen: de koffiebeker gaat om en ze is zenuwachtig. ‘Het is maar een klein prikje en het is voor je bestwil!’ zegt ze tegen Sem, die nietsvermoedend zijn lachje produceert. Ze herinnert zich haarscherp hoe Sem gilde bij het hielprikje kort na zijn geboorte. Door merg en been was dat gegaan. En zoiets zit er voor vandaag ook in. Sem krijgt zijn eerste inenting vanmorgen: dktp en Hib1. Ja, natúúrlijk moet dat. Ze moet om half elf op het consultatiebureau zijn. ‘Kon je maar een paar uur overslaan.’ Dat had ze tijdens de bevalling ook gedacht. Weer kijkt Anneloes naar de klok. Vooruit, gáán maar, het moet toch! Sem, in de maxicosy, slaapt. Wat zal dat jochie zich beetgenomen voelen, straks. De maxicosy kreeg ze lang voor Sems geboorte van haar moeder. ‘Ik geef hem je nu vast, want ik weet niet of ik het háál.’ Anneloes zoekt de babyspullen bijeen, fles, luier, speen, spuugdoekje. Als mam nog leefde en gezond was, zoals alle andere oma’s van begin vijftig, dan ging ze vast mee. 163
Of dan zou ze klaarzitten met koffie en iets lekkers als het achter de rug was. Dan zou ze nu even bellen, alleen maar om te zeggen dat… Kom op, gáán nu! Het duurt even voor Anneloes de sleutel in het slot krijgt. Het consultatiebureau is te vinden in het gezondheidscentrum. Een balie, een rijtje stoelen, wat speelgoed en een serie aankleedkussens op een rij op een plank langs de muur. Het meisje achter de balie voert een telefoongesprek; verder is er niemand. Anneloes zoekt de brief met de oproep. Ze heeft zich toch niet in de datum vergist? Dit had ze zich zo niet voorgesteld, ze had gedacht dat het hier vol zou zitten. ‘Lopendebandwerk’, had haar vriendin Mieke toch gezegd? En ook: ‘Even gillen en dan klaar. Kom op, dat zul je wel erger meemaken, hoor!’ Echt Mieke! Die kon zo akelig nuchter zijn! ‘U bent vroeg,’ zegt het meisje als ze de telefoon heeft neergelegd. ‘Mag ik uw papieren? Legitimatie? Oproep? Dan kan ik het vaccinatieboekje van uw zoontje alvast in orde maken.’ Het is vijf over half elf als er een wijkverpleegkundige binnenstuift. ‘Sorry dames, ik werd opgehouden!’ Inmiddels zitten er nog twee andere moeders, een met een tweeling van ongeveer een halfjaar en één met een ouder meisje. Er is niemand die een praatje begint, die eens even vraagt of dit haar eerste is en of dit de eerste keer is. Anneloes zucht als de baliemedewerkster vraagt of ze Sem alvast wil uitkleden. 164
Nee, dat wil ze juist niet, hij slaapt zo lekker en het is hier koud. Het kippenvel staat op haar armen. ‘Kom, jochie,’ zegt ze zacht en ze legt de badcape klaar op het aankleedkussen in de hoek. Sem vindt het maar niets, alweer uitgekleed te worden; hij protesteert. Anneloes sust hem tot hij stil is en dan nog. De deur gaat open. ‘Sem van Buren,’ zegt de wijkverpleegkundige, zonder op te kijken van haar lijstje. De wijkverpleegkundige praat wat met Sem en hij lacht terug. Hij wordt gewogen, gemeten en getest en dat is allemaal prima. Schiet op! denkt Anneloes. Doe het, maar vlug! Er wordt een injectienaald uit het plastic gehaald. De verpleegkundige houdt hem tegen het licht en tikt het luchtbelletje weg. ‘We zullen je been maar nemen, want spierballen op je armen heb je nog niet! Houdt u hem even zo vast? Ja, beentje gebogen, dan trekt de huid strak. Daar komt-ie, hoor!’ Anneloes houdt met moeite de reflex van terugtrekken in. De ogen van Sem zijn wijd en donker ineens. Er schiet een schok door hem heen. Een trilling. Allebei zijn handjes grijpen in de lucht en dan gilt hij. De wijkverpleegkundige trekt de naald eruit en beweegt met een steriel gaasje de huid heen en weer. ‘Nou nou, wat een kabaal!’ moppert ze goedmoedig. ‘Als hij vanavond een beetje koortsig is, geen paniek… Dat hoort erbij!’ zegt ze, terwijl ze de stempel in het vaccinatieboekje controleert. Met Sems natte schreeuwende mondje in haar hals is Anneloes niet in staat iets fatsoenlijks te zeggen. Ze knikt dus maar. Ze wil weg. 165
In de wachtruimte terug ziet ze dat het nu bijna vol is. Alle aankleedkussens zijn bezet. Ze loopt heen en weer om Sem tot bedaren te brengen. Dat lukt met moeite, maar ze voelt zijn lijfje nog schokken tegen haar schouder. Het is gelukkig achter de rug! Aankleden en naar huis! Er komt net een plekje vrij. Ze pakt de tas en legt Sem op het aankleedkussen. Maar dan staat ze even totaal verbluft. Naast haar is een jonge vrouw met een baby bezig en die baby zit in Sems maxicosy. Haar maxicosy, mamma’s maxicosy! Het kindje zit rechtop in zijn blootje en speelt met de lammetjesrammelaar die aan de zijkant van het stoeltje vastzit. Het is een mooi lichtbruin kindje. Twee tandjes heeft het al. De moeder – een meisje nog bijna met een piercing in haar wenkbrauw – heeft voor de zekerheid een handdoek in het stoeltje gelegd. ‘Wat zit je mooi!’ zegt ze zacht. Ze heeft wel een lieve stem. Het kind lacht en steekt de rammelaar in haar mond. Er schiet van alles door Anneloes’ hoofd: misschien denkt ze dat het stoeltje bij de inventaris hoort, of wil ze het uitproberen? Even wachten maar. Sem is rustig geworden en Anneloes kleedt hem aan. Het meisje naast haar kijkt mee, ze knikt vriendelijk naar Sem. ‘Wat heb je een mooi jasje! Dat heeft je mamma bij Prenatal gekocht zeker?’ ‘Ja,’ antwoordt Anneloes met een blik opzij. Nu zou ze moeten zeggen: ‘Net als die maxicosy; mag ik hem terug?’ Maar ze zegt het niet. Ze speelt het ook maar via het 166
kind. ‘Mooie rammelaar zit eraan, hè? Doe maar niet in je mond, hoor! Even mee spelen, dat mag wel!’ De moeder knikt en lacht. Intussen is de tweeling aan de beurt geweest. Ze komen brullend terug, maar de moeder blijft er laconiek onder. ‘Rashida Jochems,’ roept de wijkverpleegkundige en daar gaat ze. Met maxicosy en al. ‘Mevrouw,’ begint Anneloes ongemakkelijk, ze wijst: ‘Pardon, ik … ik ben er zeer aan gehecht… toe, alstublieft.’ Het meisje glimlacht verbaasd en zet de maxicosy nog een moment neer. Ze maakt een verrast gebaar, de piercing vliegt onder haar pony als ze haar wenkbrauwen optrekt. Ze twijfelt en zegt dan vragend: ‘Deze?’ Anneloes steekt haar hand uit en knikt. Het meisje pakt de rammelaar en gespt hem in een beweging los. ‘Alstublieft hoor!’ zegt ze toegeeflijk vriendelijk en voor de wijkverpleegkundige opnieuw kan roepen, is ze de spreekkamer in gelopen. Anneloes staat met de rammelaar in haar hand. Ze kijkt om zich heen. Is er niemand die het gezien heeft? Dit kan toch zomaar niet? De brutaliteit van dat mens! Hoe ze die rammelaar los gespte, alsof ze dacht: kom, laat ik ook een goede daad doen vandaag! Wat moet ze nu? Wachten en straks een andere toon aanslaan? Naar de balie lopen en haar beklag doen? Sem gaat opnieuw huilen, hij is moe. Ze wil naar huis, maar niet zonder mamma’s laatste cadeau, écht niet. Met Sem op de arm gaat ze weer zitten. Ze zou zelf ook wel willen janken. Er schiet van alles door haar hoofd. Als dat mens nu arm was! Maar zo zag ze er niet uit. Afgezien van die piercing zag ze er best netjes uit. Maar stel dat ze werkelijk arm is – zou dat verschil maken? Niet déze maxicosy! Niet die van mam! Zal ze haar geld aan167
bieden? Wat een gekke wereld! Ze had gewoon moeten zeggen waar het op stond! Misschien komt ze op deze manier wel aan al haar spullen. ‘Leuk jasje,’ zei ze, ‘Prenatal zeker?’ Kan een mens zo berekenend, zo schaamteloos zijn? Of zou ze toch denken dat het stoeltje hier hoort? Dat het net als de kussens voor algemeen gebruik is? Sem kluift op de rammelaar, hij heeft honger natuurlijk. Goed dat ze toch maar een fles meegenomen heeft. Anneloes trekt de rammelaar uit Sems mond en dan valt haar oog op de bijtsporen in de rammelaar. Allemaal afdrukken van kleine tandjes. Dit is niet Sems rammelaar! Sem heeft nog geen tandjes. Het bloed schiet naar haar hoofd. In de hoek, onder het laatste aankleedkussen staat Sems maxicosy met rammelaar en al. Zijn speen ligt er ook in.
168
28. Op de schopstoel
‘Ja, meneer,’ heb ik totaal overrompeld gezegd en daarna ook nog: ‘Goed, meneer!’ Daarmee was het gesprek afgelopen en kon ik weer terug naar mijn bureau. Verdwaasd ging ik zitten. Nu tuur ik naar het beeldscherm, maar ik zie eigenlijk niets. ‘Je wist het, je wist het,’ bonst het in mijn hoofd. Simone komt langs met de koffie. ‘Voel jij je wel goed?’ vraagt ze. Ik knik en wrijf eens over mijn ogen. ‘Laat naar bed gegaan,’ zeg ik. ‘Daar ben je te oud voor!’ lacht ze. En zo is het. Als je jong bent, getuigt laat naar bed gaan van energie en levenslust. Als je boven de vijftig bent, mag je zulke fratsen niet meer uithalen. Ik ben zesenvijftig. Ik moet zoiets dus niet meer zeggen. Want dat is in mijn nadeel. Niet zeggen dat ik moe ben, want dan ben ik aan het aftakelen. Niet zeggen dat ik bezwaar maak, want dan heb ik het niet goed begrepen. Terwijl dertigers blijk geven van assertiviteit en alert zijn als ze bezwaar maken; en bij vermoeidheid zijn ze aan vakantie toe. 169
Zojuist had ik mijn functioneringsgesprek. ‘Zie je ertegenop?’ vroeg Ada, mijn vrouw, vanmorgen toen ik op het punt van vertrekken stond. ‘Ach, welnee, ik doe mijn werk toch goed? En ik zit er al jaren, dus mij gebeurt niets!’ Ik zag haar ogen en wist dat ze het niet vertrouwde. Zo praat ik namelijk nooit. Als ik zeg: ‘Mij gebeurt niets,’ dan kun je ervan op aan dat ik mijn angst op dat moment probeer te overschreeuwen. Ada is niet gek, zij kent mij al vijfendertig jaar. Maar soms heb je het nodig, dat stoere; je moet jezelf soms voor de gek houden. Ik mag niet als een ingezakte oude man bij de personeelschef binnenkomen, wist ik. Aanvallen is de beste verdediging. Ik viel aan, in het nette, hoor, maar voor mijn doen heel assertief. Of ik ook zo’n nieuwe computer kon krijgen, zoals de anderen hebben losgepeuterd. Hij sprong er meteen bovenop, als een bok op de haverkist. Ik schrok me kapot. Waar ik de verbeelding vandaan haalde! Dacht ik nu werkelijk dat ik meetelde in de ict? En dat terwijl ik de broodnodige bijscholing geweigerd had, geen belangstelling voor de trainingsweekenden had getoond en nog nooit blijk had gegeven van interesse in verandering en vooruitgang op de digitale snelweg. Ik zweeg en voelde me krimpen. Hij stond op en ging met zijn handen in zijn broekzakken uit het raam kijken. Ik wist dat hij zich ineens zou omdraaien, dus ik hield mijn ogen gericht op de punt van het bureau. Na een tijdje kwam hij achter me staan en legde hij zijn hand even op mijn schouder. Ook dat voorspelde niet veel goeds. ‘Kijk Jan,’ zei hij, geduldig alsof hij tegen een kind sprak, 170
‘je snapt het wel, toch? Het gaat niet goed in onze branche; het vervoer is voor veel ondernemers een te grote kostenpost geworden. Dat we doen wat we beloven en betrouwbaar zijn, wordt steeds minder belangrijk. Snel en voor weinig geld, daar gaat het om. Jij bent hier al jaren de man van de rekeningen. Maar in veel bedrijven werkt het zo, dat de rekening de vrachtbrief is. Dat is slim bekeken, want zo sla je mooi een stap over. Dat bespaart tijd en geld. En jij bent voor deze vrij eenvoudige klus toch zo langzamerhand een dure kracht. We overwegen het met ingang van de tweede helft van dit jaar anders te gaan doen.’ De druk van zijn hand werd zwaarder. ‘Je bent nu achtenvijftig?’ ‘Zésenvijftig, meneer!’ ‘Kijk eens aan!’ Alsof hij het niet gehoord had, ging hij door. ‘Ik weet nog niet precies hoe we dat allemaal gaan in- en opvullen, maar het zit er wel in dat jouw bureau verdwijnt, Jan. Heb jij al eens plannen gemaakt voor als je met pensioen gaat?’ ‘Ik kan nog niet met pensioen, meneer, ik word in december zevenenvijftig. Als mijn bureau wordt opgedoekt, welk werk had u dan voor mij in gedachten?’ Dat ik dat zo netjes vragen kon, terwijl het zweet me aan alle kanten uitbrak! ‘Dat is nog niet bekend, Jan. Ik moet daar nog eens een paar nachtjes over slapen. En dan de vakbond eens raadplegen en de voorlichter van het cwi. Misschien is er nog wel een bedrijf te vinden dat het op de ouderwetse manier wil blijven doen. Je begrijpt toch wel dat wij mee moeten in de race tegen de malaise? En zo ongebruikelijk is het niet, meteen de rekening erbij. Zelfs bij de tandarts krijg je als je uit de stoel stapt de rekening in je handen gedrukt.’ 171
De tandarts interesseerde mij geen mallemoer op dat moment. Het duizelde me: cwi, vakbond… Dat gaf aan dat hij bereid was op zoek te gaan naar vervangend werk, maar buiten het bedrijf. Zou ik op mijn zesenvijftigste nog ontslagen worden bij Wegelings en Co? ‘Nou Jan, ik ben blij dat je nu op de hoogte bent. Ik zou zeggen: je hebt nog alle tijd om aan je toekomst te gaan denken. Laat je gedachten ook vast eens gaan. Als ik de reorganisatieplannen helemaal goedgekeurd op mijn bureau heb, dan weet ik meer en dan breng ik je daarvan vanzelfsprekend op de hoogte. Maak je maar nergens sappel over. Stel dat je buiten de boot valt, dan moet je het maar zien als vervroegd pensioen.’ Het werd even zwart voor mijn ogen. ‘Dat pensioen wordt er niet hoger van als ik op straat kom te staan. Ik zou tot mijn vijfenzestigste werken, dus mis ik zeven jaar pensioenopbouw. Daar ga ik dan mooi mee de mist in!’ ‘Daar wordt een regeling voor getroffen, Jan; die zaken liggen vast, hoor! Daar zou ik me nog maar geen zorgen over maken. Zo, Jan, ik zou zeggen: we houden elkaar op de hoogte; jij hoort van mij als er een definitief plan ligt en ik hoor van jou als jij – je weet maar nooit – iets te melden hebt!’ ‘Ja, meneer. Goed, meneer!’ zei ik dus. Ik had stampij moeten maken! Moeten roepen dat ik niet akkoord ga, dat het schandalig is een trouwe werknemer zo te benadelen. Ja, nu ik hier weer achter mijn bureau zit, weet ik wel wat ik had moeten zeggen. Ik kijk op de klok; het is nog maar kwart over elf. Zou ik weggaan? Gewoon opstappen, naar huis, naar Ada? Horen wat zij ervan zegt? Of naar de directeur en hem 172
de huid vol schelden? Of de grote glazen deur zo hard achter mij dichttrekken dat het glas in duizend stukken knalt? Het zit erin dat ik ontslagen word, het zit er dík in. Ik weet niet hoe ik deze dag doorgekomen ben. Ik heb mijn werk gedaan. Ja, als je met zo’n wazig hoofd gewoon je werk kunt doen, dan stelt het inderdaad niet veel voor! Wat een idiote wereld! Ik heb bijna veertig jaar hier gewerkt en ik stel niets voor! Er komt zo’n vreemd moedeloos gevoel op de plek van mijn hart zitten, dat ik het er benauwd van krijg. Er wordt gefluisterd achter mijn rug. Sinds de middagpauze zijn er meer op de hoogte. Het regent functioneringsgesprekken. Ik heb aan niemand iets gevraagd, ik heb aan niemand iets verteld. De eerste die het hoort, zal Ada zijn. Als ik buitenkom, niet te vroeg, bijna een kwartier na de klok van vijf, valt het me op hoe mooi de zon achter de lage wolken wegzakt. Ik had niet gemerkt dat het zo’n mooie winterdag geworden was na de vroege mist; ik heb vandaag niet een keer naar buiten gekeken. Ik haal mijn fiets uit de stalling en mijn wanten uit de fietstas. Ik stap op en voor deze ene keer vergeet ik te groeten. Ik fiets de overbekende straten door, het fietspad naast de rondweg op. Daarna langs het kanaal verder, de weilanden door. Bij de brug rem ik af. Daar staat Ada. Ze weet van niets en toch staat ze hier! Haar gezicht is rood van de kou, haar adem maakt een wolkje. ‘Ik dacht: ik fiets je maar tegemoet; het is goed weer om te fietsen.’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘goed weer om te fietsen is het zeker!’ 173
Ze legt haar hand op mijn arm – zo fietsten we vroeger toen we verkering hadden. ‘Maar de wind is koud!’ zegt ze, als ze even haar hand weghaalt om met haar want de traan van haar wang weg te vegen.
174
29. Toekomstplannen
Tinka zingt onder de douche. Ik wacht nog even met het aantrekken van mijn overhemd en laat me achterover op het bed vallen. Ik hoor haar graag zingen. Als ze klaar is, komt ze naar me toe. Ik doe net of ik slaap en weet dat ze me de druppels uit haar haar in het gezicht zal schudden. ‘Je sliep niet!’ zegt ze teleurgesteld als ik met een oog open verder geen enkele reactie geef. Maar als ik haar naar me toe wil trekken, weert ze me af met een blik op de klok. ‘Kom nou, Siem, we zijn al laat. Straks zit Roos met aangebrande soep!’ ‘Krijgen we soep dan?’ vraag ik, het juiste overhemd zoekend. ‘Weet ik veel?’ zegt Tinka. ‘Roos kan lekker koken, maar het menu hebben we niet doorgepraat.’ Een beetje zwikkend, zo loopt Tinka als ze hoge hakken draagt, met twee stappen tegenover een van mij. Ik geef haar een arm en ze lacht. ‘Hoe voel je je vandaag?’ vraagt ze. ‘Een jaar ouder dan jij.’ ‘Eenentwintig dus!’ zegt ze tevreden. ‘Zesendertig!’ verbeter ik naar waarheid. Ze trekt haar arm los; dat hoort ze liever niet. Tinka wil eeuwig twintig blijven, ik weet het wel. 175
De eengezinswoning van Roos en Jurgen is maar een paar straten ver. Ook nieuwbouw, iets nieuwer nog dan ons appartement. Roos en Tinka zijn al bevriend vanaf de basisschool. Jurgen en ik kunnen ook goed met elkaar opschieten, misschien juist wel omdat we zo weinig gemeen hebben. Jurgen is een fanatiek sporter, ik niet. Hij heeft een avontuurlijke baan als verslaggever en is nogal eens in het buitenland. Ik ben een computermannetje; de ontdekkingen die ik doe, overkomen me achter mijn bureau. Roos en Tinka zijn allebei hun meisjesdroom trouw gebleven. Roos is juf in groep 3 en Tinka bloembindster bij de exclusiefste bloemist in de stad. Het is mooi, zo’n vriendschap. We gaan al jaren samen op vakantie en met een zekere regelmaat eten we bij elkaar, de ene keer bij ons, de andere keer bij Roos en Jurgen. Als we binnenstappen, zie ik het meteen. Er ís iets, de blik van verstandhouding tussen Roos en Jurgen ontgaat me niet. Er schiet van alles door mijn hoofd. Nieuwe auto? Nieuwe computer? Of misschien toch die racefiets die Jurgen in de vakantie nog veel te duur vond? Tinka heeft het ook door. Nog voor de glazen zijn volgeschonken, roept ze: ‘Biecht maar op! Wat hangt er boven ons hoofd?’ Jurgen zet de wijnfles neer en haalt Roos achter de soeppan vandaan. Met zijn armen om haar heen zet hij haar voor ons. Ze straalt en legt – misschien onbewust – haar handen op haar buik. ‘We zijn zwanger!’ zegt ze en Jurgen zoent haar oor. De woorden hangen in de kamer en ik wacht tot Tinka iets zegt. Het duurt even, maar haar stem klinkt nogal gewoon, nuchter, alsof ze niet verbaasd is. 176
‘Da’s mooi voor jullie!’ Het blijft een te kille opmerking, ondanks het feit dat de twee vriendinnen elkaar daarna omhelzen. Ik sla Jurgen op de schouder en mompel ook iets van: ‘Goed gedaan, jochie!’ Aan tafel lijkt alles ineens anders; er worden geen plannen gemaakt voor een volgende vakantie. Dat leverde altijd zoveel gespreksstof op, elk van ons kwam met nieuwe suggesties van nog te veroveren gebieden. De een had gehoord dat het hier of daar en zus of zo, de ander weer iets anders. Nu valt er na het ‘hoever bén je?’ (zeven weken) en ‘wanneer dan uitgerekend?’ (eind juni) toch een vreemd gat in het gesprek. Alsof we ons alle vier realiseren dan het nooit meer zo zal zijn. Dat er een periode voorgoed wordt afgesloten, want Tinka en ik hebben lang geleden al besloten dat we kinderloos door het leven zullen gaan. En ik zie T inka niet vrolijk vakantie vieren met een baby als vijfde wiel aan de wagen. Ze haat het gedoe van fopspenen en luiers. De soep is goed en wat we daarna krijgen, is ook klasse. Roos heeft haar best gedaan. Als ik Roos een complimentje maak, zegt ze lachend: ‘Volgend jaar staat er hier een kinderstoel aan tafel! Het idee alleen al!’ Zo komt het gesprek weer op gang, en nu al draait alles om de baby. We stappen net iets eerder op dan we gewend zijn, onder het mom van ‘aanstaande moeders moeten op tijd naar bed’. Ja, dat zegt Tinka dan! Bij het afscheid is het Roos die fluistert: ‘Ik gun het jullie ook zo!’ 177
Wij zwijgen; ik kijk opzij, maar Tinka’s gezicht is niet anders. Niet strak, ook niet afwijzend. Het zal me benieuwen of ze erover begint zo meteen. Nee, dus. We lopen naar huis, ruimen nog wat op en gaan naar bed. Geen woord over het nieuws. Ik zou eigenlijk graag willen weten of Tinka ooit met Roos gesproken heeft over onze beslissing. Waarschijnlijk niet, want dan zou Roos nooit zo’n opmerking hebben gemaakt. Dat bevreemdt me, de meiden zijn over het algemeen erg close. Het lijkt me niet slim om Tinka aan te halen nu. Ik weet niet waarom daar ineens een verbod op rust, maar het voelt zo. Laat ik eerst maar bij mezelf blijven, voordat ik wil weten wat Tinka voelt. Een baby voor Roos, Jurgen als vader. Het plaatje is mooier dan ik dacht. Je voelde vanavond dat er een nieuwe intimiteit tussen hen hing. Een kind is een stukje van jezelf en van je liefste. Nooit eerder heb ik het een wonder gevonden dat uit vrijen een kind kan groeien. We verhinderden dat juist. Dat is dus de reden waarom het aanraken van Tinka taboe is nu. Ik wil deze gedachte niet. Nooit eerder heb ik zoiets gedacht. Vrijen heeft toch zeker ook wel een andere functie? Het hoort bij ‘houden van’ en is niet afhankelijk van het al of niet willen hebben van een kind. Maar het ultieme… een nieuw mensje, zeurt het in mijn hoofd. Tinka staat op, ze loopt naar de badkamer om een glas water. Ze heeft dorst, van al die wijn, natuurlijk. Meestal drinkt ze niet veel, maar vanavond wel. Ik zoek iets, ik weet het. In alle ernst vraag ik me af 178
hoe dat kan. Wil ik terugkomen op ons besluit? Ben ik jaloers, terwijl ik helemaal overtuigd was van de juistheid van onze beslissing? Ken ik mezelf dan zo slecht? Ik zit rechtop als Tinka terugkomt. Nu staan haar ogen wel anders. Ze speelt geen toneel meer. ‘Wist je van de plannen?’ vraag ik. Ze knikt, er komt iets van verzet in haar blik. ‘De laatste tijd hoorde ik Roos er niet meer over. Als je het mij vraagt, hebben ze er lang hun best voor moeten doen. Ik dacht eerlijk gezegd dat ze hun plannen hadden bijgesteld.’ ‘Wat vind je ervan?’ ‘Het is hún beslissing en zíj zijn er blij mee. Maar Roos is net zo oud als ik, ook vijfendertig; dat is niet meer heel jong, misschien toch al een beetje een risico.’ Het is voor het eerst dat ze zo duidelijk over haar leeftijd praat. Ik heb het altijd grappig gevonden dat ze twintig bleef. Dat gaf het gevoel dat we nog maar pas begonnen samen, dat we de tijd nog voor ons hadden. ‘Wat kíjk je nou?’ Er is irritatie in haar stem. Ik ga weer liggen en trek het lichtje uit. Ze draait zich met haar rug naar me toe. Meestal slapen we zo niet. Ik houd mijn adem in. ‘Als je maar niet denkt dat ik er nu anders over ga denken!’ haalt ze fel uit. ‘Ik pas ervoor, ik hoef niet zo nodig! Ik ben zo ook wel gelukkig.’ Het klinkt zeldzaam ongelukkig.
179
30. Vakantieleed
Het uitzicht maakt alles goed. De veel te verre reis – volgens Anne dan – de vermoeidheid, het niet al te propere vliegtuigje vanaf Singapore, de bedwelmende hitte van het vliegveld – groot woord voor een hobbelig grasveldje – de ijzingwekkende tocht in de vlerkprauw met de enorme buitenboordmotor. We hebben het overleefd en het was het waard. Dit uitzicht, daarvoor zijn we gekomen. Strand met klapperbomen, blauwe zee als een heldere spiegel, de betoverende wereld beneden het wateroppervlak: koraal, scholen vissen als een regenboog onder water. We zijn er, op Bunaken. Een tropisch eilandje, even boven Manado, de hoofdstad van Sulawesi. Anne inspecteert het houten huisje waar we de komende week zullen verblijven. Ze ziet alles, ook dat de klamboe vol met bloedvlekken zit en dat het bed geen lakens heeft, alleen een katoenen dekentje. ‘Dat bloed is van de muskieten,’ roep ik vanaf de veranda. Mijn ogen willen het beeld van de berg aan de horizon maar niet loslaten. Manado tua, een zo goed als dode vulkaan, maar hier kan alles, ook met dode vulkanen. Ik waag het niet deze gedachte hardop uit te spreken: Anne heeft voor vandaag genoeg gehad. 180
‘Er staan hier bakken met zeewater!’ roept ze nu, vanonder de houten vloer waarop ik sta. ‘Hoe kom je daar?’ vraag ik. ‘Via de trap! Maar wat betekenen die zwarte kuipen met zeewater? Bij ons mixen ze beton in zulke bakken.’ Het kwartje valt, ik snap het. ‘Dat is ons water om te wassen.’ ‘Zout water? Hebben ze hier geen zoet water, geen gewone douche, geen…’ ‘Nee, dat was nou juist zo spannend. Ook geen licht trouwens, geen elektrisch tenminste. Om te douchen moet je wachten op een regenbui. Dit eiland heeft geen zoet water; al het zoete water moet van het vasteland komen.’ Het blijft stil beneden. Ik roep tegen beter weten in dat ze naast me moet komen staan om van het uitzicht te genieten. Ze komt niet. Ik moet haar maar even de tijd gunnen, het zal de jetlag zijn. Ze draait wel bij. Ik ken haar. Ze moet gewoon even dat vernisje kwijt. Je zult zien, dat heeft het zand er morgen al afgeschuurd. Voor zo’n uitzicht geef je toch je hele beschaving op, zeker en onvoorwaardelijk als je weet dat het maar voor een week is. Een week van je leven om voor altijd te koesteren. Zo was ze ook toen we gingen zeilen in de Friese regen. Eerst nukkig en verongelijkt, later de beste zeiler van de groep en met eelt op haar handen. Ha, morgen als we strandlopers geworden zijn en overmorgen als we onze eerste duikles hebben! Ik zucht nog eens, maar nu van genot, van het hier zijn, van het uitzicht. Ik krijg gelijk. Na de nacht onder de klamboe, het luisteren naar de vreemde geluiden van onbekende dieren en 181
het zingen vanuit de kleine kampong verderop is Anne om. Geen gezeur meer over wassen met zeewater, zelfs geen opgetrokken wenkbrauwen bij het ontbijt van rijst en vis. Je moet je eigen patroon los kunnen laten, dan pas kun je deel uitmaken van een andere cultuur. Je mag proberen jezelf te blijven, maar je moet het geijkte verliezen. Hier gelden andere wetten, andere gewoonten, andere ijkpunten. We knikken elkaar toe alsof we grote dingen hebben ontdekt. ‘Hoe oud zou ze zijn?’ vraagt Anne, met een blik op het meisje dat ons bedient. Ik haal mijn schouders op. Ze zou vijftien kunnen zijn, maar twintig is ook mogelijk. ‘Vraag het haar,’ grijns ik. Anne, die net al een gesprekje met haar aan wilde knopen, schudt haar hoofd. ‘Ik versta dat Engels van haar zo slecht.’ Handen en voetenwerk, dat communiceert beter. Ze heeft ons twee minuten later duidelijk gemaakt dat ze Ani heet en dat we de was bij haar mogen inleveren, dan krijgen we het morgen schoon terug. Even twijfel ik bij mijn fleurige pure silk bloesje, maar de kringen van het zweet van gisteren krijg ik er later vast niet meer uit. Ani lacht als ik het bloesje op de andere vuile was leg. Haar ogen hebben mijn aarzeling geregistreerd. ‘Bagus,’ zegt ze, ‘Ani mendidik.’ Ik knik, al versta ik het niet. Ze bedoelt het vast goed. ‘Tomorrow clean, Ani mendidik,’ zegt ze opnieuw. Het is een schatje, we hadden het niet beter kunnen treffen! 182
Ze wacht beleefd tot we onze rugzakken klaar hebben en brengt nog een extra fles water. Anne denkt dat we wel genoeg hebben aan twee flessen, maar Ani houdt vol. ‘Panas, mata hari!’ waarschuwt ze. Ze knikt tevreden als we allebei een zonnehoedje opzetten. Ze kijkt ons na. Ze zwaait niet, maar lacht haar witte tanden bloot. Wat zou ze van ons denken? Zou ze enig idee hebben hoe onze wereld eruitziet? ‘Ze bemoedert ons,’ stelt Anne vast. Eerlijk gezegd moet ik aan een baboe denken, maar dat zeg ik niet hardop. Als we nog eens omkijken, staat ze ineens met een peuter op haar arm. ‘Is die kleine van haar?’ wil Anne weten. ‘Hoe weet ik dat nou? Alles kan,’ zeg ik terug. Anne vindt haar eerste bijzondere schelp en houdt hem tegen het licht; het dunne gekartelde huisje wordt in de zon doorschijnend. ‘Rapa Rapa,’ zeg ik, na even zoeken in de zakencyclopedie. ‘Rapa Rapa,’ herhaalt Anne eerbiedig en bergt het schelpje zorgzaam tussen de tissues. Zo ken ik haar weer. Moe, maar ontzettend voldaan komen we aan het eind van de middag terug bij ons hotel. We zijn niet langer de enigen, er is een groep jongelui uit Duitsland aangekomen. Er ligt een enorme berg aan duikattributen, zwemvliezen en zuurstofflessen. Ze zijn enthousiast en luidruchtig. We voelen een teleurstelling, alsof het eiland van ons was. We gaan niet op hun uitnodiging in, maar lopen naar ons eigen hutje. 183
Op het paadje staan we al stil; zelfs buiten het houten gebouwtje hangt een penetrante parfumgeur. ‘Dat is mijn Envy!’ zegt Anne meteen. ‘Ga weg! Zo erg is die lucht toch niet?’ ‘Een hele fles wel,’ zegt ze kattig. Wij steken ons hoofd om de hoek van de deur en zien hoe dat kamertje netjes is opgeruimd. De kussens van het bed mooi bol geklopt, de deken gladgestreken. Onze schoenen keurig op een rijtje en de tijdschriften en boeken keurig gestapeld. Anne loopt meteen de trap af naar de ruimte beneden, waar de betonkuipen opnieuw met zeewater zijn gevuld. Daar is de tegelvloer nog nat van de dweil. En de geur van Envy onverdraaglijk. Anne zoekt in haar toilettas, maar de fles is er niet. Ook niet in de koffer en niet op het planchet onder de verweerde spiegel. Als we nog eens goed de vloer afspeuren, zien we kleine glasscherfjes. ‘Hij is gevallen,’ zeg ik. ‘Ze heeft hem láten vallen,’ verbetert Anne me strak. ‘Weet je dat die fles bijna honderd euro kostte!’ Ik haal mijn schouders op. Ja, ik was erbij toen Anne hem kocht, taxfree maar gruwelijk duur. Ik hoor hoe Anne zich opwindt, maar zeg niets terug. Ik hoop dat ze het uit haar hoofd laat, de baas van dit spul erop aan te spreken. Honderd euro is voor een meisje als Ani niet terug te betalen. Ze zal er een jaar voor moeten werken zo ongeveer. Of ze wordt ontslagen. Wat leven we in een idiote wereld! Anne gaat steeds harder praten. ‘Ze wilde misschien alleen ruiken. Het ging natuurlijk per ongeluk,’ protesteer ik zwakjes om niet nog meer olie op het vuur te gooien. 184
‘Ze moet gewoon van mijn spullen afblijven! Daar is ze nog niet mee klaar,’ snauwt Anne. We zetten de deuren tegen elkaar open en gaan eten. Ani is in geen velden of wegen te zien. Een vriendelijke jongen brengt ons het diner. Warme rijst, een erg pittig sausje en vis, zo van het houtskoolvuurtje waarvan de rook zo nu en dan langs ons heen trekt. We eten en we zwijgen. De fles parfum zit Anne behoorlijk dwars. Het lijkt me ineens een doodzonde zo’n fles aan te schaffen. Anne heeft nog meer: ‘Ze verdienen hier goudgeld aan ons! Ze zijn helemaal afhankelijk van de toeristen. Dan zou het personeel niet zulke domme fouten moeten maken, zeg! Ik heb recht op schadevergoeding.’ ‘Realiseer je je wel dat je dan zowat nog geld toe krijgt op je verblijf hier!’ zeg ik, nu ook met stemverheffing. Anne staat op, laat haar vis voor wat die is en gaat zitten mokken op het strand. Lekker genieten zo, denk ik en ik wandel ondanks de waarschuwing binnen het terrein te blijven, in de snel opkomende schemer in de richting van het dorp. Naar waar gisterenavond de muziek vandaan kwam. Ik loop langs de simpele huisjes. ‘Hier wonen mensen,’ zeg ik hardop tegen mezelf. Op een pleintje staan wat jongelui bijeen, er is een oude man met een gitaar. Ik zie Ani, en een halve seconde later herken ik mijn zijden bloesje. Het staat haar prachtig, maar ik ga rechtsomkeert naar Anne, want ik ben geen haar beter… En toch geloof ik het bloesje morgen schoon en gestreken aan te treffen in ons hutje. We moeten nog maar eens terugkomen op die ijkpunten van ons. 185
Genoten van deze verhalenbundel?
Lees dan ook de andere verhalenbundels van Joke Verweerd!
Joke Verweerd
Spiegeling Verhalen In deze verhalenbundel krijgen we een glimp te zien van emoties die mensen doormaken tijdens grote en kleine gebeurtenissen van het leven. De kracht van Verweerds verhalen ligt in de herkenbare en rake uitbeelding van de realiteit. Ze weerspiegelen het alledaagse leven, ze weerkaatsen de gevoelens en het innerlijk van de personages. Maar ze houden de lezer ook een spiegel voor. ISBN 978 90 239 9156 4 g 13,90 Bij Spiegeling verscheen ook een prachtige luistercd, met een selectie van de verhalen uit deze bundel, gelezen door Joke Verweerd zelf. ISBN 978 90 239 9171 7 g 14,90
Joke Verweerd
Opluisteren Verhalen, gedichten en gebeden voor christelijke feesten Wat de christelijke feesten gemeen hebben, is dat ze teruggaan op Het Verhaal. Het verhaal over hoe God met mensen omgaat, hoe Hij zelf mens werd om anderen te redden. In dit Verhaal zijn de feesten als Kerst, Pasen en Pinksteren de accenten en de uitroeptekens, waar we ieder jaar met extra aandacht naar luisteren. Om dit gedenken en vieren vorm te geven hebben we weer kleine verhalen nodig, en liederen en gebeden. Zij geven ons de woorden die we vaak zelf niet kunnen vinden. In Opluisteren reikt Joke Verweerd ons dit soort woorden ruimschoots aan. Een deel van de verhalen zijn ontmoetingen met de hoofdpersonen uit het bijbels bijbelseverhaal, verhaal,die die de lezer een frisse kijk geven op de veelal overbekende tekstgedeelten. Daarnaast zijn er veel eigentijdse verhalen die het feest of een facet daarvan in het leven van alledag plaatsen. De gedichten en gebeden verwoorden iedere keer een nieuw aspect van het betreffende feest. Opluisteren biedt verhalen, gedichten en gebeden voor Advent, Kerst, de Lijdenstijd, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. Deze teksten zijn uitstekend geschikt om te gebruiken in liturgieĂŤn voor vieringen en samenkomsten rond de kerkelijke feesten. ISBN 978 90 239 9102 1 g 18,90
Joke Verweerd, Dick van den Heuvel e.a.
Verhalenmozaïek Met cd ‘Verhalen voor in de file’ Deze verhalenbundel is geschikt voor alle soorten lezers: de diverse auteurs schreven totaal verschillende verhalen en dat levert een boeiend palet aan proza op.Van spannende politieverhalen tot literair-psychologische verhalen, van vermakelijk tot serieus. En als u geen gelegenheid heeft om te lezen, maar wel wilt luisteren: achter in de bundel is een cd opgenomen! Een aantal verhalen is door de auteurs zelf voorgelezen en ingesproken. De cd heeft dan ook de veelzeggende titel Verhalen voor in de file. Aan deze bundel werken onder anderen de volgende auteurs mee: Joke Verweerd, Dick van den Heuvel, Frank Dorst, Kees Kuiper, Christian Berger, Marjo van Vuuren, Dolores Thijs. ISBN 978 90 239 9134 2 g 12,90