Afscheid van een engel
janne ijmker
Afscheid van een engel roman
Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer
Van Janne IJmker verscheen eerder bij Uitgeverij Mozaïek: Achtendertig nachten (roman)
isbn 978 90 239 9359 9 nur 301 Vormgeving omslag en binnenwerk: Geert de Koning Illustratie omslag: Jozef Israëls, ‘Alleen’ 1880, olieverf op doek, De Mesdag Collectie, Den Haag Foto auteur Gert-Jan van der Tuuk © 2012 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijmozaiek.nl
‘Almaar onvervulde hoop maakt ziek, vervuld verlangen is als een levensboom.’ Salomo ben David (rond 950 v. Chr.)
‘En in je pijn alleen en ongerust zul je je moeder zoeken; in deze armen zul je je kunnen warmen; in het gemoed dat je zal hoeden vind je je rust.’ Giuseppe Giusti (1809-1850)
Ik voel in onze kleine bedstee de warmte van jouw moeders lijf afstralen op het mijne en ik weet niet wat te doen. Al mijn dromen over hoe ik haar mond zal kussen, haar lijf betasten, haar intiemste nabijheid zal ervaren, lijken ondoenlijk in deze werkelijkheid. Ik lig met koude handen als een stijve beddenplank naast haar. Eerder die dag staan je moeder en ik voor de schulte en geven elkaar het jawoord. Ik erken dat ik je vader ben. Moisje, de oude jood die als een grootvader voor ons is, en de klerk van de schulte* zijn onze getuigen. De brief van mijn voogd met daarin zijn toestemming en de belofte voor een toelage voor ons beiden ligt zichtbaar op tafel. Moisje stelt zich garant voor jouw moeder en geeft haar toestemming om met mij te trouwen. Hij liegt erover dat ze zijn kleindochter is en dat hij bij afwezigheid van zijn zoon moet optreden als vertegenwoordiger. ‘Nood breekt wetten,’ zei hij tegen mij. ‘De Eeuwige zal het begrijpen.’ Wij zijn zo jong, je moeder en ik. Zij zeventien en ik zestien. Het is twee maanden voor de dag van jouw geboorte, voorjaar 1780, de dag, nu vierendertig jaar geleden, dat de baker roept: ‘Het is een jongetje!’ Ik zie daar voor de tafel van de schulte de buik van je moeder opbollen onder de nieuwe rok die ze van Moisje kreeg. Ik wil er niet naar kijken, maar elke keer worden mijn ogen daar naartoe getrokken. Ik dwing mezelf hoger te kijken. Haar glanzend donkerrode jak zou haar een driekwart jaar daarvoor goed gestaan * Achter in deze roman is een woordenlijst opgenomen.
7
hebben, maar nu maakt het haar knappe gezicht bleek, de kringen onder haar ogen overduidelijk. Na de korte plechtigheid eten we nog een hapje met Moisje in de herberg en begeven ons naar het huis van de boer bij wie ik een paar maanden daarvoor in dienst kwam. Ik kreeg daar werk op voorspraak van Moisje. Onderweg zoekt je moeders hand de mijne en een kwartier loop ik met de warmte van haar handpalm tegen de mijne. Ik heb haar gemist de paar maanden dat ze bij Moisje in de hut verbleef. Ik wil het wel zeggen, maar het zal zo kinderachtig klinken. Zachtjes knijp ik in haar hand. Ze glimlacht naar mij. Ik ben gelukkig en kan even vergeten dat jij je in haar lijf genesteld hebt. Ik laat je moeders hand los als we in de nieuwe buurschap aankomen. Bij het huis, dat nu het onze is, open ik de baander en laat je moeder binnen. De boer feliciteert ons. Het hondje Klos springt verheugd blaffend om onze benen. Je moeder streelt zijn zwart met witte krullenkop en hij likt haar handen. Dan melk ik de koeien en je moeder drenkt de dieren alsof ze dat elke dag hiervoor ook al deed. Verlegen met onszelf om wat komen zal, eten we iets in het achterhuis en gaan vervolgens naar het afgetimmerde gedeelte achter op de deel. De kaars die je moeder heeft meegenomen verlicht schemerig het kleine vertrek. Met de rug naar elkaar toe kleden we ons uit. Even kijk ik om en zie haar naakte achterzijde nog net voor haar nachtjurk erover schuift. Haar zwangere buik is niet zichtbaar en ik stel me voor dat ze is zoals ze vroeger was. Ik begeer haar. Als ik de kaars op de beddenplank zet en naast haar kruip brandt mijn onderlijf van verlangen. Je moeder 8
schuift naar me toe, maar dan voel ik die buik. Ik probeer de bolling van haar lijf te negeren en onhandig strijk ik met mijn hand langs haar wang. ‘Dank je wel dat je met me wilde trouwen,’ fluistert je moeder. Haar gezicht komt naar me toe, haar lippen openen zich voor een kus. ‘Zal ik wachten?’ vraag ik. Je moeder schudt haar hoofd. Haar donkere krullen bewegen mee. Ik streel er met mijn vinger langs. Mijn gezicht gloeit en ik druk mijn lippen op de hare. Ik proef haar prachtige mond. Haar lichaam dringt zich tegen het mijne. Mijn hand schuift onder haar nachtjurk over de zachte huid van haar rug. Dan voel ik de heftige beweging in haar buik. Het kind trapt. Jíj trapt, uit alle macht. Je moeder kreunt en haar handen omgrijpen haar onderlijf. Een herinnering dringt zich fel op; een afgezakte broek en je moeders verwrongen gezicht schemeren voor mijn ogen. Jij, het kind dat zo ontstond, moet me niet, dat laat je duidelijk merken. Het begeren van je moeders lijf vervliegt. Ik blaas de kaars uit en draai me van haar af. Ik voel in onze kleine bedstee haar warmte afstralen op mijn lijf en ik weet niet wat te doen. Ik denk ineens aan mijn eigen moeder in haar engelachtige blauwe jak en zwierige rok, met het gezicht van jouw moeder. Ik verlang naar haar. Ze smelt, zoals zo vaak, samen met de vrouw naast mij. Vaag besef ik dat ik ondanks het verlangen dat opnieuw komt, je moeder dus niet nemen kan. Maar ik verfoei ondertussen het gedrocht in haar buik. Ik voel drift in me opgloeien vanwege wat er niet was en van wat er nooit zal zijn. Ik moet mezelf bedwingen tot het uiterste om niet de buik en je moeders lijf ruw van me 9
af te duwen. Ik klem mijn kaken op elkaar, klauw mijn nagels in eigen benen. En ik negeer de hand waarmee je moeder opnieuw nabijheid zoekt. ***
10
Toen mijn moeder op de negende van de herfstmaand in het jaar 1767 ter dood gebracht werd, was dat een genoegdoening voor mijn vaders dood. Haar keel werd toegesnoerd zodat ze niet kon schreeuwen, en daarna werd ze gebonden en geradbraakt; haar armen en benen werden kapotgeslagen met de moker van de beul. En ten slotte werd ze met een strakgetrokken koord om haar hals langzaam ontdaan van alle leven. Mijn vader werd begraven, maar men vergunde mijn moeder dat recht niet. Ze mocht niet gekist worden en ook niet begraven op het galgenveld waar ze terechtstond. Haar straf ging na de dood verder. Ze werd op het rad te kijk gezet en aan de vogels van de hemel overgeleverd. Dat mijn moeder mijn vader vermoordde wist ik al vanaf de dag waarop de winterschool begon, een halfjaar nadat ik zeven geworden was. Maar hoe ze zĂŠlf de dood vond weet ik sinds ik praatte met de oude vrouw die op mijn moeder paste in het gevang; dat deed ze omdat mijn moeder zwanger was van mijn zusje en baren moest. Die vrouw heette Janna en ik was vijftien jaar oud toen ze mij dit vertelde. Wat ik me na dat gesprek voorstel, is dit: Mijn moeder hoort de beslissing van het rechtscollege aan, met haar handen geboeid en staande op de gevangenkar. Ze kijkt amper naar de drost, die de woorden voor het geopende raam van het Landschapshuis in de openbaarheid uitspreekt. De brink voor het Landschapshuis wordt beschenen door een zachtaardige herfstzon. Ze ziet, tussen de spijlen door, de spinnendraadjes glinsteren en glimlacht. Naast haar staan twee mannen, die ieder hun eigen vonnis aanhoren. 11
Ze let niet op hen. Ze let niet op het volk rondom de kar, dat na de uitspraak van het vonnis uitbarst in opgewonden gejoel, en rot fruit, bedorven eieren en kleine stenen begint te gooien. Haar gedachten zijn bij de Eeuwige, die haar genadiger wil zijn dan de drost en de etten die namens Hem rechtspreken. De volle omvang van het vonnis is de laatste vierentwintig uur al tot haar doorgedrongen, tijdens haar verblijf in het zwarte gat, de benauwde cel zonder licht. De kar zet zich in beweging. Ze ziet het gelaat van de oudere vrouw die haar met zorg tegemoet is gekomen; de vrouw die haar heeft getroost toen het meisje dat zij in het gevang baarde van haar werd weggenomen. Ze ziet de uitgestoken hand wanneer de kar rakelings langs de vrouw rijdt en een moment raakt haar hand de andere. Terwijl de kar naar het verdoemde stukje grond buiten de plaats rolt waar de vonnissen uitgevoerd zullen worden, glijden haar gedachten naar de buurschap waar zij haar geliefden wil zoeken. De buurschap ligt er verlaten bij. De luiken voor de ramen zijn vanwege de zonneschijn dichtgedaan, als neergeslagen oogleden die niet willen zien. Ze ziet zichzelf naar het huis van de schoonmoeder lopen en naar binnen gaan. De vrouw zit met de rug naar haar toe te roeren in de kookpot. Dan ziet zij haar kind, haar jongen, zitten aan de tafel, zwijgzaam neerslachtig. Ze loopt naar hem toe, legt haar vinger tegen haar lippen. Ze geniet aandachtig van de opgetogen blijdschap op zijn gezicht; een spiegeling van haar eigen genoegen om het weerzien. Ze pakt zijn hand en loopt met hem naar buiten, naar het huis waar ze haar kleine meisje weet. Voor het verwonderde gezicht van de 12
zoogmoeder neemt ze het kind uit de kribbe onder de bedstee in haar armen, geeft de zoogmoeder een kus en loopt samen met het jongetje en het meisje door de buurschap naar de woeste gronden. Ze kijkt strak voor zich en trekt, gehaast ineens, haar jongetje mee. Ze lopen zó ver, dat de buurschap een eilandje lijkt, met donkergroene bomen, in een zee van paars oplichtende, geurende heide. Ze gaan zitten op een grote steen. Het jongetje trekt ze naast zich met haar rechterarm, het meisje ligt in de kom van haar linkerarm. Ze kijkt in de donkere oogjes van het kind en zegt lieve woordjes. Ze ontbloot haar borst en stopt de tepel in het gretige mondje. Het zuigen van haar kind stelt haar gerust. Het jongetje trekt aan haar mouw. ‘Vertel eens een verhaaltje, memme.’ Ze noemt alle verhaaltjes die ze van vroeger kent. En ze vertelt hem over Klein Duimpje, een dapper jongetje dat zijn ouders terugvindt. Mijn moeder voelt hoe handen haar grijpen en binden op het rad. Haar keel wordt toegesnoerd en haar armen en benen gebonden. Haar geest is ver weg, maar haar lichaam ervaart de pijn van de mokerslagen op armen en benen. Haar lijf kronkelt. Ze wil schreeuwen, maar er komt geen geluid uit haar afgebonden stembanden. De pijn is onverdraaglijk. Haar lichaam helpt haar, de Eeuwige staat haar bij; ze zakt weg in bewusteloosheid. Ze ziet haar jongetje, zijn mondje iets geopend, ademloos luisterend. Haar meisje zuigt vergenoegd aan haar borst. Ze kust het meisje. ‘Ik heb je lief,’ fluistert ze. Mijn moeder merkt niet meer dat ze omhoog 13
ehesen wordt en haar keel wordt afgebonden door g een koord dat haar de adem beneemt. Ze kust het jongetje: ‘Ik heb je lief.’ Ze kust het nog eens, en nog eens: ‘Ik heb je lief.’ ***
14