Tijdmachines
RenĂŠ Munnik
Tijdmachines Over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur
Klement
Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk Forest Stewardship Council (FSC) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chlooren zwavelvrij gebleekt.
Š 2013 Uitgeverij Klement, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp: Prezns, Marco Bolsenbroek ISBN 978 90 8687 116 2 nur 730
Inhoud
Vooraf 9 1 Rationeel denken en mythisch beleven 1.1 De protohypothese 1.2 Helderheid 1.3 Zuiverheid Kants ‘Reinheitsgebot’ Zuiverheid en grensvervaging Het identificatieprobleem Van grensvervaging naar grensverwarring 1.4 Nogmaals, de protohypothese 2 Dromen en waken 2.1 De droom en de dood (I) 2.2 De droom, de geometrie en de onsterfelijkheid Binnen en buiten Meerdere geometrieën 2.3 De droom en de dood (II)
– 5 –
11 11 21 29 29 34 38 48 63 69 70 84 84 104 106
Technische realiseerbaarheid 2.4 De technologie en de dood
111 117
3 De strijd tegen de tijd (I): het alfabet 121 3.1 Geletterdheid als tweede natuur 122 3.2 Oraliteit en vergankelijkheid 128 3.3 Van ‘gebeurtenis’ naar ‘ding’ 134 3.4 Het geletterde denken 136 3.5 Het offensief tegen de vergankelijkheid 143 3.6 Het geletterde besef van historiciteit 148 Chronologie 148 Geschichtlichkeit 150 Afwezigheid 158 3.7 De levenden, de doden en het geschrift 161 De tekst als tijdmachine 162 De ‘historische figuur’ en de ‘historische gebeurtenis’ 169 3.8 De protohypothese 173 4 De strijd tegen de tijd (II): media 4.1 Fonografie Het hoorbare verleden De dood van de componist De onsterfelijkheid van de stem Overweging bij een luidspreker 4.2 Fotografie Erfgenaam van de camera obscura The pencil of nature De foto als ‘léal souvenir’ 4.3 Cinematografie Van thaumatroop tot vitascoop Het vereeuwigde leven 4.4 En het schrift? 4.5 De protohypothese
– 6 –
179 179 181 183 192 197 200 200 205 217 224 224 229 234 247
5 Zoögrafie 249 5.1 Levenswetenschappen 249 De mechanisering en elektrificatie van het lichaam 251 De historisering van het leven 258 De informatisering van het leven 266 5.2 Tijd van leven 270 Een analogie van analogieën 270 Opstandingsgeschiedenissen 273 Een rariteitenkabinet van onsterfelijkheidsfantasieën 283 5.3 Flarden 303 6 De strijd tegen de afstand: mobiliteit en telecommunicatie 6.1 Mobiliteit De kinetica van de ziel Hemelbewegingen Bewegingsvrijheid Hybridisering en virtualiteit 6.2 Telecommunicatie Semaforen Telefonie Radio Kootwijk Marcel Proust: telefoneren vanuit de Hades 6.3 Levenslust en rationaliteit
313 314 317 321 329 336 347 349 355 356 361 374
7
377 378 379 380
De hypothese 7.1 Het motief 7.2 De middelen 7.3 De consequenties
Zaakregister 389 Naamregister 397
– 7 –
Vooraf
Ik heb lang gewacht met dit boek. De vroegste zinnen stonden meer dan een decennium geleden al op papier. Het manuscript lag zelfs jaren onaangeroerd in de kast. Dat kwam deels doordat zich acuter zaken opdrongen, deels ook vanwege mijn verlegenheid ermee. Het kwam me namelijk voor (en dat gevoel werd sterker naarmate ik vorderde) dat er niets nieuws in stond. Dat gold voor de erin genoemde feiten die iedereen kent of anders moeiteloos kan nagaan. Het gold ook voor de gedachten waarmee ik die feiten met elkaar verbond en zodoende een bepaalde zeggingskracht verleende – die gedachten leken me gewoonweg te simpel om iets diepzinnigs te kunnen voortbrengen. Bijvoorbeeld, dat men met een foto een ‘moment vereeuwigt’; dat de hedendaagse stortvloed van zulke technische ‘vereeuwigingen’ de tijdgebonden dingen van hun strikte tijdgebondenheid ontslaat, en aldus morrelt aan de constitutie van de tijd zelf... omdat het eenmalige niet meer zo eenmalig, het tijdelijke niet meer zo tijdelijk, het sterfelijke niet meer zo sterfelijk is als het was. Dat, om kort te gaan, met wat technisch kunst- en vliegwerk de levenstekens van de levenden zich kunnen onttrekken aan hun – 9 –
levenstijd, zoals de smaak van asperges onttrokken kan worden aan hun seizoen. Kortom, ik verdacht mezelf ervan met veel aplomb een aantal vanzelfsprekendheden te debiteren en zodanig te rangschikken dat er iets vreemds uit tevoorschijn kwam. Een absurditeit verstopt in de gemeenplaats? Of juist het omgekeerde... een gemeenplaats vermomd als een absurditeit? Ziehier mijn verlegenheid, want ik wist niet zo zeker welk van beide mogelijkheden toepasselijk is. Immers, wie een oude portretfoto bekijkt, die kijkt iemand in de ogen die allang vergaan is – een dode die niettemin voor de ogen van een levende verschijnt. Dat is vanzelfsprekend en huiveringwekkend tegelijk. En in dit boek, waarin dus niets nieuws staat, ging het me enkel om het aanwijzen van het opmerkelijke in de gemeenplaatsen van alledag. Met in mijn achterhoofd de verontrustende mogelijkheid dat ik het omgekeerde deed. Dat weerhield me er overigens niet van om er zo nu en dan colleges, lezingen en seminars aan te wijden. Een aantal fragmenten eruit verscheen ook al eerder.1 Als Hans Achterhuis, Nathalie Bastiaansen, Herman Berger, Petra Bruulsema, Ezra Delahaye, Petran Kockelkoren, Peter Timmerman en Peter-Paul Verbeek mij niet ieder op zijn of haar eigen manier hadden gestimuleerd door kritisch mee te lezen en naderhand te blijven informeren waar dat boek toch bleef, dan had ik mijn verlegenheid niet overwonnen en was het er nooit gekomen. Hun vasthoudendheid heeft me uiteindelijk gebracht bij de spreuk van Goethe: dat het wonderbaarlijke ontspruit aan de vereniging van het gewone en het buitengewone. 1
Kunst en Wetenschap 2010/2, blz. 29 v.; 2010/4, blz. 5 v.; 2011/1, blz. 29 v.; 2011/2, blz. 13 v.; 2012/2, blz. 35 v.; 2012/4, blz. 13 v. En de bijdrage ‘Incarnatie in het licht van de hoogtechnologische cultuur’ in: E.E. Berns, F.A. Maas en S.J.M. Waanders (red.), Het lichaam van God. Metamorfoses van de incarnatie in de hedendaagse cultuur (Budel, Damon, 2005), blz. 201-226.
– 10 –
1 Rationeel denken en mythisch beleven
... und eben daher entsteht das Wunderbare des Wunders,
daß das Gewöhnliche und das Außerordentliche, das Mögliche und das Unmögliche eins werden.
Johann Wolfgang Goethe, Wilhelm Meisters Wanderjahre
1.1 De protohypothese §1 — Men moet voorzichtig zijn wanneer men een gewaagde stelling ter tafel brengt. De kans is immers groot dat die stelling niet alleen op onbegrip stuit maar ook dat ze binnen de kortste keren en op goede gronden weer van tafel wordt geveegd. Presenteer haar daarom als een hypothese, en zeg erbij dat ze zich nog zal moeten bewijzen ten overstaan van de feiten. Dit boek is voorbereidend werk om tot zo’n hypothese te komen. Het bevat dus de stelling en probeert die gaandeweg als hypothese aanvaardbaar te maken. Ontdaan van iedere toelichting en nuancering, luidt de stelling: In de mate waarin wij onszelf als rationele – 11 –
wezens realiseren en onze wereld rationeel inrichten, in die mate neemt onze wereld een steeds mythischer gestalte aan. Zo’n boude stelling is voor veel misverstanden vatbaar die eerst uit de weg moeten worden geruimd, wil ze niet bij voorbaat als een dwaasheid te boek komen te staan. Ik bedoel er in ieder geval niet mee dat het geloof in en de waardering van de moderne rationaliteit zelf een ‘mythe’ zou zijn of op een illusie zou berusten. Helemaal niet zelfs. Ik ga ervan uit dat de rationalisering van de moderne cultuur allerminst illusoir is. Ze is een reële ontwikkeling die in de afgelopen eeuwen haar beslag heeft gekregen en die, naar het zich laat aanzien, nog lang niet ten einde is. Zonder twijfel kan die rationalisering niet in alle domeinen van de cultuur gerealiseerd worden. De beeldende kunst en de literatuur leven nu eenmaal grotendeels van redenen die het verstand niet bijster goed kent. Ik kan me niet voorstellen dat iemand die domeinen zou willen of kunnen ‘rationaliseren’. Maar er zijn andere die daar wel vatbaar voor zijn, zoals de arbeid, de gezondheidszorg, het onderwijs. En voor zover die gebieden wel gerationaliseerd zijn, is dat, ondanks alle mogelijke contraproductiviteit daarvan, meestal iets waarmee we onszelf gelukkig prijzen. Ik wil dus noch het feit van de rationalisering, noch haar rechtvaardigingsgronden als een ‘mythe’ verdacht maken. Het gaat me om iets anders. §2 Rationaliteit — Om duidelijk te maken wat ik wel bedoel, is het goed om even stil te staan bij de begrippen ‘rationaliteit’ en ‘mythe’ zoals ik die hier gebruik. Onder rationaliteit versta ik de moderne wetenschappelijke rationaliteit in een betrekkelijk alledaagse betekenis. Zoals we bijvoorbeeld spreken over de rationalisering van de gezondheidszorg. Dat betekent dat de daarin gestelde doelen zich redelijk laten rechtvaardigen. Dat hoeft nog niet in te houden dat iedereen ook met die doelstellingen instemt. In dat geval betekent rationalisering minstens dat de procedures waarmee men tot het formuleren van die doelen is – 12 –
gekomen zich redelijk laten rechtvaardigen. Maar vooral betekent ‘rationalisering’ dat men zich voortdurend inspant om met behulp van technisch-wetenschappelijk onderzoek de middelen te scheppen – infrastructuren, procedures, diagnostieken, therapieën, farmaceutica, en dergelijke – om die eenmaal gestelde doelen zo efficiënt mogelijk te realiseren. Dus met zoveel mogelijk baten en zo weinig mogelijk kosten. De geschiedenis leert dat veel van dergelijke doelen realiseerbaar zijn: dat tegenwoordig aandoeningen behandelbaar zijn die vroeger een doodvonnis behelsden. Ze leert echter ook dat met die realisering vaak ook nieuwe morele en existentiële dilemma’s in het leven worden geroepen. De verhoging van de levensverwachting creëerde een nieuw probleem op het gebied van de ouderenzorg, en de introductie van chemotherapieën was weliswaar een vooruitgang in de bestrijding van kanker, maar ze plaatste ook velen voor de moeilijke afweging tussen het ondergaan van een uiterst belastende chemokuur en de kwaliteit van het resterende leven. In dergelijke gevallen wordt de weerbarstigheid van het noodlot vermeerderd met die van een opgedrongen keuze. Maar een verdergaande technisch-wetenschappelijke ontwikkeling is misschien in staat om ook dergelijke dilemma’s te overwinnen. Bijvoorbeeld wanneer men kan beschikken over meer efficiënte en minder belastende geneesmiddelen. Het is de moeite waard om dat te proberen, want dan is zowel het noodlot bedwongen als de keuze verlicht. Om even bij de gezondheidszorg te blijven – men moet waarschijnlijk geen volmaakte gezondheidszorg willen. Maar zolang die niet volmaakt is, valt er altijd iets te verbeteren en zal ze aanleiding blijven geven tot (rationele) kritiek. Wat betreft de huidige zorg: de kosten zijn hoog, niet alle middelen zijn voor iedereen in dezelfde mate beschikbaar, er is tekort aan verzorgend personeel, en de menselijke kant van de zorg schiet er al te vaak bij in... Toch veronderstellen al deze manco’s een niveau van gezondheidszorg waar we ons gelukkig mee mogen prijzen. Ze is – 13 –
hoe dan ook vele malen rationeler dan de hulpeloze en vruchteloze praktijken van een chirurgijn die leefde in een tijd dat de geneeskunde nog geneeskunst heette. Dat is voor het belangrijkste deel te danken aan het peil van de medisch-wetenschappelijke kennis. ‘Rationeler’ betekent vooral ‘wetenschappelijker’, en in het gemene spraakgebruik komt dat overeen met ‘beter’. Er zijn misschien wel redenen, maar geen redelijke redenen, om daaraan te twijfelen. En voor zover de ontwikkeling van de gezondheidszorg te kort blijft schieten of nieuwe problemen opwerpt, zullen de rationele antwoorden, oplossingen en beslissingen de meest overtuigende zijn. Ik neem aan dat weinigen dat zullen bestrijden. Kortom en in het algemeen: ‘rationaliteit’ heet de eis die we stellen aan het denken en handelen van onszelf en anderen, en ‘wetenschappelijk-technische rationaliteit’ heet het middel waar we allereerst aan denken om onze wereld gestalte te geven. §3 Mythe — Met de term ‘mythe’ betreed ik een heel ander terrein. Ik bedoel daarmee niet zozeer een bepaald genre verhalen, en evenmin een type denken en handelen. Ik reserveer dit begrip voor een belevingswereld met een eigen karakteristiek. In een mythische belevingswereld ontbreken scherpe grenzen, bijvoorbeeld die tussen dromen en waken, tussen schijn en werkelijkheid, tussen kennen, menen en voelen, tussen dieren en mensen, tussen levenden en gestorvenen, tussen sterfelijken en goden...2 Een mythische belevingswereld heeft wat weg van een sluimer of halfslaap waarin fabelwezens en schimmen van ge2 Tegen deze karakterisering van de mythische belevingswereld in termen van het ontbreken van scherpe grenzen tussen verschillende categorieën kan men inbrengen dat de mythen juist getuigen van een grote gevoeligheid voor grenzen, namelijk in het ‘taboe’, dat wil zeggen: in het verbod op grensoverschrijding. Dat klopt. Maar door hun overschrijding te verbieden bevestigt de mythe impliciet de overschrijdbaarheid van die grenzen, terwijl de moderne rationaliteit de meeste van die overschrijdingen onmogelijk, en de meeste taboes ongeldig verklaart.
– 14 –
storvenen verkeren met mensen, waarin dieren en rivieren kunnen spreken, en waarin een god huist op een berg of in een grot. Noem het een droomwereld, met dien verstande dat degene die haar droomt pas van een mythisch bewustzijn blijk geeft wanneer hij het verschil tussen droomwereld en waakwereld niet scherp onder ogen ziet. Er is een tijd geweest waarin mensen werkelijk in een mythische wereld leefden. Niet zozeer omdat ze in de mythische voorstellingen geloofden of er ‘mythische overtuigingen’ op na hielden, als wel omdat ze een mythische wereld – hun wereld – als zodanig ondergingen. Misschien leeft een waanzinnige er nu nog in. In onze dromen maken we er nu en dan nog kennis mee. Maar dromen zijn bedrog, en inmiddels hebben de mythische voorstellingen hun maatschappelijk erkende vrijplaats gevonden in de fictieve literatuur en in de populaire film. Voor zover wij ze fictief noemen is ons bewustzijn uiteraard niet mythisch meer. Hoe is dat zo gekomen? §4 Filosofie en mythe — De westerse filosofie heeft zich vanaf haar begin ingespannen om de grens tussen schijn en werkelijkheid zorgvuldig af te bakenen. Vanaf de zesde eeuw voor onze jaartelling waren wijsgeren bekommerd om hun eigen waakzaamheid en beijverden ze zich om anderen te wekken uit hun sluimer. Zelden zijn filosofen te beroerd geweest om iemand uit de droom te helpen, bij voorkeur wanneer die zich erop beriep zelf een filosoof te zijn. Het is duidelijk dat de filosofie vanaf haar begin de mythische beleving moest pogen te overwinnen. Dat is haar grotendeels gelukt, zo schijnt het. Ze stelde immers een waarheidseis waaraan ze ook zelf maar met moeite kon beantwoorden, laat staan dat de mythe dat kon – als de gedachte aan zo’n eis al in het mythische bewustzijn zou zijn opgekomen. Daarbij ging het meer dan twee millennia lang om een overwegend platoons-metafysisch getoonzette wijsbegeerte, die zich niet enkel tevreden stelde met de deugd van het waakzaam-zijn. – 15 –
Men wilde veel meer. Men wilde op eigen kracht zo dicht mogelijk bij de zuivere werkelijkheid en zo ver mogelijk van de met schijn vervuilde mythe vertoeven. Het ging de wijsbegeerte om niets minder dan het ontwaren van een intellectuele glimp van de allerwerkelijkste werkelijkheid; iets dat slechts weggelegd was voor de allerwakkerste geesten, die beseften dat inzicht in het allerwerkelijkste ook het allerbelangrijkste is wat een mens kan nastreven. Dat waren er niet zo bar veel, al was het maar omdat het bereiken van dat inzicht een levenslange training in het wakker-worden vereiste. Misschien is dat een reden waarom de beoefening van de metafysica, die wel moeilijk maar in wezen niet elitair is, nooit een echt populaire bezigheid is geworden onder gewone mensen. Daar kwam nog iets bij – iets dat men de tragiek van de metafysica zou kunnen noemen. Namelijk dat metafysici, juist op het moment dat ze gingen spreken over die werkelijkste werkelijkheid, op buitenstaanders de indruk maakten te lijden aan een gebrek aan realiteitszin. Wat is er nu paradoxaler dan dit: dat een filosoof voor zijn gehoor gaandeweg onbegrijpelijker wordt naarmate hemzelf steeds duidelijker voor de geest staat waarom het in-zichzelf-begrijpelijke toch zo buitengewoon begrijpelijk is. Plato wees daar al op. Hij signaleerde dat filosofen veelal op onbegrip stuiten – ze maken een dwaze en onbeholpen indruk op onwetende omstanders. Volgens Plato is dat het zachte juk van de filosoof – want, natuurlijk, het zouden de omstanders zijn die zichzelf diskwalificeren door hun onbegrip, dat wil zeggen door hun onvermogen om het inzicht van de wijsgeer te delen.3 3 In Theaetetus 173c v. wordt de filosoof vergeleken met de onhandige Thales, die in een put viel omdat hij zich met de blik naar boven verdiepte in de sterren. Daarom wordt de filosoof ‘door het gros der mensen gesmaald als een warhoofd; maar dat hij door een god bezeten is, dat merken de mensen niet’ (Phaedrus 249d). Zie voorts De Staat VII 517a. Alle citaten uit de dialogen van Plato zijn uit: Xaveer De Win, Plato, Verzameld Werk (Baarn, Ambo, 1980).
– 16 –
Een zekere Callicles was het daar niet mee eens. Hij meende dat een mens die eenmaal volwassen geworden is er verstandig aan doet om de filosofie vaarwel te zeggen, en zich te richten op de praktische vragen die het leven zelf stelt.4 Het lijkt erop dat de moderne cultuur de raad van Callicles heeft opgevolgd. Men wendde zich af van de metafysica, want men had blijkbaar wel wat belangrijkers te doen dan zich te richten op het allerbelangrijkste. Is dat onbegrijpelijk? De al te grootse pogingen om de mythische bedrieglijkheid te overwinnen en om denkend te verwijlen bij het onvermengde Werkelijke – leken die pogingen niet verontrustend veel op een soort dronkenschap, een bedwelming met werkelijkheidsliefde die geen maat weet te houden en zich daarom aan superlatieven te buiten gaat? Ontbrak het hier niet eenvoudigweg aan nuchterheid? Vanaf, grofweg, het begin van de zeventiende eeuw begon er een nieuwe wind te waaien. De mathematische natuurwetenschap ontwikkelde zich, eerst nog hoofdzakelijk uit, daarna voornamelijk naast, en gaandeweg met een onmiskenbare tendens tegen de metafysica. De moderne rationaliteit die in deze wetenschappen tot uitdrukking kwam leek niet zozeer op een onophoudelijke oefening in het wakker-worden; ze leek veeleer op een voortdurende wedstrijd in nuchterheid, waarin achtereenvolgens diverse records werden gebroken. Het geheelonthouderschap van de wetenschappelijke rationaliteit betekende niet alleen dat men de sluimertoestand van de mythische belevingswereld wilde overwinnen – dat had al tot de agenda van de metafysica behoord –, het betekende bovendien dat men de glasheldere wetenschappelijke argumentatie wilde zuiveren van iedere oncontroleerbare metafysische hoogdraverij en diepgraverij. Dat ging niet van de ene dag op de andere. Ten tijde van René Descartes (1596-1650) begon het Grote Ontnuchteren. Deze laatste vatte een diepe liefde op voor de meest exacte en 4 Gorgias 484c v.
– 17 –
prozaïsche geestesoefening: de mathematische wetenschap. En zijn methodische radicale twijfel kan men opvatten als een doelbewuste ontwenningskuur. Maar het metafysische denken was hem nog niet vreemd, want zijn moderne filosofische systeem berustte op een godsbewijs. Immanuel Kant (1724-1804) evenaarde een kleine anderhalve eeuw later Descartes in zijn ontzag voor de natuurwetenschap – de toen inmiddels ontwikkelde Newtonse mechanica – maar hij overtrof hem in nuchterheid. Zijn minutieuze analyses van de mogelijkheidvoorwaarden van het wetenschappelijke kennen liepen uit op een resolute veroordeling van de geldigheid van de godsbewijzen waar Descartes nog in had geloofd. Kant ontmaskerde ze, tezamen met de hele metafysica waar ze bij hoorden, als een dialectisch schimmenspel. Toch kan het nog veel nuchterder dan Kant het kon. Weer een kleine anderhalve eeuw later verscheen het neopositivisme op het toneel. Kants afwijzing van de metafysica en zijn pogingen om het zuivere wetenschappelijke kennen van een vaste grond te voorzien, waren toen voor de twintigste-eeuwse neopositivisten eigenlijk al niet veel meer dan uiterst verdachte ‘metafysische’ verontreinigingen van een nog veel soberder wetenschapsconcept. In hun ogen was Kant gewoon een metafysicus geweest toen hij de absolute geldigheid van de natuurwetenschap grondvestte op zoiets schimmigs en oncontroleerbaars als de ‘a priori’s van de zuivere rede’.5 §5 Ontmythologisering — Met deze korte schets heb ik een beeld willen oproepen. Het volgende namelijk: toen de filosofie nog hoofdzakelijk metafysica was, toen heeft ze de werkelijk5 ‘Wissenschaftliche Weltauffassung: Der Wiener Kreis’ in: O. Neurath, Empiricism and Sociology, Vienna Circle Collection, Vol. I (Dordrecht/ Boston, Reidel, 1973), blz. 299-318. Daarin wordt gezegd dat de logische analyse de verborgen metafysica van het Kantiaanse apriorisme zal overwinnen (blz. 308).
– 18 –
heid ontmythologiseerd. Ze verjoeg de goden van de Olympus, legde orakels het zwijgen op, en verbood de fabelwezens zich nog langer te vertonen.6 Voor de wakkere geesten opende zich een wereld die niet meer bewoond werd door Kronos en Zeus, maar die veeleer schitterde voor het inzicht: een wereld als één geheel die voor haar ontstaan, haar voortbestaan en haar voltooiing aangewezen was op onpersoonlijke beginselen. Ze werden Zuivere Act, Eerste Oorzaak, Onbewogen Beweger, Causa Sui en zo meer genoemd. Met vallen en opstaan ging deze metafysica behoren tot de intellectuele vleugel van het christendom. Die verbintenis is niet altijd harmonieus geweest, want het christendom belijdt weliswaar, net als de metafysica, dat er een Beginsel is van alle werkelijkheid, maar in tegenstelling tot de metafysica roept het dat Beginsel aan met een eigennaam. De metafysica bidt niet. Hoe dan ook, het metafysische denken was niet mythisch meer, maar het was evenmin wetenschappelijk. Voor de nuchtere moderne wetenschappelijke rationaliteit waren en zijn die metafysische principes namelijk even schimmig als Kronos en Zeus dat voor de metafysica ooit geweest waren. En zo voltrok zich met de realisering van de moderne rationaliteit nog eens een soort ontmythologisering in de tweede graad. Is het dan verwonderlijk dat hedendaagse westerlingen die dat allemaal achter de rug hebben... dat ze menen dat ze wel het meest ontmythologiseerde slag mensen moeten zijn dat ooit op de aardbol heeft rondgelopen, en dat bijgevolg hun wereld wel de meest onttoverde is. Misschien betreuren sommigen dat, en zouden ze de werkelijkheid het liefst herbetoveren, op zoek gaan naar ‘de Indiaan in zichzelf ’, of het oor te luisteren leggen bij anderen van wie ze menen dat die hun onschuld nog niet 6 Pas verderop kunnen we de vraag in beschouwing nemen of het wel werkelijk de metafysica is geweest die de Olympische goden verjoeg. Zie daarvoor de tweede overweging in het intermezzo (§80).
– 19 –
verloren hebben. Maar wie dergelijke welbewuste pogingen waagt, die geeft daarmee alleen maar te kennen wat hij als zijn uitgangspositie aanmerkt. En waarschijnlijk zullen er altijd wel dwepers, zonderlingen en bijgelovigen blijven, die het – zoals dat heet – aan onderscheidingsvermogen ontbreekt. Ze zullen altijd hun gehoor wel vinden. Maar de tijd lijkt voorbij dat een gek met algemeen goedvinden school zal maken als een ziener. Alhoewel je dat natuurlijk nooit helemaal zeker kunt weten en er daarom altijd nog opgepast moet worden. Maar ook dit voorbehoud verraadt de moderne kritische zin. Nee, of men nu meent te modern of niet modern genoeg te zijn; of men de moderniteit nu een zegen of een vloek noemt; of men haar nu als onvoltooid of als afgedaan beschouwt – telkens lijkt de moderne ontnuchtering voorondersteld te zijn in het oordeel: ‘Ons speldt men niets meer op de mouw; geen mythe, geen metafysica, geen enkel groot verhaal’. §6 De protohypothese — Tegen de achtergrond van deze al dan niet uitdrukkelijke overtuiging moet u de stelling van dit boek lezen. Die luidt: In de mate waarin we onszelf als rationele wezens realiseren en onze wereld rationeel inrichten, in die mate neemt onze wereld een steeds mythischer gestalte aan. Deze stelling staat dus lijnrecht tegenover de ontwikkeling die ik zojuist geschetst heb. Want daar werd gezegd dat de ontwikkeling van de moderne wetenschappelijke rationaliteit neerkwam op een soort hyper-ontmythologisering. En ook deze stelling neem ik niet terug. Ik heb dus iets uit te leggen. Laat ik haar daarom maar meteen als een schijnbare contradictie formuleren: In de mate waarin we gaandeweg meer ontnuchterd raken en onze werkelijkheid verder en verder duiden binnen een wetenschappelijk perspectief en inrichten naar de technisch-wetenschappelijke mogelijkheden, in precies diezelfde mate zal de werkelijke wereld die we realiseren de trekken gaan vertonen van een gerealiseerde mythische belevingswe– 20 –
reld. Ik bedoel dat vrij letterlijk: daarin zullen de scherpe grenzen weer gaan wegvallen tussen dromen en waken, tussen schijn en werkelijkheid, tussen dieren en mensen, tussen de levenden en de gestorvenen. Deze mythische grensvervagingen hangen onmiddellijk samen met de wetenschappelijke en technische rationaliteit waarmee we de wereld inrichten. En mochten deze grensvervagingen dan ook verontrusting oproepen, dan vindt die verontrusting geen begrip bij de wetenschappelijke rationaliteit. Die laatste zal die verontrusting betekenisloos verklaren... een schijnprobleem. Ik geef grif toe dat het bovenstaande weinig meer lijkt dan een verzameling pretentieuze en gratuite beweringen die schijnen te getuigen van hetzelfde gebrek aan realiteitszin dat ik zojuist toeschreef aan de metafysica. Misschien dat een enkeling er nu al een zekere plausibiliteit in ontdekt. Maar omdat ik niet mag geloven dat een verstandig mens zich voor zo weinig gewonnen geeft, zal ik bij aanvang mijn stelling wat aannemelijker proberen te maken aan de hand van twee schetsen: een korte over de helderheid, en een langere over de zuiverheid.
1.2 Helderheid §7 — Zowel in zijn Discours de la Méthode (1637) als in zijn Meditationes de prima philosophia (1641) gaf René Descartes te kennen dat hij ontgoocheld was in alles wat hij tot dan toe voor waar had gehouden. Dat bracht hem op de gedachte dat hij dan maar helemaal opnieuw moest beginnen. Al een aantal jaren geleden heb ik gemerkt, hoeveel onwaars ik vanaf mijn jeugd voor waar heb gehouden, en hoe twijfelachtig alles is, wat ik naderhand daarop heb gebouwd. Daarom moet eenmaal in het leven alles in zijn geheel worden vernietigd en moet vanaf de eerste grondslagen een nieuw begin worden ge-
– 21 –