Religie zonder God
theo de boer & ger groot
Religie zonder God Een dialoog
sjibbolet µ amsterdam µ mmxiii
© 2013 Th. de Boer & G. Groot, p / a Uitgeverij Sjibbolet, Amsterdam Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced without the written permission of the publisher
Vierde deel in de reeks Oratio, redactie Elsbeth Greven Boekverzorging René van der Vooren, Amsterdam
isbn 978 94 9111 005 4 | nur 730
5
Inhoud
Woord vooraf 7
1 theo de boer God zonder religie of religie zonder God 9 2
ger groot De kracht van het gebaar. Godsdienst en de betekenis van materie 44 3 theo de boer Van theïsme naar posttheïsme 82 4 ger groot De ervaring van het schandaal 104
Woord vooraf
Wat moeten we vandaag de dag aan met wat de dichter Gerrit Achterberg ooit ‘de code g.o.d.’ noemde? En wat moeten we dien tengevolge aan met het verschijnsel ‘godsdienst’? Zijn dat dezelfde vragen, of kiert er tussen die twee een spleet waardoorheen er licht kan vallen op beide ? En misschien wel licht op de toekomst van wat zowel Freud als Vestdijk ‘een illusie’ noemde? In een viertal lange essays zijn de filosofen Theo de Boer en Ger Groot over die vragen een gesprek aangegaan. Zij deden dat vanuit verschillende achtergronden (protestant en katholiek) en als behorend tot verschillende generaties (ooit leermeester en student), maar in de gezamenlijke overtuiging dat de godsdienst niet vanzelf de plaat poetst wanneer God gestorven is, zoals theo logen sinds de jaren zestig beweren. Dat was immers maar één gestalte van God, zo brengt De Boer naar voren, en niet de meest ingrijpende of levensvatbare. Er zijn, ook in een seculiere tijd, andere manieren om het mysterie te ondergaan dat ooit met diens naam werd aangeduid, en andere plaatsen waarop die ervaring gestalte krijgt. God is zelfs voor de religie helemaal zo belangrijk niet, stelt Groot vast. Zijn naam is niet meer dan een klank in een ritueel dat als aardse en niet als hemelse gebeurtenis in het leven betekenis krijgt. Deze dialoog gaat niet over de vraag of godsdienst voor een samenleving nodig is, of juist schadelijk — en of hij zou moeten worden uitgevonden als hij er niet was geweest, dan wel met alle mogelijke middelen in stand moet worden gehouden. Theo de Boer en Ger Groot vragen zich simpelweg af wat we moeten denken van een religie die nu eenmaal bestaat en hardnekkiger blijkt te zijn dan een té simpele seculariseringsthese wel zou willen. Wanneer theorie en feiten op elkaar botsen, moet er tenslotte met één van beide iets mis zijn. Filosofen doen er dan maar het beste aan eerst de theorie te herzien. Daartoe is deze dialoog een poging.
i theo de boer God zonder religie of religie zonder God In de befaamde geloofsverklaring (profession de foi ) van de vicaris uit Savoye in het boek Emile van Rousseau uit 1762, komt een dis cussie voor tussen deze vicaris, als representant van de verlichte rede (le raisonneur ), en een bezielde prediker (l’inspiré ). De rede neerder staat tegenover de redenaar. De prediking van de laatste heeft uitgesproken calvinistische trekken. Het is duidelijk dat Rousseau hier afrekent met de godsdienstige opvoeding van zijn jeugd in Genève. Op een gegeven moment, aan het eind van een welsprekend betoog tegen die bovennatuurlijke godsdienst, stelt de verlichte vicaris: U ziet waar uw zogenaamde bovennatuurlijke bewijzen, uw wonderen, uw profetieën op neerkomen. Op geloof op g ezag van anderen, op onderwerping aan menselijk gezag van het goddelijke gezag dat tot mijn eigen rede spreekt. Als de eeuwige waarheden die mijn geest kent ook maar enigszins aangetast zouden kunnen worden, zou er voor mij geen enkele vorm van zekerheid meer bestaan en, verre van er zeker van te zijn dat u uit naam van God spreekt, zou ik er niet eens meer zeker van zijn dat Hij bestaat.1 Welnu, dit moment van crisis der zekerheden lijkt nu aangebroken, aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Alle eeuwige waar heden van de natuurlijke of filosofische theologie zijn aan het wankelen gebracht. Het heeft, zoals de toller Mensch van Nietzsche verwachtte, lang geduurd, maar nu begint tot het algemene be wustzijn door te dringen dat God dood is — en wat de gevolgen daarvan zijn. Maar die teloorgang van het redelijke geloof bete
1 Jean-Jacques Rousseau, Émile ou de l’éducation, II. Parijs, 1933, p. 83.
10
theo de boer kent allerminst dat de bezielde prediker het debat gewonnen heeft. Dat we in het geloof nu eenmaal van geopenbaarde waar heden moeten uitgaan en de rede als leidstar een dwaallicht is. Het is ingewikkelder. De neergang van de rationele theologie is eerder te danken aan een ontwikkeling binnen de ‘rede’ zelf. We moeten dit woord tussen aanhalingstekens zetten want het is niet meer evident wat het begrip rede inhoudt. We zullen voorts zien dat de val van de redelijke theologie die van de bovenredelijke theologie in zekere zin meesleepte. Er was blijkbaar een zeker bondgenootschap. Wat is hier gebeurd? Zijn wij intussen zoveel scherpzinniger geworden? Is de tijdgeest veranderd? Zijn de tijden veranderd en wij in hen? De argumentatie van Rousseau is geen theoretisch godsbewijs maar berust op de praktische zekerheden van het geweten ‘waar aan hij in alle oprechtheid zijn toestemming niet onthouden kan’ en op de kennis die noodzakelijk uit die evidenties voorvloeit. Hij zoekt zijn maximes in de grond van zijn hart waar de natuur ze in onuitwisbare letters geschreven heeft. Tot die zekerheden behoren het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel, de stem van het geweten en de hoogste zaligheid als beloning.2 Deze eeuwige evidenties van Rousseau doen ons zeer gedateerd aan. Zo ontkent hij, om een voorbeeld te noemen, ten stelligste dat deugd zonder geloof mogelijk is. Er is geen godsdienst die ons vrij stelt van de plichten der moraal en ‘ware deugd bestaat niet zonder geloof ’. 3 Dit is een argument dat men tegenwoordig eer der van fundamentalisten verwacht dan van een religie van de rede. De tijd schijnt een ondermijnende rol te spelen, wat bij eeuwige waarheden toch niet zou mogen.
1 De klassieke positie De positie die we bij Rousseau tegenkomen is klassiek. Zij gaat terug op een eeuwenoude traditie inzake de relatie van wijs begeerte en theologie. Aristoteles omschreef de wetenschap als een vermogen van de ziel om bepaalde waarheden over het alge
2 Op. cit., p. 22, p. 36, p. 54, p. 62, p. 68 e.v.
3 Op. cit., p. 103.
1 God zonder religie of religie zonder God mene en noodzakelijke te bewijzen. De wetenschap is epistèmè naar het voorbeeld van de geometrie. Daartegenover staat de doxa die zich met feiten bezig houdt. Deze opvatting van wetenschap brengt van meet af aan een theologie in problemen die, zoals de christelijke, zich baseert op heilsfeiten. Het christendom als historische religie moest een modus vivendi vinden met de klas sieke filosofische theologie. Pierre Aubenque heeft eens geschre ven dat bij Aristoteles de theologie een wetenschap is die ‘alléén, of althans voornamelijk, bij God hoort’. God is de enige theoloog voor zover de volkomen theologie bestaat uit kennis van God over God; en eigenlijk alléén over God, omdat het Gode onwaardig iets anders te denken dan zichzelf. 4 De klassieke theologie is daar een uitwerking van. Zij ontwik kelt de leer van de eigenschappen Gods: onveranderlijkheid, alomtegenwoordigheid, zelfveroorzaking, onafhankelijkheid en zelfgenoegzaamheid. Theologie is als evidente kennis de be kroning van de ontologie. Aan de Griekse academie, waar een geo metrisch ongeschoolde niet binnen mocht komen, kón er geen probleem bestaan omtrent de wetenschappelijke status van de theologie en evenmin een ‘strijd der faculteiten’. De theologie was een harmonisch onderdeel van een geheel van axiomatische weten schappen. Maar hoe is dit filosofische godsbegrip te rijmen met een religie waarin noties als incarnatie en kenosis centraal staan? Hoe kan een leer omtrent geopenbaarde heilsfeiten zich meten met een theologie die de eeuwige kennis van God van zichzelf tot maatstaf heeft? Een God die later bij Dante in de laatste zang van het Paradijs beschreven wordt als Iemand die slechts zichzelf kent en zichzelf bemint en toelacht. Ik kan hier niet ingaan op de ingewikkelde geschiedenis van de verhouding van theologie en filosofie aan de Europese univer siteiten en volsta met de constatering dat er zich ten slotte een compromis uitkristalliseerde waarin een rationele of natuurlijke theologie werd aangevuld met een theologische bovennatuurlijke theologie. De protestantse theologische opleidingen werden ook naar dit patroon gemodelleerd, de duplex ordo. * * *
4 Pierre Aubenque, Le problème de l’être chez Aristote, deuxième édition. Parijs, 1966, p. 330.
11
12
theo de boer Rousseau leefde in een bijzondere periode, de Verlichting, waarin een emancipatie van de rationele theologie werd bepleit. Zij zou zich van de irrationele bovenbouw moeten bevrijden. Europa was verscheurd door godsdienstoorlogen. De kerk kon geen eenheid meer garanderen. De uitweg uit de impasse leek een godsdienst boven geloofsverdeeldheid en dit kon alleen een theologie van de rede zijn. Filosofen als Lessing, Locke en Spinoza probeerden daar gestalte aan te geven. Dat was een politieke emancipatie. In metho dologisch opzicht verkeerde de filosofie altijd al in een superieure positie. Kant sprak van een religie binnen de grenzen van de lou tere rede. Dat lijkt een bescheiden titel maar in feite was dit voor Kant de enige religie die deze naam waard was. De religie buiten die grenzen noemde hij ‘statutarisch’ en idolatrie (Afterdienst). Het kerkgeloof is, net als bij Lessing, alleen te rechtvaardigen als een pedagogische voorbereiding op de rationele, dat wil zeggen ethische, religie. Kant hanteert een argumentatie die teruggaat op een klassiek patroon: de diskwalificatie van de mening (doxa) ten opzichte van de noodzakelijke kennis (epistèmè), met dit verschil dat deze kennis bij de praktische rede niet objectief maar subjectief nood zakelijk is, en daarom Glaube genoemd wordt.5 Er is geen theore tisch objectieve zekerheid dat God en een toekomstig leven be staan, maar niettemin is het een zekerheid en geen pure mening, omdat daarmee de hele moraal op het spel staat. Het is ‘schlech terdings notwendig’ dat ik de morele wet gehoorzaam en dus moet ik het bestaan van een God en een toekomstig leven aan nemen — die daarvan de voorwaarde zijn. De kwalificatie van het kerkgeloof als ‘geleerd’ geloof (gelehrter Glaube ) of historisch geloof (Geschichtsglaube) schaart haar onder de categorie van het Meinen dat betrekking heeft op feiten, waarvan we slechts empirische kennis hebben. Over gebeurtenissen in de tijd kunnen verhalen verteld worden. We vinden die in de heilige, geïnspi reerde boeken. Maar die kunnen nooit gronden opleveren voor een a-priorische waarheid van de rede.6 Ik spreek van een emancipatie van de rationele religie omdat zij zich bevrijdt van de bovennatuurlijke bovenbouw. In die posi tie stelt zij grenzen aan het openbaringsgeloof boven haar. De grenzen die de rede trekt laten geen ruimte voor een eigen bij
5 Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft, B 856 e.v.
6 Immanuel Kant, Religion, B 247 e. v.