omslag Ruler:Ruler deel II
13-03-2008
16:08
Pagina 1
Arnold Albert van Ruler (1908-1970) behoort tot de meest invloedrijke protestantse Nederlandse theologen van de vorige eeuw. Vaak wordt zijn naam in ĂŠĂŠn adem genoemd met die van K.H. Miskotte en O. Noordmans. In tegenstelling tot die van de laatste twee is de schriftelijke nalatenschap van Van Ruler echter nog niet grondig ontsloten. In het voorjaar van 2005 is de beslissing genomen dit omvangrijke project ter hand te nemen. Niet alles wat Van Ruler ooit geschreven heeft kan in deze nieuwe editie meegenomen worden, maar de bedoeling is wel dat al met al ettelijke duizenden bladzijden tekst verspreid over een aantal forse banden zullen gaan verschijnen. De teksten worden per thema chronologisch geordend, zodat duidelijk kan worden op welke manier Van Rulers denken over allerlei onderwerpen zich door de jaren heen ontwikkeld heeft. De ontsluiting van de schriftelijke nalatenschap van Van Ruler is een initiatief van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) en wordt verzorgd door dr. D. van Keulen, wetenschappelijk medewerker. Hij wordt begeleid door een commissie onder voorzitterschap van prof.dr. G. van den Brink.
Deel II ontsluit een aantal bijdragen van Van Ruler over openbaring en Heilige Schrift.
NUR 700 ISBN 978 90 239 2169 1
www.uitgeverijboekencentrum.nl
9 7 8 9 0 2 3 9 21 6 9 1
dr. A.A. van Ruler
verzameld werk deel ii
prof. dr. A.A. van Ruler verzameld werk deel ii
Openbaring en Heilige Schrift
BEGELEIDINGSCOMMISSIE Dr. W.J. van Asselt Prof. dr. G. van den Brink (voorzitter) Dr. P. van den Heuvel Drs. Ir. T. Jacobs Prof. dr. G.G. de Kruijf Dr. A.J. Plaisier Drs. J. Stelwagen
Dr. A.A. van Ruler
Verzameld Werk Deel 2 Openbaring en Heilige Schrift
bezorgd door Dr. D. van Keulen
Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer
De uitgave van het Verzameld Werk van dr. A.A. van Ruler is mede mogelijk door: Maatschappij van Welstand Stichting Aanpakken Stichting Dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds Stichting Van Eijkfonds Stichting Pro Religione et Libertate Studiefonds Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland Vereeniging tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften Deel 2 is in het bijzonder mogelijk gemaakt door de Stichting Zonneweelde
www.uitgeverijboekencentrum.nl www.pthu.nl www.aavanruler.nl Vormgeving omslag: Studio Anton Sinke, Nieuwerkerk a/d IJssel Vormgeving binnenwerk: Dirk van Keulen ISBN 978 90 239 2169 1 NUR 700 © 2008 Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
INHOUD Inleiding 1. OPENBARINGSLEER EN EPISTEMOLOGIE Het trinitarisch denken in de theologische kenleer
82
De Heilige Schrift als principium theologiae
91
Natuur en genade
106
Het aanknopingspunt
119
De beperktheid van het theologische kennen
130
De theologia naturali et revelata
145
De andere zijde van het vraagstuk van de natuurlijke theologie
239
2. DE HEILIGE SCHRIFT Schriftgezag en geloofszekerheid
252
De bijbel als grond van het geloof
258
Openbaring – Schrift – Traditie (de canon als theologisch probleem)
260
De locus de scriptura sacra als zodanig
267
De bijbel als lezenaar
314
Schriftgezag en kerk
316
Vormen van omgang met de bijbel
335
3. OUDE TESTAMENT Amos en Hosea
364
Abraham en de twintigste eeuw
375
6 De waarde van het Oude Testament I
385
Het Nieuwe Testament over het Oude Testament
394
De waarde van het Oude Testament II
396
De vervulling van het Oude Testament
414
De christelijke kerk en het Oude Testament
418
4. MEDITATIES IN ACADEMISCHE CONTEXT Semesteropening
496
Semesteropening
499
Grepen uit het Magnificat
502
Afkortingen
506
Register van namen
511
INLEIDING Over de openbaringsleer en de schriftleer is in de loop van de twintigste eeuw veel gediscussieerd en gestreden. Het ontstaan na de Eerste Wereldoorlog van de dialectische theologie, met onder meer haar verwerping van natuurlijke theologie, de controverse tussen Barth en Brunner over het aanknopingspunt, Bultmanns ontmythologiseringsprogramma en zijn ‘Existentialinterpretation’, en de opkomst van de discipline van de hermeneutiek zijn enkele ontwikkelingen die wereldwijd de pennen in beweging hebben gebracht. De Nederlandse theologiegeschiedenis kent in dat verband ook haar eigen ‘lokale’ strijdpunten en conflicten: discussies bijvoorbeeld tussen de ethischen en de gereformeerden over het al dan niet toelaatbaar zijn van ‘schriftkritiek’, een kerkscheuring binnen de Gereformeerde Kerken over de vraag of de slang uit het paradijsverhaal (Genesis 3) wel of niet zintuiglijk waarneembaar heeft gesproken, het ontbreken van aandacht voor de Heilige Schrift in het hervormde synoderapport Fundamenten en Perspectieven van belijden (1949), wat enkele jaren later zou leiden tot een nieuw rapport van de hervormde Synode over De leer aangaande de Heilige Schrift (1953) en (zo’n tien jaar na Van Rulers dood) een rapport van de gereformeerde Synode over de aard van het schriftgezag (God met ons; 1980) – allemaal gebeurtenissen die veel stof hebben doen opwaaien. Deze tweede band van het Verzameld Werk A.A. van Ruler bevat diens bijdragen aan het theologisch debat over Openbaring en Heilige Schrift. De in totaal vierentwintig teksten – waarvan er zestien niet eerder zijn uitgegeven en één niet eerder in het Nederlands werd gepubliceerd – zijn onderverdeeld in vier clusters: 1. Openbaring en epistemologie; 2. De Heilige Schrift; 3. Oude Testament; 4. Meditaties in academische context. 1. OPENBARING EN EPISTEMOLOGIE De eerste twee teksten van het cluster Openbaring en epistemologie dateren uit Van Rulers studententijd. Beide zijn het lezingen voor zijn dispuut Taph,1 respectievelijk gehouden op 11 februari 1930 (ongeveer halverwege zijn derde studiejaar in Groningen) en op 14 oktober 1930 (aan het begin van zijn vierde studiejaar). De eerste lezing heeft als titel ‘Het trinitarisch denken in de theologische kenleer’. Zij is in februari 1930 in verkorte vorm ook gepubliceerd in het eerste nummer van het blad Vox Theologica, waarvan Van Ruler op dat moment redactiesecretaris is.2 Inhoudelijk ligt de tekst, zoals hijzelf schrijft,3 in het verlengde van zijn eerste 1. 2. 3.
Taph: To auto phonete – letterlijk: spreekt hetzelfde (spreekt eensgezind). A.A. van Ruler, ‘Het trinitarisch denken in de theologische kenleer’, in: VTh 1/1 (februari 1930), 1-6. In deze band van het VW wordt de tekst uit Vox Theologica opgenomen, omdat Van Ruler deze voor publicatie had bestemd. In de eindnoten wordt ook naar de oorspronkelijke Taph-lezing verwezen. Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]13.
8 Taph-lezing over ‘Filosofie en theologie’.4 Boven de tekst plaatst hij als motto een citaat uit Karl Barths Die Auferstehung der Toten. Dat is niet verwonderlijk. Gedurende zijn studiejaren staat Van Ruler in Groningen bekend als een ‘pur sang barthiaan’.5 Barth is, zoals hijzelf later vertelt in een interview door George Puchinger, voor hem ‘het grote bergmassief geweest waar ik tegenaan gekeken heb. Ik ben begonnen hem kritiekloos te lezen en te beamen. Hij was het autos epha – […] ik bedoel het letterlijk: his master’s voice, en als een hondje zat ik naar de grammofoon te luisteren’.6 Later zal Van Ruler afstand nemen van Barths theologie zonder evenwel zijn dankbaarheid en zijn respect voor zijn Zwitserse collega te verliezen.7 De thematiek van de lezing ‘Het trinitarisch denken in de theologische kenleer’ ligt precies op het grensvlak van openbaring en epistemologie en sluit nauw aan bij de vragen die in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw het theologisch debat bepaalden. De vraagstelling luidt: ‘Hoe kan het Woord Gods tot ons gesproken worden, zo, dat wij het horen? Hoe is bij de mens kennis der openbaring mogelijk?’ In zijn betoog wijst Van Ruler drie mogelijke antwoorden op de vraagstelling af. Het is niet toereikend om te verwijzen naar (1) de historische openbaring,8 naar (2) het geloof als gave van de Geest of (3) te opereren met Emil Brunners begrip ‘reine Sachlichkeit’.9 Alle drie antwoorden hebben volgens Van Ruler gemeenschappelijk, dat ze in de mens een orgaan zoeken dat Gods openbaring kan opvangen. Zinspelend 4. 5.
6. 7.
8.
9.
A.A. van Ruler, ‘Filosofie en theologie’, in: VW1, 155-179. A.A. van Ruler, ‘Kritisch commentaar op de K.D.’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,684, pag. 1 (VW, deel 7). Van Rulers studievriend A.J. Rasker vertelt tijdens een interview over hemzelf en Van Ruler: ‘Wij waren dé Barthianen van Groningen’ (A. van Buuren, ‘Het theocratisch denken ben ik eigenlijk nooit helemaal kwijtgeraakt… In gesprek met prof. Rasker’, in: Kune Biezeveld en J.J.C. Dee [red.], Liber Amicorum aangeboden aan A.J. Rasker bij zijn afscheid als kerkelijk hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Leiden 1974, 216). George Puchinger, Hervormd-gereformeerd, één of gescheiden?, Delft 1969, 356 (VW, deel 7); vgl. A.A. van Ruler, ‘Kritisch commentaar op de K.D.’, 1; In gesprek met Van Ruler, 41v. Een belangrijk document voor Van Rulers kritiek op Barth is: A.A. van Ruler, ‘Kritisch commentaar op de K.D.’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,684 (VW, deel 7). Documenten waaruit het gebleven respect blijkt, zijn bijvoorbeeld: A.A. van Ruler, ‘Bij de tachtigste verjaardag van Karl Barth’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,680 (VW, deel 7) en id., ‘In memoriam Karl Barth’, in: Elsevier, 21 december 1968, 115 (VW, deel 7). Van Ruler doelt hier mogelijk op de gereformeerden in Nederland. Zij hielden vast aan de historische openbaring en verzetten zich tegen Barths these van de ‘unaufhebbare Subjektivität Gottes’ en Barths verzet tegen een directe identificatie van openbaring en Heilige Schrift. Een goed voorbeeld hiervan vindt men in de anderhalf jaar na Van Rulers lezing verschenen dissertatie van G.C. Berkouwer, Geloof en openbaring in de nieuwere Duitsche theologie, Utrecht 1932, 104-124 en 193-226. Vgl. Dirk van Keulen, Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer, Kampen 2003, 288-311. Enkele schriften met aantekeningen, bewaard in het Van Ruler Archief, laten zien dat Van Ruler tijdens zijn studiejaren intensief studie heeft gemaakt van Brunners theologie (zie Archief Van Ruler, inventarisnummers I,14 en I,15). Toen Brunner een lezing hield te Groningen (waarschijnlijk over het thema ‘Rechtfertigung und Ethik in Gott und Mensch’) stelde Van Ruler hem naar aanleiding daarvan schriftelijk een reeks vragen. Brunner heeft de volgende morgen een uur lang over deze vragen gesproken (zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]12). De vragen worden bewaard in het Archief Van Ruler, inventarisnummer I,12 (VW, deel 7).
9 op Barths these van de ‘unaufhebbare Subjektivität Gottes’ stelt Van Ruler dat we ervan moeten afzien vatbaarheid voor de openbaring in de mens zelf te construeren. Evenals Barth10 is Van Ruler van mening dat er in de mens geen orgaan bestaat voor het ontvangen van Gods openbaring. Zijn conclusie luidt daarom: ‘Kennis der openbaring is bij de mensen onmogelijk!’ Zijn eigen antwoord op de vraagstelling is eveneens sterk bepaald door Barths ‘kritische theologie’.11 Evenals Barth12 wijst hij namelijk op de Heilige Geest: ‘De openbaring wordt niet opgevangen in enig orgaan van de wedergeboren mens, maar alleen door de Heilige Geest’. God zelf is daarom ‘én het sprekende én het horende subject in de openbaring’. Aan het slot van zijn door en door barthiaanse lezing (waarin hij en passant als student zijn Groningse hoogleraar G. van der Leeuw bekritiseert)13 concludeert Van Ruler: ‘De kennis der openbaring is onmogelijk bij de mensen, maar mogelijk bij God, en daarom voor ons een mysterie!’ De tweede lezing, getiteld ‘De Heilige Schrift als principium theologiae’ is Van Rulers inaugurele rede als preses van zijn dispuut. Op grond van de titel zou men de tekst in kunnen delen bij de teksten over de schriftleer. Aangezien de tekst echter naadloos aansluit bij ‘Het trinitarisch denken in de theologische kenleer’ en de thematiek opnieuw is gelegen op het gebied van de theologische epistemologie, heeft de tekst in deze band een plaats gekregen in het eerste cluster over ‘Openbaring en epistemologie’, direct na de lezing waar hij in feite het vervolg op is. Van Ruler neemt in ‘De Heilige Schrift als principium theologiae’ de draad op op het punt waar hij hem in zijn eerdere lezing had neergelegd. Als Gods openbaring niet door een orgaan in de mens wordt opgevangen, maar door de Heilige Geest, ‘is dan de openbaringskennis niet eigenlijk een kennis waarin God zichzelf kent?’. Het is de vraag naar de mogelijkheid van menselijke kennis van God, want ‘hoe wordt de mens in zijn banale14 bestaan ingetrokken in het geheimenis der openbaring?’. Uitgangspunt is voor de jonge student Van Ruler, dat we moeten teruggaan van de Heilige Geest naar Christus, in wie immers ons heil gelegen is. Maar hoe kunnen we dat doen? ‘Hoe kunnen we van de Heilige Geest teruggaan op Christus, en toch volhouden dat de mens als mens is ingesloten in het geheimenis der openbaring?’. Hij verkent het vraagstuk (en in het noemen van namen en richtingen het brede terrein van kerk en theologie) door tussen de Geest en Christus drie kernwoorden te plaatsen en daarvan de theologische mogelijkheden en implicaties te verkennen: – Is de ziel de schakel en moet de Heilige Geest ‘de mens disponeren voor het ontvangen van het heil dat in Christus is’? Dat is volgens Van Ruler ‘de doorsneeopvatting van het tegenwoordige protestantisme’. Hij vindt haar terug bij Abraham Kuyper, de ethische theologie, het piëtisme, het spiritualisme en de gnostiek 10. Barth schrijft: ‘Es gibt [...] kein menschliches Organ für die Offenbarung’ (Karl Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf. Erster Band. Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur christlichen Dogmatik 1927, herausgegeben von Gerhard Sauter, Zürich 1982, 382 [Karl Barth Gesamtausgabe, II. Akademische Werke]). 11. In navolging van zijn leermeester Haitjema spreekt hij over Barths ‘critische theologie’. Vgl. Th.L. Haitjema, Karl Barth, Wageningen 1926, 32 (de Duitse vertaling van dit boek heeft als titel: Karl Barths “kritische Theologie”, Wageningen 1926). 12. Karl Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf, 380vv. 13. Zie later in deze band pag. 86. 14. Van Ruler gebruikt het woord ‘banaal’ als synoniem voor alledaags.
10 (waarmee hij onder meer doelt op de antroposofie). In al die gevallen ‘is het principium theologiae te zoeken in de ervaring’, dat wil zeggen: ‘norm en bron van de theologie wordt gevonden in hetgeen hier en nu gebeurt met de mens, in zijn ervaring’.15 – Of is de kerk de schakel en is de Heilige Geest ‘door de kerk heen […] verbonden met Christus’? In dat geval is de kerk het principium theologiae: ‘de theologie moet zich houden aan de autoriteit van de kerk’ en de confessie is dan de bron en de norm voor de theologie. Concreet denkt Van Ruler hier aan de Rooms-Katholieke Kerk en aan ‘alle vormen van traditionalisme’. Onder dat laatste noemt hij ook de onder meer door zijn hoogleraar Van der Leeuw voorgestane gedachte van voortgaande openbaring en het ‘hoog-kerkelijk protestantisme’ van zijn hoogleraar Haitjema. – Of is de Heilige Schrift de schakel? In dat geval is de Geest door de Schrift heen verbonden met Christus. Van Ruler kiest voor de laatste mogelijkheid, omdat alleen deze ruimte biedt voor een uitgewerkt geschiedenisbegrip. Hij concludeert daarom: ‘Wanneer we vragen: waar wordt de mens ingetrokken in het geheimenis der openbaring, dan wijzen we als antwoord op de Heilige Schrift: daar, in de Heilige Schrift, wordt de mens ingetrokken in het geheimenis der openbaring; daar in de Heilige Schrift, staat hij voor God’. De mens is dus voor het kennen van God aangewezen op de Schrift. In het vervolg van zijn rede gaat Van Ruler nader in op de rol van de Heilige Geest. De kern van het werk van de Geest benoemt hij als ‘getuigen van Christus’. Men mag het getuigenis van de Geest volgens Van Ruler niet opvatten als het doen van mededelingen over ‘brute feiten’. Het getuigenis is relationeel van aard: het is ‘Herstellung einer wirklichen Beziehung’.16 En ‘dit getuigenis van de Geest is de subjectieve zijde der openbaring’. Opmerkelijk is dat Van Ruler in dat verband afstand neemt van Barth en Brunner. Zij zetten naar zijn oordeel de categorie van het Woord te veel in het middelpunt van hun denken. Dit is volgens Van Ruler te vaag. In plaats van het Woord opteert hij voor de idee van de lichamelijkheid: Christus is het vleesgeworden Woord. Mogelijk bedoelt hij daarmee de historiciteit en de aardsheid van de persoon van Christus te onderstrepen. Hij verbindt de idee van de lichamelijkheid met de gedachte van de plaatsvervanging: God treedt in onze plaats, Hij wordt mens, ‘en gaat staan waar wij staan’. Dit wordt echter alleen ‘actueel’ in het getuigenis van de Geest: ‘Pas wanneer de Heilige Geest aan de mens in zijn banale bestaan betuigt dat hij is inbegrepen in de geschiedenis van Christus’ lijden en sterven, dat Christus mens werd en leed in zijn plaats – pas dan gaat de idee der plaatsvervanging, de zin van ’t openbaringsfactum en daarmee ’t openbaringsfactum, de lichamelijkheid, zelf actueel worden’. 15. Van Ruler gaat hier weinig genuanceerd te werk en het is maar de vraag of de genoemde personen en richtingen zich in zijn typering zullen hebben herkend. In Abraham Kuypers theologische epistemologie – om een voorbeeld te noemen – speelt weliswaar de wedergeboorte (door Kuyper aangeduid met de term ‘palingenesie’) een belangrijke rol. Maar Kuyper zou zich niet kunnen vinden in Van Rulers stelling, dat dit impliceert dat het principium theologiae te vinden zou zijn in de ‘ervaring’. Dat zou Kuyper veel te subjectief zijn (vgl. Dirk van Keulen, Bijbel en dogmatiek, 24-28). 16. Het is helaas onbekend wat de bron van dit citaat is.
11 Hij omschrijft het Geestesgetuigenis daarom ook – met termen uit de soteriologie – als ‘inlijving in Christus’ en als ‘toerekening’: ‘In het getuigenis van de Heilige Geest rekent God met de mens als ware hij het, die leed en stierf. God doet alsof de mens Christus ware – en dit doen alsof is het werk van de Geest in zijn uitstorting’. Met een ingewikkelde zin verbindt hij dit vervolgens weer met de Schrift: ‘de Heilige Schrift is principium theologiae waar (dat wil zeggen: daar en in zover) ze de canonieke begrenzing van de actualisatie van de zin van ’t openbaringsfactum in ’t getuigenis des Geestes is’. Hij bedoelt daar onder meer mee, dat de Heilige Schrift de plaats is waar het Geestesgetuigenis te horen is. Tot slot van zijn rede trekt hij enkele conclusies met betrekking tot de schriftleer en de uitleg van de Schrift: ‘Zoals we gebonden zijn aan de lichamelijkheid van Christus […] zo zijn we ook, zuiver parallel daarmee gebonden aan de menselijkheid van de Schrift’. Dit impliceert voor hem, dat allegorie of pneumatische exegese verwerpelijk is: ‘Het gaat in onze schriftverklaring niet daarom, de tekst te laten buikspreken, dat wil zeggen het mensenwoord tot een woord van God te hypostaseren’. Tegelijkertijd wijst hij ook een ‘zeitgeschichtlich-historisch-filologische exegese’ af, omdat het getuigenis van de Geest ons bindt aan Christus ‘als het inbegrip, de summa van de brute schriftinhoud’. In de exegese van de Schrift gaat het er niet om ‘mededelingen van mensen aangaande religieuze waarheden te horen’, maar moeten we ‘ruimte maken voor God in zijn openbaring’. Van Ruler erkent dat wij mensen daartoe niet in staat zijn: ‘God Drie-enig alleen is de interpreet van zijn eigen Woord’. Maar hoe moeten we ons de uitleg van de Schrift dan voorstellen? Of, zoals hijzelf zegt: ‘Hoe zullen wij, mensen, het nog wagen, hier een hand uit de mouw te steken, en aan het werk te gaan?’. Als antwoord wijst hij in zijn laatste zin op de kerk: ‘In het probleem der theologische exegese […] treedt als lichtende gestalte de kerkidee naar voren’. Wat hij daarmee bedoelt, is het onderwerp geweest van zijn vierde en laatste lezing voor Taph, gehouden op 2 februari 1932. Deze lezing – getiteld ‘De kerkidee in de theologische kenleer’ – ontbreekt in het Archief Van Ruler en is waarschijnlijk verloren gegaan.17 De twee lezingen ‘Het trinitarisch denken in de theologische kenleer’ en ‘De Heilige Schrift als principium theologiae’ leggen getuigenis af van het feit dat Van Ruler reeds in zijn jaren als student zijn eigen weg zoekt in kerk en theologie. In beide lezingen verhoudt hij zich kritisch tot andere personen en theologische stromingen. Zelfs aarzelt hij niet zijn eigen hoogleraren Van der Leeuw en Haitjema (voorzichtig) te bekritiseren. De theologie van (de vroege) Barth klinkt voortdurend op de achtergrond mee. Beide lezingen ademen daardoor een barthiaanse sfeer. Volgt hij in de eerste lezing geheel de weg van Barth, in de tweede lezing neemt hij in de christologie afstand van Barth (en Brunner). In plaats van de categorie van het Woord schuift hij dan de idee van de lichamelijkheid en de plaatsvervanging naar voren. Het is een originele poging een eigen wijze van theologiseren te ontwikkelen. Het is echter de vraag of hij er achteraf tevreden over is geweest. In een bespreking van W.Th. Boissevains brochure Het “Woord Gods” in de nieuwere dogmatiek, twee jaar later gepubliceerd in Vox Theologica, komt hij niet op de categorie van de
17. Zie Archiefinventaris, 10, s.v. I,59.
12 lichamelijkheid terug.18 Ook later doet hij dat niet.19 De gedachte van de plaatsvervanging keert in zijn latere werk wel dikwijls terug.20 De derde tekst van het eerste cluster, getiteld ‘Natuur en genade’, dateert uit de tijd dat Van Ruler werkzaam is als predikant in het Friese plaatsje Kubaard. Oorspronkelijk is ook ‘Natuur en genade’ – zoals veel van Van Rulers teksten – een lezing, namelijk voor de Nederlandse Hervormde Predikantenvergadering op 26 april 1938 te Utrecht. De lezing is in datzelfde jaar gepubliceerd in het blad Onder Eigen Vaandel.21 Ruim dertig jaar later neemt Van Ruler de tekst ook op in het eerste deel van zijn Theologisch Werk. Dat is een signaal dat hij nog steeds achter de tekst staat. In het Woord vooraf in TW1 geeft hij dat ook expliciet aan: ‘Ook de oudste stukken uit de bundel neem ik nog steeds gaarne voor mijn rekening’. Hij voegt er echter wel onmiddellijk aan toe: ‘al zou ik thans op sommige punten wat genuanceerder willen oordelen, met name ter zake van de natuurlijke kennis van God en ter zake van de plaats van het ethische’.22 Deze toevoeging heeft ook betrekking op de tekst ‘Natuur en genade’, omdat daarin de vraag naar de natuurlijke kennis van God uitdrukkelijk aan de orde komt. De tekst zet in met de vaststelling dat in het thema ‘Natuur en genade’ drie onderling nauw verbonden vraagstukken aan de orde zijn, namelijk 1. de vraag in hoeverre in het ‘natuurlijke’ een aanknopingspunt ligt voor de verkondiging van de genade, 2. de vraag in hoeverre de mens uit het natuurlijke kennis van God kan putten; 3. de vraag hoe de gelovige mens uitgaand van het heil in Christus in het natuurlijke leven staat. In drie achtereenvolgende paragrafen gaat Van Ruler nader op deze vragen in. De vraag naar het aanknopingspunt is in de tijd dat Van Ruler zijn lezing houdt uiterst actueel dankzij de in 1934 hierover ontbrande discussie tussen Karl Barth en Emil Brunner.23 Van Ruler analyseert het vraagstuk door het aanbrengen van twee onderscheidingen: formeel – materieel; en binnen het materiële: negatief – positief. 18. A.A. van Ruler, ‘In den strijd om een nieuwe theologie’, in: VTh 4/2 (november 1932), 34-37 (VW, deel 7). 19. Opvallend is wel de formulering in het artikel ‘De waarde van het Oude Testament II’ (uit 1943), later in deze band pag. 407: ‘Wanneer in het Nieuwe Testament gezegd wordt dat het Woord is vléés geworden, dan moet mijns inziens overeenkomstig de structuur van het bijbelse denken, daarbij gedacht worden aan het Woord van het Oude Testament. Dát is vleesgeworden. De oerwoorden Gods, welke God in de wereld heeft gesproken, en in het Oude Testament ons zijn bewaard en geschonken, deze zijn lichamelijk waar geworden. Het Woord van God blijkt daad te zijn’ (cursivering DvK). 20. Zie bijvoorbeeld: A.A. van Ruler, ‘Het inhumane van het evangelie’, in: BZAK, 64 (VW, deel 3); id., ‘Het lijden van Jezus als verzoening’, in: BZAK, 136-138 (VW, deel 4); id., ‘De verlossing door het lijden van Jezus’, in: BZAK, 140 (VW, deel 4); id., ‘De betekenis van het lijden van Jezus’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer, I,380, pag. 2 (VW, deel 4). 21. A.A. van Ruler, ‘Natuur en genade’, in: Onder Eigen Vaandel 13 (1938), 188-202. 22. A.A. van Ruler, ‘Woord vooraf’, in: TW1, 7. 23. Zie: Emil Brunner, Natur und Gnade. Zum Gespräch mit Karl Barth, Tübingen 1934; Karl Barth, Nein! Antwort an Emil Brunner, München 1934 (Theologische Existenz heute, Heft 14); en: Karl Barth – Emil Brunner Briefwechsel 1916-1966, herausgegeben von der Karl Barth-Forschungsstelle an der Universität Göttingen (Leitung Eberhard Busch), Zürich 2000 (Karl Barth Gesamtausgabe, V. Briefe).
13 Met het formele aanknopingspunt doelt hij op het feit dat de mens een talig wezen is: de mens is ‘wortmächtig’ en is aanspreekbaar. Dit is een vanzelfsprekende karakteristiek van het mens-zijn. Volgens Van Ruler gaat het echter te ver daar de theologische conclusie aan te verbinden dat, omdat de mens ‘vatbaar’ is voor de prediking van de genade, er in dit natuurlijke gegeven een voorbereiding ligt voor de verkondiging van de genade. Onder verwijzing naar de sacramenten, die hun betekenende en verzegelende kracht pas krijgen door het werk van de Heilige Geest, argumenteert hij dat een formeel aanknopingspunt de prediking ‘denatureert’ tot ‘slechts’ een menselijk middel voor het werk van de genade. Een formeel aanknopingspunt doet dus tekort aan het werk van de Geest. Ook van een (materieel) negatief of positief aanknopingspunt wil Van Ruler niet weten. Wanneer men schuldbewustzijn en vertwijfeling ziet als aanknopingspunten voor de boodschap van verlossing, stelt men (met een term van Martin Heidegger) de ‘Grundbefindlichkeit des Daseins’ gelijk aan de kennis der ellende voor God. Volgens Van Ruler is dat niet juist. Kennis der ellende berust op Gods openbaring en wordt gewekt door de verkondiging der genade. De vraag naar een (materieel) positief aanknopingspunt brengt Van Ruler op het thema van de natuurlijke Godskennis. Weet de mens buiten Gods openbaring in Christus om reeds iets van God? Het gaat dan om de algemene openbaring, waarbij de bijzondere openbaring kan aanknopen. Van Ruler beklemtoont, dat de leer van de algemene openbaring gemakkelijk kan worden uitgewerkt als ‘een leer van het materiële en positieve aanknopingspunt’. Ten tijde van zijn lezing had ook dit vraagstuk een hoge actualiteitswaarde. Van Ruler voegt daarom toe: ‘Deze voor de hand liggende mogelijkheid heeft dan ook in de huidige theologische discussie een grote behoedzaamheid, om niet te spreken van achterdocht en preutsheid, teweeggebracht. De Duitse christenen zijn het sein, dat op onveilig staat’. Van Rulers analyse van het vraagstuk gaat uit van artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en kenmerkt zich opnieuw door enkele onderscheidingen: objectief – subjectief; en binnen het subjectieve: de mens als zodanig – de mens als gelovige. Objectief spreekt het volgens hem vanzelf, dat God uit de wereld als zijn schepping kan worden gekend. Maar wat objectief mogelijk is, is subjectief onmogelijk: de zondeval heeft de mens blind gemaakt. De mens als zodanig kan daarom God niet kennen uit de schepping. Maar hoe ligt dat als die mens een gelovige is? Kan het geloof God niet gedeeltelijk kennen uit het natuurlijke? Zonder namen te noemen, stelt Van Ruler vast dat artikel 2 van de NGB wel op die manier wordt geïnterpreteerd: ‘Men kent, theologisch en vooral ook pastoraal, dit theologoumenon’. Hijzelf wijst het echter af: ‘Inzake het materiële aanknopingspunt in positieve zin kan men werkelijk niets uit artikel 2 afleiden. Kennis van God buiten het Woord om is niet mogelijk. Zonder aarzeling bekritiseert Van Ruler artikel 2 van de NGB. Calvijns beeld van de Schrift als ‘de bril waardoor het geloof in het natuurlijke ziet’ is volgens hem ‘belangrijk zuiverder dan de formulering van artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis’. Maar, vraagt Van Ruler zich aan het slot van zijn tweede paragraaf af: ‘Moeten wij dan de ogen sluiten voor al het natuurlijke en moedwillig blind blijven?’ Hij beantwoordt de vraag in de derde paragraaf over de natuur als voorwerp van de genade. Hij zet in met de stelling dat men het heil in Christus niet mag opvatten in de zin dat de schepping wordt vervangen door een nieuwe schepping: ‘In Christus wordt de
14 schepping […] gered’. Dit is een belangrijke kerngedachte in Van Rulers theologie. In diverse teksten verdedigt hij de stelling dat het heil in Christus geen nieuwe schepping (nova creatio) is, maar herschepping (recreatio).24 In de tekst ‘Natuur en genade’ beklemtoont Van Ruler dat men systematisch-theologisch bezien niet met genade en natuur moet opereren als twee gelijkwaardige of juist niet gelijkwaardige grootheden die men vervolgens in een bepaalde verhouding tot elkaar plaatst. Men moet uitgaan van de genade. Door de genade wordt de natuur – met een zinspeling op een spreuk van Thomas van Aquino: gratia tollit naturam – opgeheven, d.i. gered. Daarom concludeert Van Ruler: ‘Theologisch kan het natuurlijke leven en kan de werkelijkheid niet anders gefundeerd worden, dan daarin, dat zij geréd zijn’. Op basis hiervan beantwoordt hij tot slot de vraag of wij voor al het natuurlijke de ogen moeten sluiten en moedwillig blind moeten blijven: ‘Wij kennen de Schepper niet uit het werk van zijn schepping, ook niet in het geloof. Wij kennen Hem ook als Schepper alleen uit de Schrift en dat uit de Schrift als Christusgetuigenis, maar dan: wél in het werk van zijn schepping, en dan eigenlijk: alléén in het werk van zijn schepping. Wij kennen immers de genade alleen daarin, dat de natuur gered is’. Opvallend is hier de christologische oriëntatie. Ook in ‘Natuur en genade’ klinkt daarom op de achtergrond de stem van Barth duidelijk mee.25 De vierde tekst, onder de titel ‘Het aanknopingspunt’, is een onderdeel van de zogeheten oriënteringscolleges26 voor eerstejaars studenten, die Van Ruler in de maanden februari tot april 1949 te Utrecht heeft verzorgd. Deze colleges hadden tot doel ‘om kennis met elkaar te maken; van meet af aan een band te leggen tussen de aangekomen studenten en de hoogleraren vanwege de kerk; en te oriënteren op het wijde veld van de samenhangen van de kerk en de theologie’. Hoewel de kerk niet zelf aan theologie doet en de theologie ‘niet een sacrale, doch een culturele structuur’ heeft,27 bestaat er tussen kerk en theologie een wisselwerking: ‘Uit de kerk komen nieuwe dingen op en uit de theologie komen nieuwe dingen op’. Beide moeten daarom rekening met elkaar houden.28 Volgens Van Ruler is het van wezenlijk belang dat theologiestudenten zich bewust worden van die samenhangen tussen kerk en theologie. Hij houdt zijn studenten daarom voor: 24. Zie bijvoorbeeld: A.A. van Ruler, ‘De andere zijde van het vraagstuk van de natuurlijke theologie’, in deze band 242v.; id., ‘Jezus als voorbeeld’, in: TW1, 151 (VW, deel 4); id., ‘De verhouding van het kosmologische en het eschatologische element in de christologie’, in: TW1, 168 (VW, deel 4); id., ‘Structuurverschillen tussen het christologische en het pneumatologische gezichtspunt’, in: TW1, 179 (VW, deel 4); id., ‘Hoe waardeert men de stof?’, in: TW5, 12 (VW, deel 3); id., ‘Hoofdlijnen van een pneumatologie’, in: TW6, 36 (VW, deel 4); id., ‘De mens de zin van de geschiedenis’, in: TW6, 76 (VW, deel 3); id., ‘De bedoeling van God met deze wereld’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,245, pag. 3 (VW, deel 3); id., ‘De wedergeboorte’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,593, pag. 2 (VW, deel 4). 25. Vgl. G.C. Berkouwer, ‘Over de theologie van A.A. van Ruler, V’, in: GW 26/46 (21 mei 1971), 321. 26. Ik ga later in deze inleiding nader in op Van Rulers colleges. 27. De theologie is volgens Van Ruler ‘geen functie van de kerk, maar van het gekerstende en te kerstenen culturele gemenebest, niet van het corpus Christi, maar van het corpus christianum’ (A.A. van Ruler, ‘De noodzakelijkheid van een trinitarische theologie’, in: VW1, 277; vgl. VW1, 134, 196, 320, 352, 382, 387, 393, 472; en in deze band pag. 321). 28. Alle citaten: A.A. van Ruler, ‘Oriënteringscolleges voor Eerstejaars. I. De actueele theologische vraagstukken’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer III,1, pag. 1.
15 ‘Het ambtswerk veronderstelt in het grote én in het kleine, dat men grondig is doorgedrongen in de theologische wetenschap. Daar is dus een levensband tussen de theologische studie en de ambtelijke praktijk. En de studie is niet een kwestie van het nemen van enkele hindernissen (de examens), om dan de stof weer zo gauw mogelijk te vergeten.29 Deze examenstof is belangrijk op zichzelf: de kerk, die worstelt in het historische proces, komt er elke dag mee in aanraking. Ik geloof niet in een tegenstelling tussen theorie en praktijk, universiteit en kerk; al ligt hier wel een sprong (die ook wézenlijk is, en niet alleen bepaald door de moderne situatie)’.30 Van Ruler heeft voor deze oriënteringscolleges negen uur ter beschikking. Hij neemt zich daarom voor negen onderwerpen te behandelen: (1) De noodzaak van een apostolisch-oecumenische theologie; (2) Christendom en humanisme; (3) Het aanknopingspunt; (4) Kerk en wereld; (5) Het Oude Testament; (6) De kinderdoop; (7) Het genadebegrip; (8) De belijdenis; en (9) De ouderling.31 In de praktijk komt van dit voornemen niet veel terecht. De inleiding op het college en het eerste thema hebben samen een omvang van ongeveer vier pagina’s handgeschreven tekst. Dat is een hoeveelheid die in één college te behandelen is. Tussen de laatste zin van het eerste thema en het begin van het tweede thema plaatst Van Ruler in de kantlijn van het manuscript een streep en schrijft daarboven de datum: 1 februari 1949. Vermoedelijk is dat een aanduiding tot hoever hij op die datum is gekomen.32 Op het eerste college heeft hij dan volgens de planning één onderwerp behandeld. Daarna laat Van Ruler zijn plan varen. Het tweede thema, Christendom en humanisme, beslaat ongeveer elf pagina’s van het manuscript. In de kantlijn staan verscheidene data: 8, 15 en 22 februari en (tussen het slot van het tweede en het derde thema) 1 maart 1949. Dat impliceert, dat Van Ruler meer keren over dit onderwerp college heeft gegeven. Het derde thema, Het aanknopingspunt, omvat de overige zestien pagina’s van het manuscript. In de marge staan de data 8, 15 en 22 maart 1949. Als gevolg van het feit dat Van Ruler aan het tweede en het derde thema meer dan één colleges wijdt, komt hij aan de andere thema’s niet meer toe. Inhoudelijk sluit de tekst ‘Het aanknopingspunt’ nauw aan bij de eerste paragraaf van de eerder besproken tekst ‘Natuur en genade’. Ook nu onderscheidt hij tussen een formeel en een materieel aanknopingspunt en binnen het materiële tussen een negatief en een positief aanknopingspunt. Alle vormen van aanknopingspunt wijst hij af. Ondanks deze overlap met ‘Natuur en genade’ is ‘Het aanknopingspunt’ om twee redenen wel in deze band van het Verzameld Werk opgenomen. De ene reden is gelegen in het feit dat de tekst ook nieuwe informatie biedt. Zo noemt Van Ruler bijvoorbeeld aan het begin van de tekst het vraagstuk een ‘reactieverschijnsel’ en staat hij enige tijd stil bij het belang ervan. Hij schenkt daarbij aandacht aan uiteen29. Vgl. A.A. van Ruler, ‘De theoloog en zijn studie’, in: VW1, 437v.; id., ‘Vruchtbaar theologie studeren’, in: VW1, 460. 30. A.A. van Ruler, ‘Oriënteringscolleges voor Eerstejaars. II. Enkele actueele theologische vraagstukken’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer III,1, pag. 11. 31. A.A. van Ruler, ‘Oriënteringscolleges voor Eerstejaars. II. Enkele actueele theologische vraagstukken’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer III,1, pag. 11. 32. Men zou de streep met de datum ook kunnen interpreteren als het begin van het college op 1 februari 1949. In dat geval zou Van Ruler het eerste onderwerp wel hebben uitgeschreven, maar niet hebben behandeld. Dat is niet waarschijnlijk.
16 lopende perspectieven als het pastoraat, de zending, de jeugd en de prediking. Ook werkt Van Ruler hier en daar bepaalde punten van de argumentatie iets verder uit. Een voorbeeld hiervan is het argument dat de ‘Wortmächtigkeit’ van de mens bij de kinderdoop geen rol speelt.33 De tekst ‘Het aanknopingspunt’ is daarom te beschouwen als een aanvulling op de tekst ‘Natuur en genade’. De andere reden om ‘Het aanknopingspunt’ in deze band op te nemen, is juist gelegen in de overlap. De tekst maakt duidelijk, dat er tussen 1938 en 1949 nauwelijks verschuivingen in Van Rulers visie op dit punt zijn op te merken. De vraag naar het kennen van God blijft Van Ruler lange tijd boeien. Dit wordt onder meer zichtbaar in het feit dat hij op 7 oktober 1954 een openingscollege wijdt aan het thema: ‘De beperktheid van het theologische kennen’. De tekst wordt in deze band voor het eerst gepubliceerd. Van Ruler bakent zijn vraagstelling – zoals vaak – af door middel van een onderscheiding: theologische kennis in ruimere en engere zin. Onder het eerste verstaat hij ‘alles, waarmee een theoloog als zodanig in zijn studie in aanraking komt’; met het tweede bedoelt hij ‘het kennen van God (in welke vorm dan ook)’. Het gaat hem in deze tekst om de kennis in engere zin. Vroomheid in de zin van ‘het omgaan met God, in de werkelijkheid van zijn leven’ is daarvoor een voorwaarde. Dit maakt duidelijk dat Van Ruler theologiseert vanuit een binnenperspectief. Als gelovige denkt hij na over God, mens en werkelijkheid. In zijn betoog onderscheidt hij vervolgens zeven redenen, waarom de kennis van God beperkt van karakter is, namelijk: 1. de discrepantie tussen werkelijkheid en reflectie, tussen zijn en denken; 2. God is het eigenlijke subject van het kennen; 3. al ons kennen is een schepselmatig kennen; 4. alle theologische kennis berust op openbaring; 5. Gods handelen is nog niet afgesloten; 6. wij mensen zijn zondaren; 7. het predestinatiaans karakter van onze kennis van God. Alle zeven redenen werkt hij kort uit. Van Ruler biedt zo een betoog van fundamentele aard. Wijsbegeerte en theologie lopen door elkaar heen, al benadrukt Van Ruler wel dat de theologie soms fundamenteler denkt dan de wijsbegeerte. De zesde tekst, ‘De theologia naturali et revelata’ is verreweg de omvangrijkste tekst van het eerste cluster. Aangezien het hier gaat om een collegedictaat is een korte algemene introductie van Van Rulers colleges hier op zijn plaats. In het Archief Van Ruler wordt een groot aantal aantekeningen bewaard aan de hand waarvan hij door de jaren heen zijn colleges heeft gegeven.34 De vakken die hij heeft verzorgd, weerspiegelen zijn leeropdracht. In de eerste jaren van zijn professoraat (1947-1952) omvat deze leeropdracht de vakken: bijbelse theologie, vaderlandse kerkgeschiedenis en in- en uitwendige zending. De omvang van deze leeropdracht boezemt Van Ruler aanvankelijk schrik in. Ruim twee weken na zijn benoeming 33. Vgl. in deze band pag. 108 en 121. 34. Zie: Archiefinventaris, 157-160.
17 schrijft hij daarom aan Miskotte: ‘Ik heb een eersten blik geslagen op het werk, dat me wacht. En ik ben geschrokken van de leeropdracht – wat den omvang betreft. Het zal een tijd van hard werken worden. Daar zet ik me echter toe met alle liefde, die in me is’.35 Nadat zijn collega proximus Berkelbach van der Sprenkel in 1952 met emeritaat is gegaan, wordt Van Rulers leeropdracht veranderd. Vanaf dat moment doceert hij: dogmatiek, christelijke ethiek, geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk en van haar symbolen en liturgische geschriften en kerkrecht. De omvang van deze nieuwe leeropdracht – de vakken die niet langer behoren tot zijn leeropdracht worden overgenomen door J.C. Hoekendijk, die enkele jaren eerder (1948) bij Van Ruler is gepromoveerd36 – is zeker niet kleiner dan zijn vroegere leeropdracht, maar sluit meer aan bij zijn eigen belangstelling. Aan de hand van aantekeningen in zijn Handgeschreven bibliografie en op basis van bewaard gebleven aantekeningen is het mogelijk de thematiek van Van Rulers colleges door de jaren heen te inventariseren. Zoals uit het volgende overzicht blijkt, heeft hij zich bij het bepalen van de thematiek duidelijk door zijn eigen interesses en door de actualiteit laten leiden: Biblica (1947-1952):37 – 1947-1951: De staat in het Oude en Nieuwe Testament – 1951-1952: De leer van de ambten in het Nieuwe Testament Vaderlandse kerkgeschiedenis (1947-1955):38 – 1947-1950: De reformatie van de Nederlandse kerk in de 16e eeuw – 1950-1953: Van Ruusbroec tot Noordmans – 1953-1954: Het oud-liberalisme – 1954-1955: De Groningers – 1957: Christelijk-europese mystiek (Ruusbroec) 39 Zending (1947-1952):40 – 1948-1951: Het apostolaat der kerk41 35. A.A. van Ruler aan K.H. Miskotte, d.d. 20 juni 1947 (in: Archief Miskotte, Universiteitsbibliotheek te Leiden). 36. Zie over de moeizame verhouding tussen Van Ruler en Hoekendijk: Dirk van Keulen, ‘Inleiding’, in: VW1, 37. 37. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]221, 241, 252, 261 en 271; en de aantekeningen voor beide collegeseries in: Archief Van Ruler, inventarisnummer III,2. 38. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]221, 241, 252, 261, 271, 285, 312, 335; en de aantekeningen voor de colleges over het oud-liberalisme en de Groningers, in: Archief Van Ruler, inventarisnummers III,6 en III,7. De aantekeningen voor de twee eerstgenoemde colleges ontbreken in het Archief Van Ruler; zij zijn waarschijnlijk verloren gegaan. Na 1955 heeft Van Ruler geen colleges ‘vaderlandse kerkgeschiedenis’ meer gegeven. Vanaf dat moment werden die colleges verzorgd door S. van der Linde (vgl. A.A. van Ruler, ‘Losse indrukken na twintig jaren’, in: VW1, 416). 39. Dit betreft een eenmalig college, gegeven op 20 oktober 1957. Het is gepubliceerd in TW6, 113-119 (VW, deel 7). 40. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]221, 241, 252, 261 en 271; en de aantekeningen voor beide collegeseries, in: Archief Van Ruler, inventarisnummers III,3 en III,4. 41. Tussen de paas- en de zomervakantie van het studiejaar 1949-1950 stonden de colleges aan de Utrechtse theologische faculteit in het teken van de eschatologie. Van Ruler gaf toen enkele colleges over: ‘De grondvragen der zending in het licht van de eschatologie’. Deze zijn eerder gepubliceerd
18 – 1951-1952: Wezen en geschiedenis van het apostolaat der kerk. Het apostolaat der kerk in de kerkorde Eerstejaarscolleges (1947-1949):42 – voorjaar 1948: I. De actuele theologische vraagstukken – voorjaar 1949: II. Enkele actuele theologische vraagstukken Dogmatiek (1952-1970):43 – 1952-1957: Het dogma – 1952-1955: De rechtvaardiging – 1955-1957: De aard van het geloof – 1957-1959: Locus I. De theologia naturali et revelata – 1959-1961: Locus II. De locus de scriptura sacra als zodanig – 1961-1970: Locus XX. Locus de vocatione Ethiek (1952-1970):44 – 1952-1957: Over de Heidelbergse Catechismus. Vraag en antwoord 86 – 1955-1956: Theocratie en tolerantie – 1956-1957: Het bestaansrecht van christelijke politieke partijen – 1957-1961: De tolerantie in het christendom – 1961-1966: De verhouding van de christelijke religie en de cultuur – 1967-1970: Het denken als zedelijk gegeven Kerkrecht (1952-1970):45 – 1952-1957: Vormen van kerkrecht; Ontstaan en wijziging van het kerkrecht; Het oecumenische aspect – 1957-1970: De orde der kerk; De ambten Predikantencolleges (1954-1955):46 – voorjaar 1954: Vragen welke de Nadere Reformatie ons stelt – voorjaar 1955: Bonhoeffer over Barth De tekst ‘De theologia naturali et revelata’ is, zoals gezegd, een college dogmatiek, gegeven in de jaren 1957-1959. Uitgangspunt voor het college is Heinrich Heppe’s boek Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche. Van Ruler bezat daarvan in: Verw&Volt, 81-99 (VW, deel 5). 42. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]221, 241; Archief Van Ruler, III,1. 43. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]285, 312, 335, 364a, 401, 444, 480, 532, 572, 619; Archief Van Ruler, III,13; III,14; III,15; III,16. Van alle dogmatiekcolleges zijn de aantekeningen bewaard gebleven, met uitzondering van die over ‘Het dogma’. Tussen 1952 en 1957 liepen twee collegeseries parallel. Van Ruler gaf op de dinsdagmiddag twee uur college dogmatiek per week. Het ene uur was gewijd aan ‘Het dogma’, het andere aan ‘De rechtvaardiging’ of aan ‘De aard van het geloof’ (mededeling ds. K. Schaap). 44. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]285, 312, 335, 364a, 401, 444, 480, 532, 572, 619; Archief Van Ruler, III,5; III,8; III,9; III,10; III,17. 45. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]285, 312, 335, 364a, 401, 444, 480, 532, 572, 619; Archief Van Ruler, III,11; III,12. In 1969 en 1970 gebruikte Van Ruler ook het door hem en zijn vrouw samengestelde document ‘Vragen inzake het hervormde kerkrecht’ (zie in het archief: III,12). 46. Zie: Handgeschreven bibliografie, s.v. [I,]312, 335. De aantekeningen voor beide series colleges ontbreken in het Archief Van Ruler.
19 zelf de eerste druk (Elberfeld 1861). Deze is inhoudelijk gelijk aan de door Ernst Bizer verzorgde nieuwe editie (Neukirchen 1935; tweede, uitgebreide druk 1958), al verschilt wel de paginering. Aan dit boek ontleent Van Ruler ook de titel van zijn college: deze is gelijk aan de titel van de eerste ‘locus’ in het boek. Waarom hij ervoor kiest om college te geven aan de hand van dit boek, heeft Van Ruler voor zover ik weet nooit toegelicht. Een schriftelijke bron hiervoor is mij althans niet bekend. De keuze maakt in ieder geval duidelijk, dat hij bewust gereformeerde theologie wil onderwijzen, die geworteld is in de traditie. Heppe biedt namelijk een overzicht van de gereformeerde dogmatiek, geïllustreerd aan de hand van bewijsplaatsen (‘Belegstellen’), waarin denkers uit de gereformeerde orthodoxie – zoals Amesius, Maresius, Voetius, Coccejus, Turrettinus, Maccovius en vele anderen – een belangrijke plaats innemen. Recentelijk is de opzet van Heppe’s werk ernstig bekritiseerd, onder meer door Richard Muller: ‘Heppe’s presentation of principia is also marred by a series of problems. He reduces the complex prolegomena of the orthodox systems to a discussion of natural and revealed theology and virtually excludes their extensive inquiry into the nature and forms of theology, the object and genus of theology, the use of philosophy in theological systems, and the problem of “fundamental doctrines.” Heppe also arranges his dogmatics in such a way as to place the doctrine of predestination prior to creation, in relation to the doctrine of God […] In this and other discussions throughout his dogmatics, Heppe’s arrangement of doctrine does not reflect the arrangement of doctrine in the systems he is citing. Nor does he attempt to alleviate the problem by describing the order, arrangement and interrelationships of individual doctrines in these systems. What is more, Heppe obscures the breadth of Reformed orthodoxy in the sixteenth and seventeenth centuries in the interest of his hypothesis of a distinct Melanchtonian German Reformed dogmatics standing halfway between the Lutherans and the Calvinists’.47 Ten tijde van Van Rulers colleges geldt Heppe’s werk echter als een betrouwbaar overzicht. Dit zal niet in de laatste plaats te danken zijn geweest aan het ‘Zum Geleit’, dat Karl Barth voor de door Bizer verzorgde uitgave in 1935 schreef. Weliswaar signaleert Barth tekortkomingen. Hij noteert bijvoorbeeld dat het de toets der kritiek voor een moderne bronnenuitgave niet kan doorstaan en dat volgens Heppe ‘wunderlicherweise genau genommen nicht Calvin, sondern der spätere Melanchthon der Vater der reformierten Theologie gewesen sein müßte’.48 Dat neemt echter niet weg, dat Barth in het algemeen positief over Heppe’s werk oordeelt: ‘Was nun Heppe im besonderen betrifft, so hat er mir den Dienst geleistet, den er auch anderen leisten kann und wird, mich an das Verständnis der be47. Richard A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics. The Rise and Development of Reformed Orthodoxy, ca. 1520 to ca. 1725, Vol. 1. Prolegomena to Theology, Grand Rapids 2003 (second edition), 130-131. Vgl. W.J. van Asselt, e.a., Inleiding in de gereformeerde scholastiek, Zoetermeer 1998, 20: ‘Heppes voorstelling van zaken was lange tijd zeer invloedrijk en is ook nu nog wijd verbreid. Toch zijn er ernstige bezwaren gerezen tegen zijn weergave van de gereformeerde orthodoxie. Het belangrijkste bezwaar is wel dat hij datgene wat hij bij Beza meende aan te treffen, representatief achtte voor de gehele gereformeerde theologie’. 48. Karl Barth, ‘Zum Geleit’, in: Heppe, Ref. Dogm., V.
20 sonderen Richtung heranzuführen, die die dogmatische Wissenschaft speziell in der alten reformierten Kirche eingeschlagen hat. Er dürfte als ein in dieser Hinsicht zuverlässigerer Führer zu bezeichnen sein als das bekanntere Werk von Alexander Schweizer (Die Glaubenslehre der ev.-ref. Kirche 1844f.)’.49 Van Ruler volgt in zijn college Heppe’s opzet van de eerste locus. Hij voorziet deze van dikwijls puntsgewijs genoteerde toelichtingen, commentaren, kritiek en actuele uitwijdingen. De eerste twee paragrafen van het college, getiteld ‘Notitia dei insita’ en ‘Notitia dei acquisita’ vormen begripsverhelderingen. Onder de eerste term, notitia dei insita, verstaat hij ‘dat de mens […] zonder dwang, ook zonder de dwang van logische redenering, krachtens z’n natuur toestemt als hij hoort dat er een God is en onderscheid tussen goed en kwaad’. Dit impliceert onder meer, (1) dat de mens een relationeel wezen is, (2) dat God met het wezen van de mens meegegeven is en dus ‘vanzelfsprekend’ is en (3) dat de godsdienst tot het wezen van de mens behoort. Hij voegt er twee kleine uitwijdingen aan toe over de onmogelijkheid van ‘absoluut atheïsme’ en over het op de gevangenisbrieven van Bonhoeffer gebaseerde spreken over de ‘Religionslosigkeit’ van de moderne mens. Vooral dat laatste zit Van Ruler hoog, getuige een aantekening in de marge van het manuscript: ‘De wijze waarop men Bonhoeffer gebruikt is schandelijk!: één puntje er uit – een onvoltooid denkbeeld – een kreet uit de gevangenis. Dát wordt principe van een systeem!’. Vergelijkbare kritiek heeft hij ook op andere plaatsen geuit.50 De tweede term, notitia dei acquisita (letterlijk: erbij verkregen), geeft aanleiding tot misverstanden. Nadrukkelijk legt hij daarom de verhouding tussen de twee begrippen uit: de notitia dei insita vindt ‘haar eigen en eigenlijke vorm’ in de notitia dei acquisita. Het verschil is dat de eerste ‘spontaan verkregen’ wordt, de tweede door redenering. De notitia dei acquisita is dus gelijk aan de notitia dei insita, maar in uitgewerkte, geformuleerde, gearticuleerde vorm. Uitvoerig legt Van Ruler vervolgens uit hoe de rede en de wereld daarbij een rol spelen. De titel van de derde paragraaf van het college geeft geen ruimte voor misverstanden: ‘De theologia, notitia, religio naturalis is niet salutaris’. God mag zich in de wereld, in de natuur, in de mens zelf, in het geweten aan de mens opdringen, deze natuurlijke kennis van God ‘komt niet aan de genade toe. Zij is ontoereikend om de eeuwige zaligheid te bereiken’. Van Ruler werkt dit naar verschillende kanten toe uit en legt verbanden met andere thema’s en vragen van de dogmatiek, zoals – de verhouding tot de zonde en de kennis van de zonde (hij komt uit bij de gedachte: ‘in de cognitio naturalis raakt de mens aan de kennis der zonde’); – de vraag waar het aan ligt, dat de mens datgene wat hij van God kent door rede en geweten toch niet zo kan kennen, als het door hem gekend moet worden (in 49. Karl Barth, ‘Zum Geleit’, in: Heppe, Ref. Dogm., V (cursivering DvK). 50. Zie bijvoorbeeld: A.A. van Ruler, ‘De theologische wetenschap in de Nederlandse cultuur sinds 1930’, in: VW1, 479; id., ‘De pretentie van de kerk’, in: TW5, 68 (VW, deel 5); id., ‘Vragen door Bonhoeffer aan de orde gesteld’, in: TW5, 175 (VW, deel 7); id., ‘De vreugde van het ambt’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,445, pag. 3 (VW, deel 5); id., ‘Religieus besef en christelijk geloof’, in: Archief Van Ruler, inventarisnummer I,453, pag. 1.
21 dat verband wijst Van Ruler onder meer op het onderscheid tussen algemene openbaring – ‘dat God zich opdringt in de werkelijkheid’ – en natuurlijke Godskennis – ‘wat de mens met deze zich opdringende God doet’); – de stelling dat datgene wat de ‘religio naturalis’ van God leert weliswaar onvolkomen, maar niet onwaar is; – de betekenis van de algemene openbaring voor de christen en de kerk; – de betekenis van de algemene openbaring voor de heidenen (wat Van Ruler beweegt tot een uitvoerig dogmatisch exposé over het heidendom). Aan de hand van Van Rulers kaartenbakken bleek het bij al deze punten mogelijk te achterhalen door welke (veelal secundaire) literatuur hij zich laat inspireren en wie zijn gesprekspartners zijn.51 Na een korte vierde paragraaf over ‘De overgang van de theologia naturalis naar de revelata’, heeft paragraaf 5 het ‘Bewijs der openbaring’ tot thema. Van Ruler beklemtoont dat een mens zekerheid kan verkrijgen ten aanzien van Gods bijzondere openbaring. Direct aan het begin van het betoog maakt hij opnieuw duidelijk, dat hij theologiseert vanuit een binnenperspectief: ‘De zin van deze vraagstelling ligt niet daarin, dat men zou menen van buitenaf en zelfs a priori op funderende en dwingende wijze hier bewijs te kunnen voeren. Men bedoelt alleen a posteriori, van binnenuit enkele overwegingen naar voren te brengen, om de gedachte af te weren, dat het geloof in de openbaring onzin zou zijn’. Vervolgens legt hij in twee stappen de argumentatie van Heppe in een reeks punten uiteen, om er daarna zelf een groot aantal andere gezichtspunten aan toe te voegen. Hij eindigt met de stelling dat men ‘geen tegenstellingen [moet] forceren tussen existentie en rede, persoon en rede, God en rede, openbaring en rede’, want ‘de rede is toch ook gave van God’. Dit brengt hem daarom in paragraaf 6 van zijn college tot een lang en in vele punten uiteengelegd betoog over ‘Het gebruik van de rede in de theologie’. Het overlapt ten dele met de uit dezelfde tijd en reeds in het eerste deel van het Verzameld Werk opgenomen tekst ‘De waardering van de rede’. Deze tekst was oorspronkelijk een reeks van vier ‘ethercolleges’, gegeven voor de NCRV-radio. Zo sneed het mes voor Van Ruler aan twee kanten: materiaal dat hij had verzameld voor zijn college dogmatiek gebruikte hij ook bij een andere gelegenheid. In paragraaf 7 gaat hij in op de vraag of de theologie een theoretische of een praktische wetenschap is. Onder invloed van Luther, die grote nadruk legde op het soteriologische in de theologie, kiest men meestal voor het laatste. Hoewel Van Ruler het grote belang daarvan inziet, is hij echter van mening dat men de theologie nooit ‘helemaal “praktisch”, existentieel kan maken’. Hij houdt het er met Franciscus Turrettinus op dat de theologie gemengd van aard is: ‘partim theoretica partim practica’ – deels theoretisch, deels praktisch. Hij sluit het college ten slotte af met een korte paragraaf over het onderscheid tussen ‘articuli puri’ en ‘articuli mixti’. Vergeleken met eerdere teksten valt op dat Van Ruler in ‘De theologia naturali’ op veel genuanceerder wijze spreekt over natuurlijke openbaring en algemene openbaring. In de laatste tekst van het cluster ‘Openbaring en epistemologie’, getiteld ‘De andere zijde van het vraagstuk van de natuurlijke theologie’ is dat ook het geval. Oorspronkelijk is deze tekst een college, gegeven aan zijn Alma Mater, de Rijksuni51. Zie over de kaartenbakken: Dirk van Keulen, ‘Inleiding’, in: VW1, 56-57.
22 versiteit Groningen. Het dateert uit dezelfde tijd als ‘De theologia naturali et revelata’. Het verwondert daarom niet dat er vele verbindingslijnen naar dit college lopen. ‘De andere zijde van de natuurlijke theologie’ is eerder uitgegeven in TW6.52 Met de twee zijden van het vraagstuk van de natuurlijke theologie doelt Van Ruler op de vraag wat de betekenis is van de algemene openbaring voor enerzijds de heidenen en anderzijds de christen en de kerk. Met de ‘andere zijde’ doelt hij op het laatste: heeft de algemene openbaring ‘enige inhoudelijke betekenis’ voor de christen en de kerk? Het is niet Van Rulers bedoeling om hierover een grondig betoog te houden. Hij wil de Groningse studenten aan het denken zetten. Vooral vragenderwijs verkent hij daarom het terrein: de wereld (ligt daarin voor de christen een cultuurtaak? kan men in de techniek zonder Christus toe? hoe moeten we de geschapen werkelijkheid christelijk en theologisch waarderen? waar ligt de eigenlijke bestemming van de mens?), de inrichting van de wereld (is het de bedoeling dat het hele leven radicaal gekerstend wordt?), de inrichting van de kerk (maakt de kerk daarbij geen gebruik van algemeen menselijke gegevenheden? en kan de kerk de algemene openbaring puur vinden, of vindt zij haar alleen ‘in de straalbreking van wat de natuurlijke mens er in zijn ongerechtigheid van heeft gemaakt’?) en de individuele mens (hoe eigent een mens zich de openbaring toe, ‘hoe kan het heil worden omgezet in menselijke levenswerkelijkheid’? en ‘hoe bevind en gedraag ik mij als christen voor Gods aangezicht in de wereld’?). 2. DE HEILIGE SCHRIFT Het cluster ‘De Heilige Schrift’ opent met vier niet eerder gepubliceerde teksten. De eerste twee: ‘Schriftgezag en geloofszekerheid’ (1935) en ‘De bijbel als grond van het geloof’ (omstreeks 1941) liggen thematisch dicht tegen elkaar aan. In ‘Schriftgezag en geloofszekerheid’ verdedigt Van Ruler – op dat moment predikant in het Friese Kubaard – op een bijeenkomst van de jongelings- en meisjesvereniging te Franeker – de stelling dat het schriftgezag en de geloofszekerheid nauw op elkaar moeten worden betrokken. Beide staan volgens hem te veel los van elkaar. Het schriftgezag, dat in ‘de sfeer van het objectieve’ ligt, is volgens Van Ruler voor de meesten iets vanzelfsprekends, (nog) niet aangetast door ‘de moderne twijfel’. Het is duidelijk dat hij dit zegt met het oog op zijn gehoor. In de academische wereld en in andere kerkelijke kringen in die tijd is het schriftgezag juist sterk in het geding als gevolg van resultaten van het historisch-kritisch bijbelonderzoek. Over de in ‘de sfeer van het subjectieve’ gelegen geloofszekerheid ligt naar Van Rulers oordeel een donkere schaduw. Deze hangt samen met de ‘in ons volk’ levende ‘eigenaardige zware, orthodoxe opvatting’ over de geloofszekerheid: ‘dat is datgene wat niet vaststaat, maar wat nog komen moet. Dat is datgene wat “je gegéven moet worden”. Daar moet je op wachten. Totdat de Geest gewerkt heeft, totdat je bent wedergeboren, en dán heb je het’. De verbroken band tussen schriftgezag en geloofszekerheid heeft volgens Van Ruler geleid tot een ‘noodtoestand van het geestelijke leven in de gemeente’. Hij duidt deze met allerlei woorden en typeringen aan: ‘oerstar 52. A.A. van Ruler, ‘De andere zijde van het vraagstuk van de natuurlijke theologie’, in: TW6, 41-48.