De machtige farao geeft aan een van zijn toegewijde hovelingen, Potifar, een persoonlijk geschenk. Het geschenk heet Tuya en is veertien jaar. Slavin, dat is Tuya altijd geweest. Als gezelschapsmeisje voor een adellijke familie heeft ze echter een beschermd bestaan. Daar komt abrupt een einde aan als ze wordt overgeplaatst naar het huis van Potifar, hoofd van de lijfwacht van de farao. Er blijkt nog een nieuwkomer in Potifars huis te zijn: de Hebreeuwse slaaf Jozef. Samen nemen Tuya en Jozef de organisatie van het huishouden in handen, en onder hun leiding komt het landgoed tot bloei. Potifar vertrouwt hen volkomen en geeft hun alle ruimte – al blijven ze slaven. Gaandeweg worden hun dromen van een beter leven, van vrijheid, van liefde tastbaarder. Dan drijven dramatische ontwikkelingen Tuya en Jozef uit elkaar. De weg naar een gezamenlijke toekomst lijkt definitief dood te lopen. Kunnen zij ook in deze omstandigheden hun vertrouwen op El Shaddai, de almachtige God van Jozef, bewaren? Angela Hunt is een geliefd auteur; ze schreef vele romans. Bij Mozaïek verschenen van haar hand Magdalena, en Vrouwen van de Nijl, een roman over Mozes.
‘Prachtig boek.’ – Nederlands Dagblad over Magdalena ‘Angela Hunt heeft met grote verbeeldingskracht haar eigen, zeer lezenswaardige verhaal bedacht.’ – Eva over Vrouwen van de Nijl
ISBN 978 90 239 9280 6 NUR 342
www.uitgeverijmozaiek.nl
DeDromers.indd 1
MOZAÏEK | ROMAN
17-09-2008 16:11:05
Angela Elwell Hunt
De dromers Vertaling: Dorienke de Vries
Moza誰ek, Zoetermeer
Omslagontwerp Bas Mazur Vertaling Dorienke de Vries Oorspronkelijk verschenen bij Bethany House Publishers, Michigan, USA, onder de titel Dreamers ISBN 978 90 239 9280 6 NUR 342 © 2008 Angela Hunt © Nederlandse vertaling 2008 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Uitgave via bemiddeling van Browne & Miller Literary Associates, LLC. Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl Alle rechten voorbehouden
Inhoud
Tuya 7 Potifar 75 Sagira 149 Jozef 225 Menkheprure, Farao Tuthmosis IV 289 Amenhotep III 349
Proloog
Dotan Zijn val eindigde met de klap van botten die tegen de rotsen slaan. Hij verloor niet onmiddellijk het bewustzijn. Hijgend lag hij op de bodem van de diepe, nauwe waterput, armen, benen en tong verlamd van schrik. Een onuitsprekelijk afgrijzen golfde door hem heen. Er had moordlust in hun ogen gestaan. Haatten ze hem dan echt zo erg? Scherpe pijnscheuten joegen door zijn hele lichaam, alsof hij overal met naalden gestoken werd. Even deed Jozef nog een zinloze poging om zich te beheersen, maar toen barstte een gekwelde schreeuw uit hem los. Het geluid weergalmde tegen de stenen muren van de put en vermenigvuldigde zich tot een reeks gepijnigde kreten. De broers, ergens hoog boven hem, hoorden het en lachten. Vertrouwde stemmen, waarin ineens een snijdende vijandigheid klonk, wervelden door de opening van de put omlaag. ‘Hoor je dat? De dromer is maar lichtgewond. We hadden een diepere put moeten uitzoeken.’ ‘Nou heeft die etter niet zoveel praatjes meer. En een maand geleden had hij nog visioenen van heerschappij en macht!’ ‘Ha, dat waren maar dromen van een zeventienjarige. De jeugd denkt altijd dat ze onoverwinnelijk en onsterfelijk is. Toen jij zo oud was, Dan, dacht je net zo.’ 9
‘Dan is nooit zo brutaal geweest om te voorspellen dat zelfs vader voor hem zou buigen. Maar voor dit joch kruipt vader nu al. Hij geeft Jozef alles…’ ‘We moeten hem afmaken, dat zeg ik. Als hij het overleeft, rent die klikspaan meteen naar vader. Hij zal ons zelfs ons geboorterecht nog ontnemen, dat stierlijk verwende lievelingetje…’ ‘Yehuda heeft gelijk. Vader kiest bij elk conflict de zijde van die namaakkoning. Is het je weleens opgevallen hoe de oude man naar hem lacht? Mijn maag draait om als ik er alleen maar aan denk. Mijn eigen zoon is ouder, sterker en begaafder en toch…’ ‘Zijn trots staat mij even erg tegen als jullie.’ Reuvens stem bracht de anderen tot zwijgen en klonk door tot onder in de put, waar de luisterende jongen zich op de lippen beet om het gekreun dat hem onwillekeurig ontsnapte te smoren. ‘Ik heb evengoed redenen om hem te haten,’ ging Reuven verder. ‘Ik had het eerstgeboorterecht moeten krijgen, maar ik weet heel goed dat vader het grootste deel van zijn bezittingen aan deze melkmuil zal nalaten. Toch blijft hij ons eigen vlees en bloed. Ik kan hem niet vermoorden, en jullie kunnen dat evenmin.’ ‘Dan moet iemand anders het voor ons doen,’ zei Dan gretig. ‘Als jij er dan voor terugschrikt, Reuven, huur ik wel iemand in om die vervloekte mantel te besmeuren met het kostbare bloed van die knul…’ ‘We zeggen gewoon dat hij door een leeuw is gegrepen,’ viel Levi hem bij. ‘Dat gelooft vader vast wel en wij zijn van die stoker af.’ Weer was het Reuvens bas die de anderen het zwijgen oplegde. ‘Wil je dan dat vader sterft van verdriet? We vermoorden hem niet. Laat hem daar maar een poosje liggen, zodat hij flink in angst komt te zitten over wat hem te wachten staat. Hij heeft de ambitie om koning te worden – laat hem maar eens een nachtje doorbrengen in de diepte van de aarde.’ De broers mompelden en mopperden, maar de meeste liepen toch weg. ‘Ik zou hem anders graag de buik openrijten,’ 10
gromde de stem van Asher boven de andere uit. ‘Moet je nu zien hoe hij daar ligt te jammeren! Als het hem lukt uit die put te komen, zal vader ons zijn verwondingen nooit vergeven. Laten we zijn tong eruit snijden, dan houdt hij wel op met die opschepperij.’ ‘We vergieten geen bloed voor het eten,’ besliste Reuven. ‘Kom, Asher, de maaltijd wacht.’ Jozef bleef doodstil liggen tot al zijn broers weg waren. Toen probeerde hij uit alle macht het waas voor zijn ogen te verdrijven om de rotswand om hem heen beter te kunnen zien. Reuven zou dus niet toestaan dat ze hem vermoordden. Voor Reuven hadden ze respect; ze zouden hem gehoorzamen, dat wel, maar voor hoe lang? Elk van zijn moordlustige broers zou midden in de nacht terug kunnen komen met een dolk, belust op bloed. Hij moest zien te ontsnappen. Hij hief zijn pijnlijke hoofd op van de rotsbodem en beet zijn tanden op elkaar tegen de stekende pijn die door zijn ledematen schoot, toen hij zich onhandig tegen de rots probeerde af te zetten. Zijn linkerarm werkte niet mee en toen hij opzijkeek, zag hij ook waarom: net boven zijn elleboog, waar zo-even nog gladde huid en gezond spierweefsel hadden gezeten, stak een bleke botsplinter uit een bloedende wond naar buiten. Een schorre kreet kwam over zijn lippen, en bewusteloosheid overviel hem.
11
Een
Thebe, Egypte De stilte van de tuin werd verbroken door een schril gegiechel. Van tussen de struiken waar ze zich had verstopt zag Tuya haar meesteres op het tuinpad abrupt stilstaan. ‘Tuya, ik beveel je iets te zeggen,’ riep Sagira en ze gluurde om de slanke stam van een acacia heen. ‘Je moet meer lawaai maken, anders vind ik je nooit.’ Met opzet ritselde Tuya met de klimop die achter haar tegen de tuinmuur groeide, maar veel geluid gaf het niet en Sagira draaide zich dan ook niet om. Na een poosje haalde Tuya diep adem en zei: ‘Ik wens u leven, voorspoed en gezondheid, vrouwe!’ ‘Aha!’ Sagira rende naar het bosje dat Tuya als schuilplaats diende, en op hetzelfde moment schoot het slavinnetje tevoorschijn. ‘Ik heb je gevonden!’ ‘Maar u hebt me nog niet te pakken!’ riep Tuya en behendig ontweek ze Sagira’s grijpende handen. Schaterend renden de beide meisjes door de tuin, totdat Sagira plotseling struikelde over een steen aan de rand van de vijver. Ze tolde om haar as en probeerde nog haar evenwicht te bewaren, maar moest zich toen toch aan de zwaartekracht gewonnen geven. Met een plons tuimelde ze het water in. Tuya’s hart bonsde in haar keel, maar Sagira zat in een wip weer overeind en gierde van het lachen met de onbeheerste vro12
lijkheid van een twaalfjarige. Nu schaterde ook Tuya het uit, maar ze hield er al gauw weer mee op. Misschien stond vrouwe Kahent wel te kijken. Zou ze Tuya voor dit ongelukje met de zweep laten geven? Ze wierp een snelle blik in de richting van het huis. ‘Het spijt me, meesteres, echt waar.’ Sagira veegde een paar natte slierten donker haar uit haar gezicht en ging staan in het kniediepe water, hijgend van plezier. ‘Het was jouw schuld niet, Tuya,’ zei ze en ze liep naar de rand van de vijver. Haar dunne, linnen kokerjapon plakte aan haar natte lichaam, wat haar ontluikende figuur extra accentueerde. Op haar fijnbesneden gezicht zat een veeg modder en haar donkere ogen fonkelden ondeugend. ‘Zal ik jou er ook in trekken? Het water is heerlijk koel.’ ‘Liever niet, vrouwe.’ Weer keek Tuya naar het huis. ‘Ik wil mijn jurk niet vies maken. Dat zou uw moeder niet bevallen.’ ‘Dan beveel ik je doodstil te blijven staan.’ Sagira klom uit de vijver; het klotsende water deed de lotusbloemen tegen elkaar aan drijven. ‘Ons spelletje is nog niet uit.’ Tuya stond stokstijf stil, haar armen bewegingloos langs haar lichaam gestrekt, totdat haar meesteres druipend vlak voor haar stond. ‘Nou heb ik je!’ riep Sagira en klemde haar natte handen om de naakte schouders van haar slavin. ‘Ik heb alweer gewonnen!’ ‘Inderdaad, vrouwe.’ ‘Ik moet ook winnen.’ Sagira grijnsde boosaardig en sloeg de druppels van haar handen, recht in Tuya’s gezicht. ‘Het nichtje van de farao hoort te winnen bij alles wat ze onderneemt.’ Tuya zei niets, maar glimlachte alleen toen Sagira naast het spiegelende water van de vijver een pirouette draaide. Daarna stond ze stil en keek aandachtig naar haar vochtige spiegelbeeld. ‘Vind jij me mooi, Tuya?’ Tuya sloeg haar ogen neer en piekerde over het antwoord dat ze moest geven. Zou ze spreken als vriendin en Sagira plagen met het spleetje tussen haar voortanden? Of zou ze antwoorden als een plichtsgetrouw dienstmeisje en haar meesteres 13
ervan verzekeren dat geen enkel meisje in de beide koninkrijken in schoonheid en charme boven haar uitstak? Het was geen eenvoudige beslissing. Het was nog maar kort geleden dat Tuya aan de onverbiddelijke grens tussen vriendschap en dienstbaarheid was herinnerd. Toen Sagira haar op haar derde verjaardag cadeau kreeg, was Tuya pas zes jaar en gedurende hun hele kindertijd waren ze onafscheidelijk geweest. Ze voelde zich vaak alsof ze Sagira’s oudere zusje was, maar toen de maandstonden van haar meesteres waren begonnen had vrouwe Kahent, Sagira’s moeder, haar dochter aangespoord de naam uit haar kindertijd los te laten en zichzelf een waardige houding aan te wennen. Haar nieuwe naam, Sagira, betekende ‘Kleintje’, wat sloeg op haar nietige gestalte. Tuya had nooit anders dan Tuya geheten, want de luxe van een volwassen naam was niet voor slaven weggelegd. De laatste tijd was Sagira’s moeder er steeds als de kippen bij om de kloof tussen meesters en slaven te benadrukken. Bepaalde houdingen en gedragingen waren gepast, andere niet. Al twee keer had Tuya met de zweep gehad omdat ze de grenzen van het betamelijke had overschreden. Sagira leek echter nog niets te hebben gemerkt van de nieuwe behoedzaamheid die Tuya’s antwoorden, gedrag en opmerkingen kenmerkte. De diplomatie won. ‘U bent een schoonheid, vrouwe,’ fluisterde Tuya met eerbiedig gebogen hoofd. ‘Gelukkig is de man die u tot vrouw krijgt.’ ‘En jij, Tuya? Droom jij er nooit van om te trouwen?’ Sagira hield haar hoofd een beetje schuin en schonk haar slavin haar lieftalligste glimlach. ‘Vraag jij je nooit eens af hoe het zou zijn om een man te kussen, of met hem te slapen zoals mijn vader en moeder met elkaar slapen?’ Tuya voelde het bloed naar haar wangen vliegen. ‘Aan dat soort dingen durf ik niet te denken,’ zei ze en ze waagde een snelle blik op de grote deuren, die toegang gaven tot de binnenplaats. ‘Ik ben uw slavin. Ik ga waar u gaat en zal u altijd dienen.’ ‘Tuya!’ Sagira’s stem klonk verwijtend; ze had de angstige blik van haar dienstmeisje wel opgemerkt. Ze greep Tuya bij 14
de hand en trok haar mee in de beslotenheid van een prieeltje. ‘Hier kun je vrijuit praten,’ zei ze, terwijl er een trage glimlach over haar gezicht gleed. ‘Wees maar niet bang voor mijn moeder.’ ‘Dat ben ik ook niet…’ ‘Probeer me niet voor de gek te houden, Tuya. Ik weet dat je met de zweep hebt gehad. Ook al probeerde je nog zo te doen alsof er niets gebeurd was, ik heb de striemen op je schouders wel gezien en ik heb er Tanutamon naar gevraagd. Hij zei dat mijn moeder opdracht had gegeven je te slaan.’ Tuya’s maag kromp ineen. ‘Ik had het ongetwijfeld verdiend.’ Ze spitste haar oren, bang dat zich misschien ergens tussen de bomen luistervinken ophielden. Zou ook dit gesprek aan vrouwe Kahent worden overgebriefd? Er glansde begrip in Sagira’s ogen. ‘Je had het níet verdiend. De eerste keer was het omdat je mijn juwelen droeg, maar je vertelde mijn moeder niet dat ik je had gevraagd om ze voor mij te showen. En de tweede keer zaten we alleen maar samen te lachen…’ ‘Ik vergat mijn plaats. Een slavin hoort niet zo vertrouwelijk met haar meesteres om te gaan.’ ‘Je bent mijn vriendin, Tuya. We hebben samen gelachen en gehuild sinds ik een peutertje was. Zou er dan nu zomaar ineens een einde aan onze vriendschap kunnen komen?’ Tuya voelde een zweem van hoop. Sagira leek volkomen oprecht en haar moeder kon beslist niet door het dichte gebladerte van het prieel heen kijken. Misschien kon ze toch gerust haar hart uitstorten. ‘Ik weet niet meer hoe ik me moet gedragen,’ bekende ze en ze sloeg haar ogen op. ‘Je moeder zegt dat ik, nu je volwassen bent, alleen nog maar je dienstmeisje kan zijn en niet langer je vriendin. Jij mag mij wel in vertrouwen nemen, maar ik mag jou geen deelgenoot maken van wat er leeft in mijn hart, want het kan toch niemand iets schelen wat een slaaf denkt.’ Sagira kleurde tot aan haar haarwortels. ‘Dat heeft ze vast niet gezegd!’ 15
Tuya perste haar lippen op elkaar en zweeg. ‘Mijn moeder is de beste meesteres die je als slaaf kunt treffen,’ zei Sagira verdedigend en ze keerde Tuya abrupt de rug toe. Met de armen over elkaar ging ze op een laag bankje zitten. ‘Onze slaven genieten een grotere vrijheid dan ik ooit in andere huizen heb gezien. Mijn vaders welwillendheid is even groot als zijn rijkdom.’ Langzaam liet ook Tuya zich op het bankje zakken. ‘U hebt gelijk, vrouwe.’ Sagira snoof. ‘Nou, dan hoef je je nergens zorgen over te maken. En trouwens, ik heb nog een verrassing voor je. Zodra ik getrouwd ben, haal ik je uit dit huis weg en schenk ik je de vrijheid. Dan kun je ook trouwen, en dan gaan we naast elkaar wonen en kunnen we elke dag met elkaar praten, net als nu.’ Blijde hoop fladderde door Tuya’s gedachten als een geschrokken vogeltje. ‘Echt waar?’ ‘Echt.’ Sagira’s ogen schitterden. ‘En dan kun jij me alles over je man vertellen, net zoals je me vertelde wat ik kon verwachten als mijn rode maan begon te vloeien. En als je dan een kind krijgt’ – Sagira sloeg haar ogen neer en wrong haar handen – ‘dan kun je me vertellen of het echt zo erg is als het lijkt.’ ‘Zo verschrikkelijk kan het toch niet zijn.’ Tuya besefte dat Sagira’s woorden voortkwamen uit angst en ging zachter praten. ‘Ik weet zeker dat het juist grote vreugde geeft om de man van wie je houdt een kind te schenken. En volgens de priesters kun je het kwaad bij een barende vrouw vandaan houden door offers te brengen aan de godin Taweret.’ Zwijgend zaten beide meisjes naast elkaar, peinzend over de geheimzinnige riten die ze nog maar net begonnen te begrijpen. Hoog boven hen zweefde een havik in de opstijgende warme lucht, zorgeloos en toch met overleg, één met het uitspansel. Tuya benijdde hem zijn vrijheid. ‘Denk jij weleens na over de liefde, Tuya?’ vroeg Sagira en ze haalde haar handen door haar vochtige haar. ‘De liefde?’ 16
‘Hoe en wanneer die ontstaat. Mijn moeder zegt dat de liefde na het huwelijk komt, maar ik heb van sommige bedienden schandalige dingen gehoord. Er wordt verteld dat een van de dienstmeisjes verliefd is geworden op een van de herders en dat ze omwille van zijn liefde Tanutamon openlijk heeft getrotseerd. Hij heeft haar vanwege haar opstandigheid de volgende ochtend onmiddellijk verkocht.’ Een gevoel van onbehagen besloop Tuya. ‘De voorman van uw vaders slaven heeft ongetwijfeld verstandig gehandeld,’ zei ze. ‘Opstandigheid kan niet worden getolereerd.’ Sagira keek Tuya vorsend aan. ‘Jij zou zoiets toch nooit doen? Verliefd worden op de een of andere man en mij in de steek laten, bedoel ik?’ ‘Ik geloof niet dat liefde voor iemand als ik is weggelegd,’ antwoordde Tuya langzaam. ‘Ik houd van u, vrouwe, en ik wil u volgen waar u ook gaat. Ik ben negen jaar lang niet van uw zijde geweken, en dus is het niet waarschijnlijk dat ik dat nu wel zou doen.’ ‘Dat zou ik ook niet willen,’ zei Sagira ernstig. Ze greep Tuya’s beide handen stevig vast. ‘Bij alle goden, Tuya, mijn hart staat stil bij de gedachte dat ik zal moeten trouwen en het huis van mijn vader verlaten. Alleen het feit dat jij meegaat stelt me in staat eraan te denken.’ De aanhankelijkheid van haar meesteres verwarmde Tuya’s hart. ‘Het is helemaal niet nodig om u zorgen te maken. Uw vader en moeder hebben helemaal geen haast met het zoeken van een echtgenoot voor u. U bent geen meisje uit het volk, Sagira. Farao zelf moet geraadpleegd worden.’ Sagira zuchtte, maar toen keerde haar spottende glimlach terug. ‘Dan gaan we op hetzelfde moment trouwen, en dan blijven we altijd vriendinnen.’ Ze drukte een vlugge zoen op Tuya’s wang, liet haar handen los, stond op en rekte zich uit. ‘Brr, ik krijg het koud in die natte jurk! Kom, ga eens een droge voor me halen; daarna moet je mijn haar doen. We kunnen in mijn kamer verstoppertje spelen tot mijn moeder roept dat het tijd is om te eten.’ 17
Tuya glimlachte en zette het op een drafje om haar enthousiaste meesteres bij te houden. De vrolijke meisjesstemmen dansten voor hen uit, het huis in. Op een met kussens overladen rustbank in de ontvangkamer lag Kahent en hoorde het. ‘Onze dochter wordt groot,’ fluisterde ze, met de bedoeling dat alleen haar man haar donkere, zwoele stem zou horen. Donkor had al zijn aandacht bij de boekrollen op zijn schoot en bromde slechts. ‘Volgens mij is het de hoogste tijd om de farao te vragen een man voor Sagira te zoeken,’ hield Kahent vol. ‘De koning weet toch dat zijn zuster een dochter van edel bloed heeft?’ Nu keek Donkor eindelijk op. ‘Wat weet de farao?’ Kahent zuchtte, maar hield haar ergernis zorgvuldig verborgen. ‘Onze koning weet dat wij een dochter hebben. Nu moet hij weten dat ze de huwbare leeftijd heeft bereikt. Haar rode maan heeft al twee keer gevloeid.’ ‘Ze is nog veel te jong.’ Donkor maakte een nonchalant handgebaar en richtte zijn aandacht weer op de boekrollen, maar Kahent liet zich niet afschepen. Jarenlang had ze zijn onverschilligheid verdragen. Als hij attenter was geweest, of zij knapper, hadden ze misschien meer kinderen gekregen. Donkor gaf echter meer om zijn rijkdommen dan om de mensen die bij hem in huis woonden. Kahent had zich met de kilte van haar echtgenoot verzoend en zich met hart en ziel aan haar dochter gewijd. Ze ging staan en leunde tegen een van de pilaren in het vertrek, alsof ze zich schrap zette voor de komende confrontatie. ‘Sagira is inderdaad nog jong,’ zei ze, omdat ze hem niet durfde tegenspreken, ‘dus we hebben alle tijd om de beste man voor haar te zoeken.’ Ze stak haar neus in de lucht, zodat de kralen in haar zware pruik rammelend over haar gladde schouders gleden. ‘Deze onderneming hoeft u geen enkele inspanning te kosten, mijn echtgenoot; alleen uw toestemming is nodig. Schenk mij uw zegen, dan zal ik met mijn broer over onze 18
dochter spreken. U bent het aan uw eer verplicht om dit te doen.’ Met gefronste wenkbrauwen keek Donkor weer op van zijn werk en Kahent wist dat hij haar maar half gehoord had. ‘Zodra ik het nieuws van haar volwassenheid wereldkundig heb gemaakt, zal de farao wel een huwelijk voor het meisje regelen.’ ‘We moeten niets overhaasten,’ zei Kahent en ze hief waarschuwend haar zorgvuldig gemanicuurde wijsvinger. ‘We moeten een geschikte man op het oog hebben voordat we ruchtbaarheid aan onze plannen geven, dan kunnen we de farao een suggestie doen. De man van onze dochter moet iemand zijn uit de naaste omgeving van de farao, want er vloeit koninklijk bloed door de aderen van mij en van Sagira. Als de farao of zijn zonen iets overkomt…’ Ze haalde veelbetekenend de schouders op. Donkor glimlachte haar toe met onwillige bewondering. ‘Ik heb die blik van jou vaker gezien: in de ogen van mijn vijanden.’ Hij pakte zijn boekrol op. ‘Ik zou het niet graag tegen jouw vastberadenheid opnemen.’ ‘Dat hoeft ook niet,’ zei ze, blij dat hij haar had aangekeken met pretlichtjes in zijn ogen. ‘Er is echter nog iets. Ik moet het dienstmeisje zien kwijt te raken – Tuya.’ Donkor liet de boekrol weer in zijn schoot vallen. ‘Maar Sagira zal zich geen raad weten zonder haar. Je kunt je de een niet zonder de ander voorstellen.’ ‘Hebt u Tuya de laatste tijd wel eens goed bekeken, mijn echtgenoot?’ Kahent slaagde er niet in de scherpte uit haar stem te houden. ‘De slavin is zeer bekoorlijk. Als Tuya onze dochter volgt naar het huis van haar echtgenoot, zal ze onvermijdelijk de aandacht van de meester trekken.’ Donkor was verontwaardigd. ‘Onze dochter is een schoonheid. Het verbaast me dat u, haar moeder, haar zo naar beneden haalt.’ ‘Ik trek Sagira’s schoonheid ook niet in twijfel.’ Kahent liet zich op een vergulde sofa zakken en strekte haar hand uit naar 19
het gouden bord vol vijgen, dat op een standaard daar vlakbij stond. ‘Ik gun haar alleen de grootst mogelijke voorsprong. Sagira is zeker aantrekkelijk, maar een vrouw moet dat ook van zichzelf geloven om het daadwerkelijk te zijn. Ik vrees dat ze zich met Tuya zal gaan vergelijken en die is jammer genoeg bijzonder door de goden gezegend.’ ‘Hoe denk je de meisjes van elkaar te scheiden?’ Donkors stem klonk vlak en Kahent begreep dat ze de strijd om de aandacht alweer verloren had van de papyrusrol op zijn schoot. ‘Ik zal de godin Bastet een offer brengen,’ mompelde ze, terwijl ze een vijg in haar mond stak. ‘Zij zal me wel laten zien wat ik moet doen.’
20