In rauwe, ongepolijste taal laat Beahrs een van de boeiendste perioden uit de Engelse geschiedenis tot leven komen.
Andrew Beahrs De uitgestotenen
Engeland, begin zeventiende eeuw. Sarah, een oudere vrouw met een sterke wil, komt in verzet tegen de heer en meester van haar dorp, Sam Ridley. Als ze hiervoor wreed bestaft wordt voor het oog van de hele dorpsgemeenschap, neemt ze op een onvergetelijke en onvergeeflijke manier wraak. Dan ontvlucht ze voorgoed haar dorp. Al gauw ontmoet ze Bill, een eenvoudige ziel, die gelooft dat hij is besmet met de misdaden van doden die zonder absolutie zijn gestorven. Sarah ontfermt zich over de jongen en probeert hem op haar manier te genezen, al moet ze daarvoor ook de confrontatie met haar eigen pijnlijke herinneringen aangaan. Tussen Sarah en Bill ontstaat een hechte band. Samen met Mary, een jonge vrouw die met hun hulp weet te ontsnappen uit een liefdeloos en gedwongen huwelijk, vluchten ze naar de kust. En al die tijd worden ze achtervolgd door de martelende vraag: zal Sam Ridley hen weten te vinden? De reis eindigt in een confrontatie die alle verhoudingen tussen dit opmerkelijke drietal verandert.
Andrew Beahrs De uitgestotenen
isbn 978 90 239 9332 2 | nur 342
moza誰ek | roman uitgeverijmozaiek.nl
Beahrs.indd 1
9 789023 993322
M 18-02-10 14:49
Andrew Beahrs
De uitgestotenen Vertaling Dorienke de Vries
Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer
Omslagontwerp Geert de Koning Omslagillustratie Jules Breton, Jonge boerin met een schoffel (1882); Aanwinst Van Gogh Museum 1988 Vertaling Dorienke de Vries ISBN 978 90 239 9332 2 NUR 342 Oorspronkelijk verschenen bij The Toby Press LLC, New Milford, Con necticut, USA, onder de titel The Sin Eaters. © Engelstalige editie 2008 Andrew Beahrs © Nederlandstalige editie 2010 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijmozaiek.nl
Voor mijn zusjes, en voor Virginia
Proloog: Sarah
Jamestown, Virginiakolonie, 1621 Eindelijk is het zomer. De dag breekt aan met een rode zon, beladen met de belofte van broeiende hitte: tegen de middag liggen moerassen, tuinen en tabaksvelden ineengedoken on足 der de verzengende gloed. De avond brengt meer dan eens wind en regen. Dan zetten bossen en gewassen zich schrap in de lauwe stortregens, die met donderend geweld over het brede water van de James River komen aangegaloppeerd. In mijn vroegere woonplaats was ik vertrouwd met de trage golfbeweging van de seizoenen, voorspelbaar als het getij. Maar dit is een nieuw land. Een nieuw soort zomer. Er is in Virginia veel om van te houden en me over te ver足 bazen. Wanneer de regens uitblijven, loopt de schemering vol met het hoge gejank van insecten die met hun schittering het struikgewas verlichten als verdwaalde sterren. De smaak van gebraden hertenvlees is niet langer een luxe. Op dit mo足 ment ronden een paar mannen in een kano al peddelend de eerste landtong en verschijnen zo in mijn blikveld. Ze hebben een steur op sleeptouw die bijna even lang is als het vaartuigje dat ze besturen. Al deze dingen zijn mijn liefde waard. Maar hoeveel jaren de Heer mij ook nog zal schenken en hoe dierbaar deze grond me ook zal worden, de vochtige lucht en de rode klei zullen verhinderen dat ik me hier ooit echt thuis zal voelen. Mijn thuis is voor altijd in Monkshead, het dorpje in de Engelse Midlands waar ik vele tientallen jaren geleden met mijn man kwam wonen. Mijn thuis is de plek waar ik al mijn kinderen moest afstaan nog voor ze uit de windsels waren. Mijn thuis is de plek waar ik troost vond in mijn verdriet 7
door anderen bij te staan bij het baren van hún kinderen. Mijn thuis is de plek waar ik met Henry mijn dagen sleet tot hij van me werd weggenomen, en de plek waar ik verwachtte ook zelf te zullen sterven. Mijn thuis is de plek vanwaar ik ben verdreven. Of die ik heb verlaten, zoals ik soms tegen mezelf zeg. Toen de zomerse hitte van Virginia mij nog niet in mijn bewegingsvrijheid beperkte en ik nog niet gekluisterd werd in de schaduw van de bomen en de koelte van de rivieroever, ging ik vaak de nederzetting uit. Dan strompelde ik naar het bos of naar de rand van de wetlands, op zoek naar on bekende planten. Het kon me niet schelen wat de mensen dachten van zo’n oude vrouw die in haar eentje door het moer liep te speuren. Ik groef sponzige knollen op, plukte bloemblaadjes en worstelde met doornstruiken. Eens veroor zaakte een giftige kruipwingerd rode vochtblaren over mijn hele arm. Gemene dingen zijn dat! Gemener dan dorens. Maar hoewel de gruwelijke jeuk een week lang mijn nacht rust bedierf, schonk hij me toch ook een diepe vreugde; net als het vreemde accent van de Powhatan, die me aanraadde om guldenroede te zoeken, en net als de verlichting die het papje van guldenroede me schonk. Het waren stuk voor stuk manieren om dit land beter te leren kennen. Ja, er zijn hier veel dingen om van te houden. Maar hoe zal ik het ooit als mijn thuis kunnen beschouwen, als zelfs de wind er zweet? Als bij elke ademtocht een walm van bloed en wondvocht in je neus dringt, uitgewasemd door een open gereten moeras? Aan mijn voeten ligt de James River, rood in de zons ondergang, een gezwollen waterstroom met de kleur van rozenblaadjes. In de kano zitten drie mannen. Hun peddels lichten hel op in de glans van het ondergaande licht op het water. De nacht lijkt hier altijd het eerst over de rivier te vallen. De peddels gaan traag op en neer, al spannen de man nen zich tot het uiterste in. De nauwelijks gezonken steur in hun kielzog zendt rimpelingen over het water. Zulke vis 8
sen kun je vinden en vangen in de ondiepten aan de andere kant van het moer, waar de warmte van het water ze bijna in slaap wiegt. In die dommelige toestand zijn ze eenvou dig te spietsen met een vispijl of zelfs te vangen met een lasso die behendig om hun staart wordt geslagen. Een van de kanovaarders behoort tot het volk van de Powhatan, dat in dergelijke dingen bedreven is. Ongemerkt heb ik mijn handpalm tegen mijn gezicht ge legd. Al jaren versier ik mijn wangen en mijn kin met een klein sterrenbeeld van sterretjes die ik uit zwart vilt heb ge knipt. In mijn jeugd vond dit gebruik ingang onder de rijken, die zo probeerden hun pokputten te maskeren. Mijn eigen maan en sterren zijn gebleven, hoewel de huid daaronder oud is geworden. Mijn haar, ooit de kleur van eikenschors, hangt nu in losse, grijze strengen langs mijn gezicht. ‘Mijn uiltje,’ zei Henry, mijn man, als hij tijdens onze liefde in mijn wijdopen ogen keek als in de weidse verten van de hoop. Ik moest lachen om die naam en wist me er in stilte door aangesproken, want zo voelde ik me precies: zijn uiltje. Zijn vogel, die kon wegvliegen wanneer ze maar wilde. En daarom was elke dag met hem een bewuste daad van toewijding. Lucht, denk ik, huid, haar, ouderdom. Er zijn momen ten waarop ik mij ermee gemaskerd voel. Er zijn momen ten waarop ik blij ben dat niemand de vrouw daaronder kan zien. Onder de verhalen van de mensen hier zijn er vast wel een paar die op het mijne lijken, zoals je onder verschillende kledingstukken toch hetzelfde droogrek herkent. De laatste jaren waren sommige van die verhalen overal in de Engelse Midlands gemeengoed. ‘Ons dorp had land,’ kon je een man horen vertellen. ‘Gemeenschapsland. Alle mensen van het dorp gebruikten het en we onderhielden het met elkaar. We hadden gemeen schappelijke weidegronden waar iedereen zijn koeien liet grazen en aan de rand van de koninklijke bossen lag ge meenschappelijk braakland, waar je hout kon sprokkelen. 9
Maar de landheer bedacht dat de verkoop van wol hem meer zou opleveren dan de pacht. Hij nam een stel kerels in dienst die hekken om de weilanden zetten en ze bewaakten. Daarna gaf hij hun opdracht binnen die hekken schapen te gaan fok ken – waar hij als enige aan verdiende, op weidegrond die van alle dorpsbewoners samen was geweest. Sommige van ons zijn gebleven, maar ik ben vertrokken.’ Zo ging het ook in mijn oude dorp. De meeste leden van mijn gemeenschap vluchtten weg voor al die veranderingen en vertrokken naar Amerika. Mij lieten ze alleen achter tus sen de dieven die zich met de wet in de hand meester maak ten van ons land. Zachtjes botst de kano tegen de kade. Er komen een paar mannen aanlopen met touwen en bootshaken om te helpen de steur uit het water te hijsen. Zo veel mannen, zo ver van hun eerste huis. Zou er onder hen ook maar één zijn die zijn eigen geschiedenis waarheidsgetrouw kan vertellen? Ooit dacht ik vat te hebben op mijn levensverhaal, maar hoe meer ik me eraan vastklampte, hoe sterker het veranderde, even onverbiddelijk als mijn gezicht verouderde onder mijn sterren. Ik moest de trossen los gooien en wegvaren van mijn oude huis om te kunnen gaan twijfelen aan de waarheid van het verhaal dat ik mezelf zo lang had voorgehouden. Ik moest er mijn huis voor verlaten, de vaste grond onder mijn voeten, en voor lange tijd een vluchteling zijn in mijn eigen land, een land dat ik nu verlaten en verloren heb. Door het bos ging mijn vlucht, langs de rivier, over het meer. Ik vond beschutting in een klooster en in een stal vol zoet geurend stro. Ik heb verlangd naar reiniging en gevreesd voor moord. Ik heb goede en slechte mensen ontmoet, en ook het kwaad zelf. En zo ben ik teruggekeerd naar de mooiste en tegelijk de vreselijkste plaats uit mijn leven, waar ik tot de ontdek king kwam dat mijn nachtmerries niet meer waren dan ver sluierde herinneringen. Verder en verder terug zweven mijn gedachten: over een stormachtige oceaan naar een land dat ik liefheb en veracht. 10
Ten slotte strijken ze neer in Engeland, op de ochtend waar足 op mijn thuis ten onder ging en mijn omzwerving begon. Bijna proef ik weer het ijzer, voel ik het vuur schroeien en ruik ik de verstikkende rook. Veel mensen zullen bij het horen van mijn verhaal den足 ken dat ik door andermans wreedheid uit mijn dorp werd verdreven. De wreedheid van de nieuwe heren van Monks足 head speelde zeker een rol. Maar zelf weet ik heel goed dat het in werkelijkheid een herinnering was, die me op die och足 tend in april deed vertrekken. Een herinnering, opgeroepen door een enkel woord.
11
1. Sarah
De zwarte maan raakte los van mijn gezicht en dwarrelde omlaag. Ik had zitten lezen; de vilten sikkel lag op het papier als het tandeloze lachje van een baby en onttrok een keurig boogvormig stukje tekst aan het gezicht. Ik voelde aan mijn wang, aan de plek waar de maan had gezeten. Hoewel de huid daar nog kleverig was, zou ik de hars toch moeten verversen als het stukje vilt tot de avond moest blijven zitten. En dat moest het, als ik mijn huis nog uit wilde. Het versieren van je gezicht met stukjes stof in de vorm van planeten en manen is een oeroud gebruik, maar zelfs in de tijd dat het in zwang was, zag je het bij ons in het dorp niet veel. Ik heb mijn eigen redenen om het gebruik in ere te houden. Geen van die redenen staat toe dat de sterren per ongeluk loslaten. Ik duwde mezelf omhoog. Ik vertrouwde mijn knie niet, die krakend protesteerde tegen de ochtendkilte. Ik schuifel足 de naar de hoek bij de schoorsteen waar boven een kleine ladetafel mijn kruidenbossen als omslagdoeken afhingen. Bij voorzichtig kneuzen van de bijeengebonden planten zouden genezende geuren vrijkomen, van rozenwater, rook en honing, geuren die elke ziekte van de scherpste kantjes ontdoen. Bij koken gaven ze kleuren af, opvallend of juist alledaags. Nu streelde ik alleen maar lichtjes met mijn wijs足 vinger over een van de stelen, voordat ik me bukte om de la open te schuiven. In de la lag een houten kistje, waarin het gezicht van een grijnzende aap of landheer was uitgesneden. Ik bewaarde er mijn naaispullen in, en een flinke voorraad zwart vilt. Er lag ook een houten bal in, die ik over een stuk gegroefde dennenbast heen en weer had gerold tot er zich een dikke laag hars op had afgezet. Ik wikkelde de vochtige 12
doek eraf, die moest voorkomen dat hij uitdroogde tot een nutteloze steenklomp. Ik tastte naar de overblijvende punten van mijn sterren beeld. Een ster op mijn slaap. Een op mijn wang en een op mijn kin. Alleen de maan naast mijn neus was weg. Met deze vier viltjes, die ik met hars vastplakte op mijn gezicht, kon ik mijn sterrenbeeld elke gewenste vorm geven. Vaak maakte ik er een letter van die mijn gemoedstoestand weer spiegelde. R kon staan voor Rustig, G voor Gelukkig. Je zou zeggen dat het niet eenvoudig is om een R of een G te vor men met slechts drie sterren en een maan, maar de ster renbeelden aan de hemel lijken ook niet echt op een ploeg, een schorpioen of een leeuw. Het ligt er maar helemaal aan hoe in jouw verbeelding de lijnen tussen de sterren lopen en welke punten ze met elkaar verbinden. Eerlijk gezegd wilde ik ook niet dat mijn letters voor Jan en alleman begrijpelijk zouden zijn. Ik vond het leuk dat Sam Ridley er geen idee van had hoe hij belachelijk werd gemaakt, als ik hem bezocht met de beschuldigende E van Ellendeling op mijn gezicht, of de S van Schoft of de Z van Zaaier van Onheil voor een Kreupele Vrouw. Voor mijzelf was elke letter een glasheldere banvloek die hem beval het dorp te verlaten. Maar dan ook alleen voor mijzelf. De maan die ik had gebruikt, was nog niet grijs uitge slagen in de lentezon, maar had nog steeds een prachtig blauwzwarte tint. Ik kneep een klein bolletje hars af, plakte het naast mijn neus en drukte de maan er stevig op. Ik had aan Ridley staan denken, die ik vanmorgen ongetwijfeld nog tegen het lijf zou lopen, dus maakte de maan de D voor Domkop compleet. Ik keerde terug naar mijn bankje, tilde mijn rokken op en begon mijn knie met kamilleolie in te wrijven. Al wrij vend stelde ik me voor hoe de plant zijn kracht ontleende aan de omwenteling van Venus en aan een verre woestijn wind. Het kniegewricht warmde snel op, maar met de geur van zoete olie en kamille mengde zich een scherpe lucht van verrotting. Ik keek langs de hanenbalken omhoog in het 13
dakgewelf. De lenteregens waren in overvloed gevallen al voordat de laatste sneeuw was weggesmolten, en in het sa mengebonden riet had zich een heleboel water opgehoopt. Eigenlijk had het al twee zomers geleden vervangen moeten worden. Tussen de balken fladderde een verdwaalde zwaluw; telkens als ze even neerstreek, hield ze haar kopje schuin. Het van vet verzadigde papier dat mij tot raam diende, was niet doorschijnend genoeg om het ochtendlicht door te la ten, en in het donker buiten de lichtkring van mijn kaars was de zwaluw nauwelijks zichtbaar. Mijn gedachten toefden nog steeds bij Sam Ridley, de leider van de vagebonden die zich van de grond van het dorp meester hadden gemaakt nadat het grootste deel van mijn geloofsgemeenschap vertrokken was. Vreemd, dat hij van morgen zo’n macht over me had. Meestal lukte het me wel om mijn gedachten te beperken tot mijn eigen huis en tot de nederige behoeften van buik en haardvuur, zolang ik de pech niet had de vagebonden in levenden lijve te moeten zien. Maar die ochtend bleef Ridley om de een of andere reden in de uithoekjes van mijn hart en gedachten rondspoken. Het kwam door de zondeneter, besefte ik ineens. Hoewel hij al een paar dagen geleden in Monkshead was aangeko men, zat de gedachte aan hem me die ochtend dwars als de onpasselijkheid na het drinken van bedorven water. Ridleys wreedheid jegens de zondeneter was het zoveelste bewijs van alle veranderingen die Monkshead hadden getroffen. Mijn vroegere geloofsgemeenschap zou het eten van zon den niet hebben aangemoedigd, maar evenmin zouden de leden ervan een simpele ziel uit het dorp hebben wegge jaagd, zwaaiend met bijlen en smijtend met grasplaggen, zoals Ridley en zijn bende hadden gedaan. Wel had hij snel weer moeten vertrekken, maar dan hadden ze hem ook on gehinderd laten gaan en hem een vernederende vlucht be spaard. Zondeneters zie je maar zelden. Veel mensen hebben nog nooit van het beroep gehoord. Toch is het een eenvoudig be roep dat tegemoetkomt aan een eenvoudige behoefte. Toen 14
heel Engeland nog rooms-katholiek was, kon een rouwende familie rust vinden in de wetenschap dat hun geliefde al zijn zonden bij een priester had gebiecht en dus absolutie had gekregen voordat hij voor de Heer kwam te staan. Door de biecht af te schaffen en zo de waskom ter reiniging achteloos leeg te gooien, heeft de Engelse kerk de mensen die beschei den troost ontnomen. Tegenwoordig kan een vader blijvend in angst zitten om zijn zoon, als die met zonde bevlekt naar zijn eeuwig huis is gegaan; een dochter kan vrezen voor het lot van haar moeder, een man voor dat van zijn vrouw. Ie dere vrouw die ooit heeft meegeholpen met de varkensslacht weet ervan mee te praten hoe hevig je kunt verlangen naar water om het bloed van je handen te spoelen. Hoeveel te meer zal ze dan niet verlangen naar een reinigend bad voor de leden van haar gezin, wanneer die het slachthuis van dit leven verlaten? Zo komt het dat velen weigeren hun geliefde in een staat van bezoedeling voor de Heer te laten verschijnen. Dus zet ten ze brood en wijn op het lijk en laten dat een hele nacht staan, in de veronderstelling dat de zonde uit het lichaam in brood en beker zal trekken. Daarna zoeken ze iemand die zo dom is, of zo arm, of zo wanhopig, dat hij voor een handvol munten bereid is de overtredingen van een heel leven op zich te nemen. Hij eet het van zonden doortrokken brood en drinkt de beker der misdaad tot de bodem leeg. Misschien is hij zelfs dankbaar voor de maaltijd. Dit nieuwe gebruik maakt op mij een kille, wrede en nut teloze indruk. Ik geloof niet dat wij ook maar iets kunnen doen om onszelf voor het aangezicht van de Heer te rei nigen; onze zonden zijn deel van ons en niets van wat wij doen, zal Hem er blind voor maken. Hij zal ons alleen verge ven als Hij dat zelf verkiest. En hoewel het vroegere gebruik van de biecht een dwaling was, deed een mens er een ander tenminste geen onrecht mee aan. Iemand anders voeden met jouw zonden is een zonde op zich. Wat een hoogmoed ook, te denken dat je de Heer zo gemakkelijk zand in de ogen kunt strooien! 15
Ik had de zondeneter alleen van achteren gezien. Armen en benen spichtig als de poten van een schrijvertje, vluchtte hij op een houterig drafje bij de stad vandaan, achtervolgd door Ridley en zijn gespuis, dat tekeerging als een stel kraan vogels. Later hoorde ik dat de man Ridley een paar argeloze vragen had gesteld over recente sterfgevallen. Een zonden eter zou niet zo goed van vertrouwen moeten zijn; hij zou op zijn tellen moeten passen als hij zich aan iemand be kendmaakt. Zij die echt geloven dat hij de zonde opzuigt en opslaat in zichzelf, zullen hem niet lang in hun midden verdragen. Of Ridley nu echt geloofde dat een mens andermans zon den kan eten of niet, de kans op een verzetje rook hij onmid dellijk. Toen het geschreeuw mij naar buiten lokte, hadden de vagebonden hem al een eindweegs verjaagd; hun hoogge heven bijlen en houten staken zagen eruit als de vleugels van een stel luidruchtige kraaien. Een pak rammel hadden ze hem gelukkig niet gegeven. Zijn gezicht had ik niet gezien, maar ik vond het verschrikkelijk dat hij zo moest vertrekken. Ik hoopte maar dat hij voldoende te eten had gekregen om het te kunnen uithouden tot de volgende stad. Mijn knie werd weer warm en soepel. Zelfs in het donker voelde ik het dorp om mij heen, in lucht en water en aarde. Ik kende de wervelende dans van de hoge wolken en het ruisen van de beken in de diepte, alleen hoorbaar voor wie wist hoe hij moest luisteren. Ik herkende de voorboden van zware regenval en storm. Lang geleden beschouwde ik al die kennis als louter kennis, nuttig als hulpmiddel bij het telen van gewassen of het behandelen van kwalen. Verdere waarde hechtte ik er niet aan. Ook de vaardigheid van je vingers ga je pas echt waarderen zodra de ouderdom ze doet krommen. Tegenwoordig klampte ik me vast aan alle kennis die ik over mijn dorp bezat, nuttig of niet. Nu mijn thuis onder mij leek weg te zakken, had ik die vaste grond onder de voeten hard nodig. Ik haalde diep adem en probeerde in oude kennis en her inneringen houvast te zoeken, maar die gemoedsrust werd 16
me al spoedig weer ontnomen door de vagebonden die hun schapen langs mijn huis dreven. Door de zonnige deuropening zag ik de schapen voorbij stampen, met twee of drie tegelijk, elk koppeltje begeleid door een dravende of waggelende man met een lange, ge bogen staf in de hand. Overal klonk geblaat, geschreeuw en gelach; de herders joelden en deden zich te goed aan bier. Op dat laatste durfde ik een eed te doen, want ik hoorde het in hun keelgat klokken. Ik liep naar mijn eigen biervat, tilde het deksel op en nam een lepel vol van het bittere goedje om mezelf moed in te drinken. Daarna stapte ik de lichtende lentemorgen in. Jarenlang had het vertrouwde uitzicht vanuit mijn por tiekje mij rust kunnen geven. Nu zag ik, zelfs zonder de langs rennende schapen, wel honderd kleine tekenen van verlies. Aan de overkant van de dorpsweg en de beek liep het oude hek zigzaggend omhoog over een helling met verwil derde weidegrond: reukgras, moederkruid en bosjes herik verdrongen er het viooltje en de lila pinksterbloem van de ontluikende lente. Losgeraakte hekplanken hingen scheef tegen het hek tussen de paardenbloemen en de wilde pri mula’s. Van de tientallen koeien die ooit het gras in deze weide afgraasden, waren er nu nog maar vier over, waaron der mijn eigen oude, mottige Missy. Ik heb een bloemenwei altijd prachtig gevonden, maar het deed mijn hart pijn om dat veld zo volledig door bloemen overwoekerd te zien. Op een heuvelrand achter de vier koeien stond de kleine molen die ons in de oogsttijd altijd zulke goede diensten had bewezen. Nu leek hij net een kind dat zich uitstrekt naar de zon. De wieken zouden dit jaar niet bespannen worden; de akkers aan de andere kant van het dorp werden niet door de zeisen, maar door de schapen kort gehouden. Pal voor mijn deur bleef een eenjarige ooi staan bij de rozemarijn en de groenende venkel. Ze tilde haar kop naar de tere blaadjes van een net ontloken zachte berenklauw, alsof die plant al niet genoeg last van de rupsen had gehad. Ik schopte de ooi mijn tuin uit, net toen twee andere schapen 17
de vagebond Merchant langs me heen sleepten. Merchant lag op zijn rug en hield de beide schapen stevig aan hun staart vast. Hij schopte houterig met zijn benen om hen te helpen en schraapte zo een schots en scheef paadje vrij. Ach ter hem volgde hoestend en proestend een hele menigte van die idioten. Ze dansten en schreeuwden en lieten uitbun dige winden. Haastig draaide ik mijn maan om en verschoof een ster, waardoor de D veranderde in een M. Mannen zon der Meester, dacht ik. Die dwazen waren zichzelf niet eens meester. Het stof van de voorbijtrekkende kudde verdreef de geur van het frisse lentegroen. Uit de beek dook grijnzend de va gebond Kelly op, nat tot aan zijn middel. Aan zijn laarzen en broek kleefden goudgele dotterbloemen en slierten water kers. In zijn armen worstelde een lam; het kopje rukte heftig heen en weer als in een strakgetrokken strik. Kelly maakte twee sprongetjes, spottend en zorgeloos tegelijk, en liet het beest toen keihard op de grond vallen. Even liep mijn blikveld vol karmozijnrood – glanzend, bloedend, hanenkamrood. Een mantel, al bijna voorbij voor ik hem zag. ‘Hé jij, Sam! Sam Ridley!’ riep ik. Hij wierp een vlugge blik achterom. Zijn ogen deden me altijd denken aan het schilderij van een draaikolk, dat ik ooit had gezien; het ene moment leken ze onbeweeglijk vast te zitten, het volgende moment begonnen ze wonderlijk te draaien. Als leider van de bende had hij het mooie huis van Midge Thomas voor zichzelf opgeëist. Dat maakte hem tot mijn naaste buurman, een toestand waar ik liever niet al te veel bij stilstond. Hij had een jolige manier van doen, zijn kin was gladgeschoren en net als alle nieuwkomers ging hij gehuld in een vreemd allegaartje van vodden en nieuwe kleren; die laatste aange schaft met het goud van een landheer. Zijn laarzen waren van zwart leer, zijn mantel was rood als drakenschubben, een kleur die je enkel aan het hof zou verwachten; zijn broek en wambuis daarentegen waren van ruwe stof, versteld met grove steken en opgelapt met stukken hertenleer en konij 18
nenbont. Wanneer de wind zijn mantel open blies, zag hij er met al dat bont uit als een dier dat voor een mens probeert door te gaan. Hij zwaaide opgewekt naar me. ‘God zij met u!’ riep hij me toe, voor hij zich weer omdraaide. In stilte zond ik hem een verwensing achterna. ‘God zij met u’ is de gepaste begroeting voor een vrouw die al zo’n beetje met één been in het graf staat. Ik mocht dan de jong ste niet meer zijn, zo oud was ik nu ook weer niet, en ziek al evenmin. De hoffelijkheid vereiste dat hij me aansprak met ‘Gegroet!’ Om dergelijke beledigingen, groot en klein, had ik van het begin af aan een hekel aan hem gehad. Nu ben ik zelf ook jarenlang een vagebond geweest, sa men met mijn Henry, voordat hij een beroep deed op de welwillendheid van zijn neef en we in Monkshead kwamen wonen. Het is helemaal geen schande een vagebond te zijn. Ik heb er alle begrip voor dat een mens die in de openlucht moet slapen verlangt naar een eigen huis. Maar dat je begrip voor een man hebt, wil nog niet zeggen dat je hem ook aar dig moet vinden. Het kan ook gebeuren dat zijn gebreken onverteerbaar worden als ongepelde noten, wanneer je hem beter leert kennen. Ik had al gezien dat Ridley er geen been in zag anderen van huis en haard te verdrijven. Ik wist dat hij, om zijn eigen positie te verbeteren, graanvelden zou ge bruiken om er schapen op te weiden, waardoor hij de boeren veroordeelde tot een zwervend bestaan. En ik wist dat hij zich zou gedragen als heer en meester van de stad, door zon deneters en andere zwervers die helemaal geen kwaad in de zin hadden te verjagen. Ridley leek om niemand iets te geven behalve om zichzelf, en om mensen die bereid waren hem op een voetstuk te plaatsen. Ik vloekte nogmaals en begon de optocht van schapen en malloten te volgen. Op dat moment werd ik ingehaald door John Jacobs, met zijn gebogen schouders het toonbeeld van een man die met tastende tenen zijn weg zoekt door een modderpoel. Zijn baard liep uit in een punt en daar trok hij nu afwezig aan, zoals je een stuk wasgoed strak trekt in de wind. 19
‘Gegroet, John,’ zei ik. Hij keek opzij alsof hij wakker schrok. ‘Sarah! Gegroet. Weet jij wat ze met die schapen van plan zijn?’ ‘Nee,’ zei ik. We waren de voetbrug, die het riviertje over spande en zo naar de overwoekerde koeienwei leidde, al overgestoken. Misschien wilden ze de schapen daar zolang laten, totdat op de graanakkers sleutelbloem en klaver groot genoeg waren. Nooit had ik gedacht dat ik nog eens zou verlangen naar de taaie duivenkervel die in normale jaren opschoot in elke geploegde voor. Ze waren een bitterzoete herinnering nu, al die rozerode bloemen die je moest uit trekken om ruimte te maken voor de gerst; het rooien van duivenkervel was een karwei dat sprak van de nieuwe lente en van de komende oogst. Twee weken geleden waren de vagebonden begonnen met de bouw van een eikenhouten omheining rond de graanakkers waar ze hun kudden wilden houden. De eerste keer dat ik die planken, onverzettelijk als de dood, zag staan rond om de akkers die hele generaties van brood hadden voorzien, had ik heel even het merendeel van mijn gemeenteleden hun reis naar Amerika benijd. Misschien hadden ze gelijk gehad met hun bewering dat een rechtschapen gemeenschap die op zo’n manier van de aarde werd afgesneden, nooit zou kunnen overleven. Het was een moment van zwakte en schaamte voor mij; ik had mijn keus gemaakt en zou de gevolgen ervan aanvaarden. Ook Jacobs zat met zijn gedachten bij het hek. ‘Ze zullen nu wel gauw klaar zijn met die omheining,’ zei hij. ‘Zij zijn met zo velen, en van ons zijn er maar zo weinig over.’ ‘Waar is je vrouw?’ vroeg ik scherp. Het was een steek onder water, want ik heb een hekel aan mannen die al bij voorbaat het hoofd in de schoot leggen als er strijd te voeren valt. Ik wilde hem ervan doordringen dat hij nog iets had dat het waard was om voor te vechten. Maar hij perste zijn lip pen op elkaar en trok zich weer terug in zichzelf, woedend omdat zijn thuis zo overhoop werd gehaald en toch te laf om zich te verzetten. 20
Voor het vervallen huis van John Stradling kwam de me nigte tot stilstand. Ik werkte me naar voren, waarbij ik meer dan eens door de een of andere zot werd tegengehouden, totdat hij zag dat het maar een oude vrouw was die daar achter hem stond te duwen in plaats van een beschonken kameraad die hij eens flink de huid vol kon schelden. De pijn in mijn knie kwam langzaam terug en er begon iets te klikken bij elke stap. De vagebonden vormden een haag van een halve cirkel, waarvan de beide uiteinden het oude huis raakten. Ridley stond in het midden, naast de grijze dorpsoven, die de vorm had van een reusachtige bijenkorf. Omringd als hij was door de blatende, trappelende schapen leek hij net een dwerg die zich vastklampt aan een rots in de schuimende branding. Het huis van Stradling was het oudste en grootste van het dorp. Het moest ook groot zijn, want net na de bouw bood het onderdak aan dieren én mensen, ieder met hun eigen helft van de leefruimte. Daarna had het jarenlang als plaats van samenkomst gediend voor onze gemeenschap; slechts een kleine verlaging van de vloer gaf aan waar vroeger de stal was geweest. In de ochtendzon zag het er nu verstomd en vermoeid en afgedankt uit, als iets van het verleden, en de kleine glazen ruitjes waren beslagen. Niet alles wat er in dat huis of tijdens onze samenkom sten was gebeurd, had mijn instemming gehad, maar toen Ridley zich een weg baande naar de deur, die met een zwie rig gebaar opengooide en het eerste onwillige schaap een knietje naar binnen gaf, sidderde mijn hart als een cocon die op openbarsten staat. Nu wist ik tenminste waarom de vagebonden hun dieren naar het centrum van het dorp had den gebracht. Het was niet genoeg dat ze ons onze toekomst hadden afgenomen, ze wilden ook ons verleden hebben. En hoe konden ze zich dat beter toe-eigenen dan door ons belangrijkste huis in bezit te nemen en de plek waar wij onze erediensten hadden gehouden als schaapskooi te ge bruiken? ‘Dat is geen plaats voor dieren,’ riep ik. 21