Meer dan twintig jaar heeft Jozef, de vizier van Egypte, zijn broers niet gezien. Nu ze voor hem neerknielen, op zoek naar brood voor hun gezinnen, doorleeft Jozef opnieuw de pijn en de vernedering van wat ze hem hebben aangedaan. En ditmaal ligt hun toekomst in zijn handen‌ Jozef besluit dat Simeon in Egypte moet achterblijven, totdat ook de jongste broer Benjamin met zijn andere broers meekomt naar het Egyptische hof. Simeon wordt in het huis van de vizier gevangengezet. Vol agressie en wrok keert hij zich tegen zijn bewakers en verzorgers. Een van hen is Mandisa, de kamenierster van Jozefs vrouw, die aan Simeon toegewezen wordt omdat ze zijn taal spreekt. Gaandeweg weet Mandisa het vertrouwen van Simeon te winnen en krijgt ze begrip voor zijn stormachtige karakter. Wanneer ze echter van hem gaat houden, weet ze dat ze zich nooit aan hem zal kunnen geven als hij niet eerst in het reine is gekomen met zijn broer, zijn verleden en zijn God. Het zwarte land is het tweede deel in een serie van drie romans rond het bijbelse personage Jozef. Elk deel kan als zelfstandige roman gelezen worden. Eerder verscheen in deze serie De dromers. Angela Hunt is een geliefd auteur die vele romans op haar naam heeft staan. ISBN 978 90 239 9289 9 NUR 342
www.uitgeverijmozaiek.nl
HetZwarteLand.indd 1
MOZAĂ?EK | ROMAN
02-03-2009 17:27:23
Angela Elwell Hunt
Het zwarte land Vertaling Dorienke de Vries
Moza誰ek, Zoetermeer
Omslagontwerp Bas Mazur Vertaling Dorienke de Vries Oorspronkelijk verschenen bij Bethany House Publishers, Michigan, USA, onder de titel Brothers ISBN 978 90 239 9289 9 NUR 342 © 2009 Angela Hunt © Nederlandse vertaling 2009 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Uitgave via bemiddeling van Browne & Miller Literary Associates, LLC. Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl Alle rechten voorbehouden.
Inhoud
Mandisa 7 Simeon 71 Tizara 135 Jakob 207 Idogbe 285
MANDISA
Omdat de stamvaders jaloers waren op Jozef, verkochten ze hem als slaaf aan de Egyptenaren. Maar God beschermde hem en maakte een eind aan al zijn beproevingen door hem in de gunst te laten komen bij de farao, de koning van Egypte, die hem wegens zijn wijsheid belastte met het bestuur over Egypte en hem de leiding gaf over zijn hele hofhouding. Er brak echter een grote hongersnood uit in Egypte en Kanaän, die veel ellende veroorzaakte, zodat onze voorouders niets meer te eten hadden. Toen Jakob hoorde dat er graan was in Egypte, stuurde hij onze voorouders daar voor de eerste keer heen. Handelingen 7:9-12
Proloog
Thebe, Egypte Safenat-Paneach, vader voor de farao en heerser over heel Egypte, hield zijn adem in toen koningin Tuya zijn hand pakte en die tegen haar wang legde. Het was het tweede jaar van de hongersnood en de hete, droge wind blies door de paleistuin, terwijl de knappe vrouw tegenover hem zocht naar de juiste woorden in reactie op zijn huwelijksaanzoek. ‘Asnat is een lieve vrouw en je hebt twee prachtige zonen,’ fluisterde ze na een poosje en haar ogen straalden hem warm tegemoet. ‘Het zal jou niet gelukkig maken als je van je ene vrouw houdt en voor de andere niet meer dan vriendelijkheid kunt opbrengen.’ Er sloeg een golf van opluchting door hem heen. Wat was ze wijs, die Tuya van hem! Maar was ze niet altijd al wijs geweest voor haar leeftijd? In Potifars huis had ze hem meer dan eens behoed voor domme fouten door hem voor te houden dat hij niet langer Jozef was, de verwende zoon van Jakob, maar Paneach, de slaaf van een Egyptenaar. En zelfs nu hij aan de zijde van de jonge farao heerste over heel Egypte, zocht Tuya met haar wijsheid en haar liefde nog steeds het welzijn van iedereen. Even hield hij haar wang in de holte van zijn hand. Hij klemde zijn lippen op elkaar en slikte zijn protesten in. De koningin sloeg haar dikke, zwarte wimpers neer, en Jozef draaide zich om zonder een woord. 9
Uit zijn ooghoek zag hij een slaaf de tuin in komen. Hij trok haastig zijn gezicht in een waardige plooi, terwijl de slaaf vlug naderbij kwam langs de spiegelende vijvers vol uitbundig bloeiende lotusbloemen. De bediende wierp zich voor Jozef op de knieën. ‘Leven, gezondheid en voorspoed gewenst, oh edele en voortreffelijke vizier!’ ‘Wat is er?’ De man tilde zijn hoofd een paar centimeter van het plaveisel. ‘De rentmeester van uw huis vraagt verschoning en verzoekt u hem deze onderbreking te vergeven. Hij staat bij de poort van het paleis te wachten met een boodschap voor u.’ ‘Een boodschap?’ vroeg Jozef. ‘Wat kan er zo belangrijk zijn dat mijn samenzijn met de koningin ervoor wordt verstoord?’ ‘Er zitten tien mannen uit Kanaän bij u thuis te wachten om voedsel te kopen,’ zei de slaaf verontschuldigend. ‘Uw rentmeester zei dat u daarvan onmiddellijk op de hoogte gesteld zou willen worden.’ Jozefs adem stokte even. ‘Tien Kanaänieten?’ ‘Uit Hebron, heer.’ Er liep een rilling van angstige verwachting langs Jozefs ruggengraat. ‘Je hebt goed gehandeld door me te waarschuwen. Vertel mijn rentmeester dat ik zo kom.’ De slaaf sprong op en verwijderde zich. Jozef draaide zich om en wilde afscheid van Tuya nemen. Maar ze was verdwenen in de adembenemende pracht van de koninklijke tuin, en met haar een deel van zijn leven.
10
Een
‘Hé, jullie twee! Weg daar!’ Mandisa knipte boos met haar vingers naar de twee giechelende slavinnetjes die in de deuropening van de hal aan de noordzijde stonden te treuzelen. Een stel onnozele kinderen had meer manieren dan die twee, dacht Mandisa. Ze hadden zich gedeeltelijk verstopt achter een paar beschilderde zuilen om de bestofte reizigers die door de hal drentelden te kunnen begluren. Bij Mandisa’s standje sloegen ze beschaamd de ogen neer. Mandisa loodste de meisjes bij de deur vandaan. ‘Als Ani merkt dat jullie niet meer in de keuken zijn, zwaait er wat. Hij is niet zo zachtzinnig als ik.’ ‘Maar, vrouwe,’ zei een van de meisjes met van verbazing glanzende ogen, ‘het zijn ook zulke vreemde mensen! Hun hele gezicht is begroeid met haar!’ ‘We vroegen ons af’ – het andere meisje sloeg de hand voor de mond om een nieuwe giechelbui te smoren – ‘of ze over hun hele lichaam zo harig zijn. Moet je zien! Er groeit zelfs haar uit de halsopening van hun mantels!’ Ondanks haar goede voornemens kon Mandisa het niet laten een vlugge blik naar binnen te werpen. Buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders waren in de hal van de vizier geen ongewoon verschijnsel, want sinds het begin van de hongersnood kwamen vertegenwoordigers van alle koninkrijken ter wereld naar Egypte om graan te kopen. De mannen die nu 11
binnen waren gekomen droegen echter noch de rijkversierde gewaden van de Assyriërs, noch de zorgvuldig gepunte baarden van de Midjanieten. Ze hadden doodgewone kleren aan, van dierenhuiden en geweven wol. Vergeleken met de gladgeschoren Egyptenaren waren het net harige apen. Hun haar hing tot op hun schouders en ze hadden lange, volle baarden. Wat had Tarik bezield om dit janhagel tot de villa van de vizier toe te laten? Ze zette de vraag van zich af. De rentmeester zou er ongetwijfeld goede redenen voor hebben. ‘Niet iedereen leeft zoals de Egyptenaren,’ zei ze tegen de ongemanierde slavinnen. Ze legde beide meisjes onverbiddelijk een hand op de schouder. ‘En nu wegwezen jullie, aan het werk. Als de vizier deze mensen inderdaad wil spreken, dan zal hij hun ook te eten willen geven en neem maar van mij aan dat harige mannen flink wat kunnen verstouwen. Dus hup, aan de maalsteen, voordat Ani of Tarik jullie hier ziet.’ De namen van de rentmeester en de kapitein van de lijfwacht volstonden om de meisjes haastig weg te laten lopen. Mandisa glimlachte; gelukkig waren er een paar mensen in huis bij wie ze de wind er nog onder had. De laatste tijd zette haar zoon Adom bij elke vraag of suggestie van haar kant zijn hakken in het zand en zo zorgde hij er wel voor dat ze niet vergat hoe koppig een twaalfjarige kan zijn… Ze vouwde haar handen en wilde aanstalten maken om haar meesteres te gaan zoeken, maar bleef nog even buiten de hal staan talmen. Haar nieuwsgierigheid won het van haar discretie. De mannen onderscheidden zich in niets van de duizenden anderen die in dit tweede jaar van de hongersnood naar Egypte kwamen, dus waarom was nu juist deze groep Kanaänieten bij de vizier van Egypte uitgenodigd? De vreemdelingen leken niet rijk en evenmin van hoge komaf. Ze hadden allemaal het zonverbrande gezicht van een herder en de handen waarmee ze hun staf omklemden, waren breed en vereelt. De meesten hadden dikke strengen grijs haar in hun zware baard; slechts een of twee van hen hadden geen 12
rimpels in hun gezicht. Ze bewogen zich onrustig; hun handen en ogen waren geen moment in rust, alsof ze elk moment verwachtten een mes of een speer te moeten grijpen om zichzelf te verdedigen. Een blik was genoeg om te zien dat deze wildemannen al sinds hun kinderjaren een ruig leven hadden geleid. Mandisa beet op haar lip. Ze had zulke mannen al eens eerder gezien. Haar vader en haar broers waren ook herders. Ze bakenden hun territorium af en gingen elke leeuw, beer of vreemdeling die het waagde hun grenzen te overschrijden te lijf. Ook zij konden af en toe zo’n onrustige indruk maken, alsof ze slecht op hun gemak waren. De herinneringen buitelden over elkaar heen als evenzovele onwelkome gasten en Mandisa sloot haar ogen om ze buiten te sluiten. Wie deze mannen ook waren, ze stonden buiten haar vroegere en ook buiten haar huidige leven. Waarschijnlijk kregen ze de kans niet om meer dan vijf minuten van de kostbare tijd van de vizier te verspillen. Er drong een brokstukje van het gesprek tot haar door en Mandisa verstrakte toen ze de Kanaänitische taal herkende. De klanken riepen herinneringen op aan de tijd voordat Idogbe de Egyptenaar haar weghaalde bij haar stam. Ze stak haar hand uit naar een van de pilaren als om houvast te zoeken tegen de vloedgolf van emoties die ze niet kon tegenhouden; en plotseling merkte ze dat het stil was geworden in het belendende vertrek. ‘Die Egyptische prins houdt er knappe slavinnen op na, dat moet ik toegeven.’ Een scherpe stem sneed door de stilte en ze deed haar ogen weer open. De man die had gesproken stond een beetje opzij van de anderen, met de handen op de heupen en een zelfbewuste glimlach om de lippen. Er ging iets bevelends van hem uit en bij het horen van zijn stem draaide de hele groep zich naar Mandisa om. Met gloeiende wangen dook ze weg achter de pilaar. Ze had onopgemerkt willen blijven! Nu zouden ze haar even ongemanierd vinden als die twee slavinnetjes van daarnet. En ze 13
was niet eens een slavin, maar een vrije vrouw, de persoonlijke kamenierster van vrouwe Asnat! ‘Hè, nu heb je haar laten schrikken,’ zei een van de mannen een beetje verwijtend. ‘Wees toch niet altijd zo brutaal, Simeon! Nu zal ze haar meester vertellen dat we een stel onbehouwen barbaren zijn en dan kunnen we fluiten naar wat we hier dachten te halen.’ ‘Dat loopt wel los, Levi; wees maar niet bang,’ zei de aangesprokene. ‘We krijgen ons graan heus wel en dan laten we Egypte zo snel mogelijk weer achter ons. Wat steekt er nou voor kwaad in om, als we hier toch zijn, even een knap gezichtje te bewonderen?’ Mandisa vluchtte de hal uit en drukte zichzelf plat tegen de muur die de vestibule van de noordelijke loggia scheidde. Wat dom van haar om deze ruwe lieden de gelegenheid te geven haar aan te gapen! Als die vreemdelingen wat minder stom waren geweest, hadden ze aan haar kleren kunnen zien dat ze geen slavin was. Ze rilde van schaamte. Die krachtpatser die het woord had gevoerd had haar gekeurd alsof ze een koe was, en zijn blik was aan haar gezicht blijven haken terwijl zij stond te blozen van verlegenheid. Bij alles wat heilig was hoopte ze maar dat deze herders zich aan diefstal of verraad schuldig hadden gemaakt. Het zou bijzonder prettig zijn hen voor haar meester te zien kruipen; vooral die brutale die de oorzaak was van haar onwaardige en haastige aftocht. Mandisa verzamelde haar laatste schamele restje waardigheid, duwde zich af van de muur en ging op zoek naar haar meesteres.
14