Zomertitels 2014 | Uitgeverij Mozaïek

Page 1

Ga naar het boek dat je wilt lezen!



Bernard Neethling (1958-)

Hannes Neethling (1959-)

SalomĂŠ en Sorette Neethling (1960-)

Katharina Johanna Neethling (Katrien, 1966-)

Jakobus Johannes Neethling (Kobus, 1934-) gehuwd met SalomĂŠ (1936-1978)

Catharine Jo-Ann (Kate, 1910-) gehuwd met Bernard Neethling (1910-)

Susan Steyn (1883-1948) gehuwd met John Woodroffe (1871-1962)

Katharina Johanna (Hannetjie)

Peter (1907-) gehuwd met Diana 2 dochters

2 zoons, dochter en

Hendrik Jakobus Steyn

Neethling-stamboom


Anastarja (1898-1960)

Katharina Johanna

Feliks (1947-) gehuwd met Maria

Stan (1960-)

J贸zef (1949-) gehuwd met Natasha

Czes (1944-)

Symon (1951-)

nog 2 zoons

Turek (1918-) gehuwd met Monika

Bernard (1963-)

Grietjie Neethling gehuwd met Jak贸b Kowalski (1923-) (Gretl Schmidt, 1937-)

Janusz Kowalski (1895-1980)

Kowalski-stamboom

Wladek Kowalski (1961-)

Stan (1920-) gehuwd met Haneczka


e

1

f

Bosveld, 1976

‘E

n toen kwam de Engelse oorlog en toen reden alle mannen op hun paard weg.’ Altijd wanneer Katrien Neethling en Agatha Kekana boerenoorlogje spelen, beginnen ze bij dit stukje van opa’s verhaal: haar bet-overgrootvader en zijn zonen vertrekken te paard en de vrouwen blijven alleen achter, met een heleboel kindertjes. Met hoeveel kindertjes weet Katrien niet precies, vast wel een stuk of dertig. Met haar zakdoek wuift ze de mannen na. ‘Zwaaien, Agatha!’ Dan zucht ze diep en gaat brood bakken of ploegen. Slachten doet ze niet, want ze kan niet tegen bloed. Katrien Neethling is tien jaar en woont in het Bosveld, op een plaas die ‘Oorlogslaagte’ heet. Haar vader is Kobus Neethling, die voorzitter is van de Boerenbond en dus heel erg belangrijk. Haar moeder is Salomé Neethling; die is gewoon moeder en maakt soms gevulde eieren voor de vrouwenvereniging, of voor een bruiloft of begrafenis. Katrien heeft twee oudere broers en twee zussen, een tweeling. Zij is het nakomertje, de benjamin. Dat is fijn, want dan word je door iedereen een beetje verwend. Aan de andere kant: je bent altijd in je eentje. Opa Bernard en oma Kate, die in het huis naast het hunne wonen, hebben elkaar, net als papa en mama, haar broers Bernard en Hannes en haar zussen Salomé en Sorette. Katrien heeft Agatha, maar dat is toch niet helemaal hetzelfde. Agatha is de dochter van Martha, die in de keuken werkt. De keuken is de fijnste plek van het hele huis, want daar

e

9


staan het grote fornuis met de kan koffie en de grote tafel met een bord beschuit of koekjes erop. Katrien en Agatha spelen altijd samen, al van kleins af aan. Agatha is ietsje ouder en moest vroeger op Katrien passen. Ze heeft haar NoordSotho geleerd, en later leerde Katrien haar Afrikaans. Wanneer tante Gretl en oom Jakób uit Johannesburg komen logeren, heeft ze nog steeds geen speelkameraadje, want ook hun kinderen zijn veel ouder dan zij. Katrien is dol op verhalen: uit boeken of waar gebeurd, zoals de verhalen van opa. Geen verhalen over nu, want deze tijd is vreselijk saai. Er gebeurt helemaal niks. Ze houdt van verhalen over heel lang geleden, vooral over de Boerenoorlog. Wanneer ze met Agatha boerenoorlogje speelt, is Katrien altijd overgrootmoeder Susan die grandpa John weer beter maakt, want dat is een van de mooiste verhalen die ze kent. Haar bet-overgrootvader was vroeger ook boer op Oorlogslaagte – dat was minstens honderd jaar geleden, misschien wel duizend. Zijn vrouw heette Katharina Johanna. Zij was de oma van oma Kate en die is naar haar vernoemd, alleen in het Engels: Catharine Jo-Ann. Katrien is naar dezelfde oma vernoemd, maar dan in het Afrikaans: Katharina Johanna. Ze had liever de Engelse namen van oma gehad – veel mooier! Haar eigen namen zijn lelijk, vooral dat ‘Katharina’ – dat is echt de lelijkste naam van de wereld. Die bet-overgrootvader en bet-overgrootmoeder hebben nog gereisd met de huifkar die nu bij oma in de tuin staat en waar ze soms met Agatha in speelt. Dan maken ze een lange tocht om ergens te gaan picknicken, of om naar de kerk te gaan. Maar vandaag spelen ze boerenoorlogje. Agatha moet eerst vuur maken voor het brood bakken en straks is zij de Engelsen. ‘Maar ik kan niet eens Engels,’ zeurt Agatha. ‘Dat geeft niks, ik zeg wel wat je moet zeggen. Nou kwam je aanrijden op je paard. En je was met een grote Engelse patrouille, dus je moet zo met je hand wijzen dat ze mee moeten komen. Net als in de bioscoop.’ 10 f


‘Ik ben nog nooit in de bioscoop geweest,’ zegt Agatha. ‘Hoe kan ik dan weten wat ik moet doen?’ ‘Nog nooit in de bioscoop geweest? Waarom niet?’ vraagt Katrien verbaasd. ‘Vind je het niet leuk?’ ‘Hoe kan ik dat nou weten? Ik ben er nog nooit geweest.’ ‘O, nou ja. Doe dan maar zó met je arm, onder het rijden,’ zegt Katrien en ze doet het voor. ‘Niet omkijken, alleen strak vooruit.’ Want zo kwam de Engelse patrouille bij het huis aan. De mannen reden tot pal voor de deur. Het huis staat er nog steeds, maar Katriens vader gebruikt het nu als opslagplaats. Katrien en Agatha komen er nooit, want volgens Martha spookt het er en de meisjes moeten er niet aan denken dat ze een spook tegen het lijf zouden lopen. Nou moet Agatha van haar paard klimmen met een man in haar armen. De Engelsen die hier lang geleden kwamen hadden namelijk een zieke soldaat bij zich. ‘Hoe kan ik nou een man dragen? Dat is toch veel te zwaar!’ zeurt Agatha weer. ‘Hè, doe toch niet zo stom, je was toch een sterke Engelsman!’ ‘Als je me uitscheldt, doe ik niet meer mee,’ zegt Agatha boos. ‘Goed, goed, breng nou die soldaat maar hier,’ zegt Katrien sussend. Agatha kan soms zo dwarsliggen. ‘Wat moet ik dan zeggen?’ ‘Make this man better or I shoot you.’ ‘Meek dis men better or aai… or aai…’ ‘Shoot you.’ ‘Soet joe,’ zegt Agatha. ‘Bring him here, put him in this bed,’ zegt Katrien. ‘Ik snap niet…’ begint Agatha. ‘Je weet best wat je moet doen. Leg hem nou in dat bed.’ De soldaat was heel erg ziek. Zijn zwarte haar was nat van het zweet, zijn gezicht vuurrood en warm, en toch zag hij een beetje gelig, met zo’n witte kring om zijn mond – brr.

e

11


Hij had malaria opgelopen toen ze in het Lageveld aan het vechten waren. Gelukkig had hij nergens bloed, anders had Katrien te veel van hem gegriezeld, en oma Susan vast ook. De zieke soldaat was de leider van de Engelsen. Oma Susan en haar moeder moesten hem beter maken, anders zouden de Engelsen hen doodschieten, vertelt opa Bernard altijd.Van de koorts lag de man nu eens te rillen en dan had hij het ineens weer gloeiend heet. Dat heb je met malaria. Katrien heeft het er maar druk mee. ‘Haal eens een deken,’ zegt ze tegen Agatha. ‘En breng gauw een glas water.’ Ze maakt eten klaar en voert hem dat lepeltje voor lepeltje. Hij heet John Woodroffe, fluistert hij tegen haar. ‘Wat moet ik nou doen?’ vraagt Agatha. ‘Jij ging vuur maken en brooddeeg kneden,’ zegt Katrien. ‘Maar ik was toch een Engelsman?’ ‘Nee, daarstraks was je een Engelsman, nu was je de keukenmeid.’ Eigenlijk weet Katrien niet goed hoe het spel verder moet, want oma Susan en grandpa John worden verliefd op elkaar en hoe je dat moet spelen weet ze niet. In zoenen heeft ze al helemaal geen zin. Ze heeft Hannes en zijn meisje weleens begluurd – echt vies vond ze het! ‘Ik heb geen zin meer,’ klaagt Agatha. ‘Het is ook veel te warm,’ zegt Katrien. ‘Kom, dan gaan we citroenlimonade vragen aan je moeder.’ Bij de keukendeur vraagt Agatha: ‘Wat heb jij liever: snoep of de bioscoop?’ Katrien fronst. ‘Dat kun je niet zo zeggen. Snoep is snoep en de bioscoop is de bioscoop; het is gewoon niet hetzelfde, snap je wel?’ Heel soms gaan ze op vrijdag- of zaterdagavond naar de drive-in bioscoop. In het dorp is een bioscoop waar je op een zachte stoel zit en popcorn eet, maar dat is veel duurder en ze zijn bij Katrien thuis met zo veel kinderen – dan is vader meteen weer blut. 12 f


Moeder en de zussen houden van liefdesverhalen, maar Katrien vindt dat zoenen maar saai.Vader en de broers houden van James Bond en van cowboyfilms, maar Katrien houdt niet van al dat geschiet. Wanneer Agatha en zij oorlogje spelen, schieten ze nooit; ze maken alleen maar mensen beter. Toch zegt Katrien nooit dat ze de films niet leuk vindt, want dan moet ze thuis blijven bij oma, en van samen uitgaan houdt ze juist wel. ‘Mag Agatha vanavond mee naar de bioscoop?’ vraagt ze die zaterdagmiddag aan mama. ‘Ze is er nog nooit geweest.’ ‘Nee, dat kan niet, want ze mag niet naar binnen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ze zwart is.’ Katrien trekt een rimpel boven haar neus. ‘Waarom mogen zwarte kinderen niet naar de bioscoop?’ ‘Hè, Katrien, gewoon, daarom niet; dat staat nou eenmaal in de wet. Ga een poosje buiten spelen, alsjeblieft. Ik ben aan het koken.’ Katrien denkt even na. ‘Maar als we Agatha nou verstoppen onder een deken? Dan kan ze stiekem vanonder de deken…’ ‘Katrien!’ Goed, ze gaat naar buiten, maar het hele eind naar de achterdeur sloft ze expres lekker langzaam; mama mag best merken dat ze uit haar humeur is. Misschien kan ze de volgende keer zelf Agatha wel mee­ smokkelen onder een deken, in het bagagedeel van hun busje; er heeft toch nooit iemand in de gaten wat zij daar achterin doet. Tijdens een erg saaie film heeft ze een keer een hele doos chocolaatjes leeggegeten. Toen de anderen er na afloop achter kwamen, waren ze flink nijdig. ‘Je wordt moddervet,’ snauwde Salomé. ‘En je krijgt puistjes,’ voegde Sorette eraan toe. Maar het was al te laat, de chocolaatjes zaten veilig in haar maag.

e

13


De film van vanavond gaat over een lange man met vouwen langs zijn mond, die op een paard rijdt en om zich heen schiet. Hij heet John Wayne, weet Katrien, want in de bioscoop hangen altijd posters van hem, net als van Sean Connery; alleen staan ze nooit samen op dezelfde poster, want John Wayne vecht tegen de indianen en Sean Connery tegen de communisten, zoals in de film From Russia with love. Een mooie titel voor een film, vindt Katrien – ‘Liefs uit Rusland’. Maar volgens opa zit Rusland vol communisten en die zijn rood en gevaarlijk. Beide mannen, John Wayne en Sean Connery, zijn dol op mooie meisjes; John Wayne op meisjes in lange jurken zonder een stukje bloot en Sean Connery op meisjes in bikini’s met een heleboel bloot. Als Katrien later groot is, gaat ze alleen jurken dragen die je tot bovenaan dicht kunt knopen, ze moet niks van bloot hebben. Vaak is er aan het verhaal van de film geen touw vast te knopen. Daarom was ze ook aan die chocolaatjes begonnen. Maar tegenwoordig houden de anderen die verstopt. In de cowboyfilms komt af en toe een tolbos voorbij: een losgeslagen struik die door de wind wordt voort geblazen en zo om en om rolt. Dat vindt Katrien weer wel mooi, maar het is een verdrietig soort mooi: eenzaam, alleen. Ze kent de tolbos ook van thuis; op de plaas zie je ze heel veel. Soms wipt de wind ze een eindje de lucht in, dan weer liggen ze een poosje stil, en dan tollen ze weer verder tot ze ergens aan het prikkeldraad blijven haken. Opa noemt ze altijd ‘rolbos’ en zegt dat het onkruid is; zelfs voor de varkens zijn de zaden niet eetbaar. Katrien ziet ze echter graag. Ze houdt ook van het woord ‘tol-bos’. Je kunt er een rijmpje mee maken: rol-bos, tol-bos… ‘Opschieten, in de auto!’ roept moeder door de gang. ‘Katrien, heb je je tanden al gepoetst?’ ‘Ma, ik kan mijn witte rugbybroek niet vinden!’ roept Hannes uit de jongensslaapkamer. ‘Die ligt zeker nog in de waskamer. Ga maar in je zwarte 14 f


trainen,’ zegt moeder bij de voordeur. ‘Jullie moeten nu komen, anders komen we nog te laat.’ ‘Van mijn broek blijf je af, hoor!’ roept Bernard ergens anders in huis. Katrien grijpt haar pakje boterhammen van de keukentafel en rent naar de voordeur. Ze heeft haar tanden niet gepoetst, maar daar is nu geen tijd meer voor. Anders lopen de groten straks weer op haar te mopperen. Nu zit ze nog eerder dan Hannes in het busje. Iedere schooldag wordt hun hele clubje door moeder naar school gebracht; met het busje, want vader zegt dat dat als enige groot genoeg is voor zo’n kinderschaar. Katrien voelt zich een beetje bezwaard dat ze met zo veel zijn. Vader zegt altijd dat ze hem de oren van het hoofd eten en oma zegt dat ze moe van hen wordt. De groten zitten op de banken en kibbelen soms wie er voorin naast moeder mag zitten. Katrien klimt altijd meteen achterin, dat is haar plekje. Daar kan ze lekker zitten met haar eigen gedachten zonder dat iemand haar lastigvalt. ’s Middags moet ze samen met moeder wachten tot de groten klaar zijn met atletiek of met rugby. Dan heeft moeder alle tijd voor haar en zitten ze gezellig te babbelen. Alleen als moeder een boek leest, wat soms voorkomt, moet Katrien haar met rust laten. Al sinds de kleine pauze van afgelopen maandag loopt Katrien ergens over te piekeren. Tot nu toe heeft ze het niet durven vragen, maar nu is het al vrijdag en ze houdt het niet langer uit. ‘Mama?’ ‘Hm?’ ‘Toen u van mij in verwachting was…’ ‘Ja?’ ‘U weet wel, toen ik nog…’ Ze weet niet precies hoe ze het onder woorden moet brengen. ‘Hè, Katrien, wat is er nu weer?’ Nu moet ze het zeggen; ze kent haar moeder langer dan

e

15



m Een

vrijdag 7 mei 1943

G

almende kerkklokken luiden het uur in. Mijn lijf beeft onder de machtige galm, en weer onder de macht van de man, ongewild. Hij duwt me tegen de planken, plant zijn elleboog op mijn keel. Ik vecht, schop, klauw naar hem. Gillend en krijsend. Iemand roept mijn naam. ‘Millie?’ Ik stoot mijn vuisten de nacht in en haal met witte, opengesperde ogen uit naar de stem. ‘Millie! Hou op! Ik ben het.’ Bobbel slaat zijn armen om me heen; ik schrik terug en duw hem van me af. Hij laat me los en vraagt: ‘Gaat het?’ Ik zeg niks. Nee, ik staar omhoog naar de donkere zoldering en trek mezelf omhoog uit de diepe put van de droom. Bobbel schuift weer naar me toe en raakt mijn hand aan. ‘Hé, cowboy, slaap je altijd met je laarzen aan?’ Hij glimlacht in een poging het donker te verlichten. Hij weet niet dat ik al zes weken m’n kleren niet uitdoe, ook ’s nachts niet. Altijd klaar om te vluchten of te vechten. Ik probeer gelijkmatig te ademen, mijn hartslag te vertragen. Het was maar een droom, Millie. Rustig nou. ‘Dat onweer werkt op m’n zenuwen,’ zeg ik met een schuldbewuste glimlach. Ik vertel Bobbel niet dat ik altijd op mijn hoede ben als ik alleen ben. Bij elk vreemd ge7


luid, elke vreemde schaduw en zelfs bij elke windvlaag kijk ik achterom of er gevaar dreigt. Zo ben ik niet altijd geweest, en ik hoop dat ik me op een dag weer veilig kan voelen. Spoedig. Nu sta ik op van het veldbed in de hoek van de werpruimte en loop over de aangestampte rode aarde door de stallen van de rodeo van Cauy Tucker. Nog steeds probeer ik bij te komen van die kwellende nachtmerrie. ‘Heb ik gegild?’ vraag ik Bobbel. In de droom ben ik altijd aan één stuk door aan het vechten en aan het gillen. Had ik dat maar gedaan toen het echt gebeurde. Maar nee, na mijn zielige smeekbeden en die ene, rauwe schreeuw die door niemand werd gehoord, ben ik verstomd. Bevroren en verdoofd bleef ik achter. Tot zwijgen gebracht op de vloer van de torenkamer. ‘Nee hoor.’ Bobbels voetstappen komen achter de mijne aan. ‘Geen kik. Je vloog me zomaar ineens aan, zo vals als een veelvraat.’ Hij glimlacht. Het is al maanden geleden, maar nog steeds gil ik alleen in mijn dromen. In het echt geef ik dus geen kik. Bobbel probeert me weer op te monteren. ‘Ik wou je niet bang maken.’ Hij slaat zijn armen om mijn middel, draait me om en geeft me een stevige kus vol liefde en verlangen. Hij wil me geruststellen. Ik doe m’n best om dat toe te laten, maar als hij me tegen de ruwe houten latten van de schuur duwt, raakt mijn schouder de muur een beetje te snel. Een beetje te hard. Ik huiver. De paniek vliegt me naar de keel. Mijn lijf wordt meegezogen in eb en vloed, van verlangen naar walging en terug. Hij kan er niks aan doen, Millie. Je kunt het best. De vraag is niet of ik van Bobbel hou. Ik hou van hem. Maar er is te veel dat hij niet over me weet. Ik wil hem de waarheid vertellen, hier en nu, voordat we elkaar trouw 8


beloven. Misschien kan hij dan begrijpen waarom ik zo bang was toen hij midden in de nacht binnenkwam. ‘Het is na middernacht,’ zeg ik, terwijl ik moeizaam naar een begin zoek. ‘Wat doe je hier?’ Ik pak een handdoek om hem af te drogen. Hij heeft een heel eind door de regen gelopen, vanaf de achterste barak. Daar slaapt hij bij de rodeoknechten, een wisselende groep cowboys die hier komen als ze geen werk op een ranch hebben. ‘Ik miste je, dat is alles.’ Hij trekt me weer naar zich toe en laat zijn handen van mijn schouders naar mijn middel glijden, en dan nog lager. Ik ben zeventien, dus dit zou ik fijn moeten vinden. En nog niet zo lang geleden wilde ik dit ook. Maar nu is alles anders. Nu ben ik bang voor wat een man, zelfs een goede, lieve man als Bobbel, kan doen. Voorzichtig maak ik me los, in de hoop dat Bobbel weet dat ik niet wil dat hij weggaat. Ik wil alleen dat hij rustiger aan doet. Me nog wat meer tijd geeft. Ik ben er nog niet klaar voor. ‘Je mag me niet zien voor de bruiloft. Dat brengt ongeluk.’ Ik glimlach naar hem. ‘Onzin.’ Bobbel vangt mijn oor tussen zijn lippen en fluistert: ‘Ligt dat veldbed lekker?’ ‘Nou en of.’ Ik laat mijn vingers langs zijn doorweekte kraag glijden, onder zijn stoppelige kin. ‘Ik weet niet of ik dat veldbed wel kan missen.’ Ik probeer net zo speels te doen als hij. ‘Denk je dat we ruimte hebben om het mee te nemen?’ ‘Echt niet. Nee, volgens mij moeten we eens en voor altijd afscheid nemen van dat veldbed. Laten we dat nu maar meteen doen.’ Een knetterende donderslag; de gevlekte merrie in de hoek reageert luidkeels. Twee andere merries hinniken terug, en opeens is de hele stal een symfonie van paar9


dengesprekken. Ik tik Bobbel op zijn borst en zeg zachtjes, maar resoluut: ‘Volgens mij kunnen we wel wachten, meneer Anderson.’ ‘Echt niet.’ Hij veegt mijn donkere krullen achter mijn oor en kust mijn hals en daarna mijn sleutelbeen. Zes weken geleden zou zo’n kus als deze me in vuur en vlam gezet hebben. Maar dat was toen. Voordat Bill Miller ervoor zorgde dat mijn lijf op elke aanraking reageert met paniek. Bobbel probeert in het donker mijn bloes uit te trekken, maar de kleine knoopjes blijken lastig te zijn voor zijn sterke handen. ‘Eigenlijk had ik gehoopt dat je al uitgekleed zou zijn.’ Eén knoopje glijdt door het knoopsgat. Ik trek me los en loop naar de hooiruimte; onderweg knip ik het licht aan, en daarop reageren de paarden nog luidruchtiger. Bobbel blijft staan en kijkt me na. Ik kijk om, net lang genoeg om zijn scheve grijns te zien, die grijns die me tot in het diepst van mijn hart vertedert en zorgt dat ik me vastklamp aan de mogelijkheid van een lang en gelukkig leven met hem. De radio warmt op van zacht gezoem tot zwaar gebrom en ik draai aan de ontvangstknop. Tussen de krakende witte ruis sijpelen de laatste tonen van een onbekend liedje door de luidspreker. Daarna even stilte, totdat Harry en Trudy Babbitt het liedje inzetten waarmee Kay Kyser vorig jaar een hit scoorde. ‘Who wouldn’t love you? Who wouldn’t care?’1 Uit de losse pols gooi ik Bobbel een paar leren handschoenen toe. Hij vangt ze zonder te kijken, met één hand. ‘Durf je soms niet meer?’ Zijn stem klinkt bezorgd. ‘Echt wel.’ Ik probeer het vol overtuiging te zeggen, en intussen sleep ik hooi naar de rij paardenboxen. ‘Maar we kunnen net zo goed alvast beginnen aan de ochtend10


karweitjes, vind ik. De paarden zijn nou toch al helemaal van slag.’ Bobbel loopt achter me aan met een stel oude winterpenen en geeft elk paard één rimpelige wortel. ‘En jij?’ vraag ik. ‘Wil jij soms terugkrabbelen?’ ‘Ben je gek, Millie? Zodra ik je zag, wilde ik met je trouwen.’ Buiten is de maan weggezonken achter opgezwollen wolken en de sterren worden door het onweer opgeslokt. Hier binnen draaien de schoepen van de ventilator rond en de lichtpeertjes zoemen als vreemde monden die hun boodschap uit de hemel roepen. ‘Vertel het hem, Millie!’ gillen ze. ‘Vertel hem de waarheid!’ Muggen zwermen om de lampen heen alsof ook zij een eind willen maken aan dat lawaai. Ik pak een van de winterpenen die Bobbel nog in zijn hand heeft en loop ermee naar achteren om Firefly, mijn lievelingspaard, er nog een te geven. Ze eet de wortel in drie happen op terwijl ik haar zachte, roodbruine vacht streel. ‘Ik zal je missen, meisje.’ Met mijn vinger volg ik de rand van de witte bles op haar neus. ‘Maar jij komt ook gauw bij ons in Colorado. Dat beloof ik.’ Ze hinnikt. Ik hoop dat ze me begrijpt. Bobbel laat zijn hand over mijn ruggengraat glijden en trekt me weer naar zich toe. Ik probeer de waarheid aan de oppervlakte te laten komen, maar hoe graag ik hem ook alles wil vertellen, de diepe, zwarte angst houdt mij in zijn greep. Bobbel doet herhaalde pogingen om me op het veldbed te krijgen en ik blijf hem koppig weerstaan. Intussen vullen we voederbakken en wateremmers bij, borstelen de merries en mesten de boxen uit. Tegen de tijd dat we de laatste klus van onze lijst met dagelijkse bezigheden 11


afkruisen, houdt de regen op en sluipen de eerste zonnestralen binnen. Net als we de laatste borstel schoonmaken, word ik overvallen door een golf van misselijkheid. Dat gebeurt de laatste dagen maar al te vaak. Ik vlieg de deur uit en Bobbel komt bezorgd achter me aan. ‘Gaat het?’ Hij komt dichterbij en praat zacht. Ik buk achter de pijnbomen en probeer te zorgen dat hij me niet ziet overgeven. Na alles wat er het afgelopen jaar gebeurd is, is het geen wonder dat mijn darmen van streek zijn. Maar het leven ziet er nu beter uit. Veel beter. Ik hoop dat ik me niet meer door zorgen zal laten overmannen. Dit moet de laatste keer geweest zijn. ‘Ja hoor.’ Ik veeg mijn mond af met de mouw van mijn bloes en voel me vernederd. ‘Gewoon zenuwen, denk ik.’ ‘Zenuwen?’ Bobbel lijkt geïrriteerd. ‘Ik dacht dat je niet bang was.’ ‘Niet bang om te trouwen.’ Dat is niet helemaal een leugen. ‘Maar eerlijk gezegd heb ik een beetje de zenuwen voor de rest.’ ‘De rest? Hoezo?’ Mijn stem wordt stil. De oude Millie komt weer boven, dat is het. Laf. Zwak. Ik weet niet zeker of ik Bobbel wel verdien, zo zit het. En ik vraag me af of anderen er ook zo over denken. ‘Je hele familie komt, dat bedoel ik. Iedereen die we kennen. En ik moet helemaal vooraan staan en...’ ‘En wat?’ Bobbel klemt zijn kaken op elkaar. Zijn schouders verstrakken. ‘En...’ Ik kijk de andere kant op. ‘Doen alsof ik goed genoeg voor je ben.’ Ik stap om een modderpoel heen en ga terug naar de stal, in de hoop dat de lucht me niet weer te veel wordt. 12


Bobbel stampt dwars door de modderpoel heen. ‘Goed genoeg? Voor mij? Millie, de jongens kunnen amper geloven dat je met me praat, laat staan met me trouwt. En ik zie het nog steeds gebeuren dat je er ineens vandoor gaat.’ Dan zegt hij: ‘Alsjeblieft, doe dat niet.’ In Bobbels stem klinkt iets wat ik daar nog nooit gehoord heb. Twijfel. Nu geef ik hem weer alle aandacht en hou mijn adem niet meer in. Bobbels blauwe ogen kijken recht in de mijne terwijl hij op mijn antwoord wacht. Dezelfde kleur die me de eerste keer aan hortensia’s deed denken. ‘Als jij er niet vandoor gaat, doe ik het ook niet,’ zeg ik. En plotseling meen ik dat echt. Hoe onzeker ik me ook voel, beloofd is beloofd. En deze belofte wil ik houden. Ik kom dichterbij, laat mijn hoofd tegen zijn sterke borstkas rusten en sta mezelf toe zijn lange, magere lijf als veilige schuilplaats te zien. De radio staat nog altijd aan, en Bobbel laat ons meevoeren door de muziek. Frank Sinatra zingt zacht: A peaceful sky, there are such things A rainbow high where heaven sings So have a little faith and trust in what tomorrow brings2

13


m Twee

‘W

at is het toch romantisch en hoopvol om midden in de oorlog een bruiloft te vieren,’ zegt Janine nog voordat ze de stal binnenkomt. Ik ken haar nu zes maanden, en al die tijd is ze al aan het praten. Als ze de hoek omslaat en ziet dat Bobbel bij me is, schiet haar stem twee octaven omhoog. ‘Wat doe jij hier in vredesnaam, Bobbel?’ Janine zwaait haar armen in het rond en begint hem weg te jagen. ‘Dat brengt ongeluk! Wegwezen!’ Ze geeft Bobbel een speelse duw, maar hij speelt het klaar om nog één kus op mijn wang te planten voordat hij de stal uit vlucht. ‘En laat ik je hier niet meer zien voor de ceremonie!’ gilt Janine hem na. Secretaresse Janine is een heethoofd. Haar piepstem doet al niet meer zo veel pijn als in het begin, maar bij sommige hoge tonen knijp ik nog steeds mijn oren dicht. ‘Hij kan gewoon niet wachten, hè?’ giechelt Janine, en haar hele lijf, amper anderhalve meter lang, ontploft zowat van plezier. Ik mep naar Janine, lachend. Terwijl we naar de weide lopen, klinkt achter ons een fietsbel. ‘Zus! Zus!’ Zo noemt Camille me al maanden. Sinds de dag waarop Diana, haar moeder, zich over me ontfermde en me in huis nam. ‘Ik heb altijd al een zusje willen hebben,’ zei ze toen enthou14


siast, alsof Diana een zwerfhondje mee naar huis genomen had. Camille laat haar fiets in het natte gras vallen en stuitert naar ons toe. Janine schiet in de lach. ‘Morgen, Camille,’ zeg ik, en hou mijn hand boven mijn ogen om de zon tegen te houden. ‘Voor de goede orde: ik luister niet meer naar de naam Camille. Noem me maar Ann.’ Ze tilt haar katoenen jurk op en maakt een reverence. Camille gedraagt zich altijd jaren ouder dan ze is; ze is nog maar tien. ‘Ann?’ Janine geeft Camille de aandacht waarnaar ze snakt. ‘O, alsjeblieft, vertel eens, waarom heet je nu Ann?’ ‘Naar Ann Sheridan, natuurlijk. Heb je haar niet gezien op de omslag van Motion Picture Hollywood Magazine? Mabel vindt dat ik precies op haar lijk.’ Camille steekt haar kin omhoog en naar rechts alsof ze poseert voor een foto, en dan draait ze rondjes om haar lichtroze jurk te laten uitwaaieren. Op dit moment verdwijnt al mijn angst. Zo wil ik me blijven voelen: vol hoop, in het geloof dat ik het verleden echt kan vergeten en dat alles goed komt. Janine en ik leunen tegen een magnoliaboom en kijken naar Camille, die ronddraait tot ze duizelig wordt. ‘Hoe komt Diana Miller in vredesnaam aan zo’n lief kind?’ fluistert Janine glimlachend. Gelukkig hoort Camille het niet. ‘Diana is niet zo erg als ze lijkt.’ Ik haal mijn schouders op. Janine rolt met haar ogen. ‘Als jij het zegt, liefje.’ ‘Nou, ze heeft me wel in huis genomen toen niemand anders dat wilde.’ ‘Waarom ben je dan in vredesnaam naar de paardenstal verhuisd, Millie? Iedereen verklaarde je voor gek.’ Ik durf Janine niet te vertellen hoe het echt zat. Waarom 15



Johannesburg

ZUID-AFRIKA Kaapstad


1 Zuid-Afrika, Kaapstad, 1959

M

et haar ogen dicht leunt Katryn Jonis tegen de muur van haar cel. Ze zit plat op de kokosmatras en de kilte van de cementvloer trekt dwars door haar dunne katoenen jurk, maar het deert haar niet. Ze geniet van de rust. Niet dat het ooit echt rustig is in de gevangenis. Het is er juist een voortdurende herrie van slaande celdeuren, geschreeuwde bevelen en gestamp in de gangen. De rust waarvan ze geniet, is de rust om haar heen. De paar vrouwen met wie ze de cel moet delen zijn vanmorgen allemaal opgehaald om te worden voorgeleid. Hun onophoudelijk geklets en hun vuile praatjes ergeren haar, maar gelukkig bemoeien ze zich niet met haar. Toen ze hier eergisteren werd binnengebracht, klitten ze dadelijk om haar heen, maar zodra ze hoorden waarvan ze beschuldigd wordt, slopen ze weg en kropen in hun eigen hoekje bij elkaar. Ze hoort hen af en toe over haar praten als over ‘dat doodstrafgeval’ – degene voor wie geen hoop meer is. Degene die over een poosje morsdood aan het galgentouw bungelt. Hoewel ze het niet prettig vond dat ze zo om haar heen dromden, doet dit toch ook pijn. Gisteren bijvoorbeeld. Ze lag op haar matras en deed of ze sliep, toen er opnieuw een 7


vrouw werd binnengebracht. Ze hoorde de nieuwkomer vragen: ‘En die daar, die zo ligt te maffen, waarvoor zit die dan?’ ‘Moord, meid. Moord. Ze heeft de enigste zoon van twee ouwe mensen met een mes om zeep geholpen.’ ‘Krijg nou wat! Dat lieg je toch zeker?’ ‘’t Is zo waar als ik hier sta. Je kan ook wel zien dat het er niet eentje van hier is, ze komt ergens uit dat achterlijke Namakwaland vandaan. We blijven maar een beetje uit d’r buurt.’ De vrouwen hebben gelijk: ze zit hier voor moord. Binnenkort moet ze terechtstaan, omdat ze ervan wordt beschuldigd dat ze Koos Klink heeft doodgestoken met haar keukenmes. Maar Namakwaland? Bekijk het even! Ze heeft eerlijk Namabloed* in de aderen, dat wel, maar ze komt van het Richtersveld en daar is ze niet de eerste de beste. Daar gebruiken ze trouwens ook niet van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat woorden als neuken en zuipen. En ze roepen ook niet om de haverklap Hem daarboven erbij. Hoe ongemakkelijk ze ook zit, zo tegen de muur, toch wordt de slaap haar te machtig. En met de slaap komt ook de droom. Ze bevindt zich tussen de bomen langs de oever van de Grote Rivier. Ze rent. Zo soepel rent ze dat ze ondanks haar lange jurk het gevoel heeft dat ze zweeft. Het mes in haar rechterhand blikkert af en toe in de zon. Ze weet wie daar voor haar uit vlucht. Het is Koos Klink. Hij is maar half zo oud als zij en heeft geen lange jurk aan, maar toch haalt ze hem in, want haar woede is groter dan zijn angst. * Achter in deze roman is een woordenlijst opgenomen, evenals een stamboom van de familie van Katryn.

8


Nu is ze vlakbij. Ze kan de donkere zweetplekken in zijn bruine overhemd al zien. Hij kijkt om en in zijn ogen leest ze de angst. Daardoor gaat ze nog harder lopen. Nog een paar stappen, dan is ze bij hem. Hij struikelt en steekt afwerend zijn handen omhoog. Ze heft het mes hoog op‌ Dan komt de klap. Net als die middag en net als in alle vorige dromen. Het enige verschil zijn de sterretjes. Bij de rivier dansten de sterretjes voor haar ogen, maar uit de droom wordt ze alleen maar met een schok wakker. Het is midden in de nacht, maar Katryn heeft helemaal geen slaap. Het is elke keer hetzelfde liedje als ze die droom weer heeft gehad. Twee van de sloeries in haar cel zijn vandaag schuldig bevonden. Morgen zullen ze hun vonnis te horen krijgen. Toen ze gistermiddag terugkwamen gingen ze verschrikkelijk tekeer. Ze scholden op de politie en de bewakers en sloegen de smerigste taal uit over de rechter en zijn moeder. Na een poosje had Katryn het liefst haar vingers in haar oren gedrukt om ze er nooit meer uit te halen. Nu is het stil. Alleen klinkt er af en toe een snik uit de ene hoek. Katryn is bang voor die doorwaakte nachten, want al dat wakker liggen brengt alleen maar gepieker met zich mee. En heimwee. In het begin heeft ze nog geprobeerd het van zich af te zetten, maar de strijd tegen je gedachten is een verloren strijd, daar was ze algauw achter. Nu laat ze ze maar over zich heen spoelen als het bruine water van de Grote Rivier. Zo gaan haar gedachten hun eigen weg, ver terug, naar de tijd in Kortdoorn. In hun huisje met het golfplaten dak zat ze met moeder aan vaders sterfbed. De enige keer dat er een dokter bij vader 9


was geweest had hij het over de tering gehad, maar in het Richtersveld noemen ze die de bloedhoest. Maandenlang hadden ze vaders lijden moeten aanzien. De droge blafhoest waaraan ze zo gewend waren geraakt, was de afgelopen twee weken verergerd. Sinds een week baden ze niet meer om genezing. Ze baden alleen nog maar of de Here hem zo gauw mogelijk tot zich wilde nemen. Katryn wist dat vader de volgende dag niet zou halen. Toen ze na de zoveelste langdurige hoestbui het schuim en het bloed van zijn mond veegde, keek ze even naar moeder. Een knikje: het moment van afscheid was gekomen. Met tranen in haar ogen pakte Katryn de klamme hand van vader beet. Zijn handpalmen waren hard en vereelt van het jarenlange spitten. Tegenover haar nam moeder zijn andere hand in de hare. Juist op dat ogenblik bonsde er een steen op het dak. Het geluid knalde door de kamer als een schot. En nog eens, en nog eens. ‘Ach, Here, bewaar ons!’ jammerde moeder. ‘Heeft zo’n schobbejak dan geen enkel respect voor de dood?’ Even plotseling als hij was begonnen, hield de aanval ook weer op. Katryn rende naar de deur. Na een korte worsteling met de grendel van de onderdeur stoof ze naar buiten, maar haar ogen stuitten op inktzwarte duisternis. Hoongelach scheurde de nachtelijke stilte stuk. ‘Verrek maar, rotzak, moordenaarskind! Denk maar niet dat je van me af komt door de pijp uit te gaan! In je graf neem ik je nog te grazen, jou en je hele nageslacht! Verrek, verrek, verrek!’ Toen de voetstappen van iemand die hard wegliep. Terug in de kamer viel Katryn bij het bed op haar knieën. 10


Onder het luidkeels huilen van haar moeder boog ze zich over haar vader heen. Nog voor ze naar zijn ogen keek, wist ze het al. De bloederige schuimbel voor zijn neus en mond bewoog niet meer. Vader was dood. De ochtend na de begrafenis liepen moeder en zij stijf gearmd naar het kerkhof, elk met een bos bloemen in de hand. Ze raakten niet uitgepraat over die aanval. Alle mensen aan wie ze het hadden verteld, hadden hun hoofd geschud en gezegd dat het vast een boze geest was geweest. Geen mens zou een stervende zoiets aandoen. Maar mens of geest, ĂŠĂŠn ding wist Katryn zeker: die stem vergat ze niet meer. Zodra hij nog eens klonk, hier op aarde of uit de hemel, zou ze hem herkennen. Ze duwde het roestige hekje open, liet moeder voorgaan en wilde net het hekje weer sluiten toen moeder een gil gaf, hoog en schel. Met een ruk draaide Katryn zich om. Op vaders graf lag een stinkende hoop smurrie, waarvan een dikke wolk bromvliegen opvloog. Mensenpoep. De stank deed haar kokhalzen. Meteen was daar ook de woede. Witheet, als een lemmet net uit het vuur, schroeide die door haar heen. Dagen later liep ze nog steeds te koken van woede. Als bijtende soda vrat de ontering van vaders graf aan haar ziel. Moeder huilde de hele tijd en de mensen kwamen langs om te troosten, maar Katryns gezicht bleef strak. Ze zei geen woord, maar bekeek iedereen met vorsende blik. Wie van jullie heeft dat gedaan? De vrijdag erna moest ze naar Grootderm voor boodschappen. Toen ze meneer Scholtz over de toonbank heen haar lijstje gaf, hoorde ze een paar mensen de veranda op komen. Er werd over en weer gegroet. Onmiddellijk verstijfde ze van top tot teen. Het leek wel of er een handvol hagelkorrels langs haar blote rug rolde. Er was een nieuwe 11


stem bij gekomen. Het was een vriendelijke stem, maar Katryn twijfelde er niet aan: dat was hem. Langzaam draaide ze zich om. Het was een heel gewone man; ze schatte hem ergens in de veertig. Zijn kaki overhemd was tot bovenaan dichtgeknoopt; zijn kaki broek hing om een stel kromme benen met knokige knieën. Om zijn breedgerande hoed zat een leren band, met een roze flamingoveer erin, geloof het of niet. De man stond gezellig te babbelen en zijn gezicht glom van de goeiigheid. De jongen die achter in de winkel werkte, liep langs haar heen. Katryn riep hem en vroeg zachtjes: ‘Piet, wie is die man die daar met antie Maria staat te praten?’ ‘Dat is oom Abraham Klink. Hij en z’n vrouw, antie Sophy, zijn vanuit Sendelingsdrif hierheen verhuisd. Hun rondehuis staat op ons land. Ze wonen hier al zeker twee maanden, heb je ze dan nog nooit gezien? Het zijn echt aardige lui. Iedereen mag ze graag. Wil je even kennismaken?’ ‘Nou, graag.’ Ze pakte haar jutezakje met boodschappen en liep de veranda op. Het gonsde in haar hoofd: had ze zich dan toch vergist? Buiten begroette Piet de mensen een voor een, en zij volgde. Abraham Klink keek om. ‘Môge, Piet!’ Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes als hij lachte. ‘En wie mag deze mooie jongedame dan wel wezen? Stel me eens netjes voor, ik weet graag wie ik voor me heb.’ ‘Dit is Katryn Goosen, de dochter van Willem, u weet wel, die vorige week aan de bloedhoest is gestorven.’ Zodra vaders naam viel, zag Katryn Abraham Klink veranderen. Nee, ze had zich niet in de stem vergist. Met een ruk trok hij zijn hand terug. Alle vriendelijkheid 12


verdween van zijn gezicht. In zijn donkere ogen zag ze iets wat ze haar hele leven nog nooit in iemands ogen had gezien. Ze mompelde een groet, draaide zich om en struikelde bijna het trapje af. Op een drafje sloeg ze het weggetje naar Kortdoorn in. Wat was hier toch aan de hand? Waaraan hadden zij de intense haat van deze man toch verdiend? Ergens slaat een klok. Het moet heel in de verte zijn, want Katryn hoort die klok alleen als het in alle cellen doodstil is en er geen auto’s op straat zijn. Ze telt de slagen… twee, drie, vier. Op de boerderij is het nu bijna tijd om op te staan. Hè, wat zou ze er niet voor geven als ze een paar minuutjes achter Salmons rug kon kruipen! Eigenlijk zouden ze de gevangenis ‘plaats van groot gemis’ moeten noemen. Er zijn nog wel meer toepasselijke namen, zoals ‘plaats van het niksen’ of ‘plaats van de angst’, maar geen enkel hartzeer is zo groot als het hartzeer van het gemis. Ze mist haar boerderij en ze mist haar kinderen, maar het ergst van alles mist ze haar man. Toen ze nog een jonge meid was, zwermden de kerels bij bosjes om het huis van Willem Goosen heen, maar zij moest niet veel van ze hebben. Ze had zichzelf beloofd dat ze zich niet aan een man zou geven voordat die met haar in de kerk van Kuboes voor dominee Schmidt had gestaan. Anders dan al die andere meisjes in het Richtersveld zou zij geen voorkinderen op de wereld zetten. De mensen begonnen haar al een ouwe vrijster te noemen, maar ze liet ze lekker kletsen. Ze had echter buiten Salmon Jonis gerekend. Vanaf de dag dat hij, kort na vaders dood, de drempel van hun eenvoudige huisje over stapte, had ze nooit meer naar een andere man gekeken. Telkens als hij haar aanraakte, voelde 13


ze haar voornemen verder verflauwen. Bij de herinnering aan het oudejaarsfeest bij haar oom en tante op Grootderm begint ze nog steeds van top tot teen te tintelen. Toen de stapdans begon, had ze tegen zichzelf gezegd: Katryn Goosen, als Salmon Jonis vanavond met jou danst, moet je op je tellen passen. Jullie zetten geen voet buiten de vuurkring, denk erom! Maar ja – hoe later het werd en hoe vrolijker het er bij het dansen aan toeging, hoe minder het haar nog kon schelen. Toen hij haar ten slotte wegtrok uit de lichtkring en met zijn arm om haar middel meevoerde naar de dichte bomenrand langs de rivier, was ze zonder een woord te zeggen met hem meegegaan. De maandagochtend erna had ze haar spullen gepakt en was bij hem ingetrokken in zijn eenpersoonskamer in Grootderm. ‘Zaterdagnacht nam jij m’n lichaam, vandaag neem ik jou. En als je wilt weten hoe het voelt als er een hele emmer vurige kolen boven je hoofd wordt leeggekieperd, hoef je alleen maar naar een andere vrouw te kíjken!’ Negen maanden later was hun oudste dochter Fluitjie geboren. Pas na de geboorte van Pietertjie had dominee Schmidt hen in de kerk van Kuboes officieel getrouwd. Drie jaar later kwam de tweeling, Sona en Lizzie. Toen ze bij Salmon introk, werkte hij al een tijdje op de boerderij van CDM. Dat was indertijd vooral een melkerij, en verder hadden ze er varkens, kippen en groente; ook zij had er in een mum van tijd een baan gekregen. Een van de voormannen van de varkensfokkerij was meneer Vlok, toen nog een jongeman. Vanwege hun groeiende gezin had Salmon een verzoek ingediend voor een eigen huis, en ze weet tot op de dag van vandaag nog hoe gelukkig ze waren in hun stenen huis op Grootderm. En hoe hard ze werkten. ’s Morgens 14


waren Salmon en zij voor dag en dauw al de deur uit. Dan moesten Fluitjie en Pietertjie thuis aanpakken. Fluitjie maakte het huis aan kant en daarna gaf ze samen met Pietertjie de groenten in de moestuin water. Na verloop van tijd konden ze een kleine kudde geiten aanschaffen en het werd de taak van Lizzie en Sona om de dieren te weiden in het veld. Het was gewoon een lust voor het oog hoe goed dat kleine grut met de geiten en de jonkies wist om te springen. Salmon had maar één ding op haar aan te merken en dat was haar zuinigheid. ‘Katryn, zonder dat eeuwige gespaar van jou zouden we er goed van kunnen leven,’ zei hij meer dan eens verwijtend, ‘maar vanaf de dag dat jij met dat rotboekje van de bank thuiskwam, hebben we geen fatsoenlijk maal meer gehad. De kinderen lopen in vodden! De mensen wijzen ons na en zeggen dat ze niet weten waar het geld van de Jonissen eigenlijk blijft.’ Toen hij weer eens zo liep te mopperen, had ze hem met de ogen naar buiten gewenkt. Hij was gewillig meegelopen, want hij wist wel dat ze in het bijzijn van de kinderen nooit over grotemensenzaken sprak. ‘Loop even mee naar de rivier,’ had ze gezegd en ze was meteen voor hem uit het paadje op gelopen. Onder de grote oude wilg aan de oever gingen ze zitten. Het bruine water kabbelde langs hen heen en rondom hen tsjirpten en floten de vogels. In de laaghangende takken boven de rivier waren de vinken nestjes aan het bouwen. ‘Kijk me eens aan, Salmon. Nee, niet wegkijken. Kijk me in de ogen als ik met je praat. Wat ik nu ga zeggen komt uit het diepst van m’n hart en ik wil het niet nog eens hoeven zeggen. Een gesprek als dit voer je maar één keer en dat is het dan. Je kent m’n levensverhaal: m’n opa Barend was een blan15



Proloog Amsterdam, augustus 2012

O

pnieuw is haar horloge stil blijven staan. Hoe laat zou het nu zijn? Toen ze van huis ging, was het net iets over elven. Door de poort tegenover de Mozes en Aäronkerk loopt ze het binnenplein van de grote synagoge op. In de schaduw wacht ze op Kekeli. Op deze plek midden in de stad lijkt de tijd te hebben stilgestaan. Het kost haar geen moeite om zich enige eeuwen terug te wanen. De grote synagoge op het plein rijst als een machtige burcht op. De gouden letters tegen de hemelsblauwe achtergrond boven de hoofdingang schitteren in de zon. Hopelijk is Kekeli niet te moe voor deze afspraak. Ze vertelde dat ze vanochtend om zes uur al moest beginnen in het ziekenhuis. Zelf heeft ze vandaag vrij genomen. ‘Dag, Afia, sta je weer te piekeren?’ De altijd opgewekte stem van Kekeli doet haar goed. Die lieverd heeft het ook niet gemakkelijk. ‘Het spijt me dat ik iets later ben. De dienst liep uit. Wat zullen we doen? Eerst een bakje koffie halen en dan naar de tentoonstelling? Of eerst maar hier kijken? We zijn er nu toch.’ 5


Kekeli neemt als altijd het voortouw en loopt naar de kassa. ‘Twee kaartjes voor twee Surinaamse dames.’ Ze schiet in de lach bij die laatste opmerking. Echt Kekeli. Alsof de man niet ziet dat ze uit het verre westen komen. ‘Mevrouw, twee kaartjes voor de synagoge. De route staat in dit boekje. Een prettige dag!’ De Portugese synagoge – of esnoga*, zoals hij in het boekje wordt genoemd – is immens, veel groter dan de synagoge thuis aan de Keizerstraat in Paramaribo, pal naast de moskee. Het gebouw daar, op een paar minuten afstand van waar ze woonde, is ook mooi – helemaal wit, met veel groen eromheen – maar minder imposant. Deze synagoge hier lijkt wel een burcht. Samen met Kekeli loopt ze het bordes op. Door de zware deuren komen ze de gebedsruimte binnen. Ze schuifelen langs de rijen houten banken naar voren. Op de vloer ligt fijn wit zand. De kaarsen in de koperen kroonluchters verspreiden een mysterieus licht in de kille ruimte. De tijd heeft hier inderdaad stilgestaan sinds de bouw in 1675. Al bijna 350 jaar. Gearmd steken ze het binnenplein over. Ze dalen de trap af naar de ‘schatkamer’ om de rijkdommen van de Portugese Joden te bewonderen. In prachtige vitrines schitteren de gouden en zilveren synagogesieraden uit vroegere eeuwen. Siertorens, rijk gegraveerde schalen en bokalen, wetsrolmantels van fluweel en brokaat, geborduurde gewaden. Wat een bezit! Dit is het erfgoed van de Portugees-Joodse gemeenschap in Amsterdam uit vervlogen tijden. Het is heerlijk om op de binnenplaats nog even na te genie* Achter in deze roman is een woordenlijst opgenomen.

6


ten in de zon. Kekeli zit al na enkele minuten naast haar te knikkebollen. Voorzichtig trekt ze haar een beetje naar zich toe om haar hoofd op haar schouder te laten rusten. Arme ziel. Kekeli moet hard werken om de eindjes aan elkaar te knopen. En dat op haar leeftijd! Kekeli is twee jaar ouder dan zijzelf, dus al zevenenzestig. Wat een mooie dingen hebben ze zojuist gezien. Wat een rijkdom! Misschien moet ze toch ook eens op zaterdag hier gaan kijken, als er dienst is in de synagoge. Door de open poort kijkt ze uit op het Waterlooplein. Op de markt is het een drukte van belang. In die kerk daar aan de overkant was ze laatst nog bij een bijeenkomst ter herdenking van de slavernij… Opoe zit naast me in het gras tussen de moskee en de Jodenkerk aan de Keizerstraat in Paramaribo. Ik kijk naar haar op en zie de peinzende blik in haar ogen. Traag begint ze herinneringen op te halen. Heeft ze het tegen mij? Of tegen zichzelf ? ‘Wat is het lang geleden!’ mompelt ze. ‘Mijn eigen opa was toen al stokoud, zo oud als… ik nu ben.’ Ik leg mijn boeketje pasgeplukte veldbloemen op m’n schoot, ga rechtop zitten en strijk mijn rok glad. ‘Hoe oud bent u nu dan, opoe?’ Ik hoor graag verhalen over vroeger. Opoe kijkt opzij met een blik alsof ze zich nu pas realiseert dat ik er ook nog ben. Dan glimlacht ze. ‘Vierentachtig ben ik. Vier-en-tach-tig! Mijn opa kwam uit Suriname, maar zijn overgrootvader is hier niet geboren. Die kwam uit een ver land, een land waar alleen zwarte mensen woonden.’ ‘Hoe heet dat land?’ wil ik weten. ‘Afrika. Het ligt aan de overkant van de zee. Je moet heel wat dagen op de boot zitten om er te komen.’ ‘Bent u daar dan weleens geweest?’ ‘Nee, dat niet. Ik niet. En mijn moeder ook niet.’ 7


‘Waarom is uw opa’s opa naar Suriname gekomen? Vond hij het niet leuk in Afrika?’ Opoe legt een hand op de mijne. ‘Er waren boze mensen in Afrika, die mijn over-over-overgrootvader met een heleboel landgenoten gevangen hebben genomen om ze aan blanke mensen te verkopen. Om geld te verdienen dus. Hij werd met al die anderen in een boot vastgebonden en naar Suriname gebracht.’ Oma staart voor zich uit en slikt. Dan zegt ze schor: ‘Toen deze overgrootvader hier kwam, werd hij meegenomen naar de markt. Daar is hij verkocht.’ ‘Verkócht? Een mens kun je toch niet verkopen?’ ‘Echt wel, Afia. In die tijd konden mensen verkocht worden als slaaf.’ Ik kijk opoe aan. Ik weet niet wat ik hoor. Brood en melk kun je kopen. Mama koopt suiker en rijst. Maar geen mensen! ‘Wat déden ze met een slaaf ?!’ ‘Hij moest hard werken op de plantages, in de brandende zon, in de kou en in de regen. Samen met de andere slaven sliep hij in een hutje naast het veld.’ ‘Kregen zij geld voor al dat werk?’ Oma streelt mijn arm. ‘Nee, lieverd, ze kregen geen geld. Eten hoefden ze niet te kopen, dat kregen ze wel. Maar ze moesten afschuwelijk hard werken, dag in, dag uit.’ ‘Wat een nare mensen waren dat. Echt gemeen om iemand voor niets te laten werken! Ik ben blij dat ik toen niet leefde.’ Opoe trekt me tegen zich aan. ‘Niet iedereen was gemeen. Je had ook goede mensen, óók goede blanken. Ooit werd een overgrootmoeder van mij door een blanke man meegenomen naar Holland, om niet langer slavin te hoeven zijn.’ ‘Sjonge! Holland! Daar is het toch heel koud?’ ‘Deze verre oma is op een dag teruggekomen naar Suriname. Misschien inderdaad wel omdat het daar in Holland koud was, 8


ja. Weet je trouwens hoe ze heette?’ Voor het eerst sinds we hier zitten, zie ik een vrolijke blik in oma’s ogen. ‘Afia heette ze. Net als jij!’ Opoe staat op en trekt mij aan mijn arm omhoog. Ze wijst in de richting van de Jodenkerk. ‘Weet je, heel veel mensen hier in Suriname verkochten slaven, óók mensen die naar de kerk, de synagoge of de moskee gingen.’ Hier zit ze nu, de synagogeschatten op loopafstand. Voor die pronkstukken hebben haar voorouders als slaven keihard moeten werken. Hun ellende zorgde voor de rijkdommen van anderen. Dat is allemaal verleden tijd. Voorbij. De tijd hééft niet stilgestaan. Toch? Ze schudt Kekeli wakker. ‘Zullen we gaan? Ik wil graag naar huis.’

9


1

Ghana, april 1737

K

wodwo staart naar de rand van het oerwoud. Hij fronst zijn wenkbrauwen. Ziet hij daar in de verte opnieuw krijgers of lijdt hij inmiddels aan waanideeën? Hij gunt zich niet de tijd om deze vragen te beantwoorden, maar zakt behoedzaam door zijn knieën. Hij neemt het zekere voor het onzekere en zorgt ervoor dat zijn haar niet boven de hoge graspluimen van de savanne uitsteekt. Langzaam, voetje voor voetje, schuifelt hij achteruit totdat hij naast Yawo staat. De bosrand verliest hij geen moment uit het oog. ‘Zie jij ook krijgers?’ Naast hem schudt Yawo zijn hoofd. Kwodwo trekt zijn wenkbrauwen op. Is hij dan zo bezeten door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen dat hij overal in de wildernis vijanden meent te zien? De contouren van het oerwoud aan de overkant vervagen achter een vloed van tranen. Bij de goden, hoe is dit mogelijk geweest? Wordt hij krankzinnig? Hij staart Yawo aan. Die zal zich wel afvragen waarom hij de laatste dagen zo vaak huilt. Hij, de grote broer, de dappere kerel, leider van de jongens uit het dorp als zij op jacht gingen of de kudden bewaakten. Hij schaamt zich. Wat is er van hem overgebleven?

10


Het begon allemaal drie dagen geleden. Heel vroeg in de ochtend, nog voor de roodstaartpapegaaien hun dagelijkse geschreeuw lieten horen, werd het dorp omsingeld door vreemde krijgers in oorlogstooi. De dorpelingen waren dit keer niet bedacht op een overval. Al lange tijd waren er geen wederzijdse vijandelijkheden geweest. Het ging allemaal zo snel dat de mannen zich niet konden opmaken voor de strijd. Voordat ze het wisten, waren de meeste bewoners hun hutten al uit gejaagd en samengedreven op het erf voor de hut van het dorpshoofd. Mannen, vrouwen en kinderen stonden machteloos terwijl hele drommen krijgers met hun vuurstokken, speren en ander wapentuig hen omringden. Vreemd, het leek oorlog, maar toch ook weer niet. Er heerste een bijna serene stilte. Die eerste momenten werd er niemand gedood of zelfs maar verwond. Pas toen enkele vrouwen oorlogsliederen aanhieven in de hoop dat de mannen hun krachten tegen deze laffe overval zouden tonen, drongen de krijgers uit de binnenste rij met hun speren naar voren. Een paar van de zingende vrouwen werden uit de kring gedreven. Bij de offerplaats gingen de krijgers hen te lijf met pijlen en messen. Het bloed spoot alle kanten op. De mannen uit het dorp konden niets doen dan toekijken terwijl enkele van hun vrouwen aan de goden werden opgeofferd. Hun wapens waren in de hutten achtergebleven. En zelfs als ze die bij zich hadden gehad, zou het een verloren strijd zijn geworden. De vreemdelingen droegen vuurstokken. Daar beschikte geen enkele dorpsbewoner over. Toen het gegil van de vrouwen en daarna het gehuil van ontzette kinderen verstomde, heerste er opnieuw een doodse stilte. Een voor een werden een paar mannen uit de groep gehaald, daarna volgden enkele vrouwen. Ze kregen zware ketenen om hun enkels en zo vormde zich algauw 11


een lange rij van gevangenen. Bijna onmerkbaar schoof Kwodwo achteruit, langzaam, centimeter voor centimeter, terwijl hij Yawo zwijgend met zich meetrok. Rechts van hen lag nu het smalle paadje naast de hut van het dorpshoofd, de chief. Kwodwo schatte dat zijn broertje en hij een pas of acht nodig zouden hebben voordat ze uit het gezicht verdwenen konden zijn. Hij dook ineen – Yawo volgde automatisch zijn voorbeeld – en gebaarde de vrouwen rondom hen vooral niet naar hen te kijken. Het volgende moment waren Yawo en hij uit de kring verdwenen. Hijgend van spanning en angst leunde hij tegen de bamboewand van de hut van de chief. Hij zweette en was duizelig. Toen werd hij zich bewust van gedempte stemmen aan de andere kant van de wand. Hij herkende de zware bas van de chief en hoorde ook een jongensstem. Daarna klonk er vreemd dialect. Er werd geboden! Wat was dit voor bizar gesprek? Terwijl er buiten mensen vermoord waren en anderen gevangen genomen werden, werd er binnen kalmpjes onderhandeld? Het ging over goud, over wapens, over buffels. Wat gebeurde hier in vredesnaam? Hij merkte dat ook Yawo ademloos stond te luisteren. ‘Als ik jullie nog veertig buffels en tweehonderd speren laat brengen, laten jullie mij dan vrijuit gaan?’ klonk de stem van de chief. ‘Goud, we willen heel veel goud. Zodra je ons dat laat brengen, laten we je ontsnappen’, was het antwoord, en het kwam van een bekende stem. Kwodwo kon zijn oren niet geloven. ‘En ivoor?’ vroeg de stem. Kwodwo pijnigde zijn hersenen. De stem kwam hem bekend voor, maar hij kon hem niet thuisbrengen. Hij móest het weten, het moest! Nu meteen. Maar hij kon gewoon 12


niet nadenken. Zijn hoofd zat te vol. Kon het waar zijn dat iemand die hij kende hier zijn eigen dorp zat te verkopen? Dat een vreemde clan een heel dorp ontvoerde, dat gebeurde soms. Maar wat was de rol van de chief daarbij? En van wie was die bekende jongensstem? Ze konden hier niet blijven staan. Nog even, en de onderhandelingen zouden worden afgerond. Dan zou het dorpshoofd met de anderen naar buiten komen. Hij gebaarde naar Yawo. Samen slopen ze naar de achterkant van de hutten. Daar, tussen het vee dat zichtbaar onrustig was geworden van al het tumult, konden ze zien wat er op het erf gebeurde. Enkele kinderen bleken aan de beurt te zijn om vastgebonden te worden. Zij kregen geen ijzeren band rond hun enkel, maar om hun nek. Hij begreep er helemaal niets van. Meer dan eens had hij de strijd tussen zijn eigen stam en de bewoners uit de naburige dorpen meegemaakt. Daarbij waren er pijlen afgeschoten. De mannen waren onder het aanmoedigende geroep van de vrouwen hun belagers te lijf gegaan. Zelf had hij ook meegevochten. Er waren doden en gewonden gevallen, mensen meegenomen, hutten in brand gestoken, dieren geroofd en een enkele keer was ook de oogst vernietigd. Nu gebeurde er niets van dat alles! Het leek te gaan om de dorpsbewoners…, mensenroof dus. Plotseling schoot hem iets te binnen wat hem deed huiveren. Had zijn vader het niet eens gehad over ‘slavernij’? Het was lang geleden, maar opeens herinnerde hij het zich. Met gebalde vuisten liet hij zich op zijn knieën zakken. Slavernij. Nu wist hij het weer! ‘Vader’, had hij gevraagd, ‘wat is dat?’ Ernstig had vader hem aangekeken. ‘Dorpen worden overvallen door andere stammen of door blanken. Man13


nen, vrouwen en kinderen worden opgepakt. Ze verdwijnen in het bos en keren nooit meer terug. Ze worden als arbeidskrachten gebruikt. Of opgegeten…’ Nog voor de zon boven het cassaveveld uitkwam, waren de geketende dorpsgenoten in een lange rij het dorp uit gemarcheerd, opgejaagd door de krijgers. Zijn eigen ouders waren er ook bij. De radeloosheid op moeders gezicht bezorgde hem een ondraaglijke, fysieke pijn. De stem van zijn vader dreunde door zijn hoofd. Wanhopig had hij zich op de grond gegooid en de goden aangeroepen. ‘Onyame, waarom? Waarom, o waarom...?!’ En nu zit hij hier met Yawo in hun bijna lege dorp aan de rand van de savanne; één brok zenuwen is hij geworden. Hij ziet dus zelfs dingen – mensen – die er volgens zijn broertje helemaal niet zijn! Zwijgend staart hij in de resten van het vuur, waarop hij duiven had gebraden voor de maaltijd. Samen hebben ze ook nog wat rijst en yam weggewerkt. Met zijn pink probeert Kwodwo een stukje vlees dat tussen zijn kiezen is blijven zitten, los te peuteren. Zijn hand beeft nog door de schrik van daarnet, merkt hij gefrustreerd. Naast de mestvaalt slaat de oude Danso met zijn gerimpelde handen wat rondvliegende veren van zich af, die na het plukken van de vogels zijn blijven ronddwarrelen. Zijn vrouw Abina slurpt een laatste slokje kokosmelk uit de halve kalebas. Twee oude mensjes en Yawo en hij zelf, zij zijn de enige overgeblevenen van hun dorp. De dag na de overval was een aantal krijgers met hun vrouwen uit het naburige dorp teruggekomen om te kijken of er nog meer te halen viel. Hun gejoel was vanuit de verte al te horen geweest. De overgebleven dorpelingen hadden zich in paniek tot de 14


tanden toe bewapend en zich daarna uit de voeten gemaakt, het oerwoud in. Zelf had hij zich samen met Yawo achter de grafheuvels verstopt. Mismoedig staart hij voor zich uit. Op die kale plek daar stonden pas nog hutten. Achter de mestvaalt ligt wat wasgoed op de grond alsof er niets gebeurd is. Onder de palmen staat de trog waar moeder en de andere vrouwen elke dag gierst stonden te stampen. Zijn vroegste herinneringen zijn verbonden met deze plek. Terwijl moeder hier met Yawo op haar rug gebonden aan het werk was, speelde hij in de modder. Hij rende achter de jonge biggen aan. Later, toen hij groter was, oefende hij hier met de jongens in het boogschieten. Hij sleep zijn eerste spiesen op deze plaats. Voor het huis van de chief ligt de offerplaats. Hier werden soms misdadigers of veroverde krijgers gedood om de goden gunstig te stemmen. Iets verderop ligt de grote steen waarop de chief altijd zat als hij de dorpsbewoners toesprak. De steen is roodgekleurd door het bloed van de vrouwen. Het erf van de chief is net als de offerplaats een oord van de dood geworden. Hij betrapt zich erop dat de liedjes die moeder voor Yawo zong terwijl hij op zijn mat lag, door zijn hoofd spelen. Het verlangen naar vader en moeder, hun vertrouwde hut en zijn vrienden is opeens zo heftig dat het ondraaglijk lijkt. De onzekerheid over de toekomst knijpt zijn keel dicht. Opnieuw trekt een vloed van tranen een waas voor zijn ogen. Danso staat op, trekt Abina overeind en knikt in zijn richting. Abina haalt licht haar schouders op. Het is alsof ze zich verontschuldigt voor het feit dat zij niets voor hem kan doen. Samen strompelen de berooide oudjes het dorp uit. 15



Goma

Kivumeer

Ishovu

Bukavu

Kalehe

Idjwi

10 km

Democratische Republiek

Congo

6


Albertnijl

Victorianijl

Albertmeer

Kwaniameer Kyogameer

OEGANDA Albertnijl

KAMPALA Edwardmeer

Victoriameer

NOORD-KIVU Goma

RWANDA Kivumeer

Bukavu ZUIDKIVU

BURUNDI

TANZANIA

7


Congo: een land van dans en tranen

I

n januari 2011 vertrokken Andreas en ik naar dr Congo, een land zo groot als West-Europa, in het midden van Afrika. Andreas werkte voor de hulporganisatie zoa, ik ging mee om me te oriënteren op het schrijven van een roman. We woonden in het oosten, in de provincie NoordKivu, in Goma, een stad van een miljoen inwoners. Op een weblog schreef ik stukjes. Over het land, over dreiging en onrust, over veroveringen en oprukkende rebellen, over het gewone leven dat ondanks alles doorging. Lezers begrepen vaak niet over welke gevechten ik schreef, welke belangen er speelden en waar de dreiging vandaan kwam, terwijl het leven in Congo elke dag door de oorlog wordt gekleurd.

De Congo-oorlogen De Democratische Republiek Congo ligt in Centraal-Afrika. Het is een groot land met zo’n 75 miljoen inwoners. Tot 1960 werd het gekoloniseerd door België, de voertaal Frans herinnert daar nog altijd aan. In de jaren zestig werd het land onafhankelijk. Mobutu werd al snel president en noemde het land vanaf 1971 Zaïre. Begin jaren negentig woedden er hevige burgeroorlogen in Rwanda en Burundi, de landen die aan het oosten van Congo grenzen. In Rwanda mondde dit uit in een genocide: 11


in een periode van ongeveer drie maanden werden op systematische wijze 800.000 Tutsi’s door het Rwandese leger en Hutu-milities omgebracht. Zowel Hutu-strijders als Tutsi-vluchtelingen zorgden voor onrust in het oosten van Congo. Samen met talloze interne factoren leidde dit tot de eerste Congo-oorlog, waarin Mobutu werd verdreven en Zaïre de naam Democratische Republiek Congo kreeg. Helaas was deze oorlog slechts de opmaat voor de tweede Congo-oorlog, die ook wel de Afrikaanse Wereldoorlog wordt genoemd. Er waren negen landen bij betrokken en vele milities. De strijd draaide om diverse belangen. De etnische strijd tussen Hutu’s en Tutsi’s is er één van. Een andere is de macht over bodemschatten, waaronder mineralen als coltan, dat gebruikt wordt in mobieltjes en andere elektronica. Hoewel de oorlog officieel eindigde in 2003 woedt de strijd in het oosten van Congo nog altijd door. Verschillende militante strijdersgroepen bevechten zowel elkaar als het Congolese leger (fardc)*. Er zijn er naar schatting zo’n vijftig, waaronder ook milities uit de buurlanden Oeganda, Rwanda en Burundi. Een ervan is de rebellengroep M23, die in november 2012 de stad Goma innam en een jaar later definitief verslagen werd. Door de aanwezigheid van rebellengroepen staat Oost-Congo onder zware druk. Vooral de provincies Zuid- en Noord-Kivu zijn onveilig. De vn zijn al jaren actief aanwezig. De vredesmacht (monusco genoemd) is de grootste en duurste wereldwijd, maar is nog niet in staat werkelijke vrede te bewerkstelligen.

Een gebroken land De gevolgen van de oorlog zijn enorm. De laagste schattin* Achter in deze roman is een lijst opgenomen van alle vreemde woorden en afkortingen, evenals een vertaling van de liedteksten.

12


gen komen uit op 5,4 miljoen doden sinds 1998. De oorlog is de op één na grootste in honderd jaar (na de Tweede Wereldoorlog). Er zijn duizenden mensen op de vlucht. Daarnaast is er armoede, worden er kindsoldaten gerekruteerd en is er veel seksueel geweld. Volgens vn-cijfers worden alleen al in de provincie Zuid-Kivu dagelijks veertig meisjes en vrouwen verkracht. Een derde van de gerapporteerde gevallen betreft kinderen. Corruptie, kindsoldaten, seksueel geweld, onbestuurbaarheid, een overvloed aan gewapende militaire bewegingen, armoede. dr Congo is, in ontwikkelingstermen gesproken, een ‘failed state’, een mislukte staat. Volgens de undp’s Human Development Index scoorde Congo een tijd lang het slechtst wereldwijd. Margot Wallström, speciaal gezant van de vn voor seksueel geweld in conflictgebieden, omschreef het land als ‘the rape capital of the world’, de verkrachtingshoofdstad van de wereld. Het laat iets zien van het uitzichtloze beeld dat men heeft van Congo. De uitzichtloosheid verklaart de mediamoeheid, die er helaas voor zorgt dat het verhaal van Congo zo weinig aandacht krijgt. Marcia Luyten schreef in het tijdschrift Inter­ nationale Samenwerking, de voorloper van OneWorld: ‘Desondanks blijkt een verhaal over extreem gewelddadige verkrachtingen bij Nederlandse bladen niet erg gewild. “We deden vorige maand al Afrika.” En: “Dat verhaal over verkrachting kennen we nu wel.”’

Helden van Congo Maar Congo is méér dan het falen van zijn regering, de oorlog en de ellende. Ondanks alles is het ook een land van zang en dans, van moedige vrouwen en mannen, van geloof en wilskracht. Sommige Congolezen zijn ware helden. Denis Mukwege (1955) is zo iemand. Deze arts heeft 13


duizenden vrouwen en meisjes geopereerd om hun kapotte vagina’s te herstellen. Hij springt voor vrouwen in de bres en wordt daarom met de dood bedreigd. Na een moordaanslag moest hij vluchten voor zijn leven. Hij is in het Europees Parlement, in het Witte Huis en bij de vn in New York ontvangen en kreeg meerdere prijzen. Maar zolang de situatie in Congo niet is veranderd, zet hij de strijd voort. Zoals hij zijn er meer artsen die onder alle omstandigheden op hun post blijven. Dokter Paluku, die ook een rol speelt in deze roman, is zo’n dokter. Ook hij gaat door met zijn werk, betaald of onbetaald, in veiligheid of onveiligheid. Toen ik geëvacueerd was vanwege een aanval van de rebellengroep M23 op Goma, belde ik hem op. Het was gevaarlijk bij het ziekenhuis, er waren mortieraanslagen en het medisch personeel had de kliniek verlaten. Maar hij was bezig een meisje te helpen dat aan het bevallen was. Andere helden zijn de vele moedige vrouwen met wilskracht en doorzettingsvermogen. Ondanks het lijden dat hun leven tekent, proberen ze elke keer de draad van hun leven weer op te pakken.

Dans en tranen De periode dat we in Congo woonden, was niet altijd makkelijk. Naast de onveiligheid en onrust waarmee we moesten omgaan, waren er echter ook mooie dingen. De gast­ vrijheid, de humor, de expressieve muziek en dans, de levenslust van de mannen en vrouwen die ik sprak. De kracht van families. Veel mensen zijn actief betrokken bij een kerk (meer dan 90 procent van de bevolking noemt zich christen). Het viel me op dat Congolese vrouwen God niet als verantwoordelijk zien voor het leed dat hun kan overkomen, maar dat ze Hem wel betrekken bij hun dagelijkse leven. Ze bidden om geld, of om voedsel. Ook in de geloofs14


beleving staat vooral het praktische centraal: omzien naar je naaste, je eten delen met je buren, je kleren uitlenen. In deze roman wil ik de situatie in dr Congo onder de aandacht brengen. Het verhaal gaat over liefde, verraad en culturele druk in het roerige oosten van het land, verteld vanuit het perspectief van Sara, een jonge Congolese. Februari 2014, Marieke Luiten

Meer weten? Wij woonden in de Democratische Republiek Congo of Congo-Kinshasa, niet te verwarren met Congo-Brazzaville, een ander land in Afrika. Het kan zijn dat dit boek onverhoopt bijdraagt aan bepaalde denkbeelden. Alsof er geen goede Congolese huwelijken zouden bestaan. Alsof slachtoffers van verkrachtingen per definitie vrouw zijn. Dat is niet de bedoeling. Er zijn wel degelijk goede huwelijken in Congo. En seksueel geweld treft ook mannen en jongens, al is het taboe vaak te groot om erover te praten. David van Reybrouck zette met zijn bestseller Congo. Een geschiedenis (2010) het land meer op de kaart. Hij won daarmee de ako-literatuurprijs. Het boek geeft een goede beschrijving van de geschiedenis en problematiek van Congo. De tweeling Femke en Ilse van Velzen maakte films over het seksueel geweld in Congo en het functioneren van het rechtssysteem. Ze geven een goed beeld van de situatie. In de films komen zowel slachtoffers als kindsoldaten en daders aan het woord. Meer informatie over de documentaires is te vinden op www.ifproductions.nl.

15



a1b

Het dorp Ka Tjerkessisch gebergte Ottomaanse rijk 1578

H

et was een mooie lenteochtend; de zon toverde gouden lichtvlekjes op de rotsen, de dauwdruppels van de nacht verdampten en de wereld zag er fris en donzig uit, als een wolk. Op die ochtend beging Leah een vergissing die haar dood zou betekenen. Het was maar een kleinigheid, iets onbelangrijks. Ze hoorde het bange gemekker van haar zwarte lievelingslammetje niet, en ook niet de reactie van het moederschaap. Een angstig lam duidt altijd op gevaar, maar Leah zat gehurkt op de heuvel een oud wiegeliedje te zingen in het Judeo-Tat, de taal van de bergjoden. Zingend streelde ze de blauwige melkkwartshanger die aan een koord om haar nek bungelde. De hanger, haar nazar boncuÄ&#x;u, bood zowel Joden als moslims bescherming tegen het Boze Oog. Omdat ze geloofde dat ze alleen op de berg was, zong ze uit volle borst. Er waren wolven in de heuvels. Hogerop, waar zelfs

a7


geen dennen meer groeiden, stonden de geitenharen tenten van de Yürüks als zwarte roofvogels in de verte, met tentpinnen als klauwen om een prooi te grijpen. De Yürüks waren nomaden; hun voorouders waren eeuwen geleden in groten getale neergestreken in de vlakten van Anatolië en op hun gespierde paarden over de steppen van Mongolië getrokken. Overal lieten ze een spoor van vernieling achter en wie ze tegenkwamen, werd gedood. Leah was nog nooit hoog in de bergen bij de tenten van de Yürüks geweest en daar had ze ook helemaal geen behoefte aan. Haar wereld bestond uit haar moeder, vader, broers, grootmoeder en natuurlijk Eliëzer, de knappe jongen met wie ze verloofd was. Ka, het dorp waar ze woonde, lag in elkaar gedoken aan de voet van het Tjerkessisch gebergte – niet meer dan een handvol primitieve huisjes die zich vastklampten aan de droge helling, een halve dag te paard van de tenten van de Yürüks vandaan – als je haast maakte. Eigenlijk moest haar oudere broer de schapen hoeden, maar die lag met koorts in bed, dus nu was Leah degene die de schapen naar de zomerweiden moest drijven. Het was eigenlijk geen werk voor een meisje. Kijk maar wat er met haar oudere zus was gebeurd, een meisje zo knap dat haar vader altijd gekscherend zei dat, waar ze maar kwam, haar voetstappen veranderden in een pad van wilde rozen. Rivka had vast om hulp geroepen. Alleen de rotsen en krom gewaaide bomen hadden haar kunnen horen. Maar Leah geloofde dat ze met haar nazar, een geschenk van haar grootmoeder, niets te vrezen had. Kagali, hun herdershond, was een eindje verderop in

8b


de schaduw van de dennenbomen gaan liggen. Hij likte zijn gele vacht, terwijl de vliegen om hem heen gonsden. Twee gieren zweefden als fladderende lijkwades op een warme luchtstroom. Leahs kudde had de wilde salie en knoflook inmiddels al lang van de weiden gegraasd. Nu stonden er alleen nog wat plukken gras. Leah bukte zich, pakte een steentje van de grond, blies het stof eraf en stak het tussen haar wang en haar kaak. Het steentje zou ervoor zorgen dat haar mond niet zo droog aanvoelde. De geitenblaas hing leeg aan haar schouder. Er zat al een tijd geen water meer in. In de buurt was geen bron, alleen in Ka. Door het dorp stroomde een beek met platte stenen langs de oever. Daar deden de vrouwen de was. Als ze vanavond terugkwam, zou de geur van haar moeders stoofpot haar tegemoetkomen, evenals de stem van haar vader die haar broers leerde lezen. Leah stopte even met zingen. Toen hoorde ze eindelijk het smekende geblaat van het zwarte lammetje. Ze hees haar kaftan op en bond hem om haar middel, zodat haar benen vrij konden bewegen. Ze pakte de herdersstaf van haar broer, die naast haar lag. Toen ze met gespitste oren opstond, werd het geblaat van het lammetje zwakker. Leah rende het oude pad op, dat duizenden voeten door de eeuwen heen in de grond hadden uitgesleten. Het had al drie winters niet geregend. De grond was gebarsten, alsof de aarde met vele monden gulzig naar water hapte. Het geblaat van het lam leek te komen uit een kloof boven aan de heuvel. Toen ze begon te hijgen van de klim, spuugde ze het

a9


steentje uit, omdat ze bang was dat ze zich erin zou verslikken. Ze stak twee vingers in haar mond en floot lang en schel. Ze wachtte totdat Kagali op zijn gemak zou komen aanslenteren. Hij was zo groot als een ram en zo wild dat hij thuis aan de ketting gelegd moest worden als er kleine kinderen rondliepen. Zijn halsband, met scherpe ijzeren spijkers erop, was rood van het geronnen bloed van wolven die de kudde hadden aangevallen. Leah kwam bij de kloof en ging aan de rand op haar hurken zitten. Ze luisterde, met de ooi naast zich. Elk jaar, als het in de lente begon te dooien, smeerde Leahs vader een mengsel van vet en as van de kookvuren op de borst van de ram. Zo kon hij zien welke ooien door de ram gedekt waren. Op de rug van deze ooi zat nog een zwarte asvlek ten teken dat ze was besprongen. Ze kende het schrille, beverige geblaat van het lam goed. Het klonk als het huilen van een pasgeboren kind. Dit lam had ze vele dagen geleden, toen het nog winter was en volle maan, aan zijn hoefjes uit de buik van zijn moeder getrokken. Het was haar lievelingsdier – een zwart lam met een blauw oog en een zwart. Met half dichtgeknepen ogen tuurde ze naar beneden in de kloof. Daar zag ze dat het dier probeerde een achterpoot, die klem zat tussen twee stenen, los te trekken. De ooi stond machteloos naast Leah en bewerkte de rotsige grond met haar voorpoten, waardoor er een regen van kiezels op de flanken van haar jong terechtkwam. Plotseling begaf de verdroogde rand het, waardoor de ooi haar evenwicht verloor. Tollend viel het dier in het ravijn en met een doffe klap kwam het op een rotsblok terecht. Zelfs van een afstand zag Leah dat de distels een

10 b


rafelige snee in de uier van het arme dier hadden gekrast, van de buik tot een van de tepels. Als Leah die avond met de kudde thuiskwam, zou haar moeder de wond bedekken met de gele bloemetjes van het klein hoefblad en mos en verbinden met repen katoen. Ze zou de snee genezen door een gedeelte uit de Torah te reciteren en er 41 keer op te blazen. Leah liet zich op handen en knieën neervallen en tuurde omlaag naar de ooi en haar lam, zonder te letten op de steentjes die in haar knieën en handpalmen sneden. Als ze beide dieren kwijtraakte, zou haar vader haar ervan langs geven. En terecht. Dan had ze maar geen liedjes moeten zitten zingen. Ze had op de kudde moeten letten. Voetje voor voetje daalde ze af in het ravijn, terwijl ze met haar handen steun zocht. Een lawine van steentjes rolde omlaag. De warmte in de kloof versterkte de geur van het lam: het rook naar moedermelk. Het duizelde Leah van het stof en het gezoem van de insecten. Haar gezicht glom van het zweet en was bedekt met een dun laagje gruis. Eindelijk bereikte ze de bodem van de kloof. Tussen twee rotsblokken zat het lam hopeloos vastgeklemd. Pas toen zag Leah zijn voorpoot, waar het bot uit stak, wit als ivoor. Terwijl ze haar hand uitstak naar het lam, hoorde ze boven zich het geluid van rollende steentjes en keek op. Ze verwachtte Kagali’s gele ogen over de rand van de kloof te zien kijken. Maar het enige wat ze zag, waren een paar gieren, die hoog in de lucht rondcirkelden. Leah duwde tegen de stenen totdat de poot van het

a 11


lam weer los was. De ooi blaatte uitzinnig. Ze ging schrijlings over het lam heen zitten en greep de pijnlijke voorpoot. In een vlugge beweging zette ze het bot weer op zijn plek. Daarna scheurde ze de zoom van haar kaftan en gebruikte de reep stof om de poot van het lam te verbinden. Met het blatende lam onder een arm begon ze aan de lastige klim terug. Toen ze boven aan de kloof gekomen was, wurmde het lam zich los uit haar armen en duwde ze het over de rand. Daarna hees ze zichzelf uit het ravijn. Ze moest even op adem komen. Maar dan moest ze weer terug om de ooi te halen. Ze keek om zich heen. Waar was de rest van de kudde? Plotseling zag ze even verderop een gelige vacht – Kagali, die met zijn poten uitgespreid onder een pol hoog gras lag. Zijn tong hing uit zijn bek, zijn ogen waren open. Zijn lippen waren weggevallen van zijn tanden, waardoor het was alsof hij gromde. De hond leek te kijken naar iets over haar schouder. ‘Kagali?’ Leah deed een stap dichterbij. Waarom sprong hij niet op om haar te begroeten? Ze legde haar hand op zijn snuit. Toen ze voorover leunde, zag ze dat de keel van de hond was doorgesneden, met zo’n kracht dat zijn kop bijna los was gekomen van zijn romp. Even bleef ze als verstijfd staan, omdat ze weigerde te geloven wat ze zag. Kagali’s vacht was samen geklit door het geronnen bloed uit de rode, gapende wond in zijn nek. Als Lydia niet had geaarzeld, geen moment als aan de grond genageld was blijven staan, terwijl tot haar doordrong wat zo overduidelijk was – dat deze wond niet door een wolf toegebracht kon zijn – zou ze misschien nog hebben kunnen ontsnappen.

12 b


Toen ze opkeek, zag ze een man in vaalbruine dierenvellen gekleed – een man met benen zo stevig als de nokbalk van haar ouderlijk huis. Een man zo groot dat hij de zon aan het gezicht onttrok. Aan zijn hoge jukbeenderen en zwarte amandelvormige ogen, die haar hard en uitdrukkingsloos aanstaarden, zag ze dat hij een Yürük was. De botten van een groot dier, die om zijn nek hingen, rammelden vanwege zijn hijgende ademhaling. Leah wilde niet aan haar zus denken. Haar mond ging open om te gillen. ‘Houd je mond, anders snijd ik jou ook de keel door.’ Hij torende boven haar uit. Aan zijn zij hing zijn mes, nat van Kagali’s bloed. De man had geen fatsoenlijke hoofdbedekking, alleen een vuile doek om zijn hoofd gebonden. Hij droeg gescheurde sandalen aan zijn voeten, die zo zwart waren, dat Leah bijna niet kon zien wat sandaal was en wat voet. Hij had overal littekens, en stonk naar geitenkaas en yoghurt. Zijn baard glom van het vet en hij zag eruit alsof hij bedekt was met modder en vuil, gestoken door insecten, opengereten door scherpe doornstruiken, vertrapt door paardenhoeven, maar er uiteindelijk levend vanaf was gekomen. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij dwingend; zijn stem leek wel uit de laaghangende wolken boven haar hoofd te komen. Hij sprak een grof dialect dat ze nauwelijks kon verstaan. ‘Maak me alstublieft niet dood,’ smeekte Leah. ‘Wie ben je!’ brulde hij. ‘Leah, dochter van Avram, de herder.’ ‘Harder!’ Ze herhaalde haar woorden.

a 13


‘Waar woon je?’ ‘Ka.’ Zo ver weg dat haar vader en broers haar gegil niet zouden kunnen horen. ‘Ik ben nog maar een kind.’ Dat was een leugen. Ze was veertien, maar tenger voor haar leeftijd. Hij greep haar kin beet en keek haar in de ogen. ‘Je vader geeft niets om je; anders zou hij je nooit alleen de bergen in sturen.’ Leah ontweek zijn blik en keek naar zijn kameelharen onderkleed, dat uit zichzelf bewoog. Het duurde even voor ze besefte dat het ding leek te leven doordat er hordes luizen op heen en weer bewogen. Een paar passen verderop hinnikte het paard van de man zacht. Niets was echt: de man niet, en het paard ook niet. Het was allemaal een droom, alsof ze de wereld bekeek door de vleugels van een mot. ‘Mijn broer zorgt voor de kudde, maar hij heeft koorts.’ De man gromde. Zijn vingers klemden zich harder om haar kin. Een roekeloze woede maakte zich van haar meester. Nog voordat de woorden over haar lippen rolden, wist ze dat het dom was wat ze ging zeggen. ‘Je hebt Kagali vermoord. Dat had je niet moeten doen.’ ‘Dapper, voor een meisje.’ De man greep haar om haar middel, keerde haar ondersteboven en schudde, alsof hij een zak meel wilde legen. Een homp brood van de vorige dag viel uit haar kaftan en rolde over de grond. Het lijk van Kagali lag zo dicht bij haar gezicht dat ze zijn bloed kon ruiken. Hij gooide haar op de grond. Daar bleef ze liggen, alle lucht uit haar longen geslagen. Even verderop hoorde ze

14 b


het zwarte lam blaten. Ze keek toe terwijl de man het brood van de grond oppakte en in zijn mond propte, waarna hij er heftig op zoog en kauwde. Leah tastte naar de nazar onder haar kaftan en wreef hem tussen haar vingers, in een poging weer rustig te worden van de gladde, geaderde steen. Toen de man neerhurkte om te speuren naar broodkruimels, stopte ze de nazar onder haar kaftan en krabbelde overeind. Ze was dankbaar dat ze haar oude sandalen aanhad en niet de nieuwe die haar vader voor haar had laten maken. Die klepperden omdat de riempjes te lang waren. Deed de aarde haar mond maar open om haar te verbergen! Kon ze maar terug kruipen in de kloof en verdwijnen! Ze steunde even tegen een groot rotsblok en haalde diep adem. Ze was altijd al de snelste van het dorp geweest, nog sneller zelfs dan de jongens. Leah stormde er vandoor. Achter zich hoorde ze de Yürük naar zijn paard rennen en zich in het zadel hijsen. Ze schoot de heuvel af in de richting van Ka. Haar vader, ooms en broers zouden deze barbaar het hoofd afhakken, net zoals hij dat bij Kagali had gedaan. Honderd passen verder rolde er een steen weg onder haar voet. Ze struikelde, viel en gleed over de grond. Scherp grit prikte in haar neus en mond. De Yürük was in een flits van zijn paard gesprongen en greep haar om haar middel. Hij haalde uit en gaf haar een vuistslag boven haar oor. Haar hoofd vloog met een ruk opzij door de kracht van de klap. Het bliksemde vanbinnen. Hij greep haar bij de haren en trok haar hoofd achterover, zodat haar keel onbeschermd was. Ze

a 15


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.