Wederkomst:Geloven is gezond
26-03-2009
14:02
Pagina 1
Jannes Hoop, de jongste van vijf kinderen, groeit op in een armoedig gezin. Zijn moeder sterft bij zijn geboorte en zijn vader is een mislukkeling. Terwijl het Eiland onder water dreigt te verdwijnen en de tekenen van een kosmische verandering meer en meer zichtbaar worden, herbeleeft de gewonde Jannes Hoop zijn leven. Alles, vanaf het uur dat hij geboren werd, trekt aan hem voorbij: zijn liefde voor Myrte, de geboorte van Bas en de bouw van de stuwdam die het leven van alle Eilandbewoners veranderde. Hij heeft veel gekregen, maar nog meer moeten loslaten. Nu Jannes het eind van de weg heeft bereikt, ontvouwt zich voor hem nog één groots tafereel.
Wederkomst is een roman over hunkering, teleurstelling, geloof en ontsporing. Het verhaal voltrekt zich in de vreemde, schemerige sfeer van het eenvoudige en geïsoleerde bestaan van de Eilanders.
‘Louis Krüger heeft met deze in het Nederlands geschreven roman bewezen dat hij in beide literaturen een gezaghebbend schrijver is.’ – Hans Ester in Zuid-Afrika ‘Ik vind het een prachtige roman. Krüger kan schitterend vertellen, weet zonder grote woorden situaties levensecht neer te zetten, personen en relaties fijnzinnig te tekenen, inlevend, herkenbaar.’ – J.J. Lakerveld in Opbouw
LOUIS KRÜGER
Louis Krüger is geboren in Zuid-Afrika en publiceerde – zowel in het Afrikaans als in het Nederlands – verschillende romans, waaronder Wederkomst en Agnes.
wederkomst
Een vreemd, beklemmend gevoel pakt hem beet: zijn lijf wordt koud en de huid over zijn gezicht trekt strak, hij kan zich niet bewegen. In dit ene moment beseft hij dat de andere kinderen een wereld bewonen waar hij niet in past. Zij, de Hoops, leven niet als andere mensen. Ze weten niets, ze begrijpen niets.
wederkomst MOZAÏEK
ROMAN
isbn 978 90 239 9295 0 | nur 301
uitgeverijmozaiek.nl
9 789023 992950
LOUIS KRÜGER
Louis Kr端ger
Wederkomst
Tweede druk
Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer
Van Louis Krüger verscheen bij Uitgeverij Mozaïek ook: Agnes
Tweede, herziene druk 2009 De tekst van deze herdruk is gebaseerd op de Afrikaanse uitgave van Wederkomst (Wederkoms – die lewe en geskiedenis van Jannes Hoop, Human & Rousseau: Kaapstad 2009). Ontwerp omslag: Wil Immink, naar een idee van Michiel Botha Foto omslag: Dan Jaeger ISBN 978 90 239 9295 0 NUR 301 © 2001 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl Alle rechten voorbehouden
EEN
In het holst van de nacht, als de storm is gaan liggen en alleen het nadruppen van de regen aan de takken en het zachte kabbelen van de stroompjes hoorbaar zijn, ziet Jannes Hoop de engelen. Ze komen diep in de onzichtbare nacht, na de beschieting en na de storm. Aanvankelijk ziet hij er maar één. Hij ziet hem tussen de bomen, dicht bij de oever – een tijd lang blijft hij roerloos staan, dan beweegt hij zich parallel aan de oever. Het is alsof hij dichterbij komt, maar tegelijk op afstand blijft. De grote, indrukwekkende figuur straalt een zacht licht uit, hetzelfde vriendelijke licht als de vuurvliegjes ’s avonds langs de rivier en de gloeiwormen die Jannes soms in het gras ontdekte – een dun, turkooizen licht dat op zijn huid weerkaatst en hem het gevoel geeft dat het heel zijn wezen doordringt. Zo onverwacht als hij verschenen is, verdwijnt de engel weer, maar op precies hetzelfde moment ziet Jannes er nóg een, nu meer in de richting van het oudehuis. Daarna nog een en nóg een, dan twee, drie tegelijk. Hij weet niet hoe laat het is. Het is alsof hij uit een diepe, donkere slaap is ontwaakt, opeens voelt alles vreemd aan. Hij is niet ver van het oudehuis. Eerst heeft hij geprobeerd de rivier te bereiken, aan de andere kant van het Eiland, maar het was te ver weg. Halverwege werd de pijn hem teveel en zijn kracht liet hem in de steek. Toen kwam de aanval op het kamp. Er zal niet veel van het kamp over zijn. Hij kon horen dat de aanval hevig was, 9
vernietigend. Het was alsof de regering met opzet lang had gewacht, om alles in een keer te kunnen vernietigen. De Tempeliers hadden hen gewaarschuwd: de dag dat de regering aanvalt, zullen ze aanvallen om uit te wissen. Er zou niets overblijven. Het was na de beschieting en de ontploffingen dat hij besloten had om naar het oudehuis te gaan. In geen jaren was hij bij het oudehuis geweest; soms zag hij het alleen maar tussen de bomen door als hij een korte weg nam naar het dorp of als hij honing ging uithalen bij de korven in de buurt van het onderdorp. Hij voelt zich leeg. Hij heeft veel bloed verloren. Het graven van het graf heeft zijn laatste krachten gevergd. Voortdurend verschijnen en verdwijnen de engelen; het is alsof ze zich door een eindeloos, onzichtbaar bos bewegen, waardoor ze soms zichtbaar zijn en dan weer onzichtbaar. Ze doorzoeken de tijdsferen, ze zijn van lang geleden, van het begin af. Ze kennen het Eiland. Het is alsof ze al lang hier zijn, van vóór de tijd dat het Eiland bewoond was, zonder dat de Eilanders zich bewust waren van hun aanwezigheid. Ze lijken niet met elkaar te praten. Ze wéten. Soms voelt hij hun gedachten aan. Hij voelt waar ze zijn, zonder dat hij ze ziet. Er zijn ook momenten dat hij zich verbeeldt hen te horen praten. Hun woorden vallen zacht en ritselend, als lichte druppels op het rivierzand. Ze communiceren in korte, eenvoudige woorden; in ieder woord duizend gedachten die hem doen duizelen. Eén van de engelen blijft steeds in zijn buurt. Het is alsof hij al lang bij hem is. Van zijn geboorte af. Door hém kent hij zijn begin. Hij denkt hem, maar hij weet niet of engelen man of vrouw zijn. Soms zien ze eruit als mannen, fors en krachtig, dan weer is het alsof ze een zachte, tedere vrouwelijkheid uitstralen. 10
Ze hebben vleugels, zoals hij vaak op afbeeldingen heeft gezien. Niet om mee te vliegen; de vleugels geven hun een statig postuur, groot en majestueus. Hun haar is lang en golvend. Als ze bewegen raken de punten de vleugels. Ze bewegen rustig, alsof ze op één enkele taak, één gedachte, één opdracht gericht zijn. Ze zijn deel van het nieuwe begin. Een oerbegin. In de schemering kan hij reeds het oudehuis zien. Maar hij weet het niet zeker. Misschien is het alleen maar zijn verbeelding. Weer het gevoel dat hij aan het eind van een reis gekomen is. Er is niets meer voor hem over. Misschien is dat het nieuwe begin. Daarom wil hij terug naar het oudehuis. Terug naar het bekende, naar de dingen van vroeger, om opnieuw te beginnen. Eén van de engelen was erbij, toentertijd, toen hij geboren werd. Hij weet niet welke, hij kan hen niet echt van elkaar onderscheiden. Ze vertellen hem hoe het begonnen is, maar zonder woorden. Van het begin af aan: zijn geboorte. Het is alsof de engel wacht tot hij gekozen heeft. Hij kent zijn gedachten. Op de weg waarlangs zijn gedachten lopen, zal ook zijn ziel gaan. Nooit haast de ziel zich, zij laat zich niet dwingen. Als hij kon kiezen, had hij Bas dan kunnen loslaten? Aan hoeveel zou hij hebben vastgehouden als het hem niet uit handen was gerukt? Om uit te rusten leunt Jannes tegen het lage muurtje voor het huis van de Von Moltkes. Langzaam hurkt hij neer, laat zich nog verder zakken, tot hij op de grond zit. Als hij zijn been buigt, schiet de pijn opnieuw door hem heen. De zware wolken klaren op, alsof ze opgelost worden in het zachte licht dat uit het hemelruim zelf komt. Alleen aan 11
de einder ziet hij nog de randen van de donkere, dreigende wolken waaruit zwiepende vlagen regen en zware hagelstenen op de aarde werden uitgestort. Ook de donderslagen en de bliksemschichten die telkens de hemel openscheurden zijn voorbij; de bliksem is weggetrokken naar het oosten, waar hij af en toe de donkere horizon verlicht, als het flikkerende zwaard van een cherub. De lucht is zwoel van geuren. Telkens weer, alsof hij een eigen leven leidt, los van de reuk van de natte aarde, klam gras en van verder weg de rijke modderreuk van de rivier en de frisheid van de lusernlanden, dringt de geur van gekneusde vijgenbladeren zich in zijn neus. Hij is afkomstig van de grote adamsvijg schuin achter hem, in de achtertuin van het huis van Kotie Slippers aan het kanaal. Haast al de bladeren zijn er door de hagel afgeslagen, een zijtak is afgescheurd. Hij sloeg er geen acht op toen hij met zijn levenloze been achter zich aan slepend, hierheen hinkte, maar nu ziet hij het voor zich: de vernielde boom, de afgescheurde tak op de grond. Hij kan de boom niet zien, maar hij weet dat hij ergens schuin achter hem is. Misschien als hij overeind komt en zich inspant, zal hij de buitenlijnen van de kruin in het schemerlicht zien. Maar hij heeft de kracht niet om overeind te komen. Zijn gedachten gaan voor hem uit, richting het oudehuis. Met de komst van de engelen is alles doorzichtig geworden. Dezelfde doorzichtigheid die geruime tijd al het hemelruim als een zacht schijnsel van onbestemde oorsprong vervult. Hij is terug bij het begin. Terug bij de dag van zijn geboorte. Tegen de late middag vertoont de hemel een vuurrood schijnsel. Het oudehuis is minder vervallen dan hij het zich herinnert. De sering in de achtertuin is nog klein. Verder weg in de straat, waar de Lemsen en Hentie Slang later gingen wonen, is alleen open veld. 12
Voor het eerst in zijn leven ervaart hij dat hij deel uitmaakt van het oudehuis. De neerdrukkende sfeer is weg. In het zachte licht ziet het huis er rustig uit, vredig, als een slapende. Hij hoort bij het oudehuis. Het is deel van hem. De nacht is op komst. De nacht waarin hij geboren wordt. Vluchtig ziet hij zijn moeder, de vrouw die hij nooit gekend heeft. Ze staat voor het aanrecht, met haar rug naar hem toe gekeerd. Alleen uit wat hij van Greta en Kora en af en toe terloops van anderen heeft gehoord, weet hij hoe het gegaan is in de nacht dat hij geboren werd. Adam Hoop, zijn vader, zweeg er grimmig over, zoals met de meeste andere dingen die hun levens bepaalden. Alleen de periodieke woedeuitbarstingen, de onrustige uitdrukking in zijn ogen en zijn gejaagde manier van doen, verrieden dat zijn vader door geesten uit het verleden gekweld werd. Uit stukjes en brokjes die hij door de loop der jaren heeft gehoord, heeft Jannes geprobeerd zich een beeld te vormen van zijn eigen geboorte. EĂŠn vreemd beeld kwam hem voor de geest: hij zag zichzelf op de buik van zijn moeder liggen, een klein, verschrompeld wezen. Hij wist nooit of het een echte herinnering was of dat hij het zichzelf heeft ingebeeld. Het stond hem helder voor ogen. Maar hoe kon hij zichzelf zien liggen? Met de komst van de engelen weet hij het, buiten alles wat hij gehoord had. De nacht wordt steeds doorzichtiger, steeds meer begint hij te begrijpen. De vrouw die zijn moeder is staat bij het aanrecht en kijkt door een klein raampje naar buiten. Met een rode gloed gaat de zon onder om een winderige, troosteloze nacht in te leiden. Tegen de middag al kwam de wind op en joeg aan de overkant van de rivier droge tolbossen over het kale veld op de schouders van de heuvels. 13
Vroeger op de dag al heeft zijn moeder de eerste weeën gehad, maar ze gingen snel weer voorbij; het zag ernaar uit dat de bevalling weer lang zou duren, zoals de vorige vier. Ze weet dat het niet zoals de vorige keren zal zijn. Ze voelt iets van een einde aankomen. Het is mijn laatste kind, denkt ze bij zichzelf, maar ze weet dat er méér is dan alleen dat. Het raampje naast het aanrecht is de enige plaats in het oudehuis vanwaar de rivier zichtbaar is: een gedeelte van de stroom en een strook groen op de oever aan de overkant. De zon weerkaatst rood op het water en de eerste schaduwen van de avond nestelen zich reeds in het welige loof. Wanneer zijn pa tegen de avond thuis komt van zijn werk bij de Schema ligt zijn moeder op de bank, haar voorhoofd klam en haar gezicht bleek. Chagrijnig kijkt zijn pa in de richting van het fornuis, zijn moeder komt moeizaam overeind met haar zware lijf en begint het eten klaar te maken. Zijn moeder zweet voor het fornuis en af en toe moet ze even gaan zitten om de duizeligheid over te laten gaan. Ze kijkt naar zijn vader, of hij nog hout voor het fornuis gaat halen, maar als ze de ontevredenheid op zijn gezicht ziet, gaat ze zelf naar buiten. Adam Hoop is niet veranderd. Hij is dezelfde man gebleven. Zo heeft ze hem al in de eerste dagen van hun huwelijk leren kennen. Altijd die ontevreden uitdrukking. De kortaffe manier van praten. ‘Is de pick-up al gemaakt?’ De stem van zijn moeder. Haar stem is hem bekend, alsof hij hem al jaren lang heeft gehoord. Haar stem is als haar ogen, onderdanig en terughoudend, maar toch sterk. Ze wijkt niet, ze aanvaardt, en daarin ligt haar kracht. De pick-up staat nog op de blokken heeft ze gezien, terwijl ze hout kloofde. 14
Zijn vader zit op een stoel en kijkt nukkig voor zich uit. ‘Er is nog te veel lekkage. Het stroomt eronder uit...’ Ze zitten aan tafel. De stoel waarop zijn moeder zit zou later zíjn stoel worden. Zijn moeder heeft soepbotten en aardappelen gekookt, de rijst van de vorige dag opgewarmd en de maïspap die ’s morgens overgebleven was achter op het fornuis geschoven – tóén al waren Hendrik en Lodewykie gek op maïspap – ze kon het hun iedere dag opdienen. Kora is nukkig – zo zou hij haar later ook leren kennen. Net hun vader: nors kijkt ze voor zich uit, ze weigert te eten. Hun pa merkt het niet. Greta duwt met haar elleboog in Kora’s zijde en beduidt met haar ogen dat ze moet eten. Ze is bang van hun vader. Kora schudt haar hoofd, duwt gemeen terug en kijkt kwaad naar Greta, dan uitdagend naar hun pa. ‘En als je Tinus Visagie vraagt?’ begint zijn moeder opnieuw. ‘Denk je dat hij zou...’ ‘Hoe moet ik weten wat Visagie wil en wat hij niet wil? Ik vraag niemand.’ Zijn vader kijkt niet op van zijn bord. Zijn moeder weet dat het in elk geval nodeloos is. Ze zal de rit naar Oupashoop niet doorstaan. Als het ernstig is sturen ze je naar Arras, maar Oupashoop is haar al te ver. Reeds heeft ze een gevoel van onheil, maar alleen vaag, ze kan zich nog wijsmaken dat het alleen maar inbeelding is. Ze is nog niet gereed het over te geven. ‘Je kunt Von Moltke vragen of hij wil bellen...’ Het is haar laatste poging. De vermoeidheid is bezig haar weerstand weg te vreten. Ze voelt het einde naderen, ze heeft de kracht niet meer zich te verzetten. ‘Ik vraag Von Molkte niets.’ Opnieuw, in een vluchtig moment, ervaart ze het: het einde van een weg; ze weet dat het niet uitmaakt of ze hem overreden kan of niet. Het is allemaal voorbestemd – het gevoel dringt zich steeds sterker aan haar op en het geeft 15
haar kracht, maar het is een andere kracht dan die ze nodig zou hebben om aan te dringen of om de bevalling te volbrengen. Ze kijkt naar zijn vader en opeens, ook weer alleen maar een vluchtig moment lang zoals met de voorbode, heeft ze medelijden met hem en weet ze dat ze hem zou kunnen vergeven als hij het haar zou vragen. Alles wat hij haar door de jaren heeft aangedaan, ze zou het hem zo kunnen vergeven. Ze weet dat hij een diep ongelukkige man is en nog altijd was; in een helder moment voelt zij zijn gekwelde geest aan alsof ze één is met hem: zijn broedende, blinde woede, de knagende onrust, de geest van gedeprimeerdheid die zijn ziel teistert. Ze heeft medelijden met hem. Een diep medelijden, alsof híj het slachtoffer is en ze een voorbode van zíjn dood heeft gehad. Terwijl ze de borden afruimt kijkt zijn moeder opnieuw door het raam naar de naderende schemer. En naar het kale, verlaten veld dat aan hun pand grenst. Het is alsof ze zelf al afwezig is, losgemaakt van het huis, het Eiland, de rivier; ze ziet alles tegelijk, maar het is leeg, zónder haar, zónder mensen. Zijn moeder veegt over haar voorhoofd en verbeeldt zich dat haar zweet koud is. Weer is het haar als een voorbode, maar buiten ritselt er een windvlaag door de seringenboom en de angst verdwijnt voor hij haar in zijn greep krijgt. Over het kind in haar buik heeft ze vrede. Het is over de andere kinderen dat ze zich zorgen maakt. Vooral over Hendrik, de oudste, met zijn onrustige ogen en zijn opvliegende karakter. Precies het karakter van zijn vader. Wat er van de twee meisjes moet worden, weet ze ook niet. Lodewykie is nog jong, maar de achterbaksheid van zijn vader zit in hem. Klein als hij is, ziet ze hem vaak met dezelfde berekendheid als Adam Hoop te werk gaan. Heeft ook 16
een gemene streek in hem; voortdurend bezig om beestjes dood te maken. Ze schaamt zich als ze zo over de kinderen denkt. Haar laatste maaltijd. Zijn ma eet in stilte. Ze peuzelt alleen maar. Ze zijn allemaal stil. Zijn twee zusters Greta en Kora voelen de bui van hun pa aan en weten dat de geboorte op komst is. Met dezelfde grote ogen als waarmee ze naar haar groeiende buik hadden gekeken, zitten ze nu te wachten op wat gebeuren gaat. Alleen Lodewykie heeft niets in de gaten. Hij is maar twee en een half. Hij maakt geluiden als van een autootje en trekt met zijn vinger wegen door het eten. Hun pa slaat hem gemeen op de hand. Hij schrikt hevig en kijkt snel op, eerst geschokt, dan met een woeste uitdrukking in zijn ogen. Kora leunt snel over de tafel en pakt zijn hand vast, net op tijd om te voorkomen dat hij zijn bord van tafel smijt. Lodewykie begint te krijsen en hun ma neemt hem op schoot. Na een poos is het over. Lodewykie wriemelt zich los uit de armen van hun ma en begint opnieuw met zijn eten te spelen. Zijn vader is boos dat zijn moeder het eten niet klaar had toen hij thuis kwam. Hij rekent erop dat de wee毛n pas over een dag of twee zullen beginnen, hij kan deze avond nog zonder problemen weg. Hij is ongeduldig, ze moeten opschieten met eten. Dan schuift hij zijn stoel hard achteruit. Terwijl zijn vrouw de kinderen in bed stopt en de afwas doet, verdwijnt Adam Hoop de achterdeur uit voor zijn gebruikelijke stiekeme tocht. Het is een van de dingen waar Jannes mee is opgegroeid: dat hun pa, nog v贸贸r de dood van hun ma, al met drie vrouwen ging. Rokkenjager. Later wist hij ook wie ze waren. Een van hen woonde in dezelfde straat, vijf huizen verderop, naast de twee onbebouwde kavels. Een blonde, mollige mevrouw die bij Hum17
mels werkte en wiens man een aantal jaren tevoren bij de waterval verdronken was. Naar haar ging hij te voet, nooit op de fiets. Dan was er de weduwvrouw op de boerderij, mevrouw Etsebeth. De boerderij was maar een paar hectaren groot en ze boerde als vrouw alleen. Ze laat geen arbeiders op haar grond toe, verkondigde ze vaak in het dorp. Alleen voor de oogst huurde ze wat seizoensmensen om met de exportdruiven en de perziken te helpen, en als er gesnoeid moest worden. Ze boert alléén, maar Adam Hoop helpt haar ’s avonds wel een handje, werd er in het dorp gezegd. De derde vrouw was degene die hen later zou grootbrengen: tante Sus. De avond van de nacht waarin hij geboren werd. Zijn pa die de achterdeur uit sluipt, onderweg naar de weduwvrouw. Terwijl hij in het halfdonker wegfietst, kijkt hij over zijn schouder, schuldig als een dief. Zijn pa is net weg wanneer de weeën zijn ma overvallen. Hij ziet haar naar de bank strompelen. Zijn moeder. Alsof hij haar tóch gekend heeft. Er valt een schaduw over de bank. Zo lang hij zich kan herinneren stond de lamp met het gedraaide voetstuk in de hoek, schuin achter de bank. Er zitten ronde, zwarte schroeivlekken op de kap, die altijd scheef hangt. De scheve lampenkap werpt een schaduw over bijna de helft van de kamer. Met haar zware lijf zakt ze op de bank neer. Ze weet dat het deze keer niet zo lang gaat duren als met de vorige kinderen. Ze kan zich er niet van losmaken, de worsteling met de angst is net zo hevig als de weeën. Haar lichaam trilt en ze staart met opengesperde ogen naar het plafond. Juist als de weeën even wegzakken, komt Greta zeggen 18
dat ze gaan slapen. Hendrik en Lodewykie kijken verbouwereerd en nieuwsgierig om de deur. Haar moeder wenkt Greta met een traag gebaar dichterbij. ‘Hendrik moet je vader gaan waarschuwen. Hij moet tegen hem zeggen dat hij moet komen.’ Bij de deur praten Greta en Hendrik zacht. Ze beraadslagen over waar hun vader zou zijn. De vliezen breken, maar zijn moeder merkt het niet. Hendrik die in de straat op en neer loopt: dán blijft hij staan voor het huis van de vrouw die ze later tante Sus zullen noemen, dán weer een poos lang bij het huis van de blonde, mollige vrouw verderop in hun straat. Bij het huis van tante Sus brandt er licht in de woonkamer. De derde keer dat hij voor het huis gaat posten, verschijnt ze als een vluchtige schaduw in de raamopening, trekt de overgordijnen dicht en doet het licht uit. Na een poos gaat ook in de slaapkamer het licht uit. Nog even blijft Hendrik staan, verscholen in de schaduwen van de ligusterheining van de buren, dan gaat hij terug naar de woning van de blonde mevrouw, maar ook daar brandt geen licht meer. Opgelucht gaat hij naar huis. Thuis is alles donker en stil, zijn moeder heeft het licht in de woonkamer uitgedaan. Stilletjes sluipt hij naar zijn kamer. Alleen brengt zijn moeder hem ter wereld, in een nacht waarin ze zoals zo vaak al door haar man bedrogen wordt. Al snel weet het hele Eiland het: toen de vrouw van Adam Hoop moest bevallen was hij als een zwerfhond bij een andere vrouw. Bij de weduwvrouw op de boerderij. Terwijl thuis zijn vrouw doodbloedt. Samen met dat verhaal gaat er ook het gerucht over de vreemdeling, die in diezelfde nacht zijn opwachting had gemaakt, en naar wie Adam Hoop als een bezetene dagen lang nog liep te informeren. 19
Net alsof zijn geweten als een vreemde aan hem verschenen was. Hijzelf kende ook het verhaal van de vreemdeling, die kwam opdagen in de nacht dat hij geboren werd. Hij had het van Kora gehoord, en soms pestten de kinderen op school hem ermee. Zijn pa die laat in de nacht thuis komt. Tastend door het donkere voorhuis naar de slaapkamer. Struikelend over de benen van zijn vrouw. Het kind dat flauw huilt. Om zijn val te stuiten, drukt hij met zijn hand op de vloer. De vloer is nat en kleverig. Het bloed aan zijn pa’s vingers laten strepen achter op de muur waar hij naar de schakelaar zocht. Zijn moeder op de vloer, met haar rug op een matje van springbokhuid. Haar onderrok hoog opgeschoven, tot onder haar borsten. Ze houdt haar handen beschermend over het kind, stevig tegen haar buik aan. De navelstreng zit er nog steeds. Zijn pa denkt dat het kind dood is. Hij blijft op een afstand, alsof hij bang is. Staat alleen maar te kijken, doet niets. Het kind huilt zacht, kermend. Voorzichtig loopt zijn pa om zijn ma heen naar het aanrecht en begint verbeten zijn handen te wassen, terwijl hij over zijn schouder in de richting van de kamer kijkt. Zijn pa droogt zijn handen. Hij gaat terug naar de kamer. Hij wil naast haar knielen, maar blijft staan. Dan stapt hij achteruit. Verschrikt kijkt zijn pa naar hem, het vreemde, met bloed besmeurde wezentje. Hij ziet zichzelf door de ogen van Adam Hoop, zijn vader. De groene babyogen die hem bewegingloos in de gaten houden, het gerimpelde huidje dat met witte klei lijkt ingesmeerd. Zijn vader begrijpt niet wat hij ziet. Bij de vorige geboortes had hij de kinderen pas gezien 20
nadat de vroedvrouw hen had gewassen en in schone doeken had ingepakt en hem kwam roepen om te komen kijken. Nu móét hij kijken. Hij kijkt met afgrijzen. Het verrimpelde kind op de buik van zijn vrouw is voor hem een misgeboorte, een gedrocht, een onheilsvoorwerp uit een vreemde, verborgen wereld – hij durft het niet aan te raken. Zijn vader gaat naar buiten en kijkt op en neer in de verlaten straat, dan gaat hij het huis weer binnen en doet het buitenlicht aan, daarna alle lichten in het huis. Zijn ma beweegt – het licht in haar ogen heeft haar bij bewustzijn gebracht. Een tijd lang is ze helder. Ze kreunt, en zijn pa buigt zich naar haar toe. Pas als zijn moeder om een schaar vraagt, komt hij in beweging. Met afgrijzen kijkt hij toe terwijl ze de navelstreng knipt. Opnieuw gaat hij naar de keuken om zijn handen te wassen, met dezelfde verbetenheid als eerder. ‘Ze moest de navelstreng zelf knippen,’ zegt Kora. ‘Onze pa was te beroerd om het te doen.’ Kora heeft het zelf gezien; ze was wakker geworden van het gestommel en koekeloerde door de spleet aan de scharnierkant van de deur, terwijl hun moeder met bevende handen de streng knipte. ‘Ze drukte je tegen zich aan toen ze overeind kwam,’ vertelt Kora. ‘Ik dacht dat je hartstikke dood was.’ Zijn moeder is bezig overeind te komen. Ze vraagt hem haar te steunen. Onwillig zet hij zijn handen onder haar oksels en helpt haar overeind. Samen strompelen ze naar de slaapkamer. De hond komt binnen en likt het bloed van de vloer. Zijn vader jaagt de hond weg, wekt Hendrik en stuurt hem naar de Von Moltkes om te bellen. 21
‘Waarschuw de dokter. Geen vroedvrouw, de dokter zelf,’ zegt hij tegen Hendrik. ‘Denk erom: geen vroedvrouw.’ Zijn vader trekt een deken over de baby en zijn moeder. In een plastic zak draagt hij de nageboorte weg. Met een oude handdoek veegt hij het bloed op en boent de vloer. ‘Mevrouw Von Moltke heeft de dokter gebeld,’ zegt Hendrik. ‘Ze vraagt waarom pa niet zelf was gekomen. Ze zei dat pa eerder had moeten komen, niet middenin de nacht.’ Hendrik is nukkig, hij wil gaan slapen. Hun vader reageert niet. Pas als Hendrik weg is, loopt hij als een oude man naar de keukentafel en ploft op een stoel neer. Het wachten duurt lang. Telkens gaat zijn vader naar buiten. Zijn moeder is zwak, ze beweegt haast niet meer. Af en toe trekt er een rilling door haar lichaam. Moeizaam ontbloot ze haar borst; als een blinde zoekt hij naar de tepel en begint te zuigen. Hij groeit op met het verhaal over de vreemdeling die de nacht van zijn geboorte op het Eiland verschenen was. Geen van de Eilanders heeft hem gezien, alleen uit het voortdurend informeren van Adam Hoop wisten ze van zijn verschijning. In de meeste zaken nemen de Eilanders Adam Hoop weinig serieus, maar wat betreft de verschijning van de vreemdeling geloven ze hem alsof ze deze met eigen ogen hadden gezien. Er waren sommigen die zelfs een beschrijving van hem konden geven. Ook op de begrafenis werd hij gesignaleerd, wisten ze te vertellen, hij stond tussen de mensen verder weg van het graf. Voetstappen die buiten in het donker klinken. Zijn pa gaat naar buiten, verwonderd dat hij geen auto heeft gehoord. Verderop in de straat komt er iemand aan lopen – een donker figuur, nog onherkenbaar. Zijn pa doet het voorhekje open en gaat in het licht onder de veranda staan. 22
Het is niet de dokter, het is een vreemdeling. Is verdwaald, zegt hij. Zijn verhaal is vaag en onsamenhangend. Hij had die middag al bij de Coöperatie moeten zijn, maar hij had tegenspoed. Adam Hoop nodigt de vreemdeling niet naar binnen. Deze blijft staan en kijkt aandachtig naar zijn vader. Vreemde, helderblauwe ogen, merkt zijn vader. De vreemdeling heeft een hoed op. Pas later denkt zijn vader daarover na en vindt het vreemd dat iemand ’s nachts een hoed op heeft. De gelaatstrekken kan hij zich dan ook niet meer herinneren, behalve de zachte blauwe ogen en de vriendelijke trek om de mond. De man blijft staan alsof hij nooit meer weggaat. Hij ervaart zijn pa zoals de vreemdeling hem ervaart. Hij voelt zijn irritatie en onvriendelijkheid aan; ook de vijandigheid jegens de vreemde voelt hij aan, het is of hij zijn pa ervaart zoals zijn ma en de kinderen en anderen hem meemaken. Oneerlijk en achterbaks – zo denken de Eilanders over Adam Hoop. Als de vreemdeling nog steeds geen aanstalten maakt om te vertrekken gaat zijn vader noodgedwongen het huis binnen en de man volgt hem. Binnen vraagt hij met een zachte stem of hij tot de volgende morgen mag blijven, tot het licht wordt. Hij hoeft niet te slapen, als hij maar in een stoel mag zitten. Zijn pa antwoordt niet. Een hevige vrees bevangt hem. Hij voelt zich als een kind tegenover deze vreemde man. Een kind en tegelijk een misdadiger. Dan zegt de vreemdeling dat de rivier hoog is, de kleinbrug ligt onder water. Het zal lang duren voor dokter Paulsen komt, beseft zijn vader. Als hij er hoegenaamd al door kan komen. Het is voor hem een onheilsteken. Al dagen lang is de rivier aan het stijgen. Men had het over een vloedgolf uit de Lesothobergen, maar die zou de vorige dag al z’n hoogtepunt bereiken en die morgen nog hebben sommige werkers van de overkant gezegd dat het lijkt of het water aan het zakken is. 23
De vreemdeling kent de gedachten van zijn pa. Ongenodigd gaat de vreemdeling bij het tafeltje voor het raam zitten. Dezelfde plaats waar zijn moeder vaak zat te naaien. Zijn pa heeft geen zin in praten. Hij gaat naar de keuken en schuift de kan waarin nog koffie over is op het fornuis om hem warm te laten worden. Vanuit de keuken kan hij de vreemdeling ongemerkt bekijken. Hij houdt niet van zwervers, maar deze ziet er wel netjes uit. Te netjes. Of iets... Hij weet het niet. Misschien zelfs een nieuw bestuurslid bij de Coöperatie. Opeens kijkt zijn pa met andere ogen naar de vreemdeling. Het is altijd handig iemand van aanzien bij de Coöperatie te kennen. Hij wil al lang weg bij de Schema, terug naar de Coöperatie. Hij had er nooit weg moeten gaan, denkt zijn pa nu. Hij had altijd geweten dat ze van hem af wilden bij de Coöperatie. En toen hij weg was, wist hij dat ze hem niet terug zouden nemen. Nog altijd had zijn pa het gevoel dat de Schema minderwaardig was aan de Coöperatie. De mensen kijken op je neer als je bij de Schema werkt, maar niet als je van de Coöperatie bent. Het is alsof ze denken dat je voor henzelf werkt als je van de Schema bent. Zijn gedachtegang maakt hem ongedurig. Terwijl hij wacht tot de koffie warm is, gaat zijn pa naar de slaapkamer. Zijn moeder ligt met haar ogen dicht, het lijkt of ze in slaap is gevallen. Ze is lijkbleek, net als de lakens. Het kind ligt met zijn gezicht tegen haar borst met zijn mond aan de tepel. Zijn ogen zijn open; op het moment dat zijn pa binnenkomt, draait het gezichtje even en kijkt het hem aan. Het bloed en het kleiachtige laagje op zijn huid zijn bezig op te drogen in de zwoele nachtlucht. Weer ervaart zijn pa een afkeer van het kind. Het kind is hem als iets onreins. Het is dezelfde afkeer die hij ervaart bij zijn vrouw als ze ongesteld is.
24
Terwijl Adam Hoop in de deuropening staat, neemt een vreemde gewaarwording van hem bezit. Niet de ogen van het kind, maar andere ogen voelt hij op zich gericht. Zonder zich om te draaien ziet hij de vreemdeling voor zich zoals hij bij het tafeltje zit, zijn ogen strak op hem gericht. Hij kijkt met medelijden naar hem, een diep, intens medelijden dat hij duidelijk aanvoelt. Opnieuw ziet hij zijn vader door de ogen van de vreemdeling: zijn besluiteloze houding, zijn hulpeloosheid, op zijn gezicht een trek van afkerigheid, zijn hangende schouders. Zijn pa laat zijn hoofd zakken, verlaat de kamer en trekt de deur snel achter zich dicht. ‘Mijn vrouw is ziek,’ zegt hij zonder naar de vreemdeling te kijken. ‘Ik wacht op de dokter.’ Het was het buitenlicht en het helder verlichte huis dat de vreemdeling heeft aangetrokken, denkt hij opeens. Op het hele Eiland is er nergens meer een huis waar licht brandt; iemand die buiten aan het dwalen is komt noodgedwongen op het licht af. Die gedachte stelt hem gerust. Het onheilsgevoel dat hij over de vreemdeling had, is weg. ‘Misschien heeft ze koorts. Na de geboorte.’ Zijn vader schrikt. Er is iets gebiedends in de woorden. Onmiddellijk loopt hij naar de slaapkamer, alsof de vreemdeling hem dat bevolen heeft. Hij legt zijn hand op het voorhoofd van zijn vrouw. Haar huid is gloeiend heet en haar ademhaling hijgend. Hij ontwijkt de stille, groene ogen van het kind en gaat terug naar de kamer. ‘Ja, ze heeft koorts.’ Om de vreemdeling te ontwijken, loopt hij door naar de keuken. ‘De dokter had al hier moeten zijn. Uren geleden al gebeld.’ Hij mompelt, alsof hij het tegen zichzelf heeft. Hij houdt zich zo lang mogelijk met de koffie bezig. Pas als die gaat koken schenkt hij voor de vreemdeling een beker in en een voor zichzelf. Hij zet de beker voor de man neer en loopt met zijn eigen beker naar buiten. Hij wil hem niet 25
langer in huis hebben. Zodra hij z’n koffie op heeft zal hij hem vragen om te gaan. Of hij vraagt dokter Paulsen om tegen hem te zeggen dat hij weg moet. Terwijl hij buiten staat, laait de woede in hem op. De man heeft geen recht zijn huis binnen te dringen. Hij heeft hier niets te zoeken. Hij had door moeten lopen en bij de Coöperatie gaan zitten wachten in plaats van hem lastig te vallen. In de verte het ronken van een auto. Dokter Paulsen. Hij hoort hem terwijl hij nog op de grote weg zit. De vreemdeling had gelijk: de dokter moest over Arras omrijden om de grootbrug over te steken. De kleine brug aan de kant van Oupashoop is veel sneller onder water als de rivier stijgt. Hij wacht hem bij het tuinhekje op. Dokter Paulsen is een lange man, uit de hoogte kijkt hij op hem neer. Hij voelt zich klein. De dokter loopt hem voorbij zonder behoorlijk te groeten. ‘Ben zo snel mogelijk gekomen,’ zegt hij over zijn schouder alsof hij gewend is dat patiënten hem met verwijten tegemoet treden. Ze zijn al onder de veranda onderweg naar binnen wanneer de dokter blijft staan en terugkeert naar de auto om iets op te halen. Adam Hoop loopt door en gaat het huis binnen. Opeens blijft hij staan. De vreemdeling staat in de deur van de slaapkamer met zijn rug naar hem toe. De deur is open. Het is alsof de man tegen zijn vrouw praat. Opnieuw stijgt de woede in hem. Maar hij beweegt zich niet, er is iets vreemds aan de situatie. Dan draait de vreemdeling zich om, kijkt hem aan en glimlacht als iemand die de nodige eerbied aan de vrouw des huizes heeft bewezen, al is zij ziek. Een moment lang ontmoeten hun ogen elkaar. In de ogen van de man ligt een uitdrukking die Adam Hoop niet kan plaatsen. Alsof er een verstandhouding tussen hen is. Hij is een eenling, hij is niet gewend aan intiem geestelijk con26
tact met mensen. Maar de vreemdeling kijkt hem aan alsof ze elkaar reeds lang kennen, alsof woorden tussen hen niet nodig zijn, alsof hij verondersteld wordt te begrijpen wat hij hem door zijn blik en zijn houding duidelijk wil maken. Zoals eerder die nacht kijkt hij met medelijden, maar ook onwrikbaar. ‘Ik ga maar,’ zegt de man. Hij praat zacht, met een zekere melancholie in zijn stem, als iemand die het onafwendbare meedeelt. Adam Hoop ervaart de toon van de stem van de vreemdeling als eerbied voor zijn zieke vrouw. De woede is weg, in plaats daarvan opluchting dat de man eindelijk weggaat. Hij kijkt hem na terwijl hij de deur uit gaat. Maar de vreemdeling gaat niet weg, hij blijft in de schaduw buiten de lichtkring staan, als één die de wacht houdt. Een moment later komt dokter Paulsen binnen. Gehaast gaat hij naar de slaapkamer, alsof hij geen acht heeft geslagen op de vreemdeling buiten. Dan breekt het moeilijkste moment van de nacht voor Adam Hoop aan. Dokter Paulsen staat naast zijn vrouw, met haar pols in zijn hand, zijn andere hand op hém, het naakte bundeltje dat met zijn benen en armen opgetrokken en zijn wang tegen haar borst nog steeds met open ogen ligt en zacht hijgend ademt. Er is een geschrokken uitdrukking in de ogen van de arts, hij kijkt strak naar zijn pa. ‘Wanneer is het kind geboren?’ vraagt hij scherp. ‘Een uur geleden.’ Adam Hoop wendt zijn blik af. Het was drie uur geleden, misschien zelfs vier of vijf. Tegen half zeven is hij weggegaan, het was bijna één uur toen hij terugkwam. Het is nu half drie. ‘En je bent er niet bij geweest?’ ‘Ik ben even buiten geweest... ben bij de rivier geweest om te kijken of het water opkomt. Toen ik terugkwam was het kind er... hij was bezig geboren te worden. Toen stuurde ik onze oudste om u te waarschuwen. Wist dat het dokterswerk was.’ 27
De gedachte aan de rivier die aan het opkomen is schoot hem eenvoudig te binnen, hij greep haar aan als een drenkeling een stuk drijfhout. Hij voelt zich als een kind tegenover deze geleerde man. ‘Het kan niet.’ De irritatie in zijn stem doet Adam Hoop snel opkijken. Hij verstart, een kilte begint bij zijn voeten en trekt door hem heen, tot bij zijn hoofdhuid. Hij kan alleen nog met zijn tong over zijn droge lippen likken, de enige beweging waartoe hij in staat is. Het is de uitdrukking in de ogen van de arts die hem schrikken doet: er is minachting in zijn blik, een diepe, onuitsprekelijke minachting, alsof hij naar iets kijkt dat hem tegelijk met walging en medelijden vervult, en ook met woede. In zijn woedebuien zou hij zich de blik in de ogen van de arts nog vaak herinneren. Hij is machteloos, schuldig, uitgekleed. Het is alsof hij naakt met zijn magere, bleke lijf voor de dokter staat. Met een beweging die zijn minachting verzegelt, wendt de arts zich af en buigt zich over de vrouw en het kind. ‘Breng me lauw water,’ beveelt hij kortaf. Lange tijd is dokter Paulsen met hen bezig. De dokter geeft zijn moeder een spuit en stelt telkens vast of ze nog ademt en een polsslag heeft. Wanneer Adam Hoop met een ronde emaillen kom met lauw water komt, wast hij het kind en wikkelt hem in een handdoek. Ongeduldig wacht hij tot zijn pa het roodkleurige, met bloed en slijm gemengde water in de achtertuin weggooit. Hij pakt de lege kom uit Adam Hoops handen, zet hem in een hoek van de benauwde, kleine kamer en legt het kind erin. Snel komt hij overeind. ‘Het is te laat,’ zegt hij. ‘Ze redt het niet.’ Hij klemt zijn lippen op elkaar alsof hij zich heeft voorgenomen geen woord meer te spreken. Gedwee, als een schuldige hond, trekt zijn pa zich in de kamer terug en gaat bij het tafeltje voor het raam zitten, pre28
cies waar de vreemdeling een poos geleden nog zat. De beker koffie staat koud en onaangeroerd op het tafeltje. De dokter blijft bij het bed staan. Met gebogen hoofd kijkt hij naar de vrouw op het bed, zijn ma. Een kort moment is het alsof de dokter haar door de ogen van de vreemdeling ziet. Hij merkt de rust die over haar gekomen is. Er is geen teken meer van de uitputting en afgepeigerdheid die hij vaak bij vrouwen ziet na een bevalling. Het gezicht van zijn moeder heeft een vredige uitdrukking; samen met het leven zijn ook de harde lijnen en de tekens van gekweldheid van haar gelaat verdwenen. Het is of ze opeens jonger is geworden. De schoonheid die ze als meisje had is terug – een zachte onschuld, bijna als die van een kind. Dan zakt de arts in een stoel naast het bed neer en blijft lang zo zitten. Vermoeidheid drukt als een grote, donkere hand op hem. Voor de zoveelste keer in zijn jaren als geneesheer ervaart hij de beperktheid van zijn kunnen. Uiteindelijk sterven al zijn patiënten, weet hij in momenten van helderheid. Hij is verwikkeld in een strijd die hij niet kan winnen. Al jarenlang. Als een goochelaar houdt hij de illusie bij zijn patiënten in stand dat hij hen kan genezen, dat hij de dood kan bezweren. Maar telkens weer zijn er die momenten dat hij er zelf niet in kan geloven. Zijn ma beweegt zich en de dokter kijkt snel op. Met een lichte beweging draait ze haar hoofd naar hem. Ze is bezig te sterven en hij kan het niet tegenhouden. In haar ogen angst, op hém gericht, alsof ze bang is dat hij haar zal aanraken in zijn futiele poging haar te redden. Pas na een poos verandert de uitdrukking; ze kijkt hem onderzoekend aan, daarna is het of ze hem niet meer ziet. Ze draait haar hoofd weg en staart voor zich uit, wachtend. Lange tijden ademt ze niet, dan opeens een korte, snakkende teug. Een lichte schaduw trekt over haar gezicht. Als de dokter gelovig was had hij het aangeduid als het moment waarop de ziel haar lichaam verliet. Maar het idee van een onsterfelijke ziel, die bij het sterven overgaat in de hemelse heerlijkheid 29
om daar voor eeuwig te leven, maakt hem bang. Daarom gelooft hij niet in de ziel en het hiernamaals. Met een vermoeidheid die gaandeweg steeds zwaarder op hem drukt, blijft dokter Paulsen naast het bed zitten. Hij wendt zijn blik af en sluit zijn ogen. Het beeld van zijn ma blijft de dokter voor de geest. Hij was geschrokken toen hij zag hoe zij bij het sterven veranderde: haar huid werd gaaf en rimpelloos, met een stille, bovenaardse schoonheid op haar gelaat. De dokter schuift het van zich af, maar hij weet dat ze gevoelens van verliefdheid en begeerte bij hem heeft gewekt. Al wilde hij het nooit tegenover zichzelf toegeven, hij heeft altijd nog neergezien op de vrouwen op het Eiland. Hij gruwde van hun ongeschoren oksels, hun ongeschoren benen, de zweetlucht die hem tegemoetkwam als hij hen onderzocht, hun vormloze kapsels. Nu denkt hij er anders over. Zij was een Eilander. In haar stil gelaat heeft hij de schoonheid van de Eilanders gezien: een ongekunstelde, eerlijke, bijna kinderlijke schoonheid. Pas veel later, bij het eerste daglicht, komt hij stram overeind, schrijft een overlijdensakte uit en geeft Adam Hoop opdracht om later op de morgen de lijkbezorger en de kraamverpleegster te laten komen. Daarna trekt hij een laken over het ontzielde lichaam, onderzoekt vluchtig het kind dat nu rustig in de kom ligt te slapen en gaat naar buiten. Voor hij in zijn auto stapt, aarzelt hij. Hij gaat terug. ‘Ik waarschuw ze wel dat ze moeten komen,’ zegt hij nukkig bij de voordeur. Hij stapt in zijn auto en rijdt weg, zijn huid grijs van vermoeidheid. De begrafenis van Mahlia Hoop, zijn moeder. Zijn pa gekleed in een donkerblauw, ietwat versleten pak. Er zijn Eilanders die zelfs medelijden met hem kunnen opbrengen. Voor hun ogen is hij van de ene dag op de andere in een gebroken vader en gezinsman veranderd. De hele dienst en 30
ook bij het graf staart hij bedroefd voor zich uit. Bij het graf staan Lodewykie en Hendrik fier naast hem. Ze zijn allebei in bad geweest voor de gelegenheid, hun haar stijl achterover gekamd. Ze dragen zwarte pakken met korte broeken, hun overhemden tot bij het boordje dichtgeknoopt, maar zonder stropdas. De twee meisjes zijn in fraaie witte rokjes gekleed en houden elkaars handen vast. Met grote ogen kijken de Hoop-kinderen naar de begrafenisgangers, onder de indruk van de plechtigheid. De eigenlijke reden voor het medelijden dat Adam Hoop op die dag te beurt valt, is hij, de baby thuis. Zijn pa had overwogen hem ook naar de begrafenis mee te nemen, maar de kraamverpleegster die door dokter Paulsen gestuurd werd en samen met de begrafenisondernemer bij het huis kwam opdagen, heeft het hem verboden. De dagen nå de begrafenis van zijn moeder. Een paar ochtenden komt de kraamverpleegster trouw langs om hem en de andere kinderen te verzorgen. Twee weken later kondigt ze met een vaag schuldgevoel aan dat haar taak afgehandeld is en stelt ze voor dat zijn pa iemand moet zoeken die voor het gezin kan zorgen. Eerst pleit zijn pa, dan wordt hij boos en gaat hij dreigen, maar de kraamverpleegster houdt voet bij stuk, ze heeft haar taak volbracht, zegt ze. Adam Hoop heeft geen keus, hij moet een plan maken. Laat op de middag doet hij met tegenzin zijn pak aan, hetzelfde dat hij op de begrafenis droeg, en loopt de straat af naar het huis van Sus Brandwyk. Ze doet de deur open en kijkt hem geschrokken aan. Ze is niet gewend dat hij haar op klaarlichte dag bezoekt. Bovendien nog zo ongemakkelijk kort na de begrafenis. Al dagenlang was ze in een geestelijke strijd verwikkeld. ’s Avonds zat ze tot laat in de donkere kamer te wachten. Ze wist dat hij voorlopig niet zou komen, toch bleef ze wachten. Ze voelde zich schuldig over de hoop die in haar was opgevlamd sedert de tragische dood van Mahlia Hoop. Bovendien was er ook nog dat verhaal over 31
de vreemdeling die in haar stervensnacht was opgedaagd. Als hij gekomen was om een oordeel over Adam Hoop te brengen, was het ook voor háár bestemd. Zijn pa weet wat er in haar hoofd speelt. Hij weet van haar schuldgevoelens. Verbouwereerd gaat ze aan de kant, zodat hij binnen kan komen. Voor ze de deur dichtdoet kijkt ze snel de straat af en naar de buren aan de overkant, om er zeker van te zijn dat niemand de onverwachte bezoeker ziet. Adam Hoop houdt zijn bezoek kort. Haar aanbod om koffie te zetten wijst hij kortaf van de hand. Hij neemt plaats in de stoel die gedurende de meer dan drie jaar dat hij haar ’s nachts bezoekt zijn stoel is geworden. Met zijn lippen stijf op elkaar geklemd, staart hij somber voor zich uit. Het is zijn gewoonte: hij praat nooit veel. Altijd was er de gespannen stilte, terwijl hij in zijn stoel zat als een vermoeide reiziger die onderdak en verzorging nodig heeft voor hij zijn reis voortzet. Nooit wist ze hoe lang het zou duren voor hij het teken gaf dat ze de slaapkamer in moesten. Onverwacht komt hij overeind, ze schrikt van de beweging. ‘De kinderen hebben zorg nodig,’ verklaart hij. ‘Ze hebben een vrouw nodig.’ Hij kijkt haar even aan. De onderdanige blik in haar ogen en het gretige knikken waarmee ze zijn opmerking beaamt, wekken afkeer bij hem. Ze ziet er bleek en verwaarloosd uit, haar jurk vormloos over haar gezette lijf. Hij ruikt haar lichaam, een muffe zweetlucht en heel vaag ook oud parfum. Opeens heeft hij haast om weg te komen. Hij steekt zijn hand uit om haar te groeten – de laatste keer dat hij haar ooit zou aanraken. Ze volgt hem naar de deur. ‘De kinderen hebben nog niet gegeten,’ zegt hij kortaf en vertrekt. Hij heeft zijn taak volbracht. Die avond brengt ze soep en brood, en de volgende morgen vroeg, wanneer ze Adam Hoop ziet voorbijgaan naar zijn werk, komt zij om hem, de baby, te verzorgen, de gro32
tere kinderen aan te kleden, het huis schoon te maken en eten te koken. Zó is het begonnen. Dat is hoe tante Sus bij hen gekomen was. De vreemdeling bleef bij zijn pa spoken. Maar hoe hij ook bleef rondvragen, er was niemand die hem op een duidelijk spoor kon zetten. De man had geen lichaamsreuk, realiseerde Adam Hoop zich achteraf. De dag na de geboorte hing de reuk van dokter Paulsen nog in het huis – die van medicijnen, van chemische mengsels en ontsmettingsmiddelen, en ook een lichte pepermuntlucht – een subtiel mengsel dat men ook in zijn spreekkamer ruikt. En de reuk van bloed hing in de kamer, en van nageboorte en van de baby, die naar schapenwol rook. Maar van de vreemdeling was geen geur achtergebleven. Zijn aanwezigheid die nacht in de kamer had dezelfde ongrijpbaarheid als de wijze waarop hij in de nacht verdwenen was, en van het Eiland af. De meeste Eilanders waren bereid om hun pa te vergeven en hem te aanvaarden, weet hij nu. Aan het begin hadden de mensen soms soep, brood en boerenbeschuit naar hun huis gestuurd, heeft Greta hem verteld. Ze waren het enige moederloze gezin op het Eiland en dat heeft het hart van veel Eilanders week gemaakt. Ze wilden Adam Hoop de gelegenheid geven van voor af aan te beginnen. Sommigen zagen de dood van zijn vrouw als een ingrijpen van de Here om hem tot bezinning en inkeer te brengen. Op de dag van de begrafenis en de weken erna was hij het toonbeeld van een gebroken man, iemand die gereed was om aan een nieuw, godvrezend leven te beginnen. Ook hadden ze gehoord van de vreemdeling die in de stervensnacht van Mahlia Hoop uit het niet kwam opdagen, en die, zoals velen bij hun leven konden zweren, ook op de begrafenis was en daarna nog een paar keer op het Eiland 33
gesignaleerd werd. De gretigheid waarmee de weduwnaar informeerde naar de latere verschijningen van de vreemdeling en zijn nederige, verslagen houding wanneer iemand hem vertelde dat hij de figuur met eigen ogen gezien had, was voor hen een bevestiging van de grote verandering die er over zijn pa gekomen was. Maar het duurde niet lang of het Eiland zat weer vol verhalen: Adam Hoop is teruggekeerd naar zijn zondige wegen: hij gaat niet alleen bij de weduwvrouw op bezoek, hij zit achter alles aan wat meisje is of jonge vrouw. ’s Avonds wacht hij tot Sus Brandwyk de baby zijn laatste fles heeft gegeven, de oudere kinderen in bed heeft gestopt en naar huis vertrokken is; dan gaat hij de hort op. Laat de kinderen moederziel alleen thuis. De geest was teruggekeerd met zeven andere geesten, erger dan hijzelf. Met grotere verbetenheid dan ooit tevoren gaat Adam Hoop achter de vrouwen aan. Maar waar hij naar op zoek is, blijft hem ontwijken: jeugdigheid. Hij droomt van een jonge minnares, maar uiteindelijk zijn degenen die hij verovert bijna allen even zo oud of zelfs nog ouder dan zijn gestorven vrouw. Aan hun lichamen ontdekt hij dezelfde tekenen van verval als bij haar: een huid die zijn gaafheid en soepelheid verloren heeft en dor en levenloos is geworden, gezakte borsten, vervallen dijen. Het dichtste bij een jonge minnares komt Magda, het schuchtere, kleurloze meisje dat onopvallend bij het postkantoor achter een computer zit en af en toe aan de balie helpt. Een van de laatsten die hij verovert. In haar jeugdige onschuld ziet zij zijn eerste pogingen tot toenadering voor vriendelijkheid aan. En later, als hij zich aan haar opdringt, heeft ze nóch de kracht nóch de moed om hem te weerstaan.
34