Achter gordijnen fluistert het zacht

Page 1


Achter gordijnen fluistert het zacht

Tekst en illustraties: Sandrine Lambert Twaalf Tongerse legendes herwerkt Š maart 2012 Sandrine Lambert Opmerkingen en contact: info@sandrinelambert.be (www.sandrinelambert.be) Bron van de oorspronkelijke legendes: http://www.volksverhalenbank.be


Inhoudsopgave

Alleen dat

5

Dansen met leeuwinnen

6

Licht in december

9

Zakdoek

10

De plaats

13

Schouderklopjes knallen

14

minder (dan deuren) Wanneer gloeit de maan?

17

Omdat volwassenen veel te

18

vaak doen alsof Nooit genoeg

21

Wat we zijn (en wie, dat ook)

22

Brief

25

Hij sprak over kruiwagens

26



Alleen dat

Terwijl ze spreekt en aait, beeft ze. Met tranen in de ogen spreekt ze over vroeger, het buurmeisje ziet ze in een waas. ‘Het is omdat ik alleen was,’ zegt ze, nu al voor de derde keer. Ze ziet hoe het meisje langzaam knikt en hoe de kat zich nog wat dichter tegen haar vlijt, en ze herhaalt het nog eens, alsof ze zichzelf wil overtuigen. ‘Ik hield van kinderen, weet je dat?’ Het meisje, zelf nog maar een kind, knikt. ‘Ik geloof dat,’ zegt ze. ‘Ik hield van mensen, maar daar ben ik mee gestopt.’ Ze sluit haar ogen. De holle kassen lijken gesloten met rimpelige gordijnen, achter het gordijn begint haar film. Die start telkens opnieuw met een hopeloos snikkende vrouw. Maria, de moeder van het kindje, gebroken op haar knieën. Met haar blote handen gooit ze met modder en met keien… in haar richting. Het gordijn gaat open, ze zegt: ‘Ik heb het niet gedaan!’ Ook de film is niet gedaan, hij blijft draaien, tot het bittere einde. En elke dag opnieuw. Vroeger was ze jonger dan nu, zoals dat gaat. Maar ze riepen: ‘Oud wijf!’ Haar haren waren al vroeg grijs, daarom riepen ze: ‘Lelijke, oude heks!’ Wat is lelijk? Ze was mooier dan nu. Nu roepen ze niet meer. De meesten van toen zijn dood. Iedereen sterft, op zijn eigen moment. Haar moment zal niet lang op zich laten wachten, ze is 96, het is genoeg geweest. Haar huis is versleten, haar lichaam ook. Maar ze is helder van geest, dat pakken ze haar niet af. Aan haar huisje heeft ze nooit iets laten doen, uit angst voor de anderen. Herstellingen voerde ze zelf uit, ze moest, ze was alleen. Nog altijd woont ze bij Luikerpoort, het was een slechte buurt, nu is het beter. Hoe het kwam, wist niemand toen, het waren andere tijden ‘Er gebeurden rare dingen,’ zegt ze. Haar stem klinkt zwak. Rillend en aaiend proberen haar handen het verhaal te ondersteunen. ‘Achteraf vertelde de dokter dat het een epidemie was, dat wisten zij toen niet. Het kind stierf, maar zij was niet de enige.’ Het buurmeisje knikt niet meer, ze kijkt naar buiten, hoe de eerste sneeuwvlokken vallen. Naar een straat waar nu fietsers voorbij rijden, af en toe een auto. ‘Ze hadden mij moeten meenemen, niet dat kind!’ Onverwacht fel gaat ze rechtop zitten, hijgend legt ze zich weer neer in de hoge kussens op haar bed. De kat aait met haar poot over de oude arm, met ingetrokken nagels. ‘Ik wou dood. Iedereen wou mij dood!’ ‘Ik niet,’ zegt het meisje geschrokken. Over de mensen, vertelt ze, de haat die ze voelde, dag in, dag uit. Het pesten van de kinderen, het mijden van de mannen. En over haar katten, ze hield van zwarte katten, dat is waar. ‘Ben ik daarom een heks?’ Het is een onmetelijke droefheid die daar drijft, in haar natte ogen. ‘Ik ben blij dat je hier bent, kind. Je bent een engel. Ik had zo’n schrik om alleen te sterven, alleen dat…’

Naar de legende: Een familie aan de Luikerpoort had een kindje dat de hele tijd lag te huilen. De dokters hadden het kind al verschillende medicijnen gegeven, maar ze konden maar niet achterhalen wat er scheelde. De toestand van het kindje verslechterde elke dag en uiteindelijk is het gestorven. Toen ze de wieg schoonmaakte, vond de moeder er een pop die vol stak met spelden. Dat kon alleen het werk van een heks zijn geweest. Ze wist wie de heks was: het was een oude vrouw uit het dorp. Er waren bijvoorbeeld ook mensen die de hele dag niets verdienden met hun arbeid indien ze 's morgens die oude vrouw waren tegengekomen.


Dansen met leeuwinnen ‘Ik weet niet meer of het leeuwen waren of katten. Ze waren heel groot, en geel, volgens mij waren het leeuwen.’ ‘En ze dansten zei je?’ ‘In een kring!’ ‘Met van die pakjes aan?’ ‘Jullie lachen mij uit,’ zegt Dirk. Zijn rug staat bol, alsof hij een bochel heeft, maar die heeft hij niet. Niet meer. Zijn beste vriend legt zijn arm over zijn schouder. ‘Ik breng je naar huis, je bent moe.’ Dirk negeert de blikken van de anderen aan de bar, ze mogen denken wat ze willen. ‘Geloof jij me, Wannes? Geloof je het, dat ik met leeuwen gedanst heb?’ Wannes knikt. ‘Kom nu maar.’ Dirk staat op en loopt gebogen naar de deur. Zelfs nu zijn rug weer recht is blijft hij krom lopen. Het is makkelijker om zo zijn gezicht te verbergen. ‘Hoe gaat het nu met Johanna?’ ‘Ze komt niet meer uit haar bed… en ’t is haar eigen schuld!’ ‘Ik geloof alles wat je me vertelt Dirk, maar wil je dat verhaal nog eens herhalen? Ik weet niet of ik alles goed verstaan heb.’ Nu staat zijn rug kaarsrecht, hij kijkt Wannes in de ogen. Naar de vriendelijke blauwe ogen kijkt hij, ze lijken op de zee. ‘Ik zag een groep leeuwen dansen, daar! Op straat.’ ‘Waren het geen straatkatten?’ ‘Het waren leeuwen!’ ‘Leeuwen of leeuwinnen?’ ‘Wat is het verschil?’

Wannes kijkt naar zijn schoenen, hij lacht: ‘Leeuwinnen dansen beter.’ ‘Dan waren het leeuwinnen.’ ‘Ik heb er mee gedanst, toen was mijn bochel weg. Ik weet dat het raar klinkt, maar je moet me geloven. Eerst wou Helena het niet geloven… mijn zussen geloven me nooit. En toch ging ze! Zo graag wou ze haar bochel kwijt. Helena kan goed dansen, zelfs met haar bochel. Nu is ook haar bochel weg, door met de leeuwinnen te dansen. ’t Is een straf verhaal Wannes, ik weet het.’ ‘En Johanna?’ ‘Johanna is een rund.’ Zwijgend, schouder aan schouder lopen de mannen verder. Het is november, de hemel is pikzwart en gevuld met sterren. De gedachte aan zijn zus Johanna maakt hem onwezenlijk boos, dat ze nu gestraft is, maakt niet eens veel goed. Ook zij ging dansen, en ook zij danste goed, maar ze lachte hem uit, noemde hem een dronkaard en lachte omdat hij meer om zijn vriend Wannes gaf dan om de vrouwen in het café. ‘Johanna heeft geen hart,’ zegt hij plots luid. Met ogen helder als de sterren kijkt Wannes hem aan. Eén ster twinkelt en hij begint te lachen: ‘Maar ze heeft wel drie bochels!’ Dirk lacht mee, door zijn tranen heen. ‘Ze heeft onze bochels gekregen als straf. Van de leeuwen. Da’s straf…’ ‘Van de leeuwinnen,’ zegt Wannes. ‘We zijn al bij je huis, ga slapen vriend.’ Met hun armen om elkaar heen nemen ze afscheid. Het is koud, het is november, en overal blinken sterren.

Naar de legende: In Vechmaal woonden twee zussen en één broer, die alle drie een bochel hadden. Omdat de man altijd dronken was, schold één van zijn zussen hem vaak uit voor dronkaard. Op een dag ontdekte de man tussen Heks en Vechmaal een troep katten, die in een kring dansten. De man moest meedansen. Hij voelde zich zo licht als een veertje, en na afloop van de dans was hij tot zijn grote vreugde zijn bochel kwijt. Toen hij thuiskwam, riep hij uit: "Kijk eens, zussen, wat een elegante man ik nu ben!" De zussen waren erg jaloers en één van hen zei: "Je krijgt de helft van mijn fortuin als je me verklapt hoe je je bochel bent kwijtgeraakt." De man verklapte het geheim aan zijn zus, zodat ook zij de volgende dag haar bochel kwijt was. De andere zus, die haar broer altijd had uitgescholden, hield het nu niet meer uit van jaloezie. Ze sprak tot haar broer: "Als je je geheim ook aan mij verklapt, dronkaard, dan krijg je mijn hele fortuin. Maar je mag het niet uitgeven aan drank, hoor je!" De man nam zijn zus mee naar de plaats waar de katten dansten en droeg haar op om mee te dansen. De zus danste mee, tot ze op zeker ogenblik begon te roepen: "Help, help! Ik word zo zwaar dat ik me niet meer kan rechthouden!" Deze zus had de bochels van haar broer en haar zus erbij gekregen, zodat ze er nu drie had. Dat was haar straf omdat ze haar broer altijd had uitgescholden.




Licht in december

Dat hij er niet alleen naartoe moet gaan, zegt zijn moeder, niet als het donker is. Ze geeft hem een zoen, aait over zijn piekerige haarbos en stuurt hem naar bed. Drie juten zakken, gevuld met lappen en hooi. Een deken is niet genoeg in december. Zelfs met zijn jas over zijn kleren is het te koud. Zijn blaas staat op barsten en zijn moeder snurkt. De baby slaapt in haar armen. Corneel staat op. Het is te koud, en hij moet plassen. En zelfs na de plas zal hij niet slapen, zo gaat het iedere nacht. In december. Hij kijkt naar zijn moeder. Hij twijfelt. Het mag niet, maar hij opent de deur. Zijn jas heeft hij nog aan, net als zijn schoenen. Hij loopt naar buiten, het is er koud, zelfs meer dan in zijn bed. De lucht is zwarter dan de koffie die zijn moeder hem soms geeft. Er is geen enkele ster. Op straat is het stil, maar op Beukenberg hoort hij de wind tussen de bomen blazen, daar kraken de takjes en grijnzen de wolven. Dat hij het zich inbeeldt, weet Corneel, dit is zijn terrein, hij is hier de baas. Elke dag speelt hij in dit bos. De bomen zijn vrienden, hij kent ze allemaal. Hij mag er in klimmen, sommigen zijn te dun in de top, dan klimt hij niet te hoog. Vrienden breek je niet. Alles is anders nu, bomen slapen en wolven waken. Drie lichtjes. Corneel schrikt. Het is dus toch waar dat er dwaallichtjes zijn. Dikke Maddy heeft het hem verteld, dat het de zielen zijn, van kinderen die niet gedoopt zijn. Hij zou moeten bidden om ze te verjagen, want anders zullen ze hem laten verdwalen. Maar zijn weesgegroet is hij vergeten, hij is zelf niet gedoopt. Ze komen. De juten zak voelt zachter aan nu, beter dan ’s nachts. Het gezicht van zijn moeder doet hem bijna huilen, wat heeft hij gedaan? Als hij niet uitgeput op de grond was gevallen, had hij de hele nacht rondgedwaald, van Tongeren naar Leuven, en terug. Het is dus waar, wat dikke Maddy zei, het is allemaal echt waar. ‘Drink,’ zegt zijn moeder. Steeds opnieuw laat zij hem drinken van het koffieachtig brouwsel. Het smaakt afschuwelijk, maar Corneel drinkt. Bij elke slok groeit het schuldgevoel, hij heeft niet geluisterd, vanaf nu doet hij dat wel. Zijn zusje huilt, ze is net wakker. Mama is buiten. Corneel staat op, zonder op zijn stramme spieren te letten. ‘Kom maar Anna,’ fluistert hij. De eerste aanraking maakt haar al rustig. Met een beetje speeksel maakt hij zijn vinger nat, hij maakt er een kruis mee op haar hoofdje. ‘Je bent gedoopt,’ zegt hij, en loopt met haar heen en weer. Zo denkt hij niet aan zijn voeten. Het is warm in mama’s armen. Eindelijk warm, eindelijk echt licht. Ze zit op zijn bed van jute, Anna drinkt aan haar borst, een arm heeft ze om hem heen geslagen. Glimlachend staart ze voor zich uit. Hij legt zijn hoofd op haar schouder, kruipt dicht tegen haar aan. Een traan valt op zijn voorhoofd. Ik ben gedoopt, denkt hij, sluit zijn ogen en vergeet.

Naar de legende: Bij maanlicht waren er vaak dwaallichtjes te zien. Dat waren zieltjes van ongedoopte kinderen. Voorbijgangers moesten bidden als ze niet wilden verdwalen door toedoen van de dwaallichtjes.


Zakdoek

Het is zo’n dag waarop het niet dag wordt, de baby slaapt, de lucht is zwart. Ergens klinkt een donderslag, Mia telt negen olifanten, de bliksem is nog in Tongeren, hopelijk trekt het onweer verder van Mal weg. Ze zou het veld op moeten nu de baby slaapt, het is niet ver maar de regen is te nat vandaag, ze kan er niet door. Het nummer van haar moeder staat niet in haar telefoonboekje, haar geheugen werkt goed genoeg. 012234832, ze toets het nummer razendsnel in. Het is een automatisme, ze belt haar moeder dagelijks minstens drie keer. Zo gaat dat met beste vriendinnen. Ze glimlacht. ‘Ik kan echt niet naar buiten...’ Ze schudt het hoofd, zucht diep, vertelt over Frank, haar man, van wie ze de bieten moet bedekken. Dat ze de baby niet alleen kan laten, en dat zij beter verdient. In alles geeft haar moeder haar gelijk, dat weet ze, ze neemt geen blad voor de mond. Daar zijn vriendinnen voor. Altijd zal haar moeder haar gelijk geven, om haar dan aan te sporen naar haar man te luisteren. Mia luistert. Altijd. De baby slaapt, ze vloekt. De lucht is dik en donkergrijs, de bliksem trekt verder. Naar Visé, denkt Mia, dat het maar naar de Walen gaat. Ze doet haar jas en laarzen aan en vloekt zo hard ze kan. Pestend slaat de wind in haar gezicht. Mia vloekt en vervloekt. Komt het door de wind? Een grote vrouw komt haar richting uit, ze draagt iets wit. Op haar hoofd… Heeft ze een zeis, een zwaard, een pistool? Waarom is ze zo groot? Wie draagt een zakdoek op zijn hoofd? De wind slaat pestend en maakt haar gedachten gek. Het vloeken stopt. Ze gilt en de wind giert mee, het zwart uit de lucht valt op haar hoofd. Thuis zal ze het drogen. Misschien zelfs met een zakdoek. ‘Een reuzin, of groter! Met een zakdoek! Op haar hoofd…’ Woorden schieten tekort, haar armbewegingen zijn reusachtig. Ze huilt mee met de baby en vindt troost bij haar moeder. Krakend gaat de deur open. Zij weet dat hij het is, dat hij met zijn grote, lompe voeten door de kamer zal stappen en dat hij met een bulderstem zal bulderen dat ze de bieten moet bedekken. En zij zal met heimwee terugdenken aan haar echte thuis. Waar ze wortelpuree kreeg met vis, waar ze verzorgd werd als een baby. Met zijn grote, lompe voeten stapt hij de kamer in, met een zakdoek op zijn hoofd. Hij lacht haar uit, bulderend, roept dat ze de bieten moest bedekken maar dat ze gillend van hem wegliep. Ze denkt aan haar moeder, aan hun huis en aan puree. Huilend, met in haar hand een witte zakdoek.

Naar de legende: Een boerin uit Mal kwam onderweg naar huis een bijzonder grote vrouw tegen met een zakdoek op haar hoofd. De boerin is weggelopen van angst.




De plaats

Als hij moet fluimen, loopt opa naar het raam van zijn slaapkamer. Het gebeurt enkele malen per dag, Jonas is het gewoon, het hoort bij zijn opa. ‘Je moet me helpen met de aardappelen,’ zegt hij als hij terugkomt. Jonas doet net of hij het niet hoort, hij haat spitten. ‘Jij mag spitten.’ De zon schijnt, de kat ligt op de vensterbank. Jonas wil niet spitten, hij kijkt naar de kat en gooit zijn pantoffel naar het diertje. ‘Raak!’ Opa is nooit mals voor hem. ‘Dierenbeul,’ snauwt hij terwijl hij Jonas bij zijn oor naar buiten sleurt. Kinderbeul, denkt Jonas, maar hij zegt het niet. Sinds het ongeval heeft hij leren zwijgen. Opa legt een lange plank op de grond, Jonas moet erop staan. Rij na rij moet hij de grond voor de plank omspitten. Nooit doet opa zelf iets, hij zit daar maar en commandeert, dat kan hij goed. Dat hij pijn aan zijn rug heeft, zegt hij. Van niks te doen, denkt Jonas. Hij heeft ook pijn aan zijn rug, maar hij moet zwijgen. De plank krijgt donkerbruine stippen, er vallen druppels uit de lucht. Gelukkig, denkt Jonas, hij springt van de plank, klaar om naar binnen te rennen. ‘Niks van,’ gromt opa, ‘je bent niet van suiker, verder werken!’ Jonas zegt nog altijd niets, maar woedend gooit hij de spade op de grond. ‘Denk aan de watergeest,’ zegt opa. Er speelt een gemeen lachje om zijn lippen en hij wijst naar de ton. Het is een verhaal dat al lang meegaat, opa vertelt het elke dag. Jonas kent het vanbuiten, maar hij gelooft er geen woord van. Oude mensen zien er eerlijk uit, maar dat zijn ze niet, ze liegen zich te pletter. ‘Als je niet braaf bent, dan ga je maar! Dan neemt de watergeest je mee, ik zie hem elke dag…’ ‘…als hij met zijn zwarte haak de verloren kaboutertjes komt halen,’ vult Jonas het verhaal aan. Zijn ogen worden spleetjes, hij probeert dwars door opa heen te kijken. ‘Jij ziet dat allemaal terwijl je daar staat te spuwen uit het raam, maar ik geloof er niets van!’ Misschien was het voor opa de spreekwoordelijke druppel… Nu is het stil in huis. Opa is buiten aan het spitten en Jonas bekijkt zichzelf in de spiegel. Het is alleen een dikke buil. Ik heb een harde kop, denkt hij. Het is lang geleden dat hij opa zo boos heeft gezien, maar hij heeft geen spijt. Wel verdriet. Hij mist zijn ouders, vooral zijn papa. Het was een stom ongeluk, met een zeilboot op het water, zijn ouders hielden van water. Sinds ze er niet meer zijn, woont Jonas bij zijn opa. Twee mannen onder een dak. Twee mannen en een watergeest. Soms denkt Jonas dat zijn papa de watergeest is, die hem wil komen halen. Als hij daaraan denkt, loopt hij naar het raam van de slaapkamer van opa. Huilen lijkt op fluimen, het mag best, als je het een plaats geeft.

Naar de legende: Een kleine jongen werd door zijn grootvader gewaarschuwd dat hij niet te dicht bij de ton naast het huis mocht komen. In die ton zat immers een watergeest die 's avonds met een grote zwarte haak de verloren kaboutertjes kwam terughalen. Als de jongen niet braaf was, dan zou de watergeest hem ook weleens kunnen meenemen.


Schouderklopjes knallen minder (dan deuren)

Er wordt luid gepraat omdat er luid gepraat moet worden, het is geen geruisloze droger en zelfs het spoelen maakt veel lawaai als je erop let. ‘Een konijn!’ roept Elise al voor de derde keer. Pas nu lijkt haar vriendin het te verstaan. ‘Was het niet gewoon een hond?’ vraagt ze. In de spiegel kijkt ze Elise aan. ‘Verven, knippen en drogen?’ vraagt Lulu. Uit gewoonte verheft ze haar stem, ook nu er geen droger is. ‘Zoals altijd,’ knikt Elise. Opnieuw kijkt ze naar haar vriendin Hermine. Achter haar ziet ze de klok die aangeeft dat het acht uur is. Is het echt nog maar zeven uur geleden dat haar man thuiskwam? ‘Je lijkt overstuur,’ merkt Hermine als ze van haar tijdschrift opkijkt. Wanneer de droger stopt, lijkt de wereld heel even stil te staan. ‘Wat is er?’ vraagt ook Elise terwijl ze haar hand door het haar van haar klant haalt. Elise zucht, ze vertelt nog eens het hele verhaal. Over wat haar man Mark vertelde, dat hij vreemde dingen zag op de Bilzersteenweg, toen hij thuiskwam. ‘Een konijn,’ zei hij, ‘telkens als hij het wou pakken, werd het groter.’ ‘Het kwam dichterbij?’ probeert Hermine. Elise haalt haar schouders op. ‘Hij was zo overstuur,’ zegt ze. De spiegels vergetend schudt Lulu het hoofd. ‘Geloof je me niet?’ Lulu grinnikt, Hermine grijnst. ‘Geloven jullie me niet?’ De droger ligt stil en de kranen zijn uit. Als Elise om kwart over acht het kapsalon verlaat, klinkt alleen de deur die dichtvalt met een harde knal. Lulu fatsoeneert haar eigen kapsel, de handtas van Elise haalde een van haar spelden los. ‘Een schouderklopje,’ zegt Hermine, ‘had dit kunnen vermijden.’ De deur gaat op slot, andere klanten zijn nu niet welkom. Lulu beaamt: ‘Schouderklopjes knallen minder dan deuren.’

Naar de legende: Een man die tussen middernacht en één uur op de Bilzersteenweg liep, zag plots een klein konijntje op de weg. Toen de man het konijntje had gepakt, sprong het onmiddellijk weer weg en werd groter. Even later pakte de man het konijntje opnieuw, waarna het weer wat groter werd. Zo gebeurde het enkele keren totdat de man het merkwaardig grote konijn niet meer durfde te pakken.




Wanneer gloeit de maan?

Wij spelen op de Vlooienberg, mijn zussen en ik. Ik tik hen en zij mij, tikken we elkaar tot het donker is. Tikkedonker. Pikkedonker. Koude doet ons springen. Schijnt de zon, dan slapen we. Zonder angst, wij hebben het nest verlaten, dit is ons huis. Het is november, we warmen ons bloed door te springen als gekken. De spelregels zijn we vergeten, in de wet van de sterkste geloven wij niet. Wij willen leven, alle vier. Waarom gloeit de maan zonder warmte? Tikkend lopen we rond, de kussens onder onze poten zijn bevroren. Onze nagels willen er niet uit. Geen wonder, binnen is het beter. Zelfs hier, al is het ijskoud. Er is geen glas in de ramen, er is geen haardvuur dat het doet. Mijn zwarte haar staat stijf omhoog, ik loop aan de muren op. Letterlijk. We liggen op elkaar. Om de minuut wisselen we zodat de bovenste niet bevriest. We hebben hetzelfde bloed, we zijn zussen. Buiten luidt de klok van de kerktoren. Twaalf keer. De mannen bij de deur grommen, honden zijn het! Als muizen liggen we hier, zo stil. Bewegen is gevaarlijk, buiten houden de stemmen aan. Niet bewegen is zelfmoord, zo vriezen we dood. ‘Op mijn teken,’ zeg ik. Op het zwiepen van mijn staart springen we op, we schrapen de geluiden die nog willen uit onze keel en we rennen. De angst die we voelen, verandert ons in tijgers. Even, in een opflakkering. Buiten horen we hun voetstappen. Snel. Ze lopen. Ze roepen: ‘Spoken!’ Ze zijn weg. Zacht kruipen we tegen elkaar, wij willen leven, alle vier. Nog even.

Naar de legende: Op de Vlooienberg achter het kerkhof van Tongeren stonden enkele oude huisjes waar het spookte. Om middernacht begonnen de spoken op zolder daar te rommelen.


Omdat volwassenen veel te vaak doen alsof

Pas als ze de jeugd ziet, voelt ze zich oud. Jonas is een lief kind, wat dat betreft mag ze niet klagen. Hij is anders dan zijn opa, daar heeft ze voor op haar knieën gelegen. Haar gebeden werden verhoord. ‘Ik verveel me,’ zegt hij. Ze glimlacht, dit is het moment waarop ze moet vertellen. ‘Een rood doekje, droeg ze.’ ‘Een hoofddoek?’ ‘Een zakdoek.’ Ze lacht raadselachtig. Natuurlijk weet hij wat er zal komen, maar elke keer opnieuw stelt hij die vraag. ‘Op haar wandeling zag ze een wolf.’ ‘Ging ze naar haar oma?’ ‘Nee, want die was dood.’ Hoe hij naar haar kijkt, ziet ze. Hopelijk hopend dat zijn oma nog lang leeft. Ongeduldig vraagt hij door: ‘Kwam de wolf naar haar toe? Probeerde hij haar op te eten?’ Ze schudt haar hoofd, slikt en gaat verder. ‘Zij probeerde hem te vangen… Zij had zijn blik herkend. Het vreemde was dat zij dacht dat hij haar geen kwaad zou doen. Maar plots draaide hij zich om. Hij hapte naar haar. En zij wierp hem haar zakdoek toe, om hem af te leiden.’ Jonas zwijgt. Zij ook. Ze twijfelt. Zal ze hem deze keer het verhaal vertellen zoals het echt is gebeurd? Zal ze hem zeggen dat zij het meisje was, een jonge vrouw, en de wolf haar man – zijn opa? Dat het haar niet meeviel om getrouwd te zijn. Met hem, de weerwolf. De duivel! Ze slikt een prop dik speeksel door en kijkt naar haar handen om haar tranen te verbergen, haalt dan diep adem en spreekt verder. ‘En het lukte. De wolf liep weg, met alleen de zakdoek in zijn muil. Hij lacht. ‘En dan kwam de jager!’ Zij lacht mee. Straks zal ze bidden en de Heer danken omdat haar kleinzoon anders is dan haar man. Ze zal ook om vergeving vragen, omdat volwassenen veel te vaak doen alsof.

Naar de legende: Een meisje uit Tongeren was getrouwd met een weerwolf. Omdat de man zijn ziel aan de duivel had verkocht, moest hij om middernacht op pad gaan als weerwolf. Op een nacht was de vrouw samen met haar zus op weg, toen ze plots een grote hond zag verschijnen. Daarop gooide de vrouw een rode zakdoek naar de muil van het dier. De volgende dag zag de vrouw tijdens het middagmaal dat haar man de rode vezels van de zakdoek nog tussen zijn tanden had.




Nooit genoeg

‘Op de molen zitten en op de botsauto’s, dat kunnen ze. En stiekem bier drinken! Maar ze deden het wel in hun broek.’ Liza lacht in haar vuistje. Ze heeft de jongens laten schrikken. ‘Ze zullen niet gauw meer naar de kermis gaan!’ Wanneer de jongste kat in een van de bloempotten krabt, verkoopt ze hem een trap. Met een schrille kreet maakt het beestje zich uit de voeten. ‘Zo zal je het leren!’ schreeuwt ze hem na. Liza stoft met een doekje haar vetplanten af. Het is meer aaien dan afstoffen. Al meer dan twintig jaar geleden stierf haar zoon. Hij gaf haar een vetplantje, sindsdien stekt Liza de plantjes. Vetplanten zijn minder kwetsbaar dan kinderen die naar school lopen, zo blijkt. Het leven maakte haar sarcastisch. Dat haar grapjes soms op het randje zijn, weet Liza zelf wel. Maar het zijn vlammetjes die haar leven een beetje licht geven. Ze denkt aan vorige week, toen ze twee jongens de stuipen op het lijf joeg. Waarom zou alleen zij met angst moeten leven? Ze waren naar de kermis geweest, daarna gingen ze naar het café. Toen ze naar huis terugkeerden, is ze hen met een kaars achterna gelopen. Ze maakte wat rare geluidjes, klakte met haar tong, stak de kaars aan en liep naar hen toe. Het beeld van hun gezicht doet haar nog steeds lachen. Doodsbenauwd waren ze. Gisteren is ze weer naar het café gegaan, speciaal om olie op het vuur te gooien. Dat het een heks was die ze gezien hadden, zei ze. Heel even voelt ze de kick weer. Niet lang genoeg, een nieuw plan dringt zich op. Ze loopt naar de keuken, zoekend naar haar mantel. Ze schopt de kat, maar het is niet genoeg.

Naar de legende: Enkele jongens en meisjes waren in Tongeren naar de kermis geweest. Eén van de jongens bracht samen met zijn kameraad zijn vriendin naar huis, omdat die in Ketsingen woonde en de koeien nog moest melken. Omdat de ouders van het meisje een herberg hadden, gingen de jongens pas om één of twee uur 's nachts naar huis. De twee vrienden raakten echter verdwaald. Toen ze onderweg een vreemd licht op hen af zagen komen, stonden de jongens doodsangsten uit. De volgende donderdag ontmoette één van de jongens op de koemarkt de vrouw uit de herberg, die grijnzend zei: "Je hebt onderweg nog iets gezien, hè!" Die vrouw was een heks.


Wat we zijn (en wie, dat ook)

Bij geluiden voel ik kleuren, dit gelanterfant dat plots fel wordt en dan wegsterft, is voor mij donkerblauw. Het zijn kooplui die van de donderdagmarkt komen. Elke week wacht zij hen op. Ze weet dat ze ervan schrikken, zo hard dat ze keer op keer krijsend wegrennen. Noem het een kick, zelfs ik voel het. Hoe haar been warm wordt en ieder haarvat mij nog prikt. Ze scheert zich thuis, haar benen en haar kin. Dat doet ze niet zoals mannen het doen, maar zacht en vloeiend. Ze is een danser. Danser of danseres? Een danser. Dat blijft ze. Met een sterke spiercontrole en de naaktheid eigen aan spieren van dansers. In haar spieren blijft ze een man. Dansend op Stravinsky. Soms als vuurvogel, op donderdag als bruid. Ze heeft er tijd voor nodig, tijd die ze neemt, in het wit. Na het scheren parfumeert ze haar lichaam. Zodat ze zichzelf niet ruikt, onopvallend. Ze trekt mij aan met handschoenen van satijn, ze wil me niet kapot. Met een vinger streelt ze me. Uitgerekt voel ik meer, de minuscule stoppels op haar benen, haar beweging: vloeiend. De jurk die ze aantrekt: wit. De smalle schoenen en de ruwe vingertop, van de enkel naar de dij. De mensen kennen haar niet. Dansers zijn geen mensen. Mensen praten over wat ze niet zien. Zien enkel wat ze willen. Willen kwetsen. Kwetsen haar. Op hun gezicht kloppen zou kort zijn. Zij is sterker dan zij. Maar zij kiest voor lang, als een echte bruid. In het wit laat zij hen schrikken, zonder boe of bah. Wat voor haar wit is, is voor mij donkerblauw. Want ook wij zien enkel wat we willen. Willen zijn wat we zijn (en wie, dat ook).

Naar de legende: De kooplui die van Tongeren kwamen, zagen in Hamal altijd een witte juffrouw verschijnen. Een man die vaak in Hamal ging jagen, deed zijn klompen altijd achterstevoren aan opdat de witte juffrouw zijn spoor niet zou kunnen volgen.




Tongeren, 29 november 1948 Beste vriend, Ik geef veel om mijn varkens, gij weet dat. Ze krijgen alleen fris en helder water en goed voer, ik waardeer hen om wie ze zijn. Om wie ja, en niet om wat. Hen mijn vrienden noemen, zou misschien overdreven zijn, maar ik heb respect voor mijn beesten. Al generaties lang zijn wij varkenshouders. Zijn wij daarom dom of vuil? Nee, want ik kan goed schrijven, ik doe het zelfs elke dag, en ik lees. Sommige van mijn klanten zijn dommer dan varkens, ik neem aan dat ze daar niets aan kunnen doen, maar het is wel zo. Er is een vrouw die vaak bij me komt, te vaak. Ze koopt varkens alsof het taarten zijn, en ze ziet er uit alsof ze elke dag drie taarten eet, en een gans varken. Ze is minder roze, maar even dik als mijn beesten. Soit, ze kocht twee dagen na elkaar twee varkens. De tweede keer zegende ze die met een gewijd muntstuk. Ik hou ook van die beesten, maar ze zegenen, dat gaat te ver! Zo vertelde ze me dat een heks haar andere varkens had vervloekt. Ik heb haar gezegd op te hoepelen, wat moet ik met die doempraat? Ik geloof zelfs dat ze die beesten allebei op dezelfde dag opgegeten heeft. Niet iedereen kan zich beheersen. Hopelijk blijft ze nu weg, ik verkoop mijn varkens liever aan deftig volk. Morgen schrijf ik u weer. Weet ge dat ik daar naar uitkijk? Naar het moment waarop ik weer in mijn dagboek kan schrijven. Laat de mensen maar zeggen dat wij even dom zijn als onze varkens! Wie varkens zegent, is dom, maar ik niet. Van harte, Christian

Naar de legende: Een vrouw die op de markt van Tongeren twee varkens was gaan kopen, kwam op de terugweg voorbij het huis van een heks. Op dat ogenblik kwam de heks naar buiten en vroeg: "Zijn het mooie varkens? Mag ik eens kijken? Hoeveel kosten ze?" De volgende dag lagen de varkens dood in de stal. Een week later ging de vrouw opnieuw naar Tongeren om twee nieuwe varkens te kopen. Vooraleer ze vertrok, ging de vrouw echter op bedevaart naar Mulken ter ere van Sint-Gillis. Na de mis liet ze een geldstuk van vijf BEF wijden. Op de markt maakte de vrouw met het gewijde geldstuk een kruisteken over de dieren, waarna ze het geldstuk in de Hoogkerk ging offeren aan Onze-LieveVrouw. Toen ze naar huis ging met de varkens, ging de vrouw langs de Kastanjelarenstraat zodat ze niet voorbij het huis van de heks moest gaan. Deze keer bleven de varkens gezond.


Hij sprak over kruiwagens

De emmers die hij opheft, zijn nu bijna tot aan de rand gevuld, hij heft ze honderd keer tot boven zijn hoofd, drie maal per dag. Soms raakt hij de tel kwijt, dan traint hij nog meer. Ik tel altijd mee, daar ben ik goed in geworden. Ook wanneer hij op zijn rug ligt, en met zijn benen een met water gevulde ton omhoogtilt, tel ik. Er zijn dagen waarop ik hem niet zie tijdens zijn training, wanneer ik in zijn bed blijf, met mijn hoofd onder het dunne deken. Maar gisteren nam hij me mee, hij lachte en zette me op een legger aan de muur. Dat hij zou winnen, zei hij, en ik telde. Nu is hij weg, geen idee hoe lang het zal duren, alles hangt van zijn prestaties af. Hij zei dat ik voor hem moest duimen. Ik heb geen duim. Als ik mijn arm helemaal in de lucht kon steken, deed ik het, maar zelfs dat… Misschien is het vreemd, een beer van een vent die alles aan zijn beer vertelt. Dat we allebei beren zijn, schept wel een band. Vannacht nog praatte hij met me. Hij sprak over kruiwagens, alsof het een droom was. Pas vanochtend begreep ik dat er een wedstrijd met kruiwagens was. Dat hij met een lading bakstenen zal zeulen. Voor zijn eer. Tegen een man uit Tongeren. Als hij wint, is het feest, dan weet ik dat ik hem niet voor de ochtend terug moet verwachten. Omdat hij het verdient hoop, ik dat hij wint. Het leven zou zoveel makkelijker voor hem zijn als mensen hem niet dik maar sterk zouden vinden. Altijd al was hij de dikzak, de pummel die het moest opnemen tegen snelle, dunne klasgenoten. Ettertjes die zich slim voelden en hem het bloed onder de nagels pestten. Altijd is hij me trouw gebleven. Hij sloot zich op met mij en trainde. Misschien is het gemeen, maar samen genieten we van iedere roddel over de pestkoppen. Als er gezegd wordt dat de éne door zijn vrouw verlaten is en de andere een kind verloor. Dan beseffen we dat wij er wel nog staan. Trots rechtop. En dat hij dag na dag sterker wordt. De zon komt op, ik ben gelukkig. Als hij nog lang wegblijft, word ik ongerust, maar nu ben ik alleen maar gelukkig. Vanaf nu is hij de winnaar, voor wie ik blijf tellen.

Naar de legende: Op Beukenberg waren een man uit Hoeselt en één uit Tongeren elk een kruiwagen aan het laden met bakstenen. De omstaanders sloten een weddenschap over welk van de mannen het snelst driemaal met een volle kruiwagen heen en weer kon lopen. De man uit Hoeselt won. Die man moest wel een reus zijn, want hij kon een heel brood opeten en daarna nog twee glazen bier drinken. Op een dag slaagde die reus er zelfs in om zonder veel moeite een kar met acht kalveren van Hosselt naar Tongeren te trekken.



Ik kwam een legende tegen, zomaar op straat. Ze had lange grijze haren en rimpeltjes rond haar mond. Toch was ze niet zomaar een oude vrouw, dat zag ik meteen. Ze betoverde me. Ze toonde me haar handen, maar ik keek haar liever recht in de ogen. Wat ik daar zag, lees je hier.

Š Sandrine Lambert 2012


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.