Module 4
Samenvatting BASISSTOF 1
WAARNE M E N EN B E R O E P Doelstelling 1 Je kunt drie beroepen noemen die te maken hebben met waarnemen en van elk beroep drie werkzaamheden noemen. Ook kun je twee capaciteiten noemen die je nodig hebt voor dat beroep. • Beroepen die met waarnemen te maken hebben: diskjockey, vormgever en fotograaf. • Diskjockey (audiovisueel medewerker): – Werkzaamheden: - Hij installeert en test de installaties voor licht en geluid. - Hij zoekt de muziek uit en presenteert deze. - Hij overlegt met de andere technici over de planning en de installatie. – Capaciteiten: - Je moet belangstelling hebben voor muziek en deze kunnen presenteren. - Je moet tegen druk kunnen en je kunnen aanpassen aan verschillende omstandigheden. - Je moet goed met verschillende apparatuur kunnen omgaan. • Vormgever: – Werkzaamheden: - Hij maakt posters en reclamemateriaal met tekst en beeld van de opdrachtgever. - Hij verzorgt etalages en presentaties, bijvoorbeeld op een beurs. - Hij overlegt met de opdrachtgever over de vorm en inhoud. – Capaciteiten: - Je moet creatief zijn en belangstelling hebben voor kleuren en vormen. - Je moet goed met computers kunnen omgaan. - Je moet kunnen inschatten wat de wensen zijn van de opdrachtgever. • Fotograaf: – Werkzaamheden: - Hij legt mensen, dieren of producten vast op beeld. - Hij bewerkt de beelden tot een mooi geheel, bijvoorbeeld op de computer. - Hij kiest de mooiste foto’s uit en maakt daarvan een reportage. – Capaciteiten: - Je moet creatief en vindingrijk zijn. - Je moet goed kunnen inschatten wat de klant wil. - Je moet goed met computers kunnen omgaan. (Andere beroepen op de site: etaleur, opticien, audicien, theatertechnicus, instructeur van geleidehonden, onderwijsassistent)
1
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 2
WAARNE M E N Doelstelling 1 Je kunt uitleggen wat er bij waarnemen gebeurt en de vijf belangrijkste zintuigen noemen. • Waarnemen: je zintuigen merken een prikkel uit je omgeving op. • Zintuig: een orgaan dat reageert op prikkels. zintuig
prikkel
waarneming
Tabel 1
huid
aanraking, warmte, kou, pijn
voelen
De vijf belangrijkste zintuigen.
tong
smaak
proeven
neus
geur
ruiken
oren
geluid
horen
ogen
licht
zien
• Zintuigcellen in het zintuig zetten prikkels uit de omgeving om in impulsen. – Prikkel: invloed uit de omgeving op een organisme, bijvoorbeeld de mens. – Impuls: elektrisch signaal dat ontstaat onder invloed van prikkels. • Zenuwen geleiden impulsen (meestal via het ruggenmerg) naar de hersenen. – Je neemt de prikkel waar op het moment dat de hersenen de impulsen verwerken. • Hoe je een waarneming ervaart heeft te maken met: – hoe goed je zenuwstelsel werkt; – je omstandigheden, zoals je leeftijd, je cultuur en je omgeving.
Doelstelling 2 Je kunt de onderdelen en enkele functies van het zenuwstelsel noemen. Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een bewuste reactie en een reflex. Daarnaast kun je de begrippen drempelwaarde en gewenning uitleggen. • Het zenuwstelsel bestaat uit – hersenen; – ruggenmerg; – zenuwen. • Enkele functies van het zenuwstelsel: – zorgen voor waarnemingen; – regelen van de werking van spieren en klieren. • Bewuste reactie: je reageert op een prikkel nadat deze door de hersenen is waargenomen. • Reflex: een onbewuste snelle reactie op een prikkel. – De snelheid van de reflex is nodig om je lichaam te beschermen. • Drempelwaarde: de minimale sterkte die een prikkel moet hebben om door een zintuigcel te worden waargenomen. • Gewenning: als een prikkel langere tijd aanhoudt, wordt deze minder goed waargenomen.
2
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 3
VOE L E N Doelstelling 1 Je kunt in een tekening de onderdelen van de huid benoemen en van de onderdelen enkele belangrijke eigenschappen noemen. • De huid bestaat van buiten naar binnen uit hoornlaag, kiemlaag en lederhuid. • Hoornlaag en kiemlaag worden samen opperhuid genoemd. – De hoornlaag bestaat uit dode cellen en slijt aan de bovenkant steeds af. – De hoornlaag beschermt tegen het binnendringen van ziekteverwekkers en tegen uitdroging van de huid. – De kiemlaag zorgt voor het opnieuw aanvullen van de hoornlaag. • De lederhuid bevat onder andere zenuwen, zintuigcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. – De lederhuid wordt niet voortdurend vernieuwd: een beschadiging blijft zichtbaar als een litteken. – Zintuigcellen in de lederhuid: tastzintuigcellen, pijnpunten en warmteen koudezintuigcellen. – Tastzintuigcellen reageren op aanraking en druk. Vooral op je vingertoppen en lippen zitten veel tastzintuigcellen. Daardoor kunnen mensen met hun vingers lezen (brailleschrift). – Pijnpunten zijn uiteinden van zenuwen. – Warmtezintuigen reageren op stijging van de temperatuur en koudezintuigen op daling van de temperatuur. – Bij een tatoeage wordt inkt in de lederhuid ingespoten. Tatoeëren kan gevaarlijk zijn: infectieziekten. Een tatoeage is moeilijk te verwijderen. • Het onderhuidse bindweefsel. – Hierin wordt vet opgeslagen. Dit zorgt voor extra isolatie en voor een reservevoorraad energie.
Doelstelling 2 Je kunt enkele ziekten noemen waarbij het voelen is uitgeschakeld of verminderd. • Bij lepra en suikerziekte is het voelen uitgeschakeld of verminderd. – Lepra (melaatsheid): patiënten voelen geen pijn en kunnen daardoor gemakkelijk verwondingen oplopen. – Lepra komt vrijwel alleen in de tropen voor. • Bij suikerziekte (diabetes) is de hoeveelheid glucose in het bloed slecht geregeld. – Suikerziekte ontstaat door een gebrek aan insuline. – De bloedvaten worden aangetast, onder andere in de ogen en de voeten. – De pijnpunten en tastzintuigcellen werken minder goed. Dan ontstaan vaak wonden die niet goed genezen. – Op de lange duur kan blindheid ontstaan. – Slikken of inspuiten van medicijnen helpt deze gevolgen te voorkomen.
3
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 3
Doelstelling 3 Je kunt van enkele diergroepen aangeven hoe ze voelen. • De meeste gewervelde dieren voelen op dezelfde manier als mensen. – Sommige nachtdieren hebben extra lange snorharen, bijvoorbeeld katten. • Sommige dieren hebben antennes (voelsprieten) waarmee ze aanraking, reuk, smaak en soms zelfs geluiden waarnemen, bijvoorbeeld kreeften en insecten.
4
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 4
RUIKEN EN PROEVEN Doelstelling 1 Je kunt beschrijven hoe een geur wordt waargenomen en wat de functies van geuren zijn. Ook kun je beschrijven waarom het goed is om door je neus adem te halen. • Bouw van de neus. – In de neusholte zit slijmvlies met daarin cellen die neusslijm produceren. Op het neusslijm zitten fijne haartjes: de trilharen. – Boven in de neus liggen de zintuigcellen met daarop de reukharen. • Werking van het reukzintuig. – Een geur bestaat uit een mengsel van geurstoffen. – Elke reukzintuigcel kan maar één geurstof of enkele geurstoffen herkennen. – Alleen de reukzintuigcellen die geurstoffen herkennen, zenden impulsen naar het reukcentrum in de hersenen. – In het reukcentrum worden alle aparte geurstoffen samengevoegd tot één geur. • Enkele functies van geuren: – waarschuwen voor gevaar, bijvoorbeeld gevaarlijke gassen of bedorven voedsel; – belangrijk bij het vinden van een partner. • De ingeademde lucht wordt: – verwarmd door de bloedvaten in de neus; – gezuiverd door de neusharen en het neusslijm. De trilharen vervoeren het vervuilde neusslijm naar de keel; – vochtig gemaakt door het neusslijm.
Doelstelling 2 Je kunt enkele oorzaken en gevolgen van reukstoornissen noemen. • Reukstoornis: je kunt minder goed of niets ruiken. – Sommige mensen met een reukstoornis ruiken geuren die er niet zijn. • Mogelijk gevolg van een reukstoornis: – Bij het proeven spelen geuren een belangrijke rol. Mensen met een reukstoornis hebben daardoor vaak geen trek in eten. – Mensen met een geurstoornis worden niet of minder gewaarschuwd voor gevaar. • Een tijdelijke oorzaak: verkoudheid. – Het neusslijmvlies zwelt op en maakt extra veel slijm, waardoor je neus verstopt raakt. • Blijvende oorzaken: – ouderdom; – roken; – ziekten, bijvoorbeeld hersenschudding en een beschadiging van de reukzenuw.
5
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 4
Doelstelling 3 Je kunt uitleggen hoe het smaakzintuig werkt. Ook kun je oorzaken en gevolgen van smaakstoornissen noemen. • Op het oppervlak van de tong zitten tastzintuigcellen, warmte- en koudezintuigcellen en smaakzintuigcellen. • Smaakzintuigcellen zitten in smaakknopjes in kleine groefjes op de tong. – Met de smaakzintuigcellen kun je zoet, zuur, zoet en bitter proeven. – Ze worden alleen geprikkeld door opgeloste smaakstoffen. • Bij een smaakstoornis werken de smaakzintuigcellen niet of niet goed. – Een smaakstoornis geeft een onaangename smaak of een onplezierig gevoel in je mond. Soms een branderig gevoel of zelfs echt pijn. • Mogelijke oorzaken van een smaakstoornis: – het is aangeboren; – medicijngebruik; – roken. • Slecht kunnen proeven kan ook veroorzaakt worden door een reukstoornis, tandbederf, een slecht zittend kunstgebit of te weinig speeksel.
Doelstelling 4 Je kunt enkele functies van geuren noemen. • Geurherinneringen. – De plek in de hersenen waar geuren worden verwerkt, ligt in de buurt van de plek waar je geheugen en emoties zitten. Daardoor roepen geuren soms beelden, geluiden en herinneringen op. • Lichaamsgeur. – Iedereen heeft een eigen lichaamsgeur. – Bacteriën in de huid zetten zweet om in stoffen die een sterke geur kunnen hebben. – Je eetgewoonten hebben invloed op je lichaamsgeur. – Lichaamsgeur is belangrijk voor herkenning en voor partnerkeuze. • Een baby ruikt waar de tepel zich bevindt en weet zo waar hij moet zijn om voeding te krijgen. • Mensen, dieren en planten maken geurstoffen die invloed hebben op andere organismen. • Deze stoffen sturen een geurboodschap: – Een vrouwtje dat nog niet bevrucht is, stuurt een seksgeurstof naar een mannetje. – Een dier in gevaar alarmeert soortgenoten met een alarmgeurstof. Bijvoorbeeld als een honigbij steekt, worden andere bijen aangespoord om ook te steken. In de landbouw worden alarmgeurstoffen gebruikt. – De grenzen van een bepaald gebied worden aangegeven met geurboodschappen, bijvoorbeeld bij honden en katten.
Doelstelling 5
6
Je kunt enkele oorzaken noemen waardoor je een onaangename lichaamsgeur afgeeft en manieren om dit tegen te gaan. • Onaangename geur uit de mond. – Mogelijke oorzaken: ontstoken tandvlees, gaatjes in je gebit, een te droge mond en aanslag op je tong. – Je kunt dit tegengaan door je tanden goed te poetsen en veel water te drinken.
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 4
• Onaangename lichaamsgeur. – Mogelijke oorzaken: onvoldoende hygiëne en sommige voedingsmiddelen zoals knoflook. – Je kunt dit tegengaan door kleding te dragen die goed vocht kan opnemen (bijvoorbeeld wol en katoen), je regelmatig te wassen en door een deodorant of parfum te gebruiken. • Zweetvoeten. – Mogelijke oorzaken: sokken en schoenen sluiten de voeten af, waardoor ze warm en vochtig worden. – Je kunt dit tegengaan door katoenen sokken en leren schoenen te dragen en regelmatig van schoenen te verwisselen, door iedere dag schone sokken aan te doen en je voeten na het wassen goed af te drogen. Je kunt ook geurvreters of een antitranspiratiemiddel gebruiken.
Doelstelling 6 Je kunt uitleggen wat de functie van ruiken bij dieren is. • Functies van ruiken bij dieren: – voedsel herkennen; – gevaar herkennen; – een boodschap geven aan soortgenoten om een bepaald gebied af te bakenen of om te paren. • Vissen en de meeste andere waterdieren ruiken slecht. Haaien kunnen op een kilometer afstand bloed ruiken. • Reptielen hebben een reukzintuig in de mondholte. Ze bewegen de tong heen en weer om zo veel mogelijk geurstoffen naar binnen te halen.
Doelstelling 7 Je kunt met enkele voorbeelden aangeven hoe honden hun reukorgaan gebruiken en hoe mensen daarvan gebruik kunnen maken. • Honden kunnen zeer goed ruiken. – Zij hebben veel meer reukzintuigcellen dan de mens. • Functies van het reukorgaan bij honden: – voedsel vinden; – sporen herkennen; – bekenden herkennen; – een hond van het andere geslacht vinden. • Honden zetten met hun urine en hun poep geursporen uit om een gebied af te bakenen. • Honden worden gebruikt om drugs of inbrekers op te sporen en om vermiste personen te zoeken.
7
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 5
HORE N Doelstelling 1 Je kunt beschrijven wat geluiden zijn en hoe geluiden worden voortgeleid. Ook kun je enkele kenmerken van geluid en de eenheid van geluidssterkte noemen. • Geluiden zijn trillingen (bewegingen) van de lucht of het water. • Geluidsbron: een voorwerp dat lucht (of water) laat trillen. – Natuurlijke geluidsbronnen zijn bijvoorbeeld onze stembanden (in het strottenhoofd), het ruisen van de zee en het kletteren van water. – Kunstmatige geluidsbronnen zijn bijvoorbeeld muziekinstrumenten, luidsprekers en een stemvork. • Geluiden worden voortgeleid door een tussenstof, meestal lucht of water. – Geluiden worden verder van de bron steeds zwakker. • Kenmerken van geluid: – Frequentie: het aantal trillingen per seconde. De eenheid voor frequentie is hertz (Hz). Hoe hoger de frequentie, hoe hoger het geluid. – Geluidssterkte. De trilling kan hard of zacht zijn. Hoe harder de trilling, hoe harder het geluid. • De eenheid van geluidssterkte is decibel (dB). – Bij geluiden vanaf 130 dB kun je hevige oorpijn krijgen. – Decibelmeter: apparaat om geluidssterkte te meten.
Doelstelling 2 Je kunt de bouw van het oor beschrijven en de functies van enkele onderdelen noemen. • Oorschelp: vangt geluiden op. • Gehoorgang: vervoert de geluiden naar het trommelvlies. – Oorsmeerkliertjes maken oorsmeer. Oorsmeer houdt het trommelvlies soepel, waardoor het goed kan trillen. • Trommelvlies: trilt mee met de trilling van de lucht in de gehoorgang. • Trommelholte (middenoor): is met lucht gevuld. In de trommelholte liggen de gehoorbeentjes. – Gehoorbeentjes brengen de trillingen van de lucht van het trommelvlies naar het slakkenhuis. • Slakkenhuis: gevuld met vloeistof. Hierin zitten trilharen met gehoorzintuigcellen. Deze cellen zetten de trillingen om in impulsen. • Gehoorzenuw: brengt de impulsen over naar het gehoorcentrum in de hersenen. • Buis van Eustachius: verbindt de trommelholte met de keelholte. – Normaal is de buis van Eustachius dicht. – Als je slikt of gaapt, gaat de buis van Eustachius open. Er kan dan lucht door de buis van Eustachius gaan. • Evenwichtsorgaan: ligt vlak boven het slakkenhuis. – Hiermee nemen je hersenen waar in welke stand je hoofd staat.
8
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 5
Doelstelling 3 Je kunt aangeven wat geluidssnelheid is en op welke manieren een tussenstof belangrijk is voor het horen. Ook kun je aangeven wat frequentiebereik is en hoe toonhoogte en richtinghoren een rol spelen bij mensen en dieren. • Geluidssnelheid: de afstand die het geluid aflegt in bijvoorbeeld één seconde (m/s). • Door de ene tussenstof worden geluiden beter voortgeleid dan door de andere tussenstof. – Hierdoor klinkt een opname van je eigen stem anders dan je gewend bent. • Frequentiebereik: alle tonen die je kunt horen. – Het frequentiebereik is afhankelijk van leeftijd, gezondheid en mogelijke gehoorbeschadiging. – Jonge mensen kunnen beter hoge en lage tonen waarnemen dan oudere mensen. – Honden en olifanten kunnen lagere tonen waarnemen dan mensen. – Honden en vleermuizen kunnen hogere tonen waarnemen dan mensen. • Richtinghoren: door de vorm van het uitwendige oor en door beide oren te gebruiken, kunnen mensen horen waar een geluid vandaan komt. – De meeste zoogdieren kunnen beter richtinghoren dan mensen doordat zij hun oren naar alle kanten kunnen bewegen. – Vleermuizen kunnen met hun grote oren goed horen waar geluid vandaan komt.
Doelstelling 4 Je kunt uitleggen hoe je enkele instrumenten kunt stemmen. • Stemmen: om te voorkomen dat het ‘vals’ klinkt pas je bij het samenspelen de toonhoogte van een instrument aan andere instrumenten aan. – Op een snaarinstrument (bijvoorbeeld een gitaar) pas je de toonhoogte van de verschillende snaren aan elkaar aan. • De toonhoogte van een snaar hangt af van de dikte, de spanning en de lengte van de snaar. – Hoe dunner de snaar, hoe hoger de toon. – Hoe hoger de spanning van de snaar, hoe hoger de toon. – Hoe korter de snaar, hoe hoger de toon. – Bij het stemmen kun je de spanning van de snaar veranderen. – Bij het spelen kun je het trillende deel van de snaar korter of langer maken door je vingers te verplaatsen. • De toonhoogte van een blaasinstrument hangt af van de buislengte. – Hoe langer de buis, hoe lager de toon.
9
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 6
AL S HE T G E H O O R Z I N T UI G B E SC H A DIG D IS Doelstelling 1 Je kunt uitleggen hoe een audiogram gemaakt wordt en wat je aan een audiogram kunt zien. • Gehooronderzoek wordt uitgevoerd door een huisarts, bij de keel-, neusen oorafdeling van een ziekenhuis of bij een audiologisch centrum. – Via een koptelefoon hoor je piepjes van hard naar zacht. Op het moment dat je het piepje hoort, geef je een teken. – Gehoordrempel: de geluidssterkte die nodig is om geluid van een bepaalde frequentie nog net te kunnen horen. • Audiogram: een grafiek waarmee de gehoordrempel bij verschillende frequenties van een persoon wordt weergegeven. – Aan een audiogram kan een arts vaak aflezen welke gehoorproblemen iemand heeft.
Doelstelling 2 Je kunt aangeven wat gehoorverlies is. Ook kun je aangeven wat gehoorstoornissen zijn en enkele voorbeelden noemen. • Gehoorverlies: schade aan het oor, aan de gehoorzenuw of aan het gehoorcentrum in de hersenen. • Gehoorstoornissen: gebreken aan het gehoor vanaf de geboorte of door ziekte. Bijvoorbeeld: – de gehoorgang is door een groeistoornis afgesloten of niet helemaal aangelegd; – door zuurstoftekort tijdens of vlak na de geboorte is een gehoorstoornis ontstaan. • Slechthorendheid als gevolg van andere ziekten, bijvoorbeeld nierziekten, suikerziekte, griep en kinderziekten zoals mazelen, rode hond, de bof en roodvonk. • Slechthorendheid als gevolg van ouderdom of medicijngebruik.
Doelstelling 3 Je kunt uitleggen wat de oorzaken zijn van gehoorschade en hoe daardoor gehoorverlies kan ontstaan. • Mogelijke oorzaken van gehoorschade: te lang en te veel lawaai (boven 80 dB), bepaalde ziekten, het gebruik van medicijnen en ouderdom. • Oorzaak van acute gehoorschade: harde geluiden (boven 100 dB). – Gehoorschade komt vaak voor bij bepaalde beroepen, motorrijders en jongeren (bijvoorbeeld door popconcerten, discotheken en het harde geluid van hun mp3-speler). • Gehoorverlies door gehoorschade: trilharen van de zintuigcellen in het slakkenhuis zijn beschadigd. Daardoor kunnen ze minder goed of zelfs helemaal niet de geluidstrillingen opvangen en impulsen doorgeven naar de hersenen. • Gehoorverlies is het gevolg van gehoorschade. – Ander mogelijk gevolg van gehoorschade: oorsuizen. – De gevolgen van gehoorschade zijn niet te genezen.
10
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 6
Doelstelling 4 Je kunt enkele tips noemen om gehoorverlies te voorkomen. • Steek geen vuurwerk vlak bij je oor af. • Blijf uit de buurt van lawaaiige machines. • Zet de volumeknop van je muziekspeler altijd lager dan je eigenlijk wilt. • Luister nooit te lang naar harde muziek. • Zet de muziek nooit harder om geluid op de achtergrond te overstemmen. • Gebruik geen diepe oordoppen. • Als je toch diepe oordoppen hebt, draai dan de volumeknop nog verder terug. • Ga in de discotheek of op een schoolfeest nooit naast de speakers staan of dansen. • Gebruik oorbescherming als je regelmatig in de buurt komt van hard geluid.
Doelstelling 5 Je kunt enkele voorbeelden noemen van tijdelijk gehoorverlies. • Te veel oorsmeer in je oor: de gehoorgang raakt verstopt en je hoort alle geluiden veel zachter. – Je kunt het beter niet zelf verwijderen: je kunt het oorsmeerpropje verder in je oor duwen. – Je huisarts spuit wat water in je oor zodat het propje eruit schiet of zuigt het oorsmeer er met een zuigertje uit. • Een verstopte buis van Eustachius, bijvoorbeeld door verkoudheid. – Als je verkouden bent kun je daardoor druk op je oren voelen. • Oorontsteking: een ontsteking van de uitwendige gehoorgang of van het middenoor (de ruimte achter het trommelvlies). – De kans wordt groter door veel in je oor te peuteren en als er vocht in je oor komt. – Mogelijke genezing: medicijnen of een trommelvliesbuisje (een buisje van 1,5 millimeter). Door het buisje kan vocht naar buiten lopen.
Doelstelling 6 Je kunt aangeven waaruit een gehoorapparaat bestaat en enkele typen gehoorapparaten noemen. • Een gehoorapparaat bestaat uit: – een microfoon die het geluid opvangt; – een speciale chip die het geluid bewerkt; – een versterker die zorgt dat het geluid hoorbaar wordt; – een luidspreker die het geluid weergeeft. • Drie typen gehoorapparaten: – een hoorbril: een gewoon gehoorapparaat verwerkt in de bril; – een oorhanger die achter het oor wordt gedragen; – een gehoorapparaat dat in het oor wordt gedragen.
11
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 6
Doelstelling 7 Je kunt enkele manieren noemen om met doven en doofblinden te communiceren. • Communiceren met doven. – Gebarentaal: een echte taal die is ontwikkeld door dove mensen. Elk gebaar betekent een woord of naam. – Handalfabet: je kunt alle letters van het alfabet uitbeelden. Het spellen van woorden met gebarentaal uit het handalfabet heet vingerspelling. • Communiceren met doofblinden. – Blokletters-in-de-hand: je tekent blokletters in de handpalm van de doofblinde. • Andere hulpmiddelen om te kunnen communiceren: – E-mail, msn en sms. – Gebarentaal via een webcam. – Een wek- en waarschuwingssysteem met bijvoorbeeld lampen of trilapparaten om de deurbel, telefoon, wekker of rookmelder waar te nemen.
12
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 7
ZIEN Doelstelling 1 Je kunt enkele eigenschappen van licht en van lichtbronnen noemen. • Licht is afkomstig van lichtbronnen. – Kunstmatige lichtbronnen worden door mensen gemaakt, bijvoorbeeld een gloeilamp en een kaars. – Natuurlijke lichtbronnen zijn bijvoorbeeld de zon en de sterren. • Lichtstralen bewegen zich langs rechte lijnen. – Lichtbundel: een groot aantal lichtstralen naast elkaar. – Hoe verder je van een lichtbron af staat, hoe zwakker het licht voor je ogen is. • Als het licht op een voorwerp valt, kunnen de lichtstralen worden teruggekaatst, doorgelaten of geabsorbeerd (opgenomen). – Diffuse terugkaatsing: terugkaatsing van licht in alle richtingen. – Als teruggekaatste lichtstralen in je ogen vallen kun je het voorwerp zien. – Spiegeling ontstaat door terugkaatsing in één richting, bijvoorbeeld metaal, stilstaand water en glas.
Doelstelling 2 Je kunt de verschillende onderdelen van het oog noemen met hun functies en kenmerken. • Oogspieren: hiermee kun je je ogen bewegen. • Het harde oogvlies: buitenste vlies. Het is wit, stevig en geeft bescherming. • Glasachtig lichaam: doorzichtige geleiachtige stof. – Functie: het netvlies op zijn plaats houden. • Hoornvlies: doorzichtig weefsel dat over de pupil zit. • Vaatvlies: middelste vlies met bloedvaten. – Het brengt zuurstof en voeding naar het oog. • Iris (regenboogvlies): gekleurd. – Het regelt de hoeveelheid licht dat in de ogen komt. – Pupil: zwarte ronde opening in de iris. • Lens: zit achter de iris en de pupil. Hiermee kan het beeld scherp op het netvlies gezet worden. • Netvlies: binnenste vlies met daarin zintuigcellen. Er zijn twee typen zintuigcellen: – kegeltjes: hiermee kun je kleuren zien; – staafjes: hiermee zie je het verschil tussen donker en licht (wit, grijs en zwart). – Gele vlek: deel van het netvlies waarmee je het scherpst kunt zien. Het bevat kegeltjes. – Blinde vlek: deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. Het bevat geen zintuigcellen. • Oogzenuw: geleidt impulsen van de zintuigcellen naar de hersenen.
13
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 7
Doelstelling 3 Je kunt aangeven welke delen betrokken zijn bij de bescherming van je ogen en hun kenmerken noemen. • Wenkbrauwen: zorgen dat het zweet niet gemakkelijk in je ogen komt. • Wimpers: beschermen tegen stof, vliegjes en te fel licht. • Traanklieren: produceren oogvocht. – Oogvocht: voorkomt dat het oog uitdroogt; het beschermt tegen stof, vliegjes en prikkelende stoffen. – Traanbuizen: voeren het teveel aan oogvocht af. • Ooglid: beschermt het oog tegen vuil en fel licht. Verdeelt oogvocht gelijkmatig over het oog.
Doelstelling 4 Je kunt aangeven wat de functie is van de pupilreflex en hoe deze werkt. • De pupilreflex regelt de hoeveelheid licht die op je netvlies valt. Deze beschermt de zintuigcellen in het netvlies tegen te veel licht. • In de iris zitten spieren die zorgen voor het groter en kleiner worden van de pupil. – Bij fel licht wordt de pupil kleiner. Er komt dan minder licht op het netvlies. – Bij weinig licht wordt de pupil groter. Er komt dan meer licht op het netvlies.
Doelstelling 5 Je kunt aangeven hoe op het netvlies een scherp beeld wordt gevormd en hoe dit beeld leidt tot waarneming. • Lichtbreking: als licht schuin op een doorzichtig voorwerp valt, verandert de richting van het licht. • De lens breekt het licht zo, dat er een omgekeerd, verkleind beeld op het netvlies komt. – Dit beeld wordt door de hersenen weer als normaal gezien. • Accommoderen: het aanpassen van de vorm van de ooglenzen aan de afstand waarop je een voorwerp ziet. – Als je naar een voorwerp in de verte kijkt, wordt de lens platter. – Als je daarna naar een voorwerp kijkt dat op minder dan vijf meter afstand is, wordt de lens boller (rusttoestand).
Doelstelling 6 Je kunt aangeven wat een gezichtsveld is en hoe je diepte kunt zien. Ook kun je aangeven hoe gezichtsbedrog ontstaat. • Het gezichtsveld van een oog is alles wat je met dat oog in één keer kunt zien. – Totale gezichtsveld: wat je met beide ogen samen kunt zien. • Diepte zien. – In het middelste deel van je totale gezichtsveld zie je met beide ogen tegelijk. – De beelden op het netvlies van beide ogen zijn een klein beetje verschillend.
14
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 7
– De hersenen vergelijken beide beelden met elkaar en maken hieruit op hoe ver een voorwerp verwijderd is. – Hoe kleiner de verschillen zijn, hoe verder het voorwerp weg is. • Gezichtsbedrog. – Als je naar tweedimensionale (platte) plaatjes kijkt, proberen je hersenen ook diepte te zien. – Je hersenen proberen voortdurend dingen in te vullen. Vaak doen ze dat goed, soms niet.
Doelstelling 7 Je kunt aangeven wanneer spiegelbeelden ontstaan. • Spiegelbeelden ontstaan wanneer licht op een voorwerp komt dat licht terugkaatst. • Lachspiegels zijn niet vlak. Daardoor wordt het beeld misvormd. – In bolle spiegels kun je veel meer zien. – In holle spiegels zie je minder.
15
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 8
KLEUR EN SCHERPTE Doelstelling 1 Je kunt uitleggen wat een spectrum is. Ook kun je aangeven hoe licht kleur geeft aan een voorwerp. • Spectrum: de verschillende kleuren die je kunt zien als licht door bijvoorbeeld een prisma schijnt. – Een zakspectroscoop is een apparaat om een spectrum mee te bekijken. • Kleuren van het spectrum van zonlicht (de kleuren van de regenboog): rood, oranje, geel, groen, blauw en violet. • Zonlicht bevat ook straling die voor mensen niet zichtbaar is: – infrarode straling (warmtestraling); – ultraviolette straling (UV); hierdoor kun je bruin worden, maar ook rood kleuren, verbranden of zelfs huidkanker krijgen. • Een gekleurd voorwerp kaatst een deel van het erop vallende licht terug. Het andere deel van het licht wordt opgezogen (geabsorbeerd). Het teruggekaatste deel van het licht is de kleur die je ziet. – Een voorwerp dat geen licht terugkaatst, ziet er zwart uit. – Een voorwerp dat alle kleuren terugkaatst, ziet er wit uit. • Kleurenfilter: een gekleurd voorwerp (bijvoorbeeld van glas) dat bepaalde lichtkleuren absorbeert en andere kleuren doorlaat. Bijvoorbeeld: – een groen kleurenfilter absorbeert alle kleuren behalve groen.
Doelstelling 2 Je kunt twee typen zintuigcellen in het oog en hun functies noemen. • Met de kegeltjes kun je kleuren waarnemen. – De kegeltjes liggen vooral in de gele vlek. – Met de gele vlek kun je het scherpst zien. – Er zijn drie typen kegeltjes: voor rood, blauw en groen. – Als tegelijkertijd meerdere typen kegeltjes geprikkeld worden, neem je een mengkleur waar. • Met het mengen van de kleuren rood, blauw en groen kunnen de hersenen alle kleuren waarnemen. • Met de staafjes neem je contrasten waar in zwart, wit en grijs. – Staafjes hebben een lagere drempelwaarde voor licht dan kegeltjes. – Staafjes komen voor over het hele netvlies behalve in de gele en de blinde vlek.
Doelstelling 3 Je kunt uitleggen hoe kleuren in een beeldscherm worden weergegeven. Je kunt aangeven dat er verschil is tussen het mengen van licht en het mengen van verf. • Pixel: drie blokjes bij elkaar die de drie basiskleuren (rood, blauw en groen) uitzenden. Bijvoorbeeld: – een mengsel van rood en groen wordt als geel waargenomen; – een mengsel van rood, blauw en groen wordt als wit waargenomen.
16
Module 4
Samenvatting BASISSTOF 8
• Bij het mengen van verf wordt de kleur door de absorptie van licht bepaald. Bijvoorbeeld: – een mengsel van rood en groen wordt als bruin waargenomen; – een mengsel van rood, blauw en groen wordt als zwart waargenomen.
Doelstelling 04 Je kunt aangeven wat bijziendheid is en wat verziendheid is. Ook kun je aangeven wat de oorzaken hiervan zijn en hoe beide te verhelpen zijn. bijziendheid
verziendheid
Tabel 2
voorwerpen van dichtbij kunnen …
scherp worden waargenomen
niet scherp worden waargenomen
Bijziendheid en verziendheid.
voorwerpen van veraf kunnen …
niet scherp worden waargenomen
scherp worden waargenomen
te verhelpen met …
negatieve (holle) lenzen
positieve (bolle) lenzen
Doelstelling 05 Je kunt enkele oogafwijkingen en oogziekten beschrijven. Bij sommige van deze afwijkingen kun je aangeven hoe ze kunnen worden verholpen. • Kleurenblindheid: één of meer typen kegeltjes werken niet of onvoldoende. – Kleurenblindheid komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. – Rood-groenkleurenblindheid: mensen hebben er moeite mee de verschillen tussen rood en groen te zien (de meest voorkomende vorm). • Slechtziendheid: een deel van het gezichtsveld is uitgevallen of de ogen werken niet meer goed samen. • Mogelijke oorzaken van blindheid: – de zintuigcellen in de ogen werken niet; – beschadiging van de oogzenuw; – beschadiging van het deel van de hersenen dat betrokken is bij het zien. • Hulpmiddelen bij blindheid: – een blindenstok; – een blindengeleidehond; – brailleschrift. • Scheelzien (loensen): de oogspieren zijn niet in staat om beide ogen op één punt te richten. • Een lui oog: het deel van de hersenen waar de oogprikkels verwerkt worden, is niet goed ontwikkeld. – Als het gezonde oog afgeplakt wordt, gaat het deel van de hersenen dat betrokken is bij het luie oog, aan het werk.
17