6 minute read
ZESENTWINTIG JAAR LATER
Terwijl onze blauwe Renault over de tweebaansweg zoeft, kijk ik naar de voorbijflitsende akkers en groene weilanden en geniet van de lentezon op mijn gezicht. Naarmate we dichter bij Domburg komen wordt het steeds drukker. Toen ik nog wat jonger was zaten we de veertig kilometer vanaf Goes met z’n drieën op de achterbank, tussen alle spullen gepropt die absoluut mee moesten voor een dag naar een van de Walcherse stranden. Nu raast het landschap nog steeds aan me voorbij, maar zit ik op de voorstoel van mijn eigen auto.
Via een met bomen omzoomde straat rijden we Domburg binnen. Morgen is de eerste dag van de meivakantie, en het lijkt wel alsof het hele land deze vrijdagmiddag al vrij is; het verkeer staat vrijwel vast. Er zijn duidelijk veel toeristen op weg naar hun accommodatie of op zoek naar een parkeerplaats.
Advertisement
Een gevoel van onbehagen bekruipt me. Is dit een nieuwe ontwikkeling? Ik kan me niet herinneren dat iedereen vroeger in april ook al op vakantie ging. Mijn klasgenoten gingen destijds alleen in de zomervakantie ergens naartoe. En dat was niet eens iedereen…
Een jongen op een roestige fiets steekt plotseling over, op hoogstens vier meter van het zebrapad.
Anton staat meteen boven op de rem. Als hij even lichtjes op zijn claxon drukt, steekt de jongen zijn middelvinger op en gaat met gebogen hoofd verder op zijn telefoon.
Ik werp een nerveuze blik op Anton, die relaxed blijft als altijd. Zijn zwarte krullen glanzen in het zonlicht en mijn hart maakt een sprongetje. In tegenstelling tot sommige andere mannen die een vaste relatie hebben, is hij er juist steeds beter gaan uitzien. Komende zomer is het vier jaar geleden dat ik hem voor het eerst in de ogen keek in die boekhandel in Goes waar hij werkt, en hij is alleen maar knapper geworden.
Die zaterdagochtend viel ik letterlijk voor zijn brede, jongensachtige lach. Terwijl ik gehaast de paar treden naar de thrillerafdeling af liep, miste ik per ongeluk de laatste trede en belandde op de grond. Anton hielp me heel charmant weer op de been en bood me een glas water aan tegen de schrik. Vanaf dat moment was ik verkocht. En nu zijn we hier, samen op vakantie in Domburg.
De warmte begon aan het begin van deze week, na wekenlang nogal kil kwakkelweer. Ondanks de drukte en de warmte heb ik enorm veel zin in deze week vakantie. Ik ben altijd al dol geweest op familiebijeenkomsten en ik vind het jammer dat het er niet zo vaak van komt omdat iedereen het altijd maar druk heeft, of in ieder geval zégt druk te zijn.
Zelf werk ik eigenlijk ook te veel. Maar juist dan is het tijd om even stil te staan bij wat je doet en, misschien nog wel belangrijker, voor wíé. Zo kijk ik uit naar de gesprekken met mijn moeder en mijn zus, én knuffelen met mijn neefjes. Bovendien geeft de weer-app aan dat de warmte nog wel even blijft, met volgend weekend mogelijk een paar regendruppels. Gelukkig is het nog lang niet zover.
In de smalle Schuitvlotstraat met de leuke kleine huisjes kruipt het verkeer traag voort en staat daarna steeds weer stil. Op deze manier gaat deze rit wel langer dan het geplande half uur duren… Maar het maakt mij niets uit. Boven ons hoofd wapperen de linten met oranje vlaggetjes van Koningsdag nog steeds.
Voor de viskraam op het pleintje staat een lange rij wachtenden en in de winkelstraat lopen hordes mensen. Het dorp heeft veel te bieden, meer dan het door Bløf bezongen Zoutelande, dat veel kleiner is dan Domburg. Naast leuke winkels en restaurants zijn er prachtige stranden en fietsroutes en leuke markten. Eén ding is zeker: we gaan ons hier niet vervelen.
‘Kijk, daar is een ijssalon,’ zeg ik wijzend. ‘Dat moeten we onthouden.’
‘Het is vast niet de enige.’ Anton grijnst terwijl hij onze auto voorzichtig door de smalle Badstraat manoeuvreert. Fietsers slalommen tussen de stapvoets rijdende auto’s door en aan weerskanten van de straat staan amsterdammertjes om ongewenst parkeren te verhinderen.
Een oude man met een verbleekte oranje pet op zijn hoofd steekt ineens over. Anton trapt acuut op de rem en de Mini achter ons toetert hard.
‘Toe maar, meneer…’ moppert hij, terwijl ik door de harde claxon nog steeds verstijfd van schrik in mijn stoel zit.
Anton werpt een vluchtige blik in de binnenspiegel en steekt gefrustreerd zijn lange armen in de lucht. ‘Ik weet het, dames, maar ik kan ook geen kant op!’ Hij legt beide handen weer op het stuur. ‘Het is niet zo handig om hierdoorheen te rijden.’
‘We moeten straks maar kijken of we via de andere kant ook de straat in kunnen, maar volgens mij is het eenrichtingsverkeer,’ zeg ik twijfelend. Dan werp ik een blik op het navigatiesysteem en slaak een zucht van verlichting. ‘Het is nog maar een kilometer.’
Anton slaat links af en gelukkig is het daar rustiger en kunnen we nu doorrijden. Er volgt een smalle weg, langs grote parkeerplaatsen en talloze strandopgangen.
‘U hebt uw bestemming bereikt,’ kondigt de stem van het navigatiesysteem aan.
Anton trapt op de rem en stopt voor een brede witte bungalow. Die ziet er goed onderhouden uit.
‘Dit moet het zijn.’ Ik herken het vakantiehuis van de foto die mijn moeder me begin dit jaar heeft geappt. Tijdens ons kerstdiner hadden we al afgesproken om in mei een week met z’n allen weg te gaan, en mam en Moos boden aan om een vakantiehuis in Domburg te huren waar ze hun vijfjarige huwelijk met ons wilden vieren. Tegen een heerlijke week aan zee hebben wij natuurlijk geen nee gezegd!
Anton strekt zijn nek. ‘Volgens mij mogen hier alleen vergunninghouders parkeren.’
‘Dat klopt, ja. Mam appte dat we het straatje rechts van het huis in moeten rijden en dat aan de achterkant van het huis een paar parkeerplaatsen zijn.’
‘Mooi.’ Anton kijkt over zijn schouder en rijdt een paar meter achteruit, waarna hij het straatje in slaat waar een bord staat dat het doodlopend is. Hij rijdt er met een slakkengangetje. ‘We zitten hier pal onderaan de duinen, zie je dat?’
‘Geweldig!’ beaam ik enthousiast. Mijn blik dwaalt van de brede stenen trap naar het wuivende helmgras op het duin, dat zo mooi contrasteert tegen de strakblauwe lucht.
Anton parkeert de auto met precisie naast de glanzende Mercedes van Moos, mijn stiefvader, en zet de motor af.
De stilte die valt is weldadig. Mijn eigen vader, Guus, overleed acht jaar geleden. Ik was toen net twintig. Na de diagnose keelkanker had hij nog een jaar geleefd. Zijn laatste weken, waarin hij niet meer kon praten en slikken, waren afschuwelijk, zowel voor hem als voor ons. Gelukkig had hij een euthanasieverklaring zodat hem verder lijden werd bespaard.
We zijn nog niet uitgestapt of de achterdeur zwaait al open en mijn moeder en Moos lopen naar buiten, allebei gekleed in een T-shirt en een korte broek.
Mylo, een West Highland white terriër, hobbelt er blaffend op zijn kromme pootjes achteraan. Hij is dertien en heeft artrose aan zijn achterpootjes, en ook hoort hij slecht. Mam peinst er niet over om hem te laten inslapen zolang hij geen duidelijke pijn heeft, happy is en goed eet. Al valt hij de laatste maanden wel flink af en daarover maakt ze zich zorgen. Mam vertelde vorige week aan de telefoon dat ze een hondendraagzak heeft gekocht, zodat hij toch overal mee naartoe kan. Ze heeft er al een paar keer mee gelopen, maar het bleek toch zwaarder dan gedacht, die ruim zeven kilo hond.
Ik pak mijn tas en sla het portier dicht. Frisse zeelucht prikkelt mijn neus en genietend haal ik een paar keer diep adem; een onverwacht geluksgevoel overvalt me.
Anton strekt zijn één meter zevenentachtig lange lijf uit, waardoor zijn loshangende overhemd opkruipt boven de band van zijn verschoten spijkerbroek.
Mijn blik blijft even op dat blote, bruine stukje huid hangen.
Terwijl hij onze tassen uit de kofferbak haalt, omhels ik mijn moeder en daarna Moos.
‘Welkom,’ zegt hij met zijn diepe stem. Het Caribisch accent van zijn roots legt er een honinglaagje overheen.
Ik buk me om Mylo, die tegen mijn been op springt, over zijn kop te aaien en achter zijn oren te krabbelen. Mijn stem schiet automatisch een octaaf omhoog. ‘Ha, ventje. Mocht jij zomaar mee op vakantie?’
‘Wat een drukte hè, in het dorp!’ merkt mijn moeder op. ‘Of zijn jullie via Westkapelle gekomen?’
Wanneer ze zich naar me toe draait, zie ik dat ze al licht gebruind is en dat haar neus een beetje verbrand is.
‘Nee, door Domburg. Wat een gekkenhuis,’ verzucht Anton hartgrondig. ‘Je zult maar in een dorp wonen dat de helft van het jaar wordt overgenomen door hordes toeristen. Hebben jullie het hier de afgelopen week verder wel naar jullie zin gehad?’
‘Ja, het is hier geweldig,’ antwoordt mijn moeder met schitterende ogen. ‘We hebben hier al zoveel gewandeld. Die duintop daar noemen ze Hoge Hill,’ zegt ze, en ze wijst. ‘Moos en ik lopen iedere avond naar boven om de zonsondergang te zien. Dat is zo prachtig, met alle lichtjes van de boeien en de schepen die op zee voorbijvaren. Ik begrijp wel dat al die beroemde schilders hier vroeger naartoe kwamen. Er is ook een mooi duinpad, de Boulevard Van Schagen.’