De vondeling van Veenhuizen

Page 1

PATRICIA SNEL

GRATIS EERSTE HOOFDSTUKKEN

De vondeling van Veenhuizen Het adembenemende verhaal van twee wezen die uit de kinderkolonie van Veenhuizen proberen te ontsnappen


Aan alle kinderen zonder ouders


Proloog

Het is middernacht. Amsterdam is bedekt met een laag sneeuw. Grote vlokken dalen traag neer op de straten en bevroren grachten. Geen mens waagt zich buiten, op een enkele nachtwacht of een dronkaard uit een café na. Ergens in een steegje in de Jordaan, in een koude, vochtige kelder, met ijsbloemen op het keukenvenster, geeft ze haar zuigeling jenever met suiker. Haar borsten geven onvoldoende melk. Ze wiegt haar huilende dochter zachtjes heen en weer op de rand van het strobed, een muffe paardendeken rond haar magere schouders geslagen. De blik in haar ogen is gejaagd, ze weet dat ze íéts moet doen. Nu haar man er niet meer is, moet ze haar kwijt, anders haalt ze het niet. Het is de enige manier. Haar vijf andere kinderen slapen. Ze knijpt haar ogen even dicht en probeert weerstand te bieden aan de zwaarte en leegte in haar binnenste. De jenever met suiker werkt, haar dochter is gestopt met huilen. Ze legt haar op bed neer en loopt op haar tenen naar de houten tafel, naast de wasteil en de strontemmer. De olielamp geeft nog net wat licht. Ze trekt haar slaaphemd uit en hangt het over de stoel naast haar andere kleren. Angstvallig houdt ze de andere gezinsleden in de gaten. Ze rijgt haar lijfje vast en stapt in een zwarte rok. Haar vlassige haren stopt ze onder een muts. Haar dochter heeft ze de mooiste kleren aangetrokken; een rode luier, een hemdje met een biesje aan de hals, een borstrok en een ondermutsje. Ze wikkelt het kind in een wollen deken. Ze houdt haar adem in, haar 3


ogen gesloten. Een rilling kruipt langs haar ruggengraat. Het meisje verdwijnt in de spanen mutsendoos, gevonden tussen het afval op straat. Ze herleest haar handgeschreven briefje aan de regenten. Uitingen van smart gelden als ongepast. Tranen druppen ongemerkt op haar mantel. Niet uit weelden maar uijt armoet. Daer Werdt Versogt Dit kindt Door Den Heijligen Doop tot De Cristelijke Gemeijnte Laeten Inlijven Met De naem Anne, geboren den 17 oktober 1811. Blijf tot in den doot moeder van het kind. De woorden dansen voor haar ogen. In stilte bidt ze. Daarna steekt ze het briefje tussen de deken. Een kopie ervan houdt ze voor zichzelf. Zo kan ze later, als alles beter is, weer aanspraak op haar dochter maken. Op haar tenen sluipt ze de woning uit. Buiten snijdt de kou door alle lagen van haar kleding heen. Ze versnelt haar pas. Een vers spoor in de sneeuw blijft achter in de stegen en sloppen. Vanaf de Palmdwarsstraat is het hooguit tien minuten lopen naar de Prinsengracht, vlak bij het Leidseplein. Met de doos tegen haar borst gedrukt, verstopt onder haar mantel, sluipt ze dicht langs de grachtenpanden, duikt dan weer eens een zijstraat in of een steeg. Zo zigzagt ze tussen de grachten door. De mensen in de statige herenhuizen hebben geen last van de armoede die door Europa waart. Sinds de voc is opgeheven zijn duizenden mannen in de scheepsbouwindustrie hun baan kwijtgeraakt, ook in de suikerraffinaderij. Maar de regentenfamilies verdienen nog steeds kapitalen met slaafse goederen uit Suriname, zoals tabak, suiker en koffie. Zij kijken neer op armoedzaaiers zoals zij, hebben er last van. Ze houdt haar adem in. Aan de overkant van het water, in het schijnsel van een lantaarnpaal loopt een nachtwacht. Ze duikt via een paar treden het nisje van een souterrain in om zich schuil te houden. Het kind begint te huilen. ‘Wees alsjeblieft stil,’ smeekt ze zachtjes. Bibberend van kou en wan4


hoop wacht ze tot de man uit het zicht is verdwenen. Nachtwachten jagen op hun vindersloon van vijftig cent voor ieder vondelingetje dat ze aanbrengen bij de portier van welk weeshuis dan ook. Ze kruipt omhoog, kijkt goed van links naar rechts en rent dan verder, de mutsendoos met het kind stevig tegen zich aangedrukt. Alleen de brug nog over en ze is er. Daar, aan de overkant van de Prinsengracht, ligt het imposante Aalmoezeniersweeshuis. De portier heeft zijn kantoortje in de Jongenspoort, maar de Meisjespoort ligt aan de kant van de Leidsegracht. Gejaagd kijkt ze om zich heen. Op het trappetje naar het bordes van dokter Jansen veegt ze driftig de stoep schoon en drukt aan weerskanten een berg sneeuw tegen het doosje. Tranen biggelen inmiddels over haar wangen. ‘Lief meisje van me, het spijt me zo. Ik zie geen andere manier.’ Ze bijt op haar lip en staart door een waas van tranen naar de koperen bel naast de blinkende, geverfde deur. Het kindje begint weer hard te huilen, alsof het weet wat er staat te gebeuren. Het breekt haar moederhart, maar ze moet maken dat ze nu wegkomt en hopen dat de nachtwachten of de weeshuispolitie haar sporen niet traceren. Als ze wordt gearresteerd, wacht het Spinhuis. Ze begint te rennen, zo hard ze kan, zo lang ze kan. Door smalle straatjes en steegjes, weg, weg van het boze oog, weg van de pijn in haar hart, het verraad jegens haar kind. Het doosje ligt goed in het zicht. Het zal niet lang duren of dokter Jansen of de buren worden wakker van het gehuil. Ze zullen haar afgeven bij de portier van het Aalmoezeniersweeshuis. De regenten en regentessen van dit weeshuis zien het als hun christenplicht om alles op alles te zetten om dit meisje een achternaam te geven, te dopen en bij een goede min onder te brengen. Lang nadat ze weg is buigt een gestalte zich over het huilende kind en tilt het op. Het briefje waait uit de deken. De wind neemt het mee, laat het wervelen door de dwarrelende sneeuw, totdat het halverwege de gracht neerslaat. 5


1

Karel De middagzon kruipt achter de daken vandaan. Het licht geeft de tuin een parelachtige glans. De blinde muur wordt aan één kant opgelicht, aan de andere kant werpt ze een lange schaduw op het smalle huis. Karel draalt voor de regenton. Hij moet water voor mama halen, maar er drijft een hommel in. Het zwart en geel gestreepte vachtje is doorweekt. De wollige haartjes plakken aan het lijfje. Hij leeft nog, maar ziet er uitgeput uit. Zijn vleugel beweegt zwakjes, als een bijna uitgetikt klokje. Karel zet het pannetje naast de ton. Hij moet de hommel redden. Snel stroopt hij de mouwen van zijn fluwelen jasje en hemd op. Met zijn hand schept hij het bolletje uit de regenton. Hij strekt en spreidt zijn vingers. Het water sijpelt weg. De hommel ligt in het midden van zijn palm. Karel blaast hem zachtjes droog en langzaam komt het bolletje weer tot leven. Gefascineerd staart hij ernaar. ‘Kareltje, waar blijf je nou? Je zou toch water halen?’ Zijn moeder staat halverwege de tuin. Onder haar bolle rok steken haar benen met zwarte rijglaarsjes uit. ‘Mama, kom eens kijken wat ik heb!’ ‘Zit je weer te dromen?’ ‘Mama, kijk dan.’ De hommel beweegt zijn vleugels een paar maal. Ineens vliegt hij op, de vrijheid tegemoet. Terwijl mama met een gevuld pannetje water de keuken in loopt, volgt Karel de hommel, die cirkelend steeds verder vliegt en uiteindelijk oplost in de lucht. 6


Karel staart door het keukenraam. Buiten spelen kinderen in de steeg. Een jongetje in een grijs kieltje rent door de smalle straat achter zijn tol aan. Hij ontwijkt een paardenvijg. Twee meisjes met vlechtjes knikkeren en de derde duwt de hoepel met een stok vooruit. Haar rok zwiert om haar heen. Uit de achterkamer dringt pianomuziek zijn gedachten binnen. Mooi, denkt Karel, hoe zijn zus al kan spelen. Lize kent het stuk van Bach zelfs uit haar hoofd. In haar handen zit al die muziek opgesloten… Zou het haar dit keer foutloos lukken? Zijn moeder zit op een stoel, onder de grote schouw met geblokte tegels. Boven haar hoofd hangt een handgeschilderd bord in blauwwit aardewerk. Oost west, thuis best, staat er in krulletters geschreven. Af en toe buigt ze naar voren om in de pot aan de vuurhaal te roeren. Het huis geurt naar pruttelend rundvlees, kool en aardappelen. Als ze hoest kleuren haar bleke wangen koortsig rood, en uit haar keel ontsnapt een raspend geluid. ‘Gaat het met u, mama?’ vraagt Karel. ‘Ja hoor, lieve schat.’ Ze veegt haar handen aan haar schort af. ‘Als ik nu eens de tafel dek, pook jij het vuur dan nog even op? Wil je dan ook die boeken in het dressoir opbergen?’ Moeder veegt met haar handpalm een plukje haar dat onder haar mutsje vandaan kruipt opzij. ‘Is goed, mama.’ Karel pakt de pook, port het vuur nog wat op en snuift de kruidnagel op. Het is vaders lievelingsgerecht. ‘De liefde van de man, gaat door de maag!’ roept mama altijd en dan geeft ze hem een knipoog. Karel hangt de pook terug aan de standaard. Zijn maag knort. Met papa’s prentenboeken in zijn hand loopt hij naar het antieke dressoir in de achterkamer. Er staan prachtige verhalen en tekeningen in over de vaderlandse geschiedenis, de Grieken en Romeinen, piraten en bandieten. Karel maakt graag zijn eigen tekeningen van de verhalen. Hij opent de deurtjes en legt de boeken terug. Vanaf de spiegel erboven ziet hij zichzelf. Zijn schouders zijn te breed geworden voor het jasje. Tevreden strijkt hij door zijn haar. Achter hem kraken de vloerdelen. Terwijl hij naar voren buigt en de beginnende donshaartjes op zijn ge7


zicht bestudeert, doemt naast hem het grote lijf van zijn vader op: komt hij uit de timmerwerkplaats in het souterrain? Ook Lize is gestopt met spelen en schudt haar hoofd. Op vaders overjas zit houtstof. ‘Papa, als mama u zo ziet, dan zwaait er wat.’ Ze klopt hem af. Haar vingers vegen over de zwartkatoenen stof. Zijn vader laat zich de klopbeurt welgevallen. ‘Ik weet het. En dan is het ook nog eens de dag des Heeren, maar ik moet de tafel morgen klaar hebben en bij de Bickers afleveren, anders zwaait er nog veel meer. God vergeeft me dat heus wel.’ Hun vader staat in het midden van de kamer op het vloerkleed, dat met de tijd vaal is geworden. Moeder roept vanuit de keuken dat het eten bijna klaar is. Vader drukt vluchtig een kus in haar hals en gaat al aan de gedekte tafel zitten, net als Karel en Lize. Moeder schept de vier borden op en duwt de stoof behendig in het kuiltje puree. Net als vader geniet Karel van de zondagen, want dat betekent vlees bij het eten en geen school. ‘Wat ziet het er heerlijk uit, moeders. Laten we de Heere dankzeggen en bidden.’ Vader vouwt zijn handen. Lize gaat rechtop zitten. Karel volgt en luistert naar het gebed dat vader uitspreekt. Hij gluurt tussen zijn oogwimpers naar zijn zus en zijn moeder. Lize lijkt steeds meer op haar. Een fijn gezicht, dezelfde jukbeenderen. Buiten galmen kerkklokken. Karel telt mee. ‘Eet smakelijk.’ Pas bij de twaalfde slag komt hij weer in beweging. Hongerig neemt hij een hap. ‘Vader, wat was er voor God, voor de schepping?’ ‘Jongen, dat is een mysterie. God is er altijd al geweest.’ ‘Heeft God dan een moeder?’ ‘God heeft geen moeder, omdat hij er altijd is geweest.’ Karel vindt het gek dat er iets is ontstaan uit het niets dat er altijd al was. Hij laat het maar zitten. Mama heeft een paar happen genomen en schuift haar bord opzij. ‘Wat eet je weinig, moeders?’ zegt vader. ‘Ik heb niet zo’n trek. Nemen jullie maar.’ 8


Dat hoeft ze geen twee keer te zeggen. Karel en zijn vader verdelen wat over is van de stoof en aardappelen. ‘Volgende week zaterdag is er kermis. Er komt een goochelaar, maar liever ga ik naar de man van de toverlantaarn. Gaan we daar heen? Lize wil ook.’ Karel geeft haar een schop onder de tafel. Zijn zus moet wel meedoen. ‘Toen je moeder en ik net verkering hadden zijn we een keer samen naar de kermis gegaan.’ ‘Sprookjesachtige afbeeldingen. Prachtige verhalen kon die lantaarnist vertellen.’ Mama glimlacht bij de herinnering eraan. ‘Ik zie nog het plaatje voor me van een wit meisje in het rood gekleed, dat water dronk uit een put. De man vertelde dat het ergens in Afrika was met palmbomen en je zag ook heel veel zwarte mensen om haar heen. Ik zal dat beeld van die dansende mensen nooit vergeten.’ Vader leunt naar voren. ‘Wat dacht je van die ene van de duivel met die lange staart?’ ‘Jakkes. Die duwde een kat onder water in een sloot en die arm bewoog op en neer.’ ‘Gaan we nou?’ Karel wiebelt ongeduldig met zijn benen onder tafel. ‘We gaan.’ Vader tikt met vlakke hand op het hout. ‘Mag Willem dan ook mee?’ Want zijn vriend en hij zijn samen op het idee gekomen, op weg naar school. Zijn vader knikt. Na het eten ruimt Lize af en zet de borden in de wasteil. Vader en moeder praten na aan tafel. Karel luistert met een half oor. Mama maakt plannen om samen vaders nicht te bezoeken. Die woont aan de andere kant van de stad en is als weduwe zonder kinderen erg alleen. Moeder vindt het zielig en vader ziet zijn familie toch al nooit. Ooit kwam hij naar Amsterdam vanwege het vele werk voor ambachtslieden, terwijl zijn familie achterbleef in Duitsland. Alleen de jongste broer niet, die is kapitein op een koopvaardijschip in Indië. Daar schijnt het bloedheet te zijn. Misschien kan hij een keer mee met zijn oom. 9


‘Karel, doe jij ook eens wat. Stook dat vuur nog eens op voor een kop thee.’ Karel krijgt een duw van zijn zus tegen zijn schouder. Hij gooit een blok hout op het smeulende vuur. Boven de vuurhaal kijkt Karel geboeid naar het water, waarin belletjes langzaam vermenigvuldigen en groter worden. Het raam in de keuken staat open en stadse geluiden dringen de ruimte binnen. Een hond blaft, er klinken mannenstemmen, veel gelach. Lizes breipennen tikken ritmisch tegen elkaar. Bedsokken voor moeder. Ze gaat helemaal op in het handwerk, dat ze op school leert. Haar zomerjapon ligt keurig over haar knieën gedrapeerd. Er is iets aan haar veranderd, maar Karel kan zijn vinger er niet op leggen. Nu zijn zus vijftien is geworden, beweegt ze zich anders, bewuster. Hij is niet de enige wie het opvalt; ook de jongens uit de buurt ziet hij naar haar gluren. Vader zit ook aan de keukentafel onder de olielamp en leest de Opregte Haarlemsche Courant, met een glaasje jenever binnen handbereik. Moeder is met naai- en verstelwerkzaamheden bezig. In de keuken is het heerlijk stil en knus. Buiten klinkt veraf het geratel van een paardenkar en hoefgetrappel over de keien. Het puntje van Karels tong steekt uit zijn mond. Hij heeft drie smokkelaars uit Engeland getekend: de mannen zitten op een dode boomstronk met hun buit van zilver, wijn en kant. Hun haren zijn in staarten gebonden, en ze hebben pluizige bakkebaarden en kuitbroeken. ‘Kijk, papa.’ Hij houdt het schetsboek omhoog. Vader kijkt even op, knikt en verdiept zich dan weer in zijn krant. Karel leest over vaders schouder mee. De zaterdagse, 21 juni 1823. Er volgt een bonte inhoud van ingezonden mededelingen. De zalf van Holloway geeft verlichting tegen ziekten veroorzaakt door het vochtige weer. Mits men maar binnenshuis blijft en ook de bijbehorende pillen bestelt. Verder ziet hij veel armlastigen die donaties vragen van vijfhonderd gulden, want daar zouden ze wel van kunnen leven. Zoveel geld zou hij ook wel kunnen gebruiken. Liever dan tekenen nog, zou hij schilderen. Maar verfspullen en doek zijn te kostbaar. 10


Vader slaat de krant om en gaat de scheepstijdingen na. Mama hoest. ‘Zullen we een spelletje ganzenbord doen?’ Ze legt haar naaiwerk neer. ‘Ja, ja!’ roepen Karel en Lize tegelijk. Vader lijkt nog steeds heel ver weg met zijn gedachten. Karel snelt naar het dressoir in de achterkamer. De glimmend geboende deuren zijn van ingelegd hout. Intarsia, weet hij. Karel schuift vaders prentenboeken opzij. Met zijn arm graait hij achter in de kast naar het spel. Met zijn elleboog stoot hij een boek om. Het valt op de grond, opengeslagen bij de tekening. Bonifatius wordt vermoord door een groep rovers bij Dokkum. Hij houdt een Bijbel boven zijn hoofd om zichzelf te beschermen. Terug aan de keukentafel met het houten bordspel, kucht moeder opnieuw een taaie hoest. Vader kijkt nu op en observeert haar. ‘Dat hoesten van jou zint me niet.’ ‘Het is dat koutje nog.’ Moeder duwt met een hand tegen haar borst. Karel heeft het haar de laatste tijd vaker zien doen. ‘Het is al weken zo.’ ‘Een goede nachtrust zal helpen.’ ‘Ja, maar het houdt maar niet op.’ ‘Ach, alsjeblieft. Je maakt je veel te veel zorgen.’ ‘Ik zie het toch! Het wordt tijd dat de dokter weer langskomt.’ Zijn vader kijkt van Lize naar Karel. Hij kent deze blik. De bal van onrust groeit in zijn binnenste.

11


2

Voor het eerste daglicht is Karel al wakker. Hij hoort Lize stommelen in de bedstede naast de zijne. De scharnieren piepen als ze de deurtjes opent. ‘Kom, eruit jij. Mama helpen met het ontbijt.’ ‘Dat is vrouwenwerk.’ ‘Je mag best meehelpen, luibakkes.’ Lize trekt de deken weg. Hij kreunt. Sinds Lize haar eerste maandstonde heeft gehad, slapen ze niet meer samen. Karel was zich een hoedje geschrokken toen hij het bloed op de lakens zag. Volgens moeder zal Lize voortaan elke vier weken vloeien. ‘Het is de straf van God na de zondeval. Met pijn zullen we onze kinderen baren,’ had ze gezegd. De gedachte dat hij voortaan de bedstee voor zichzelf had, sprak hem wel aan. Al is het natuurlijk wel zielig voor zijn zus dat ze er zo’n last van heeft en vaak een dag of langer op bed moet liggen. Hij gaapt en rekt zich uit. Het liefst bleef hij nog even soezen op het zachte matras, maar maandag is een schooldag. Uit de keuken klinkt het gerommel van kommen en lepels en geschuif van stoelen en gehoest. Karel trekt zijn slaaphemd uit en schiet in zijn onderkleding, een wit linnen hemd, met eroverheen zijn driedelig pak. In de keuken zit mama in haar nachtkleding aan tafel met een beker thee. Het katoen rond haar hals en schouders valt ruim en plakt tegen haar borst. Ze heeft een rode blos op haar wangen, en begint dan ineens weer te hoesten. ‘Goedemorgen, gaat het met u?’ Karel ziet een halflege kom karnemelkse12


pap met gort met een lepel ernaast, waar nog een restje aan kleeft. Hij kijkt Lize aan. Ze snijdt twee plakken roggebrood af en ontwijkt zijn blik. ‘Jongen, Lize gaat vandaag niet naar school. Dan kan ze mij met het huishouden helpen en kan je vader de tafel bij de Bickers afleveren.’ Moeder wrijft over zijn haar en kamt het met haar vingers in model. Lize zet een bord met roggebrood, kaas en boter voor Karel op tafel neer. Hij neemt een hap. Mama hoest opnieuw, langer dit keer. Karel kijkt bezorgd op en ze glimlacht geruststellend. Ze veegt met haar handpalm aan haar mond, er zit bloed op. ‘Mama… u spuugt bloed.’ Het roggebrood is uit zijn hand gevallen. Lize heeft zich omgedraaid. ‘Ik ga even liggen.’ Zijn moeder probeert op te staan, terwijl ze zich stevig aan de stoelleuning vasthoudt. Karel moet haar ondersteunen. ‘Ik ga papa waarschuwen.’ Lize stuift de keuken uit naar het souterrain. Karel stommelt met moeder de krakende trap op naar boven, de slaapkamer in. Ze ploft uitgeput op het bed neer en Karel trekt een deken over haar heen. Terwijl mama blijft hoesten, haast hij zich naar de keuken, pakt een theedoek, maakt die nat en loopt ermee naar boven om haar voorhoofd en bebloede kin te deppen. ‘Als jij uit school komt, is het weer goed.’ Bemoedigend knijpt ze in zijn hand. De bal van onrust in Karels maag wordt groter. Karel trekt de deur dicht en blijft even op het bordes staan. Hun smalle huis helt naar voren, ingeklemd tussen twee grote panden. Hij loopt de treden af en blijft voor de deur van het souterrain staan. Timmerwinkel gesloten, staat erop. Normaal zwaait papa Karel altijd uit als hij met Lize naar school loopt. Dan wuift hij net zolang, tot hij uit het zicht is verdwenen en linksaf slaat, richting het Koninklijk Paleis op de Dam. De stad is tot leven gekomen. De herenhuizen werpen schaduwen in het groenbruine water in de gracht en de bladeren van de bomen langs de kade ruisen. Een oudere heer met zwarte hoge hoed flaneert over de gracht, zijn vrouw aan zijn arm, een hond aan de lijn. Het beest tilt zijn 13


poot op en plast tegen het brandspuithuisje op de wal, terwijl de dame in een zijden japon snoepjes uit haar handtasje haalt en uitdeelt aan twee kinderen. Ze maken een lichte buiging. Karel groet ze beleefd. Omdat hij piekert over zijn moeder neemt Karel de kortste route. Vader is vast de dokter gaan halen. Bloed spugen is niet goed, maar moeder zei dat het weer goed is als hij uit school komt, toch? Daar moet hij zich maar aan vasthouden. De dokter gaat haar beter maken. ‘Hé! Ken je niet uitkijken?’ Een man achter de boldootkar vloekt als Karel niet snel genoeg opzijspringt. De stinkende strontemmers rammelen. Hij stapt door en steekt de markt over. Daar wemelt het van de mensen en klinkt een enorme herrie. Mannen- en vrouwenstemmen bevechten elkaar bij het aanprijzen van hun waar, zo lijkt het. ‘Wie maakt me los?’ ‘Verse vis!’ ‘Aardappelen, aardappelen te koop!’ ‘Karel! Karel!’ Willem komt op een drafje aanhollen, langs kraampjes met noten- en augurkenverkopers, kermisklanten met marionettenspelers en goochelaars. ‘Karel,’ zegt Willem hijgend. ‘Ga je in de pauze met me mee? Ik heb een plan.’ ‘Wat dan?’ ‘Daar kan ik nog niks over loslaten.’ Willem houdt zijn hoofd schuin en kijkt hem met zijn goede oog aan. Zijn andere oog doet het niet meer. Iets met een kapotte klier. ‘Goed.’ Schouder aan schouder lopen ze samen het laatste stukje naar school, terwijl Karel vertelt dat Willem mee mag naar de kermis met de toverlantaarn. Mevrouw Matres, hun schooljuf, woont in een ruim huis op de rustige Lindengracht. Ze moeten in het marmeren trappenhuis altijd heel stil zijn voor meneer, anders wordt hij boos. Als een rups bewegen jongens en meisjes de trap op. Een jongetje zit te klieren met Willem en geeft hem een duw. 14


Karel duwt de jongen terug. ‘Ophouden nou, anders wacht ik je na de les op.’ De zolder is ingericht als schoollokaal, met harde banken en lessenaars met klapdeksels en inktpotten. Aan het balkenplafond bungelen dikke draden spinrag. De klas is overvol en de schooljuf zit als een koningin op haar troon kousen te breien achter een tafel. Onder haar pofmouwen steken haar spekarmen uit. Het is een hels kabaal in het lokaal. Karel kan niet wachten totdat het twaalf uur is, want dan komt meester van der Palm van de stadsschool langs om rekenen en andere voorname vakken te geven, zoals schrijven en spellen, geschiedenis en aardrijkskunde. Hij is heel aardig en als hij de jongens lesgeeft is het stil in de klas. Karel hangt aan zijn lippen als hij verhalen vertelt over hun vaderlandse geschiedenis. De meester heeft grijs haar dat over zijn voorhoofd is gekamd. Zijn dikke buik is verstopt onder een zwarte mantel. Karel doet altijd zijn best voor hem, want de meester laat hem ook veel tekenen en bekijkt Karels werk. Dan leert hij hem op het schoolbord technieken, zoals arceren. Hoe hij verschil kan maken in donkerte, diepte aan kan brengen met licht en schaduw. Mevrouw Matres heeft nog nooit iets op het schoolbord achter haar geschreven. Ze weet alleen veel van handwerken. Met haar bril op haar neus kijkt ze af en toe op, maant tot kalmte en geeft handwerkles aan de meisjes. Die gaan toch de huishouding in, trouwen en kinderen krijgen. Schrijven en rekenen is meer iets voor jongens. Gelukkig is het schooljaar bijna afgelopen en mag Karel na de zomer naar de tussenschool, weg uit dit muffe klaslokaal. Het beeld van moeder met haar rode konen doemt even op. Hij schudt zijn hoofd en geeft snel de lei met griffel aan Willem. Die is nog niet zover met lezen en schrijven om met papier en inkt aan de slag te mogen. Dat laatste kost te veel geld, volgens mevrouw Matres. Karel heeft wel een papier voor zich met een ganzenveerpen en een inktpot. Het abc-boek met de grote haan op de voorkant ligt opengeslagen voor hun neus. klinkers en klanken, staat er groot geschreven. Willem kijkt met zijn goede oog 15


naar de plaatjes en wijst. Een koe met de ‘oe’, de ‘ee’ van slee. De koetsier geeft een paard met de zweep ervanlangs. ‘Hu, hu, hotsjik.’ Willem slaat met zijn vlakke hand op tafel en doet een koetsier na die de leidsels laat deinen. Mevrouw Matres kijkt verstoord op. ‘Willem, rustig jij.’ ‘Ik doe de koetsier na. Dat staat in het boek.’ ‘Dan hoef je niet zoveel kabaal te maken. Dit is al de zoveelste keer. Laatste waarschuwing, vlerk dat je bent.’ Karel zegt snel: ‘Willem heeft weer last van hoofdpijn en toen zei ik dat als hij hard op tafel zou slaan het over zou zijn.’ Ergens is een jong kind van de schoolbank geduwd door zijn buurman. Er is tumult, gesjor en getrek. Mevrouw Matres is alweer afgeleid. Kinderen duiken boven op elkaar. Het geduwde kind klemt een steentje in zijn hand en wil het niet loslaten. Hij bijt en trapt van zich af. Karel en Willem gaan verder met hun werk, terwijl de ochtend voorbijkruipt. Willem houdt zich verder gedeisd. Na Karels uitleg maakt hij een schrijfoefening. De griffel krast over de schrijflei en de letters lijken eerder hanenpoten. Karel werkt in zijn eigen tempo en hij verveelt zich stierlijk. Hij ruikt aan de vlakgom. Met een paar pennenstreken schetst hij mevrouw Matres. Haar portret is uit proportie. Een smal gezicht met een veel te grote bril en breipennen als bezemstelen in haar kromme vingers. Hij schuift de tekening voorzichtig naar Willem als mevrouw Matres even de klas uitloopt. Willem proest het uit. Karels gedachten dwalen weer naar moeder. Hoe zou het nu met haar zijn? Er is al eerder een dokter langsgekomen. Dat was een maand geleden, toen ze ook kou had gevat. Hij schreef een mengsel van maagdenpalm en spiesglans als hoestmiddel voor. Karel denkt niet dat het heeft geholpen. Moeder wordt steeds magerder en vermoeider. Lize maakt zich ook zorgen, maar Karel wil er niet aan denken. Dat hij straks geen moeder meer heeft kán niet. Het komt wel goed. Dat zei moeder zelf. De schoolbel doet hem opschrikken, en Willem stuift de klas uit. Karel 16


snelt hem achterna, en samen denderen ze als eersten de trap af, naar buiten. De timmerwinkel in het souterrain is nog steeds gesloten. Karel stapt het bordes op, slaat een trede over. In de hal ruikt het vochtig. Zodra hij de keuken binnenstapt komt Lize hem tegemoet. Haar oogleden zijn rood en gezwollen. ‘Kijk nou eens naar je kleren,’ zegt ze zacht. Ze schudt verwijtend haar hoofd. ‘Wat dan?’ vraagt Karel verward. Als hij omlaag kijkt ziet hij het: inderdaad, op zijn knieën en broekspijpen zitten moddervlekken en mosgroene strepen van het spelen met Willem in het park. Ook de neuzen van zijn schoenen zijn smerig. ‘Sorry.’ Hij schopt ze snel uit. De vloer voelt koud aan, zo op zijn kousen. Lang blijft zijn zus bij zijn excuus niet stilstaan: ‘Het gaat niet goed met mama. Ze is gevallen toen ze even wilde plassen. De buurvrouw heeft me geholpen om haar weer in bed te krijgen. Dokter Samuel is langs geweest, en mama moet voorlopig in bed blijven. Hij heeft medicijnen voorgeschreven en bloedzuigers gezet tegen de koorts.’ Ze veegt met haar handpalm langs haar neus en snottert. Karel wil niet toegeven aan de naderende donkerte en zwaarte in zijn binnenste. ‘Kan ik iets doen?’ vraagt hij. Lize knikt en geeft hem een natte lap mee voor op moeders voorhoofd. Traag loopt hij naar boven. Moeder ligt op haar rug onder de dekens, met haar ogen dicht. Het is warm in de kamer. De haard is flink opgestookt, want warmte verdrijft het slijm. Hij luistert naar haar ademhaling. Uit haar mond ontsnappen blazende pufjes. Karel bestudeert haar donkere wenkbrauwen, houdt zijn hand boven de hare. De warmte is voelbaar. Voorzichtig bedekt hij haar hand met de deken en legt de vochtige doek op haar voorhoofd. ‘Dag mama. Hoe voelt u zich nu?’ 17


Moeder opent haar ogen en glimlacht. ‘Ben je daar.’ Ze begint weer te hoesten, slijm komt op. Ze wil nog iets zeggen, maar het hoesten lijkt niet te stoppen. Er klinken stemmen beneden. Vader is thuis. Tante Regter, vaders nicht, is met hem meegekomen. Ze haalt pillen en poeders uit een bruin zakje, de medicijnen van dokter Samuel die verlichting moeten geven. ‘Geef maar. Zou jij een kopje water willen pakken?’ vraagt vader aan haar. En tegen hem: ‘Jij moet je schamen met die vieze kleren.’ Schuldbewust sjokt Karel met afhangende schouders de slaapkamer uit. Vader fluistert tegen zijn nicht, maar Karel kan het niet verstaan door zijn moeders aanhoudende hoest. In de keuken haalt Lize nat beddengoed door de mangel. Water druppelt na op de rode plavuizen. Karel gaat voor het raam staan. Grijze wolken drijven voorbij boven de huizen aan de overkant. Een vogel vliegt met een bonk tegen het glas. Het voelt alsof Karel zelf ook naar beneden tuimelt, door alle lagen in zichzelf heen. Zijn gewicht lijkt hem niet langer te kunnen dragen. Het musje zit versuft en ineengedoken op de grond. Karel staart naar het rillende schepsel, dat een tijdje blijft zitten. En zo plots als het gevallen is, vliegt hij ook weer weg, de grijze lucht in. Als die mus het kan, moet moeder toch ook beter kunnen worden?

18


3

De dagen die volgen ligt moeder op bed. Ze ijlt en hoest schuimend bloed op. Ook drinkt ze steeds minder, en haar ogen lijken holle kassen. Tante Regter heeft alle zorg op zich genomen. Sinds die hun bescheiden woning is binnengekomen, is ze niet meer weggeweest. Ze volgt keurig de voorschriften van de dokter. Ze wast moeder, trekt haar schone nachtjaponnen aan, geeft haar te eten en drinken. Legt warme lappen op haar borst om het slijm te verdrijven. Karel zit ’s avonds met Lize en tante Regter aan de keukentafel. De stilte is geladen. Vader loopt door het huis te ijsberen. Er komt niets uit zijn handen. Zelfs de krant met de scheepstijdingen laat hij links liggen, en hij is niet meer in zijn werkplaats geweest. Het bord gesloten hangt al dagen voor het raam. Vader blijft staan en staart even uitdrukkingsloos voor zich uit Dan gaat hij weer bij moeder kijken. Tante Regter schuift wat op haar stoel heen en weer en staat dan op om achter hem aan te lopen. In het gangetje fluistert ze tegen vader, maar Karel kan het horen. ‘Moeten we de familie in het zuiden waarschuwen?’ ‘Ja, daar hebben ze wel recht op. Ik kan ze een brief sturen.’ ‘Voordat die aankomt, Johann…’ ‘Nou en? Na alles wat ze ons hebben aangedaan.’ Karel hoort alles. Zijn handen liggen gevouwen op zijn schoot, en hij knijpt ze hard samen. Zijn moeder is van huis uit katholiek, weet hij. ‘Ik stuur hem deze week wel ergens.’ ‘En de predikant?’ vraagt tante Regter. 19


‘Die komt niet.’ Er was onenigheid met de dominee en de kerkenraad over de geloofsleer. Maar geloven zit vooral in je hart, de rest is godsdienst, vindt vader. ‘Neef toch.’ Ze gaan over op onverstaanbaar gefluister. Als ze terugkeren slaat vader keihard het raam dicht. ‘Hoezo staat dat raam open? Het moet hier warm blijven.’ ‘Een beetje frisse lucht leek mij geen kwaad te kunnen. Toe.’ Tante Regter legt haar hand op zijn schouder. Hij draalt, terwijl hij naar Karel en Lize kijkt. ‘Lize, Karel. Ga naar jullie lieve moeder. Niet te lang. Moe is zwak.’ In de bedstee brandt een olielamp op het plankje boven moeders hoofd. Het geeft een flauw schijnsel. Haar gebit lijkt te groot voor haar mond. Ze draagt de rode muts die Lize voor haar heeft gehaakt en haar kleurige wollen lievelingssjaal. Het is er bloedheet en het ruikt er vreemd. Naar de boldootman. Karel blijft dicht bij het bed staan. Moeder wenkt naar hem en zegt zwak: ‘Kom, geef je moeder een kus. Beloof dat je een goede jongen zal zijn. Goed je best doen, ook op school.’ Mama moet weer op adem komen. Ze pakt zijn hand vast. Karel buigt zich over haar heen en kust haar bezwete voorhoofd. Zijn vinger volgt de lijn van moeders wenkbrauw. Een plukje haar plakt aan haar voorhoofd. Hij duwt het terug onder haar rode mutsje. ‘Word nou beter, mama. Alstublieft?’ Ze kijkt van hem weg. Tranen blinken in haar ogen. Met opgespaarde krachten, haar gezicht in een grimas, pakt ze iets onder haar hoofdkussen vandaan. Met bevende hand reikt ze naar Karels hand. Het is een kompas. ‘Voor jou, lieve Karel… Wees er zuinig mee. Hij was van opa. Nu is hij van jou.’ Hij kan zijn tranen niet meer bedwingen, zijn schouders schokken. Karel klemt het kompas in zijn hand. Hij buigt naar voren en kust haar opnieuw. ‘Het spijt me, mama, voor alles wat ik niet goed heb gedaan. 20


Had ik u maar meer geholpen,’ zegt hij snikkend. ‘Doe niet zo mal. Het is goed. Ik zal niet meer zo lang bij jullie zijn. Laat elkaar niet in de steek. Daar gaat het om… We hebben het fijn gehad samen… Weet dat ik altijd van jullie zal houden, waar ik ook ben.’ Moeders bleke lippen sluiten. Karels keel is dichtgeknepen, en het voelt alsof zijn lijf niet meer van hem is, hij niet meer kan bewegen om zijn moeder te omhelzen, haar aan te raken. ‘En… Lize.’ Haar ademhaling stokt. Het duurt een poos voordat ze weer verder gaat. ‘Zul jij goed voor vader en Karel zorgen? Want vader is druk. Help hem bij het huishouden. Dat kun jij… Ik heb ook iets voor jou…’ De woorden stoppen om op adem te komen. Met trage bewegingen probeert ze de gouden ring van haar vinger te halen. ‘Laat mij.’ Lize schiet moeder te hulp. ‘Voor… jou… mijn lieve dochter…’ De ademhaling valt stil en komt daarna weer met een diepe zucht op gang. De tijd tussen de ademteugen wordt langer en langer. ‘Mama, u bent de beste moeder die een dochter kan wensen.’ Ze schuift de ring om haar vinger en pakt moeders hand vast. ‘Mama,’ fluistert Lize. ‘Hoort u me nog? Wij houden zoveel van u. Ooit zijn we weer bij elkaar als gezin.’ Ze omhelst haar voorzichtig en snikt. Karel legt een hand op Lizes schokkende rug. Moeder mag niet weg. Ze mag hen niet in de steek laten. Wat heeft hij aan een kompas? Vader komt achter hen staan. Door een waas van tranen kleven Karels ogen aan moeder vast, maar vader duwt hem en Lize richting de trap. Beneden sjokt Karel naar de schemerige woonkamer. Lize verdwijnt in de keuken, naar tante Regter. Zelf gaat Karel achter de piano zitten. Lange tijd staart hij naar de toetsen en het glanzende hout. Kon hij maar pianospelen, zoals Lize. Hij drukt met zijn linkerhand een paar toetsen in. Algauw haalt hij zijn rechterhand erbij. Hij wandelt met zijn vingers naar de hoge tonen en maakt lieflijk getingel voor moeder. En dan, te midden van de atonische akkoorden, zijn ze samen in zee. Moeder leert hem zwemmen. Hij spartelt. Het lijkt alsof hij stikt, maar moeder houdt hem met haar sterke armen 21


stevig vast, moedigt hem met kalme stem aan. ‘Je moet me vertrouwen, lieverd,’ zegt ze en ze laat hem voorzichtig los. Ze worden gedragen door het water. En dan rolt er ineens een golf van verdriet over hem heen. Een vijandig leger van boosheid dromt samen. Stormt op hem af en zijn vingers rennen en springen naar links, naar de zware, galmende tonen. Hij gaat kopje onder. ‘Hou op. Denk aan je moeder.’ Karel versteent. De tonen vallen stil. Moeders kist deint onder de grijze, grauwe lucht, op de schouders van de dragers in het zwart. De dodenakker is een vlakte met zandhopen en houten kruizen. Het is een droeve gang op weg naar haar laatste rustplaats op het Leidsche kerkhof. In een mist van verdriet sloft Karel met hangende schouders vlak achter de dragers aan met vader, Lize en tante Regter in zijn kielzog. Tante Regter houdt zijn hand en die van Lize vast. Af en toe knijpt ze er zachtjes in. Lize huilt. ‘Flink zijn,’ had tante Regter eerder gezegd, dus hij kijkt niet opzij om niet aangestoken te worden door Lizes verdriet. Vader heeft vandaag nog geen woord gesproken. Onder het lopen kijkt hij de hele tijd omhoog, alsof daar iets bijzonders te zien is. ‘Wij hebben verdriet, maar zij is gelukkig,’ zegt vader dan opeens. ‘Hoe weet u dat, papa?’ Zijn vader kijkt Karel wazig aan. Zijn ogen zien er vertroebeld uit. ‘Hoe dan, papa?’ vraagt hij met verstikte stem. Zijn vader geeft geen antwoord, maar raakt even zijn hoed aan, die is scheefgezakt. Achter Karel klinkt het geschraap en geroffel van de stoet, die hen onverbiddelijk voortduwt, op weg naar het graf. Karel heeft alleen maar oog voor de kist. Straks verdwijnt ze in de aarde en is ze helemaal alleen. De kist wordt op twee planken gezet, hoog boven een verstikkend diep gat met een dreigende hoop aarde erachter. Belangstellenden drommen samen, sluiten hem in. De dominee doet een stap naar voren. 22


‘Ach, geliefden. We staan nu voor de droeve plicht het stoffelijk omhulsel van onze zuster Maria Constantie Muller Rudolfs toe te vertrouwen aan de groeve der vertering. Och, welke een roepstem gaat hier van uit. Want wij zijn allen op weg naar die nimmer eindigende eeuwigheid. Nog staan wij aan deze zijde van het graf. Maar ook wij zullen eens…’ Karel hoort het niet meer. Als de dominee is uitgesproken wordt er gezongen. Hij kent de psalm, maar het verdriet kropt te pijnlijk in zijn keel om te kunnen meezingen. Dan ga ik op tot Gods altaren/Tot God, mijn God, de bron van vreugd. De stemmen slaan dood tegen de immense weidsheid van hoge lucht. Zou mama het horen? Of is ze al in de hemel? En hoe komt ze daar dan? Langzaam wordt de kist in het graf gelaten. Er liggen bloemen op de zwarte deken. Ernaast een opengeslagen psalmenboek. Het zingen stopt. ‘Laten we het aangezicht des Heeren zoeken in het gebed,’ zegt de dominee. Om hem heen worden handen gevouwen en hoofden gebogen, maar Karel staart onafgebroken naar het gruwelijke gat dat zijn moeder heeft verzwolgen. Kan ze iets zien in de kist? Is het er donker? De plechtige domineeswoorden rollen stuiterend over hem heen. Dan het Onze Vader. Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, maar na het Amen wacht de schep. De dominee reikt die vader aan. Aarde ploft in het graf. Het bedelft haar. Karel zou zich willen losrukken van de stoet en wegrennen, maar Lize slaat een arm om hem heen en legt snikkend haar hoofd op zijn schouder. Tante steekt een arm in de zijne en troont hem mee. Nog een laatste keer kijkt hij achterom. Tranen lopen over zijn wangen. ‘Dag, mama.’ Karel ligt in de bedstee. Het is stil en donker in huis. Het lijkt alsof alles is stilgevallen, ook in zijn binnenste. Papa had gezegd dat ze gelukkig is. Hoe weet hij dat zo zeker? Ze ligt daar maar alleen. Er waren meer begrafenissen, droeve gezichten rond diepe gaten. Kan God al die overleden mensen wel aan? Waarom wil Hij zoveel mensen in de hemel? Wat doen ze daar dan? 23


Het deurtje van de bedstede gaat open. Lize kruipt naast hem. Ze houden elkaars hand vast. Nooit meer zal hij haar stem horen. Hij ziet mama nooit meer terug. Hij begint te huilen. ‘Wat er ook gebeurt: wij blijven altijd bij elkaar,’ fluistert Lize.

Benieuwd hoe dit verhaal afloopt? Lees verder in De vondeling van Veenhuizen Vanaf 18 april verkrijgbaar bij de boekhandel!

€ 21,99  PAPERBACK  336 BLZ

24


Dit is een ongecorrigeerd vooruitexemplaar. Uitgegeven door Xander Uitgevers www.xanderuitgevers.nl Copyright © 2024 Patricia Snel Copyright © 2024 Xander Uitgevers bv, Haarlem


Een adembenemende historische roman over drie wezen in de kinderkolonie van Veenhuizen

De kinderkolonie van Veenhuizen – waar in eerste instantie alleen wezen, maar later ook complete arme gezinnen naartoe werden gestuurd – heeft ingrijpende sporen achtergelaten in duizenden families. Patricia Snel stuitte op het opgetekende verhaal van Karel en Lize Muller en vormde dit bijzondere stukje Nederlandse geschiedenis op invoelende wijze om tot een roman over vriendschap, veerkracht en de hoop op een beter leven.

PATRICIA SNEL is bestsellerauteur en schrijfcoach. Na haar studies in Leiden woonde ze jarenlang in Singapore en op de Kaaimaneilanden. Daarna verhuisde ze naar een woonboot in Amsterdam, en schreef ze diverse succesvolle thrillers. Voor haar eerste roman De vondeling van Veenhuizen verbleef ze zeven maanden lang in de voormalige kinderkolonie.

WWW.XANDERUITGEVERS.NL

GRATIS EERSTE HOOFDSTUKKEN

Amsterdam, 1824. Wezen Karel en Lize stappen op een beurtschip op weg naar Veenhuizen. Nadat hun moeder is overleden en hun vader naar het krankzinnigengesticht is gestuurd staan ze er helemaal alleen voor. In de kinderkolonie heerst een hard regime van tucht en discipline, en de twee kunnen maar moeilijk wennen. Als ze een voorzichtige vriendschap met de geharde Neeltje sluiten, wordt hun leven in de barre omstandigheden iets makkelijker. Samen maken ze een plan: proberen te ontsnappen uit Veenhuizen…


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.