’s Nachts lag er, in de kast, een eitje op een plank.
Op een mooie zondagmorgen ging de zon stralend en warm op hij scheen door het raam, precies de kast in en uit het eitje kroop – plop! – een piepklein hongerig rupsje.
Hij ging op weg om eten te zoeken.
Op maandag at hij zich dwars door een A heen, maar genoeg had hij nog niet.
Op dinsdag at hij zich dwars door twee P’s heen, maar genoeg had hij nog altijd niet.
Op woensdag at hij zich dwars door drie R-en heen, maar genoeg had hij nog altijd niet.
Op donderdag at hij zich dwars door vier D’s heen, maar genoeg had hij nog altijd niet.
Op vrijdag at hij zich dwars door vijf S-en heen, maar genoeg had hij nog altijd niet.
Een hoofdletter C,
een kronkeltje zonder N,
een T,
een plusteken,
een statige K,
een J,
en een E met een dakje. Op die avond had hij buikpijn.
De volgende dag was het weer een zondag. Het rupsje at zich dwars door een drietal puntjes heen. Hij voelde zich nu al veel beter.
Hij had nu geen honger meer. En hij was ook niet meer klein, hij was een grote, dikke rups geworden.
Die grote rups bouwde een klein huisje voor zichzelf, dat cocon genoemd wordt. Daar bleef hij meer dan twee weken in zitten. Toen knabbelde hij een gat in de cocon, krabbelde naar buiten en ...
was een wonderschone vlinder!