Er was eens een herder. Hij had precies honderd schapen.
Hij was een heel goede herder.
Hij beschermde zijn schapen tegen hongerige wolven.
Hij joeg gemene adelaars weg.
Elke avond telde hij zijn schapen in hun schaapskooi.
Daarna ging hij voor de ingang liggen. Al zijn schapen waren veilig.
Elke dag leidde hij zijn kudde naar weiden met veel gras.
Hij vond water waar de schapen konden drinken.