okt 2014
#108
natuur bos landschap Flora- en faunawet in terreinbeherende organisaties CO2-opslag en bosbeheer De-domesticatie: goed voor dier, kudde en natuur
inhoud
colofon Jaargang 11 Nummer 108 Okt. 2014
Vakblad Natuur Bos Landschap verschijnt 10 x per jaar (niet in juli en augustus) Redactie Ido Borkent (hoofdredactie), Geert van Duinhoven (eindredactie), Erwin Al, Joukje Bosch, Chantal van Dam, Bart de Haan, Marleen van den Ham, Jeroen van der Horst, Fabrice Ottburg, Anne Reichgelt, Pieter Schmidt, Renske Schulting, Martijn van Wijk. Vaste bijdrage Lotty Nijhuis (Stelling), Fred Kistenkas (Juridica)
3
Lay-out Aukje Gorter, aukjegorter.nl Beeldredactie Aukje Gorter en Fabrice Ottburg Cover foto Hans van den Bos / Konik Redactieadres Postbus 618, 6700 AP Wageningen redactie@vakbladnbl.nl 0317 465 545 Abonnementenadministratie Postbus 618, 6700 AP Wageningen administratie@vakbladnbl.nl www.vakbladnbl.nl 0317 466 439
14
Een jaarabonnement** (10 nummers) kost • particulieren: € 50,• bedrijven: € 70,• organisaties die meer dan 25 abonnementen afnemen, betalen € 42,- per abonnement. • studenten* / jongeren tot 18 jaar*: € 22,Als u toestemming geeft voor automatische incasso krijgt u € 3,- korting. *Studenten moeten bij aanmelding en elk jaar uiterlijk op 31 december van het jaar ervoor een kopie van de studentenkaart opsturen naar het secretariaat. Jongeren onder de 18 jaar (zonder studentenkaart) kunnen een kopie van hun identiteitskaart opsturen.
22
**Een abonnement loopt in principe van 1 januari tot en met 31 december. U kunt een abonnement in laten gaan op 1 april, 1 juli, 1 oktober of 1 januari. U betaalt in het eerste jaar dan een evenredig deel van het abonnementsgeld. In januari van het volgende jaar wordt uw abonnement automatisch verlengd voor onbepaalde tijd, tenzij u vóór 1 december van het lopende kalenderjaar het abonnement schriftelijk opzegt. Door het jaar heen kunt u opzeggen met een opzegtermijn van 3 maanden.
3 Flora- en faunawet in terreinbeherende organisaties
20 beeldverslag De Beheerdersdag 2014.
Advertenties 0317 466 432 adverteren@vakbladnbl.nl U adverteert al vanaf € 150,-
6 stelling “Chaos in ganzenland”
22 De-domesticatie: goed voor dier, kudde en natuur
8 kort
26 Oogsten van tak- en tophout in bossen
10 Wat vertellen de SNL-insecten ons?
29 KNBV
14 Opslag CO2 en de relatie met bosbeheer
Agenda 31 Praktijkraadsel 31
Druk: Senefelder Misset, Doetinchem Dit is een uitgave van de Stichting Vakblad Natuur Bos Landschap. In het stichtingsbestuur zijn vertegenwoordigd de KNBV, natuurbeherende organisaties en Landschapsbeheer Nederland. Bestuursleden: Harrie Hekhuis (voorzitter), Hans Massop, Hank Bartelink, Evelien Verbij en Hans Gierveld (penningmeester) © Overname van artikelen is toegestaan mits met bronvermelding Dit blad is gedrukt op FSC®-gecertificeerd papier.
2
oktober 2014
17 De Atlantische steur. Nieuwe kans in Europa en Nederland
foto Hans van den Bos, Bosbeeld
studentenartikel
Flora- en faunawet in terreinbeherende organisaties Wat weten beheerders eigenlijk over de Flora- en faunawet? En wat weten ze van de gedragscodes? Hoe gebruiken ze deze? Terreinbeheerders hebben in hun dagelijkse werkzaamheden vaak met de Flora- en faunawet te maken. En hoewel het uitgangspunt de bescherming van de hele soort is, kunnen bij veel werkzaamheden in natuurgebieden beschermde individuen worden verstoord. Met andere woorden: de wet die de natuur beschermt, kan de natuurbeheerders in het dagelijkse werk behoorlijk in de weg zitten! Wij hebben daarom als WUR-studenten samen met het ecologisch adviesbureau en onderzoekbureau Regelink Ecologie & Landschap een onderzoek opgezet om te onderzoeken hoe natuurbeheerders in de praktijk omgaan met de Flora- en faunawet en de gedragscodes.
> Om de kennisleemtes, knelpunten in het beheer en de behoefte aan voorlichting te peilen hebben we eerst tien diepte-interviews afgenomen met personen van terreinbeherende organisaties. Deze interviews werden op een semigestructureerde manier afgenomen, waarin we ruimte vrij hielden om de geïnterviewden te laten uitweiden over bepaalde onderwerpen. Op basis van die gesprekken hebben we vervolgens 46 telefonische interviews afgenomen bij beheerders, ecologen en beleidsbepalers. Het telefooninterview is opgesteld aan de hand van vier hoofdthema’s: Kennis over de wet, Visie op de wet, Toepasbaarheid van de wet en Behoefte aan voorlichting over de wet. Uit deze gesprekken hebben we een aantal conclusies getrokken. Het overgrote deel van de geïnterviewden lijkt een pragmatische manier te hebben gevonden voor het omgaan met de Flora- en faunawet. De meesten vinden zichzelf goed op de hoogte van de wet en de soorten die hierin worden genoemd. Zij vinden dat ze over het algemeen veel aandacht besteden aan het zorgvuldig implementeren van de wet en het beschermen van soorten.
Interpretatie
— Wendel van Battum, Matthijs Courbois, Kevin Geurts, Joost Heeremans, Lara Hermann, Matijs Moree, Minke Reijers (Studenten Wageningen Universiteit)
Opvallend is echter wel dat beheerders vaak heel verschillende interpretaties hebben van de wet en de twee gedragscodes bosbeheer en natuurbeheer. Dit is te verklaren uit het feit dat beheerders nogal eens onvoldoende kennis hebben over specifieke soorten of aspecten van de wet. Een voorbeeld is wanneer een vogel broed-indicerend gedrag vertoont, of hoe ver rondom een nest-
boom er niet geveld kan worden. Beheerders zijn lang niet altijd op de hoogte van de soortenstandaarden van voornamelijk de minder aaibare beschermde soorten (bijvoorbeeld vissen, kevers en kleine planten). Daarnaast vinden de geïnterviewden de wet vaak erg onpraktisch waardoor ze zich genoodzaakt voelen om een eigen draai te geven aan hoe de wet kan worden toegepast in het dagelijks beheer. Tenslotte bleek dat de meeste geïnterviewden positief tegenover de Flora- en faunawet staan en er in het beheer goed mee uit de voeten kunnen. En dat terwijl ook 40% van hen de wet als te strikt ervaart. Dit vinden wij opvallend omdat wij zouden verwachten dat geïnterviewden die de wet als te strikt ervaren er ook niet goed mee uit de voeten zouden kunnen. Mogelijk komt dit doordat veel geïnterviewden (ruim 90%) gebruik maken van een gedragscode. In dit geval wordt de wet wel als te strikt ervaren, maar gebruiken ze in hun beheer de gedragscode, waardoor ze weinig te maken met de concrete wetformuleringen in de Flora- en faunawet.
Controles De verschillen in interpretatie zorgen voor verschillen in gebruik van de Flora- en faunawet bij de diverse beheerders en organisaties. Maar de geïnterviewden vinden dat geen probleem: het belangrijkste is dat het fundamentele doel van de wetgeving correct wordt nagestreefd en bovendien zouden de verschillende interpretaties volgens hen juist ook goed zijn voor de natuurwaarden omdat het de diversiteit in beheer en dus in natuur bevordert.
oktober 2014
3
Landbouw De beperkte handhaving en controle bij partijen als gemeenten, particulieren en boeren zorgt bij de geïnterviewde natuurbeheerders soms voor frustratie. Sommige geïnterviewden hebben het idee dat er bij de grote natuurorganisaties meer wordt gecontroleerd dan bij andere partijen. Dan zou je als beheerder als antwoord daarop de inspecteurs kunnen wijzen op het feit dat je buurman fouten maakt en de wet overtreedt. Het is echter voor een beheerder niet altijd verstandig om een boer op een overtreding aan te spreken of om een handhavingsverzoek tegen een boer in te dienen. Sommige natuurgebieden zijn omringd door agrariërs en beheerders houden die liever te vriend. Aangezien de handhaving vooral passief plaatsvindt en oplettende burgers minder vaak op boerenland komen dan in natuurgebieden, zit er hier een blinde vlek qua handhaving. Een gedragscode voor boeren, die ingaat op hoe zij zich aan de Flora- en faunawet kunnen houden, zou volgens een geïnterviewde wellicht uitkomst bieden. Overigens is ook dat geen heel nieuw idee. Ook het planbureau voor de Leefomgeving schreef in 2011 al: “Niet voor alle sectoren waar werkzaamheden tot verstoring van beschermde soorten kunnen leiden, zijn gedragscodes opgesteld. Zo ontbreken gedragscodes voor de landbouw, terwijl landbouwwerkzaamheden wel beschermde soorten kunnen verstoren.“ Een deel van deze frustraties kan worden verklaard door het feit dat boeren in de meeste gevallen niet eens zorgplicht hebben. Hierdoor gaan de geïnterviewden twijfelen aan het nut van het strikt naleven van de Flora- en faunawet. Het agrarische gebied zou qua
4
oktober 2014
natuurwetgeving een niemandsland zijn, zonder gedragscode maar wel met beschermde soorten!
Adviezen In ons onderzoek is een aantal knelpunten naar voren gekomen. Op basis daarvan hebben we adviezen geformuleerd om natuurbeheerders te kunnen helpen bij de implementatie van de Flora- en faunawet in het dagelijks beheer. 1 Vergroten kennis Uit het onderzoek kwam naar voren dat er onderdelen van de wet en de gedragscode zijn die op verschillende manieren worden geïnterpreteerd, zoals de voorkeursperiode voor maaien en kappen. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen en eventuele problemen te voorkomen zou het volgen van een cursus uitkomst kunnen bieden. Van moeilijk te inventariseren of moeilijk herkenbare soorten is soms te weinig bekend bij de beheerders om goed te kunnen inventariseren. Voor grotere organisaties is het daarom raadzaam om een persoon hierover beter op te leiden, bijvoorbeeld per regio één persoon. Deze persoon houdt kennis over het beheer voor bijvoorbeeld vleermuizen of beschermde insecten bij door bijvoorbeeld een paar keer per jaar naar een symposium te gaan, mee te gaan met veldexcursies met specialisten en vakbladen te lezen. Deze persoon kan collega’s helpen en daarmee kan dit op termijn in kosten schelen, alleen bij echt complexe situaties is het dan nog nodig om dure specialisten of adviesbureaus in te huren. Bij het maken van beslissingen met betrekking tot vleermuizen of andere minder bekende soorten is het verstandig om beschikbare beslisbomen na te lopen, zoals bijvoorbeeld het Stroomschema Maaibeheer in Weidevogelgrasland (te vinden op www.regelink.net).
foto Hans van den Bos, Bosbeeld
De verschillen in de omgang met Flora- en faunawet kunnen volgens ons ook worden verklaard door de gebrekkige controle op de handhaving van de wet. Beheerders geven aan dat zij zelden of nooit worden gecontroleerd. Dat geeft dus alle ruimte voor de onduidelijkheden over de correcte interpretatie en implementatie van de wet. Dit gegeven bevestigt ons beeld dat voor de Flora- en faunawet vooral een passieve handhaving geldt. Eenzelfde beeld vinden we in het rapport “Ecologische effectiviteit van natuurwetgeving” van Van Veen uit 2011. De auteurs van dit rapport schrijven hier over handhaving dat er pas wordt ingegrepen als maatschappelijke organisaties klagen en dat de kans op het vaststellen van een overtreding dus klein is. Per jaar zijn er 300 handhavingsverzoeken Flora- en faunawet, wat tot ongeveer honderd handhavingsdossiers leidt bij Dienst Regelingen. Overigens is dit geen nieuw gegeven. Uit een onderzoek van Verschuuren uit 2004 over milieuwetgeving en de Flora- en faunawet in “De werking van de wet” bleek dat de ‘weerbarstige werkelijkheid’ tamelijk ver afstaat van datgene dat de wetgever heeft bedacht. De meeste verbeteringen, zo concludeerde Verschuuren, zijn te behalen in het naleven van de wet en in de uitvoerings- en handhavingspraktijk en niet door het verfijnen van de wet. Uit ons onderzoek blijkt dat dit tien jaar later nog steeds geldt.
2 Vergroten samenwerking Als er onduidelijkheden bestaat tussen beheerders, aannemers, boeren en particulieren is het aan te raden om regelmatig een bijeenkomst te organiseren en samen de knelpunten en oplossingen te bespreken. Door elkaar meer te betrekken en op de hoogte te houden van beslissingen en voortgang, is onbegrip te voorkomen. Het toepassen van data uit de gedragscodes wordt door enkele natuurbeheerders op verschillende manieren geïnterpreteerd waardoor verwarring ontstaat. Door hierover meer met collega’s te communiceren zijn eventuele problemen soms te voorkomen. Soorten en soortgroepen zoals roofvogels, weidevogels, vleermuizen, reptielen en dassen worden in het beheer vaak ervaren als lastig en zijn daarmee juist interessant als onderwerpen voor uitwisseling van ervaringen. 3 Beheer Bij zomervellingen dient het uitvoerend personeel extra alert te zijn omdat de kans groot is dat er beschermde broedvogels zitten. Om vervolgens vertragingen bij ruimtelijke ontwikkelingen en grootschalige werkzaamheden te voorkomen, is het essentieel om op tijd te beginnen met het inventariseren en aanvragen van eventuele ontheffingen. De procedure voor het aanvragen van ontheffingen en het onderzoek kosten over het algemeen veel tijd. Vaak zijn er wel manieren bekend om verstoring tot een minimum te beperken, denk aan het van binnen naar buiten maaien voor weidevogels. Het is voor beheerders van belang om dit type kennis up-to-date te houden voor beschermde soorten, zeker ook de minder bekende.< matthijscourbois@gmail.com
casus 1
Uitslag van de quiz. Tijdens de Beheerdersdag op 26 september lieten adviesbureau Regelink, VBNE en Communicatiebureau De Lynx de bezoekers een aantal quiz-vragen beantwoorden over de Flora- en faunawet en de gedragscodes. Later konden de vragen ook nog via de site van Regelink ingestuurd worden. Uiteindelijk hebben 108 mensen het formulier ingevuld. Daarvan hadden slechts (!) 9 deelnemers alle vragen goed.
De laan met forse Amerikaanse eiken wordt netjes buiten de broedtijd geveld – conform de gedragscode bosbeheer. Maar heeft de beheerder ook gecontroleerd op holtes?
Beekherstel
Ingreep: Kappen van bomen met holtes. Vraag: Mag dit? A Ja, mits de kap buiten het broedseizoen plaatsvindt. B Ja, mits gewerkt wordt conform goedgekeurde gedragscode. C Ja, mits behoud van bomen met holtes. D Nee, eerst onderzoek naar vaste rust- en/of verblijfplaatsen,dan ontheffing aanvragen.
casus 3 Kappen berk op heide Ingreep: berk in de zomer kappen Vraag: Mag de kap van de berk in de zomer plaatsvinden? A Ja, mits de berk geen essentiële functie heeft voor beschermde soorten. B Ja, mits in een straal van 10 meter om de berk geen beschermde soorten aanwezig zijn. C Ja, mits buiten broedseizoen. D Nee, hiervoor is een ontheffing nodig.
Antwoord: D
Antwoord: A
Toelichting antwoord: Verblijfplaatsen van alle vleermuissoorten in Nederland zijn streng beschermd. De geschiktheid van een boomholte wordt bepaald door een groot aantal factoren. Een van deze factoren is het klimaat in en in de omgeving van de holte. De mate waarin omliggende bomen voor schaduw zorgen is hierop van grote invloed. Tevens gebruiken vleermuizen bomen in de omgeving van hun verblijfplaats als eerste foerageerlocatie na het uitvliegen en om zich te oriënteren. Om deze reden moet voorafgaand aan de kap van bomen en daarmee het verwijderen van potentiële rust- en/of verblijfplaatsen van vleermuizen, onderzoek plaatsvinden naar de eventuele aanwezigheid van de vaste rust- en/of verblijfplaatsen. Om aan te kunnen tonen dat de bomen die gekapt worden geen invloed hebben op vaste rusten/of verblijfplaatsen van vleermuizen, of onderdeel uitmaken van een vliegroute dan wel foerageergebied, moet er eerst een soortgericht onderzoek uitgevoerd worden. Daarin worden mogelijke effecten bepaald, eventuele mitigatie- of compensatiemaatregelen opgesteld en wordt een ontheffing aangevraagd.
Toelichting antwoord: Op grond van de Flora- en faunawet is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De berk is geen beschermde boomsoort. Wanneer met onderzoek uitgesloten wordt dat de boom een essentiële functie heeft voor beschermde soorten, dan mag de berk in de zomer gekapt worden. Ook in het broedseizoen mogen kapwerkzaamheden plaatsvinden, mits er geen broedende vogels verstoord worden.
casus 2 Verwijderen Krabbenscheer uit watergang Aanwezige soort: groene glazenmaker Vraag: Mag de watergang geschoond worden? A Ja, mits schoning plaatsvindt in de winter. B Ja, mits gefaseerd in ruimte en tijd en er gewerkt wordt conform goedgekeurde gedragscode. C Nee, eerst een ontheffing aanvragen. D Nee, alleen het waterschap mag dit doen. Antwoord: B Toelichting antwoord: De groene glazenmaker staat op tabel 3 van de Flora- en faunawet. Daarmee is het leefgebied, als zijnde de vaste rust- en/of verblijfplaats, beschermd. Een sloot wordt gezien als de vaste rust- en/ of verblijfplaats van de groene glazenmaker. Bij het in een keer schonen van de watergang kan de watergang ongeschikt worden. Daarom dient er gefaseerd in ruimte en tijd gewerkt te worden. Ondanks deze fasering kunnen individuen negatieve effecten ondervinden van de werkzaamheden. Om overtreding van de Flora- en faunawet hiervoor te voorkomen is het noodzakelijk een ontheffing te hebben danwel te werken volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode.
casus 4 Maaien nat grasland Aanwezige soort: noordse woelmuis Vraag: Mag de watergang geschoond worden? A Nee, het is verboden beschermde dieren opzettelijk te verontrusten. B Nee, het is verboden nesten, holen of andere verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. C Ja, beheer van het vegetatietype gaat voor rekening houden met de noordse woelmuis. D Ja, mits rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van de noordse woelmuis in het kader van de zorgplicht. Vegetatie pleksgewijs laten staan is voldoende. Antwoord: D Toelichting antwoord: De noordse woelmuis is een beschermde inheemse diersoort. Het grasland in zijn geheel kan gezien worden als vaste rust- en/of verblijfplaats. Door pleksgewijs vegetatie te laten staan blijft het grasland ook op korte termijn behouden als vaste rust- en/of verblijfplaats. Het maaien van het grasland valt onder bestendig beheer en onderhoud. Wanneer de maaiwerkzaamheden conform de gedragscode worden uitgevoerd, wordt hiermee het beheer ten aanzien van de noordse woelmuis correct uitgevoerd en de zorgplicht vanuit de Flora- en faunawet goed nageleefd.
oktober 2014
5
stelling
“Chaos in ganzeland” Henk de Vries, directeur It Fryske Gea
“Overijssel is nu de enige provincies zonder winterrust, en Friesland zit eerst met een halve winterrust”
De provincies zijn er samen niet uitgekomen en hebben nu allemaal een eigen ganzenbeleid. Ander beleid op het gebied van winterrust voor trekganzen, instellen van rustgebieden, financiële compensatie en schadebestrijding standganzen. Je zou als boer maar op de grens van twee provincies wonen. Of als gans over Nederland naar het zuiden willen trekken. Heerst er chaos in ganzenland?
foto Hans van den Bos, Bosbeeld
— Lotty Nijhuis (journalist)
6
oktober 2014
“ ’Chaos in ganzenland.’ Het is voor ons in ieder geval heel erg herkenbaar. Sommige provincies hebben de afspraken uit het G7-akkoord overgenomen, anderen helemaal niet, zoals Overijssel. Daar is het wel een beetje wildwest nu de natuurorganisaties niet meer mee willen werken. In Friesland zitten we er een beetje tussenin. In Friesland hadden we bijna overeenstemming bereikt tussen de verschillende belangengroepen, maar het is uiteindelijk niet gelukt. Je moet tot een compromis komen, dat begrijpen wij ook. We wilden dus meewerken aan het terugbrengen van het aantal ganzen in de zomer, onder voorwaarde van die winterrust. We vinden dat je die internationale populatie ganzen moet beschermen en in de winter schade moet bestrijden door foerageergebieden aan te wijzen, niet met populatiebeheer door afschot. Uiteindelijk kwamen we gezamenlijk tot het plan om eerst de schade omlaag te brengen, en dan over twee jaar vier maanden winterrust in te voeren. Alleen wilden de boeren die winterrust niet nu al vastleggen, maar eerst over twee jaar evalueren. Wij wilden dat wel, anders is er voor jagers geen enkele motivatie om hun best te doen. Wij zagen het ingaan van de winterrust steeds verder in de tijd opschuiven. We zijn er niet uitgekomen en uiteindelijk heeft Provinciale Staten de knoop doorgehakt en die winterrust over twee jaar gelukkig wel vastgelegd. Overijssel is nu de enige provincies zonder winterrust, en Friesland zit eerst met een halve winterrust. Ik denk dat de winterschade in de komende twee jaar wel omlaag te krijgen is als er effectief wordt verjaagd naar de foerageergebieden, en dan kan zonder enige discussie ook de hele winterrust in worden gevoerd. Of de afgesproken maatregelen uiteindelijk voldoende zijn om de schade acceptabel te krijgen zal de toekomst uitwijzen, maar dan voeren uiteindelijk wel bijna alle provincies een gelijk beleid. Maar het was veel makkelijker geweest als twaalf provincies meteen één lijn hadden getrokken.”
Julia Stahl, hoofd onderzoek Sovon
“Ik denk niet dat dit probleem kan worden opgelost als provincies allemaal afzonderlijk hun eigen koers bepalen” “Als onderzoeksorganisatie zien wij over het algemeen een grote behoefte aan kennis over de aantallen ganzen en de ontwikkelingen in die aantallen. Dat laatste ook met het oog op de genomen en te nemen maatregelen. Je moet weten wat er met je populatie gebeurt om te kunnen beoordelen of maatregelen efficiënt zijn. En of ze überhaupt noodzakelijk zijn. Daarvoor heb je goede monitoring nodig. We zien nu eigenlijk al dat er te weinig kennis is om het beleid goed te evalueren. Een versnippering van verantwoordelijkheden voor monitoring en kennisontwikkeling door de decentralisatie vormt een risico voor consistent ganzenbeleid. Terwijl kennis de basis zou moeten zijn voor goed effectief beleid. Afgezien daarvan blijft het in mijn ogen ook bij het bepalen van het beleid essentieel dat provincies in contact blijven met elkaar. Want voor dieren bestaan provinciegrenzen niet. Ik zal niet zeggen dat oplossen van dit probleem niet gedecentraliseerd kan. Maar goede afstemming tussen provincies is noodzakelijk. Dat is nu wel in beweging, maar het zou snel vastere vormen moeten krijgen om chaos te voorkomen. Want ik denk niet dat dit probleem kan worden opgelost als provincies allemaal afzonderlijk hun eigen koers bepalen.”
Bart de Haan, ecoloog Natuurmonumenten Overijssel
“Aan de ene kant van de grens wordt hij met rust gelaten, aan de andere kant afgeschoten” “Ik vind het echt absurd dat we in een klein landje niet tot een eenduidige aanpak van het ganzenprobleem kunnen komen. Dit betekent het faillissement van de decentralisatie van het faunabeleid. Een gans vliegt 70 tot 80 km per uur. In een paar uur is hij Nederland over, waarbij hij in elke provincie ander beleid tegenkomt: aan de ene kant van de grens wordt hij met rust gelaten, aan de andere kant afgeschoten. In sommige provincies – daar waar ganzen rust krijgen – zullen de lasten daardoor extra groot worden. Het IPO heeft een duidelijke opdracht meegegeven: blijf zo dicht mogelijk bij het ganzenbeleid. Want dat had draagvlak. Maar het G7-akkoord is met name in Overijssel volledig genegeerd. Daar is helemaal geen winterrust voor ganzen meer. Geen van de natuurbeheerders in Overijssel wil daardoor nog aan de uitvoer van het beleid meewerken. Het zal hierdoor lastiger worden de schade te reduceren. Vrijwillige jagers – amateurs – moeten daar nu een groot maatschappelijk probleem oplossen. Maar net als met de problematiek rond muskusratten moet je ook dit professioneel aanpakken. Zoals in Flevoland, daar heeft men een klein beroepskorps voor de ganzenoverlast. Dat werkt super efficiënt: boeren bellen op, en kort daarna staat het korps op de stoep. De provincie Overijssel zegt dan: wij hebben een andere geschiedenis. Maar je moet nooit de deur dichtdoen voor goede initiatieven. Provincies zouden daarvoor veel meer bij elkaar moeten shoppen. Het zou wijs zijn als er in IPO-verband nog eens over de ganzenaanpak wordt gesproken. De provincies zijn zelf verantwoordelijk, maar dat ontslaat ze niet van de verplichting om hun aanpak met elkaar af te stemmen.”
Peter de Koeijer, LTO portefeuille Faunabeheer
“Het gekke is dat elke provincie meldt dat in de uitvoering van het ganzenbeleid aan de internationale verplichtingen wordt voldaan” Het gaat wat ver om van chaos te spreken nu de provinciale uitwerking van het ganzenbeleid duidelijk begint te worden. Het is jammer dat van landelijke coördinatie geen sprake meer is. Dat betekent dat we met z’n allen kansen missen en dat hier en daar bijzondere voornemens zijn die we niet delen. We hadden al last van een grote veelheid aan regels. Met nu nieuwe, en per provincie andere regels, is het niet overzichtelijker geworden voor boeren, jagers en natuurbeschermers. Je zult maar op de grens van twee provincies leven! Dat vergt nog een hele studie om niet de regels te overtreden. Zo mag in de zomer in Utrecht op zondag geschoten worden en op brandganzen in de ene provincie vanaf 1 maart en de andere vanaf 1 mei. In plaats van samenwerking tussen de lokale LTO-afdeling en de regionale Wildbeheereenheid, worden hier en daar aanwijsteams met een specifieke provinciale bevoegdheid in het leven geroepen. Onduidelijk nog hoe dat in de praktijk uitwerkt. Chaos? Eerder onduidelijkheid die niet opgelost wordt. Nog een voorbeeld. In de winter. Waar mag in welke maand op grasland ondersteunend afschot plaatsvinden? Het gekke is dat elke provincie meldt dat in de uitvoering van het ganzenbeleid aan de internationale verplichtingen wordt voldaan. Een overbodige regel, want in de jaren hiervoor mocht overal de hele winter op grasland schade bestreden worden. Toen overtrad Nederland de internationale afspraken toch ook niet! Na het klappen van het ganzenakkoord, hebben de provincies de kans schoon gezien om een bezuinigingsoperatie door te voeren, ten koste van de boeren! Minder ganzen betekent minder kosten, maar daar hebben de provincies niet op gewacht. Met invoering van een behandelbedrag en aftopping van de zomerschade (nog maar 60% of 70% vergoeden) zal in de statistiek en op papier het beleid succesvol zijn. Maar dat is schijn. Beleid is alleen succesvol als er draagvlak is bij alle betrokken partijen. Chaos in ganzenland? Alles is betrekkelijk, maar jammer dat er geen draagvlak is.
Jan Jacob van Dijk, gedeputeerde provincie Gelderland
“In de ene provincie een extra vergoeding, in de andere provincie geleidelijke invoering van de rustperiode” Een oplossing voor het ganzenprobleem in Nederland is heel complex. De verschillende belangen tussen boeren en dieren zijn tegengesteld en groot. Dat blijkt ook uit het afbrokkelen van het landelijk Ganzenakkoord. Naarmate de gevolgen concreter werden trokken steeds meer organisaties zich terug. De provincies hebben na het vallen van het landelijk akkoord onderling afgesproken dat zij de hoofdlijn van het akkoord willen volgen: schadebestrijding in de zomer en rust in de winter. In de invulling is ruimte voor regionaal maatwerk. Daarmee zijn in de provincies de GAKs en FBE’s aan het werk gegaan. In de meeste provincies zijn daar gedragen ganzenbeheerplannen uitgekomen. Allen met dezelfde hoofdlijn: terugdringen van de schade door reductie van de standganzen. En met regionaal maatwerk: in de ene provincie een extra vergoeding, in de andere provincie geleidelijke invoering van de rustperiode. Waar landelijk uiteindelijk geen akkoord is bereikt hebben de organisaties zich op provinciaal niveau in 11 van de12 provincies wel weten te vinden. Geen chaos dus maar een hoofdlijn met regionale variaties.
oktober 2014
7
Tijdens een excursie van Paddenstoelen Werkgroep Drenthe werd op 15 september de uitgestorven gewaande Douglasvezeltruffel teruggevonden. De excursie vond plaats in de Holmers, een terrein van Staatsbosbeheer in Hart van Drenthe. Omdat truffels in symbiose leven met naaldbomen werd meteen naar boven gekeken om te zien onder welke boomsoort de truffel groeide. Het bleek een Douglasspar te zijn. Na determinatie bleek het inderdaad om de in Nederland uitgestorven gewaande Douglasvezeltruffel (Rhizopogon villosulus) te gaan. Deze vezeltruffelsoort werd al tientallen jaren niet meer gevonden in Nederland. Er werd van uit gegaan dat de vezeltruffel was uitgestorven en als zodanig stond hij op de Rode Lijst. > http://tinyurl.com/douglasvezeltruffel
Uit het rapport ‘Naar een voedselbeleid’ van de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid blijkt dat de afname van biodiversiteit een bedreiging is voor de voedselproductie. Natuurmonumenten spant zich in voor een toename van de biodiversiteit, en omarmt daarom de conclusie van het rapport dat er bij de productie van voedsel ook naar ecologische aspecten gekeken moet worden. Van het Nederlandse grondoppervlak bestaat 15 procent uit natuur, een veel groter deel van het oppervlak heeft de bestemming landbouw. Om meer winst te behalen op het gebied van biodiversiteit is dus intensieve samenwerking met boeren nodig. Uit recente rapporten van het CBS en het WNF blijkt dat natuurbeheer zijn vruchten afwerpt. De lijst met bedreigde diersoorten in Nederland is afgenomen en het WNF stelt dat er verbetering is in de Nederlandse natuur. Toch zijn we er nog niet, meent Natuurmonumenten. Het WRR-rapport laat duidelijk zien dat toename van biodiversiteit essentieel is. Niet alleen voor de verbetering van ecosystemen, maar ook voor de zekerheid om in de toekomst ons van voedsel te voorzien.
Ontheffingverlening Flora- en faunawet in zwaar weer Ruimtelijke economische ontwikkelingen ondervinden stagnatie door tekort aan capaciteit en deskundigheid voor ontheffingverlening van de Flora- en Faunawet. Deze situatie kan jaren gaan duren. Het Netwerk Groene Bureaus vraagt staatssecretaris Dijksma de uitvoering van de natuurregelgeving te verbeteren en noemt de komende overdracht van deze taak naar de provincies riskant. Het Netwerk Groene Bureaus, brancheorganisatie van groene adviesbureaus, ervaart dat de huidige ontheffingverlening tekortschiet op snelheid en kwaliteit. Initiatiefnemers blijven daardoor te lang in onzekerheid over de uitvoerbaarheid van economische initiatieven. Economische ontwikkeling en ook de bereidheid tot naleving van de regelgeving staan daardoor onder druk. Volgens het Netwerk komt dat onder meer doordat de overheid niet-werkende standaardoplossingen voorschrijft bij gebrek aan voldoende kennis om maatwerk te beoordelen. Ook stelt de overheid niet-uitvoerbare en niet-zinvolle eisen aan projecten. Aanvragen worden onzorgvuldig beoordeeld. Voor afhandeling van aanvragen staat vier maanden wat nog kan oplopen tot acht maanden. Voor veel projecten is dit veel te lang. > http://tinyurl.com/FFwet-ontheffing
foto Hans van den Bos, Bosbeeld
foto Rob Chrispijn
> http://tinyurl.com/voedselbeleid
Korting budget educatie en communicatie Nationale Parken teruggedraaid Staatssecretaris Dijksma maakt de voorgenomen korting op het budget voor de educatie- en communicatiefunctie Nationale Parken ongedaan. Uit bestaande middelen maakt ze daarvoor een half miljoen euro vrij. Dat betekent dat vanaf 2015 één miljoen euro voor dit doel gereserveerd blijft. Dat schreef de staatssecretaris op 2 oktober in een brief aan de Tweede Kamer. Met het terugdraaien van de korting geeft Dijksma gehoor aan de motie van Geurts en Jacobi. Dijksma wil bovendien benadrukken dat ze natuur- en milieueducatie belangrijk vindt. Ze zegt het werk van het Instituut voor natuureducatie en duurzaamheid (IVN) in de Nationale Parken zeer te waarderen. Ze noemt ook de Rijksnatuurvisie, waarin ze heeft aangegeven te willen zoeken naar andere manieren van leren waarbij het ‘samen meer weten’ centraal staat. Dit in de vorm van open, lerende kennisnetwerken. Dijksma wil educatie en communicatie in de Nationale Parken betrekken bij de ontwikkeling van deze kennisnetwerken. In de uitvoeringsagenda Natuurvisie die ze samen met provincies opstelt, komt ze met voorstellen. > http://tinyurl.com/educatie-NP
8
oktober 2014
Te huur: bezoekerscentrum
bron Andersvergaderen.nl
Meer aandacht voor biodiversiteit bij landbouw
Landschap Noord-Holland zoekt alternatieven voor het gebouw waar Bezoekerscentrum Ilperveld in gehuisvest is. Door bezuinigingen en afnemende subsidies kan het Landschap het Bezoekerscentrum niet langer open houden in de huidige vorm. Landschap Noord-Holland is op zoek naar ondernemers met inspirerende plannen voor het pand, die passen bij de organisatiedoelen. Er moeten financieel goed doordachte voorstellen komen. De afgelopen jaren leed Landschap Noord-Holland grote verliezen door teruglopende subsidies en tegenvallende inkomsten uit de markt. Om financieel gezond te worden is een reorganisatie in gang gezet die ook het Bezoekerscentrum treft: de betaalde functies van het Bezoekerscentrum komen te vervallen. De jaarlijkse kosten van een ton (netto) zijn niet meer op te brengen. Landschap Noord-Holland vindt het heel belangrijk om het unieke veenweidelandschap beleefbaar te houden voor mensen. De organisatie is met de vrijwilligers in gesprek welke activiteiten zij kunnen blijven aanbieden in 2015. > http://tinyurl.com/bezoekerscentrum
bron Akerbouw
Douglasvezeltruffel
bron Andersvergaderen.nl
kort
Biodiversiteit op aarde in veertig jaar gehalveerd, licht herstel in Nederland
Veiligheidsbeheer en controles van bomen in bos en natuur vragen om een andere benadering dan in een stedelijke omgeving. Bij het grootschalige, gebiedsgerichte werken hoort een praktische werkwijze, passend bij het beheer van professionele bos- en natuurterreineigenaren. Voor boomveiligheid in stedelijke gebieden zijn er, zeker met de toekomstige normering van de CROW, inmiddels duidelijke werkwijzen ontwikkeld. Eigenaren van bos- of natuurterreinen zijn vaak nog zoekende bij het veiligheidsbeheer voor bomen in grotere gebieden.
De populaties wilde dieren zijn de afgelopen veertig jaar wereldwijd gehalveerd. In Nederland is sprake van een licht herstel. Dat blijkt uit het tweejaarlijkse Living Planet Report dat het Wereld Natuur Fonds (WNF) eind september presenteerde. De achteruitgang van de wereldwijde biodiversiteit wordt vooral veroorzaakt door vernietiging van leefgebied, jacht, stroperij en overbevissing. Het verlies van biodiversiteit is het grootst in tropische regio’s. Zoetwatersoorten staan het meest onder druk. Bescherming lijkt wel zijn vruchten af te werpen: het verlies aan biodiversiteit in beschermde gebieden is minder groot. In Nederland gaat het voorzichtig de goede kant op. Sinds 1990 is voorzichtig herstel gemeten, nadat vanaf 1950 veel soorten bedreigd zijn geraakt. De dierpopulaties zijn de afgelopen kwart eeuw met gemiddeld 22 procent toegenomen, met name zoogdieren, vogels en reptielen. Zo gaat het stukken beter met de lepelaar, de grauwe kiekendief en de kerkuil. De weidevogels hebben het nog wel moeilijk: ondanks maatregelen die zijn genomen, vooral in de jaren negentig, is de achteruitgang niet gestopt.
foto Hans van den Bos, Bosbeeld
> http://tinyurl.com/wnf-living-planet
Waddenvereniging blij met windmolenbesluit
Volgens adviesbureau Loo Plan Helaas gaat het overgrote deel van het budget echter op aan het opzetten van ingewikkelde controlesystemen en het maken van beleid in plaats van dat het geld besteed wordt aan het oplossen van de daadwerkelijke risico’s: de uitvoering. Reden voor adviesbureau Loo Plan om een ‘werkgroep bosen natuurveiligheid’ op te richten. Het doel van de werkgroep is een realistische benadering van boomcontroles waarin niet de angst regeert, maar waarbij praktische vakkennis het uitgangspunt is. Een werkwijze die een balans vindt tussen ‘juridisch gedekt zijn’ en in de praktijk werkbaar en betaalbaar. Uitgangspunt zijn niet de individuele bomen, maar de grotere aaneengesloten elementen (lijnen en vlakken). Naast de grote arealen bos omvat dit ook bosplantsoen, laanbeplantingen en gesloten beplantingen. In de werkgroep zijn vertegenwoordigd: Gemeente ‘s-Hertogenbosch, Landgoed Middachten, Waterschap Vechtstromen, Het Utrechts Landschap, Recreatiemaatschappij Uit®waarde, Vereniging van Bos- en Natuurterreineigenaren (VBNE), Probos, de heer mr. B.M. Visser (boomjurist) en Loo Plan.
De plannen voor een windpark vlak boven de Noordzeekust van Ameland, zijn van de baan. Het kabinet heeft drie gebieden gekozen waar de komende jaren windparken op zee kunnen worden ontwikkeld. Ameland zit daar niet bij. De Waddenvereniging is blij met het besluit. Tegen de plannen van nearshore windenergie in het waddengebied heeft de vereniging zich sterk verzet. Het kabinet heeft nu haar visie op wind op zee gepresenteerd. Er is nadrukkelijk gekozen voor een beperkt aantal plekken waar windmolens geplaatst worden. Vorig jaar onderzocht het kabinet de mogelijkheden en kosten van nearshore wind. Dit betekent dat er windmolens dicht bij de kust worden geplaatst (tot 24 km) die vanaf het strand duidelijk zichtbaar zijn. Ook een gebied vlak boven Ameland stond op de kaart. De Waddenvereniging heeft zich steeds verzet tegen deze plannen. Het aangewezen gebied boven Ameland lag maar op 6 km uit de kust en liep van de punt van Terschelling tot de punt van Schiermonnikoog. Realisatie van dit park zou een enorme impact hebben op het weidse uitzicht vanaf de Waddeneilanden. Ook vanaf de Waddenzee en langs een groot deel van de Friese en Groningse vastelandskust zouden de turbines duidelijk zichtbaar zijn.
> http://tinyurl.com/boomveiligheid
> http://tinyurl.com/geen-nearshore
Innovaties in het wildbeheer
illustratie Aukje Gorter
Duidelijkheid in omgang met boomveiligheidscontroles in bos- en natuurgebied
Sensoren en waarschuwingslampjes, een wildrotonde of wild-alerts op de TomTom. Het is een greep uit de drieënzeventig oplossingen waarmee Natuurmonumenten nieuwe technische maatregelen wil stimuleren om het aantal aanrijdingen te verminderen. Met de prijsvraag wil Natuurmonumenten de maatschappelijke wens honoreren om afschot niet langer als eerste middel in te zetten in het wildbeheer. Vijf genomineerden nemen het op 27 oktober tegen elkaar op tijdens de finale in Amersfoort. Zij maken kans op de Natuur Innovatieprijs, die dit jaar voor het eerst wordt uitgereikt. Charlene Hersman (1998) bedacht sensoren die beweging opmerken van een dier. Hierdoor gaan lampjes knipperen, geplaatst op hectometerpaaltjes. Zij waarschuwen zo een automobilist. Het idee van Jeroen Flapper (1966) gaat uit van een wild-rotonde, waarvoor hij een tekening instuurde. Annelies van de Craats en Wouter Berendsen (1985) stuurden het idee van een adaptieve weg in: de ideale maximale snelheid op basis van drie soorten data: antropogene data, biotische data en abiotische data. Marjon Rouwette (1985) spitste haar idee toe op slim gebruik van de TomTom navigatie in de auto. Shanon Boerrigter (1994) stelt een aanpassing van de weg voor, met drempels om verkeer af te remmen en een groenstrook om de dieren te laten oversteken. Natuurmonumenten deed de oproep aan haar achterban naar aanleiding van de groot wild enquête, die zij eind vorig jaar hield. Reeën, herten en zwijnen leven op steeds meer plekken in Nederland. Dit leidt enerzijds tot blijdschap bij veel mensen, anderzijds levert hun aanwezigheid tot problemen en overlast voor anderen. > http://tinyurl.com/natuurinnovatieprijs
oktober 2014
9
foto Robert Ketelaar
Dagvlinders, libellen en sprinkhanen geven een gemengd beeld â&#x20AC;&#x201D; Vincent Kalkman (EIS Kenniscentrum Insecten) & Tim Termaat (De Vlinderstichting)
> In het Subsidiestelsel Natuur en Landschap worden beheerders onder meer beoordeeld op de aanwezigheid van voor beheertypen karakteristieke flora- en faunasoorten. Naast vaatplanten, broedvogels en wintergasten (vogels) zijn vooral dagvlinders, libellen en sprinkhanen als kwaliteitsindicator geselecteerd. Deze groepen maken elk op hun eigen wijze gebruik van het landschap en reageren heel verschillend op het gevoerde natuur- en milieubeleid. Inventarisatiewerkzaamheden voor deze drie groepen laten zich gemakkelijk combineren, wat ze in potentie geschikt maakt als meetlat voor natuurbeheer. De groepen worden in toenemende mate als drie-eenheid beschouwd en een vergelijking tussen de trend van dagvlinders, libellen en sprinkhanen is daarom op zijn plaats.
10
oktober 2014
Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw was natuurbeheer voornamelijk gericht op planten en broedvogels. Het besef dat het helemaal mis ging met de dagvlinders leidde tot meer aandacht voor deze groep, vanaf de jaren negentig gevolgd door een sterke toename van interesse voor libellen en sprinkhanen. De kennis over de verspreiding en ecologie van deze groepen is sindsdien sterk toegenomen, getuige de publicatie van atlassen, rode lijsten en soortbeschermingsplannen. In veel gevallen heeft dit geleid tot aanpassingen in het beleid en beheer.
Insecten in het SNL Voor 22 van de 48 SNL-beheertypen zijn dagvlinders, libellen en sprinkhanen aangewezen als kwaliteitsindicator. Dit betekent dat het voorkomen van een selectie van soorten uit deze soortgroepen volgens de SNL-methodiek in kaart moet worden gebracht. Iedere zes jaar dient dit herhaald te worden om zo per beheertype positieve en negatieve trends op gebiedsniveau af te
foto Roy Kleukers
Wat vertellen de SNL-insecten ons?
kunnen leiden. Het gaat om 47 soorten libellen, 29 soorten dagvlinders en 12 soorten sprinkhanen. Deze soorten zijn niet gekozen vanwege hun zeldzaamheid of trend maar op basis van hun indicatiewaarde voor de beheertypen waarin ze voorkomen. Soorten met een hoge indicatiewaarde zijn relatief vaak kwetsbaar voor verandering. Veel van de SNL-soorten hebben een beperkte verspreiding, terwijl bijna de helft van de soorten op de rode lijst staat.
Dagvlinders Van de drie insectengroepen is de toestand van de dagvlinders in Nederland het meest zorgelijk. Maar liefst 48% van de 71 inheemse dagvlinders staat op de rode lijst. Opvallend is dat een andere groep die een nauwe band heeft met planten, de wilde bijen, een verglijkbaar beeld laat zien: 188 van de 338 inheemse bijensoorten (56%) staan op de rode lijst. Dit suggereert dat deze insecten kwetsbaar zijn vanwege hun sterke afhankelijkheid van planten. Dagvlinders zijn zowel in het
agrarische landschap als in veel natuurgebieden de laatste zestig jaar sterk achteruit gegaan. De belangrijkste oorzaken in het agrarisch gebied zijn het intensievere landgebruik dat puur is gericht op het vergroten van de productiecapaciteit. Graslanden en akkers zijn door overbemesting, drainage, herbicide- en pesticidegebruik ongeschikt geworden voor vlinders, terwijl ook bloem- en kruidenrijke perceelsranden, slootkanten en â&#x20AC;&#x2DC;overhoekjesâ&#x20AC;&#x2122; goeddeels zijn verdwenen. In natuurgebieden bieden vooral stikstofdepositie en verdroging een belangrijke verklaring voor de achteruitgang van veel soorten. Dit leidt tot een afname in de dichtheid en kwaliteit van waarden nectarplanten en heeft binnen het leefgebied van rupsen en vlinders een negatief effect op het microklimaat. Daarnaast speelt versnippering van het leefgebied een belangrijke rol, waardoor uitwisseling tussen resterende populaties bemoeilijkt wordt en de kans op duurzaam voortbestaan van deze populaties afneemt. Tenslotte is aange-
toond dat ook de opwarming van het klimaat een negatief effect heeft op een deel van de soorten. De recente ontwikkelingen bij de dagvlinders zijn echter niet alleen maar negatief. De monitoringresultaten van de afgelopen tien jaar laten zien dat het dieptepunt voor sommige soorten achter de rug is en dat de negatieve trend van dagvlinders als groep aan het afvlakken is. De afgelopen tien jaar namen ongeveer even veel soorten toe als af. Onder de toenemende soorten bevinden zich de warmteminnende soorten, die waarschijnlijk profiteren van de klimaatverandering, zoals koninginnepage, klaverblauwtje en bont zandoogje. Maar ook de bosvlinders doen het recent vrij goed. Het oppervlak bos en de kwaliteit en ouderdom van het bos is sterk toegenomen, waardoor ook soorten als bont dikkopje, kleine ijsvogelvlinder en grote weerschijnvlinder weer toenemen. Zelfs grote vos en keizersmantel, bosvlinders die in de twintigste eeuw vrijwel geheel uit Nederland verdwenen, lijken voorzichtig op hun retour.
foto Henk Bosma
Uiterst links: oostelijke witsnuitlibel; midden: bosdoorntje; rechts: gentiaanblauwtje
Figuur 1: Populatie-index van het gentiaanblauwtje (rode lijn) en de kleine ijsvogelvlinder (groene lijn). Het gentiaanblauwtje neemt nog steeds gestaag af als gevolg van vermesting, verdroging en versnippering van natte heiden. De kleine ijsvogelvlinder profiteert inmiddels van het herstel van vochtige, structuurrijke bossen.
Figuur 2: Populatie-index van de speerwaterjuffer (rode lijn) en de smaragdlibel (groene lijn). Ondanks de recente verbeteringen in vennen en hoogvenen is verdroging, vermesting en verzuring voor de speerwaterjuffer nog steeds een groot probleem. De smaragdlibel komt deels voor in dezelfde habitats, maar is minder kritisch en heeft een bredere niche. De soort neemt daarom toe.
140
700
120
600
100
500
80
400
60
300
40
200
20
100
0 1992
2000
2010
Libellen Vergeleken met de dagvlinders laten libellen een positiever beeld zien. Van de 54 soorten zijn tussen 1991 en 2013 36 soorten toegenomen, 8 soorten stabiel gebleven en 10 soorten afgenomen. Een relatief groot aantal soorten heeft zich onder invloed van de warmere zomers in de laatste twintig jaar sterk uitgebreid. Het gaat daarbij vooral om soorten van stilstaand water waarvan vele weinig kritisch ten aanzien van hun biotoop zijn. De verbetering van de waterkwaliteit en het morfologisch herstel van beken en watergangen heeft gezorgd voor de sterke toename van soorten van stromend water. In veel gevallen gaat het om libellen die in de twintigste eeuw en vooral in de periode 1960-1980 sterk achteruitgingen en begin jaren negentig bekend stonden als bedreigd. De toename van deze soorten is een voorbeeld van hoe milieubeleid (waterkwaliteit) en natuurbeleid (inrichting en verbetering beheer) tot spectaculaire resultaten kan leiden. Een andere groep libellen die in de periode 1960-1980 zware klappen kreeg betreft soorten van mesotrofe plassen en vennen en in mindere mate soorten van laagveen. De afgelopen jaren zijn er aanwijzingen dat het met deze groepen beter gaat. Enkele typische laagveensoorten zitten duidelijk in de lift en hebben zich vanuit de laagveenmoerassen weer gevestigd in het boerenland en in stadsparken. Verbeterd beheer heeft in veel gevallen geholpen, maar het lijkt vooral de algemene verbetering van de waterkwaliteit te zijn die dit mogelijk heeft gemaakt. Ook soorten van vennen en hoogvenen gaan gemiddeld genomen vooruit, hoewel de trends tussen de soorten sterk verschillen. De iets minder kritische soorten uit deze categorie, zoals bruine glazenmaker en smaragdlibel, laten recent een toename zien, waarschijnlijk als gevolg van afnemende stikstofdepositie. De meest kritische soorten, bijvoorbeeld de speerwaterjuffer, gaan echter onverminderd achteruit.
0 1999
2005
2010
oktober 2014
11
foto Roy Kleukers
Een opvallend voorbeeld van een kritische vensoort die zich na een jarenlange afwezigheid weer in Nederland heeft gevestigd, is de sierlijke witsnuitlibel. Deze soort verkiest nu echter geen zwakgebufferde vennen op de zandgronden, zoals vroeger het geval was, maar schone laagveenwateren in Noordwest-Overijssel en aangrenzend Friesland. De verbeterde waterkwaliteit en de aanleg van nieuwe petgaten hebben hier kennelijk gezorgd voor nieuwe kansen voor deze soort. Dit voorbeeld toont tevens aan dat libellen in vergelijking met dagvlinders relatief weinig last hebben van versnippering en in staat zijn om herstelde gebieden over grote afstand te bereiken. De sierlijke witsnuitlibel was namelijk in heel West-Europa zeldzaam geworden en de dichtstbijzijnde bekende populatie lag meer dan honderd kilometer van de Nederlandse grens.
Zadelsprinkhaan
Vergelijking Bij een vergelijking tussen de groepen valt op dat dagvlinders veel minder weten te profiteren van de hogere zomertemperaturen en van natuurontwikkeling dan libellen en sprinkhanen. Afgelopen decennia is er veel verbeterd aan het natuurbeheer, bijvoorbeeld door gefaseerd maaien en het
12
oktober 2014
foto Kim Huskens
Sprinkhanen
Gentiaanblauwtje
foto Albert Vliegenthart
Donkere waterjuffer
foto Wilma van Holten
Ook veel sprinkhanen profiteren van de warmere zomers en verschillende soorten die begin jaren negentig nog schaars waren, zijn tegenwoordig in heel Nederland te vinden. Het gaat voornamelijk om soorten van ruderale terreinen al dan niet in natuurgebieden of sterk door de mens beïnvloede habitats. Hoewel er geen monitoring is van sprinkhanen zijn de trends uit verspreidingsonderzoek doorgaans goed bekend. Natuurontwikkeling heeft voor enkele sprinkhanen positief uitgepakt. Zo heeft de gouden sprinkhaan zich recent sterk uitgebreid in het rivierengebied en heeft de moerassprinkhaan sterk geprofiteerd van het grotere areaal vochtig ruderaal grasland dat vaak in de eerste jaren na natuurbouw ontstaat. De rijkste sprinkhaangebieden zijn te vinden op de heidevelden van Oost- en Zuid-Nederland. Dit zijn tevens de gebieden waar de sterkste achteruitgang heeft plaatsgevonden. De sterke afname van het oppervlak heide en stuifzand waarbij vooral de rijkere gronden vervangen werden door akkerland of bos zorgde in het begin van de twintigste eeuw voor een sterke afname. In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft vooral de vergrassing als gevolg van stikstofdepositie geleid tot een achteruitgang. Het grootschalige heidebeheer dat als reactie op de vergrassing op gang kwam heeft deels negatief uitgepakt. Grootschalig plagbeheer leidde vaak wel tot terugkeer van heide maar resulteerde in vegetaties monotoon van samenstelling en structuur en het verdwijnen van het microreliëf van de bodem. Karakteristieke heidesoorten die hier sterk onder te lijden hebben gehad, zijn bijvoorbeeld de veldkrekel en de zeldzame zadelsprinkhaan. In veel heidegebieden zijn de rijkste plekken voor sprinkhanen dan ook niet te vinden op de hei zelf maar langs paden waar betreding en grondverzet zorgt voor een mozaïek van hei, gras en open zand.
Kleine heivlinder creëren van geleidelijke bosranden. Dit heeft nauwelijks geleid tot herstel van dagvlinderpopulaties. De meeste successen die zijn geboekt zijn lokaal en vaak hard bevochten. De belangrijkste bottleneck voor dagvlinders lijkt de stikstofdepositie en de daarmee samenhangende samenstelling, structuur en voedselkwaliteit van de vegetatie. Hoewel de stikstofdepositie is afgenomen en een verdere afname wordt verwacht zal deze komende jaren te hoog blijven voor een herstel van de dagvlinderfauna. Bij libellen was er eerst een succesvol milieubeleid op het gebied van waterkwaliteit nodig voordat een beter beheer tot een herstel van soorten van stromend water leidde. Toch zijn er ook bij de dagvlinders voorbeelden van herstel van soorten met als aansprekende voorbeelden de vestiging van keizermantel in de Amsterdamse Waterleidingduinen en de kolonisatie van het Voorsterbos
door grote weerschijnvlinder. Afgelopen jaren is duidelijk geworden dat de kolonisatiecapaciteit van veel libellen, sprinkhanen en zelfs dagvlinders veel groter is dan eerder voor mogelijk werd gehouden en er is een groot aantal voorbeelden van soorten die nieuwe populaties vestigen op tientallen of zelfs honderden kilometers afstand van bekende populaties. De sterkste voorbeelden daarvan zijn soorten die geen populaties in Nederland (meer) hadden maar zich vanuit het buitenland weer gevestigd hebben zoals de keizermantel in de Amsterdamse Waterleidingduinen, de sierlijke witsnuitlibel in de Weerribben en de kiezelsprinkhaan op diverse rangeerterreinen in midden Nederland. Dat betekent niet dat versnippering geen probleem is, maar wel dat natuurherstel zelfs op grote afstand van bronpopulaties resultaat kan opleveren. Uit het bovenstaande blijkt dat er na het diep-
gentiaanblauwtje
Natte heide, vochtige heischrale graslanden en blauwgraslanden op de binnenlandse zandgronden. Krijgt veel aandacht in het beheer maar heeft het desondanks op veel plekken moeilijk.
kleine heivlinder
Randen van stuifzandgebieden in de overgang naar heide. Op het Kootwijkerzand resteert nog één populatie.
donker pimpernelblauwtje
Matig voedselrijk, vochtige graslanden met grote pimpernel. Aanwezigheid van voldoende nesten van waardmieren cruciaal. Nog één populatie in Midden-Limburg.
veldparelmoervlinder
Vroeger tamelijk wijd verspreid op kruidenrijke droge graslanden. Heeft zich recent weer gevestigd op enkele graslanden in Limburg en Noord-Brabant.
donkere waterjuffer
Beperkt tot enkele grotendeels verlande petgaten in de Weerribben
oostelijke witsnuitlibel
Recent alleen bekend van een ven in Friesland. Daar waarschijnlijk niet meer aanwezig.
speerwaterjuffer
Komt voor in (zeer) zwak gebufferde vennen in Noord-Brabant en randen van hoogvenen in Twente en de Achterhoek. Gaat gestaag achteruit.
bosdoorntje
Beperkt tot een kleine populatie in verboste heide op de Hoge Veluwe.
kleine wrattenbijter
Beperkt tot een populatie op de Oldebroekse Heide waar de soort lijkt te profiteren van het door defensie uitgevoerde brandbeheer.
zadelsprinkhaan
Beperkt tot heidevelden op de Veluwe en bij Malden, gaat gestaag achteruit.
foto Kars Veling
Kleine wrattenbijter
foto Roy Kleukers
Tabel: Top tien sterk bedreigde SNL-dagvlinders, libellen en sprinkhanen. Enkele van deze soorten zijn beperkt tot een enkele populatie en hebben een reëel kans nog voor de volgende SNL-ronde uit Nederland te verdwijnen.
Veldparelmoervlinder
tepunt van de jaren tachtig nu sprake is van een deels voorzichtig en deels spectaculair snel herstel. Klimaat, verbetering van de waterkwaliteit en vermindering van de stikstofneerslag zijn de belangrijkste drijvers van deze verandering. Hoewel deze factoren van grote invloed zijn op het resultaat van beheer, heeft de beheerder er zelf weinig invloed op. Het merendeel van in het SNL opgenomen dagvlinders, libellen en sprinkhanen heeft momenteel een positieve of stabiele trend. Voor de meeste SNL-beheertypen is het daarom haalbaar om in komende jaren de reeds aanwezig doelsoorten te behouden en mogelijk uit te breiden. Relatief veel soorten dagvlinders en sprinkhanen aangewezen voor het beheertype droge heide en het beheertype vochtige heide hebben een negatieve trend. Het gaat daarbij om soorten die al decennia lang achteruit gaan en in sommige gevallen teruggedrongen zijn tot één of
enkele populaties. Heidebeheer heeft altijd veel aandacht gekregen maar desondanks lukt het maar in beperkte mate om typische heidefauna te behouden. Deels zal dat komen door de nog steeds te hoge stikstofdepositie maar mogelijk is ook het beheer zelf en dan vooral het grootschalig plagen debet aan het verlies van heidefauna.
Fluctuaties in aantallen SNL-karteringen moeten eens in de zes jaar herhaald worden, om per beheertype te bepalen welke meetsoorten toe- of afnemen. Voor insecten zal het echter lastig worden om betrouwbare trendinformatie af te leiden uit de karteringen die met een dergelijk interval worden uitgevoerd. Uit jarenlang monitoringonderzoek aan dagvlinders en libellen is namelijk gebleken dat het aantal individuen binnen populaties van jaar tot jaar sterk kan fluctueren, bijvoorbeeld ten gevolge van
weersinvloeden. Goede en minder goede jaren wisselen elkaar van nature af, wat gevolgen heeft voor de verspreiding van soorten binnen een gebied. Dit betekent dat een toe- of afname van een meetsoort na zes jaar slechts deels is toe te schrijven aan het gevoerde beheer. Een verkeerde interpretatie van de SNL-resultaten ligt daarmee op de loer. Mede gezien de grote belangen (en budgetten) die gepaard gaan met de SNL-monitoring, verdient het aanbeveling om te onderzoeken hoe voldoende rekenschap kan worden gegeven van de natuurlijke populatiedynamiek van soorten.<
Vincent Kalkman, Vincent.kalkman@naturalis.nl Tim Termaat, tim.termaat@vlinderstichting.nl
oktober 2014
13
Opslag CO2 en de relatie met foto's Leffert Oldenkamp
Optimale standruimte en verjonging voor langdurige CO2 vastlegging.
Er wordt veel CO2 omgezet in bossen, maar bossen worden in toenemende mate dusdanig beheerd of beschermd dat de extra CO2, die bij verbranding van biomassa vrij komt, nauwelijks in hout kan worden vastgelegd. Is dat door ander beheer te verbeteren? Dit overzicht is geschreven vóór de bijeenkomst van de Studiekring van de KNBV in september 2014 over dit onderwerp.
— Leffert Oldenkamp (adviseur bosbeheer) > Vorig jaar werd nationaal en internationaal aandacht geschonken aan Von Carlowitz die 300 jaar geleden de toen geldende beginselen van duurzaam bosbeheer publiceerde. De kern van de boodschap betrof de noodzaak om voor volgende generaties zowel bos te behouden als aan te leggen en daarbij bomen te planten die bruikbaar hout opleveren. Tegenwoordig wordt duurzaam bosbeheer aan veel meer zaken gekoppeld, zoals te lezen in de criteria voor gecertificeerd bosbeheer. De maatschappelijke betekenis van de houtvoorziening is een ondergeschoven kindje geworden. Grote delen van belangrijke bosgebieden in 14
oktober 2014
binnen- en buitenland zijn terecht onderdeel van nationale parken en van andere beschermde gebieden geworden. Echter het beheer van parken is niet meer op houtvoorziening gericht. Voor de Eiffel in Duitsland wordt dit als volgt getypeerd: “Im Nationalpark passiert nichts, was auf den Holzverkauf ausgerichtet ist” (“er worden geen maatregelen genomen die op de houtverkoop zijn gericht”). Er is wel een groeiende behoefte aan de grondstof hout, vooral in landen als China en India. Maar er is ook een toenemende vraag naar biomassa als energiebron. In Nederland is in het Energieakkoord een verplichting opgenomen om over langere termijn met biomassa (waaronder chips, pellets, houtresten en afval) meer zogenaamde ‘groene stroom’ uit duurzame of hernieuwbare bronnen te leveren. Weliswaar zijn dit niet nauwkeurig gedefinieerde begrippen, maar het uiteindelijke doel is duidelijk: de energiehuishouding moet minder afhankelijk worden van fossiele brandstoffen en moet CO2 arm zijn. Het bijbehorende subsidiebeleid (SDE+) zorgt er voor dat veel energiecentrales en andere met hout gestookte systemen enorme (zelfs intercontinentale) transporten met chips en pellets voor west Europese landen op gang hebben gebracht. Een Duitse deskundige (Jacke) op het gebied van forstliche Ertragskunde (letterlijk bosopbrengstleer) schreef in 2007 al over deze ontwikkelingen: “Wer berat eigentlich unsere Politiker?” (“wie
adviseert eigenlijk de politiek?”). Politieke besluiten over biomassa worden volgens hem dus met onvoldoende kennis van zaken genomen. Uit België en Frankrijk komen berichten dat houtverwerkende industrieën protesteren tegen houttransporten richting China en tegen verstoken van te veel zware houtsortimenten. Er blijft daardoor onvoldoende hout voor verwerking in eigen regio beschikbaar. De conclusie mag zijn dat het toenemend gebruik van hout voor ‘groene stroom’ op gespannen voet staat met een duurzame houtvoorziening. In dit artikel zal de rol van CO2 in bossen worden behandeld en de betekenis voor (duurzaam) bosbeheer.
CO2-huishouding van bossen
Via ademhaling wordt met zuurstof uit de atmosfeer organisch materiaal in planten omgezet, waarbij energie vrij komt voor fysiologische processen. Daarbij komt, naast water, CO2 vrij. Dit proces gaat gepaard met enig verlies aan droge stof (biomassa). Ook gaat energie in de vorm van warmte verloren. Via fotosynthese in groene cellen wordt CO2 geassimileerd (met energie van de zon) en wordt chemische energie opgeslagen in diverse (organische) stoffen op verschillende plekken in de plant. Per saldo is er voor een meer of minder beperkte periode sprake van een wisselende hoeveelheid opslag van CO2, afhankelijk van groeiomstandigheden, plantensoort of weefseltype. In een jong
Kaalslag van 90 jarige douglas voor open landschap: vernietiging van opslag capaciteit.
bosbeheer systeem of vers weefsel is er progressieve aanwas met CO2 opname, gevolgd door een daling van de aanwas (veroudering). In een cyclisch, natuurlijk proces verdwijnt CO2 weer uit de opslag (omzetting tot humus, voedsel voor diverse organismen, verrotting ). Daarnaast wordt door oogst van hout CO2 uit het systeem gehaald, waarbij het nog wel geruime tijd in allerlei producten kan blijven zitten. Voor korte vegetaties, één- of tweejarige gewassen, bladeren, knoppen, bastweefsel etc. bestaat een beperkte periode van opbouw en afbraak. Daarbij behoort een kortcyclische opslag van CO2. Weliswaar zijn daar aanzienlijke hoeveelheden CO2 bij betrokken, maar er kan slechts een geringe langdurige opslag van CO2 mee worden verkregen, bijvoorbeeld door humusvorming. In theorie is het mogelijk dat met extra CO2 in de atmosfeer (bijvoorbeeld uit verbranding van biomassa) ook meer plantenweefsel met kortcyclische CO2 wordt gevormd. Met wat extra CO2 kunnen in kassen ook dikkere tomaten worden geproduceerd. Met toenemende doseringen gaat evenwel het beginsel van verminderde meeropbrengsten spelen. Meer CO2 zal dan in afnemende mate opgeslagen worden omdat de groei dan door andere factoren dan CO2 wordt beperkt. De atmosfeer is zonder verbranding van biomassa echter al oververzadigd met CO2 en meer CO2 zal dan weliswaar iets meer groei (bladeren, twijgen, bodemvegetatie etc.) kunnen opleveren, maar veel van de CO2 daarin keert relatief snel terug in de atmosfeer. In zijn proefschrift over de CO2 opnamecapaciteit van tropisch bos (2014) constateert Pieter van der Steen dat bomen niet harder groeien als er meer CO2 in de lucht zit. Dit
Cascadering via chips: nuttig gebruik van vezels, die maar voor een klein deel in de kachel gaan.
komt in het volgende deel van dit artikel ook aan de orde, waar het Nederlandse bos wel hoge houtvoorraad blijkt te hebben, maar een lage aanwas en dus een lage opnamecapaciteit.
CO2 probleem dus niet op. In beide gevallen zijn hoogproductieve bossen nodig voor CO2 vastlegging in hout.
Bostoestand Extra opslag De uitdaging om toch extra opslag te bevorderen, kan in feite slechts worden aangegaan wanneer de mogelijkheden voor langcyclische opslag van CO2 in vooral houtweefsel worden verbeterd. Het Energieakkoord beschouwt de periode tot 2050 als een ‘aanloopfase’. Er is dus over een lange periode continu extra uitstoot. Dan zijn bossen met gemiddeld hoge (jaarlijkse) houtaanwas van belang. Bovendien zullen planken, balken, meubels, plaatmateriaal, etc. uit dat hout de CO2 over een nog langere periode moeten vast houden. Als het scenario voor gebruik van biomassa van het Energieakkoord overeind blijft en ook de internationale markten een toenemende vraag naar hout laten zien, zullen bosareaal, houtvoorraad en aanwas op die groeiende behoefte moeten worden afgestemd. In modelstudies over CO2-opslag in bossen wordt het onderscheid tussen kortcyclische en langcyclische CO2 niet gemaakt. Daardoor lijkt het alsof een ruim deel (tot 75%) van de uitstoot door verbranding van biomassa kan worden vastgelegd. De meeste CO2 uit die berekeningen keert echter in korte tijd terug in de atmosfeer omdat die niet in hout (en dus niet langdurig) kan worden opgeslagen. Voor grote op biomassa gestookte energiecentrales geldt dat de uitstoot voor een eenheid opgewekte elektriciteit van dezelfde orde is als die van een kolencentrale. Omschakeling van een kolencentrale op houtstook lost het
Voor het bereiken van de doelen uit het Energieakkoord is bosbeheer gericht op grotere arealen bos met toenemende houtvoorraad en aanwas dus van essentieel belang. Voor Nederland is recent de 6de landelijke bosinventarisatie uitgevoerd. Die bevestigt de conclusies, die al uit de 5de inventarisatie werden getrokken. Weliswaar is er sprake van een toenemende hoge gemiddelde houtvoorraad in het overgebleven Nederlandse bos, maar de gemiddelde aanwas neemt drastisch af. De voorraad zit vooral in minder goed groeiende bomen, die vaak tot in het vervalstadium worden aangehouden. Dat is dus ongunstig voor de opslagcapaciteit van CO2. Maar er zijn – niet alleen in Nederland - nog meer omstandigheden die CO2 opname door hout beperken: • Decennialang hebben met name de grote terreinbeheerders productieve boomsoorten (populier, douglas, lariks, fijnspar) gekapt zonder voor herplant van deze soorten te zorgen. • Dit in het kader van een exotenbeleid en/of het ‘klimaatbestendig’ maken van bossen. Dit betekent dat steeds minder CO2 in hout kan worden opgeslagen. Particuliere landgoederen en Staatsbosbeheer zijn bezig zich te bezinnen, maar als de negatieve betekenis van het Energieakkoord voor de bostoestand in zicht komt (naar schatting omstreeks 2020) is de huidige trend in het bosbeheer waarschijnlijk nog niet gekeerd. oktober 2014
15
• Veel bossen worden begraasd door paarden, runderen of schapen. Daarnaast is in sommige gebieden de begrazingsdruk door herten of reeën aanzienlijk. Wanneer begrazing doel op zich is geworden en niet een middel om verfijnde beheertechnieken toe te passen, gaat dit ten koste van bosontwikkeling gericht op houtvoorziening en CO2-opslag. • Er is een neiging om een steeds aanzienlijker deel van de staande houtvoorraad als ‘dood hout’ in het bos te laten. Los van de negatieve effecten op de houtvoorziening komt dan eerder meer CO2 in de lucht dan dat er sprake is van opslag. • Goed functionerende bossystemen werden en worden omgevormd tot zandvlakte of heide. Het merendeel daarvan werd niet gecompenseerd met bosaanleg elders. Met de nieuwe flora en fauna wetgeving zal deze bosvernieling niet gemakkelijk te stoppen zijn. Dit betekent verlies aan CO2-opslagcapaciteit. • CO2 in de lucht houdt zich niet aan grenzen. Wereldwijd is eenzelfde tendens waarneembaar en er is sprake van grootschalige degradatie van bos tot secundair (kortcyclisch) bos of woeste gronden. Bossen worden omgevormd tot plantages voor land- en tuinbouwgewassen. Bekend voorbeeld is de omvormingen van tropische bossen tot palmolie plantages. Het gaat jaarlijks om miljoenen hectaren. Weliswaar worden mondjesmaat nieuwe bossen
Open bos met geringe aanwas en vastlegging.
aangelegd, maar dat is bij lange na niet genoeg om het verlies te compenseren.
Het dilemma Bossen kunnen in hun huidige toestand te weinig betekenen voor vastlegging van de bij verbranding van biomassa vrijgekomen CO2. Die biomassa betreft niet alleen pellets en chips uit bossen, maar alles wat onder die noemer in het Energieakkoord wordt genoemd: afvalhout, zaagresten, sloophout. Er bestaan richtlijnen voor ‘cascadering’. Dat betekent dat een biomassasoort dient te worden aangewend naar gelang het nut van een toepassing zodat biomassa ook voor industriële verwerking of recycling in aanmerking komt en CO2 over een langere periode kan worden vastgehouden in vezels, planken etc.. Maar in de praktijk gaat het daarbij om relatief geringe hoeveelheden in vergelijking met de CO2 uit verstookt hout. Ondertussen is er een sterke vraag naar pellets en chips ontstaan. Die vraag zal toenemen als het beleid wordt voortgezet. Vrij algemeen wordt vanwege humusvorming, bodemvruchtbaarheid en cascadering –getracht de fabricage van chips te beperken tot zwaarder takhout uit bossen of tot snoeihout uit landschappelijke beplantingen (Nederland). Maar er is nationaal en internationaal een duidelijke tendens om ook zwaarder hout daarvoor te bestemmen. De kachels moeten branden. De ‘boseigenaar’ beurt geen subsidie
Dood hout versterkt CO2 uitstoot.
en geld voor investeringen in meer productieve beplantingen is er dus niet. In het Energieakkoord zijn randvoorwaarden opgenomen voor verantwoorde oogst en gebruik van energiehout (tussen haakjes staat op basis van bovenstaande het commentaar van de auteur): • De koolstofschuld moet afnemen (zonder herstel van bossen zal dat niet mogelijk zijn) • Grondgebruik moet maatschappelijk verantwoord blijven (staat zwaar onder druk, vooral bij kaalslagen met verwerking van de volledige oogst tot pellets, zoals in Verenigde Staten en Canada) • Certificaat van duurzaam bosbeheer nodig. De eerste twee randvoorwaarden vallen bij ongewijzigd beleid dus niet te vervullen. Dat probleem zal ernstiger worden. De derde randvoorwaarde biedt ook geen soelaas omdat bestaande systemen (FSC, PEFC) geen of te weinig aandacht schenken aan het op peil houden van de capaciteit van bossen om CO2 op te slaan en de houtvoorziening te bevorderen. Energieplantages in korte omlopen kunnen wel het tekort aan chips verlagen, maar dragen slechts in geringe mate (kortstondig) bij aan opslag van CO2.
Beperkte begrazing en dood hout Bosbouwkundig gezien en redenerend vanuit de geschetste problematiek, valt er pas over langere termijn enige verbetering te bewerkstelligen in de CO2-opslag in bossen. Via uitbreiding bosareaal met productieve boomsoorten op betere gronden en in bestaand bos via de samenstelling in boomsoorten, waarbij met beheermaatregelen op hoge aanwas wordt gemikt (Von Carlowitz adviseerde dit beheerconcept al 300 jaar geleden!). Daarbij is het raadzaam om bosbegrazing en ‘dood hout’ als middel voor wat meer biodiversiteit beperkt in te zetten en niet tot doel te verheffen. Kleinschalige toepassing van chips uit tak- en snoeihout voor lokale verwarmingssystemen gaat met veel minder bezwaren gepaard dan bovengenoemde grootschalige toepassingen. De inkomsten daaruit kunnen gebruikt worden om de houtvoorziening ook van kwaliteitshout op peil te houden. Als de teloorgang van bossen doorzet, zal het stoken van biomassa niet bijdragen aan een CO2 armere energiehuishouding.< leffert@leffertoldenkamp.nl 16
oktober 2014
foto Bram Houben
Een Atlantische steur voorzien van een merk en klaar om uitgezet te worden.
De Atlantische steur
Een nieuwe kans in Europa en Nederland
Ondanks zijn imposante uiterlijk is de Atlantische steur (Acipenser sturio) bij het grote publiek niet bekend. Slechts weinig mensen weten dat deze enorme zoetwatervis met een maximumlengte van 3,5 meter tot honderd jaar geleden bijna alle grote rivieren in Europa, zoals onze Rijn en Maas, bevolkte. Nu komt deze inheemse steur nog maar op één plek voor: in de monding van de Gironde, bij Bordeaux in Frankrijk. Wereld Natuurfonds, Sportvisserij Nederland en ARK Natuurontwikkeling werken aan een nieuwe toekomst voor de steur in Nederland en Europa. De eerste pioniersteuren zijn al uitgezet in 2012.
— Bram Houben & Karsten Reiniers (ARK Natuurontwikkeling)
> De Atlantische steur, ook wel de Europese steur genoemd, heeft een langgerekt lijf, met in de lengterichting vijf opvallende rijen beenplaten die verzonken liggen in de huid. Ook de kop is gepantserd met beenplaten. De steur zwom al 220 miljoen jaar geleden rond op aarde, samen met de dinosauriërs. De vrouwtjes van de Atlantische steur worden ouder en groter dan de mannetjes. Het oudste vrouwtje gevangen in de Gironde was 42 jaar en 255 centimeter lang en het oudste mannetje was daar 25 jaar. De maximale leeftijdsverwachting ligt rond de 70 jaar. De maximale maat voor de Atlantische steur kan door deze hoge levensverwachting oplopen tot een indrukwekkende lengte van 3,5 meter en 300 kilo! Lengtes van 145 tot 220 centimeter en een gewicht tot 170 kilo zijn echter meer gebruikelijk.
Bewoner van rivier, estuarium en zee De Atlantische steur is een anadrome soort: de vis brengt zijn volwassen leven grotendeels op zee door en trekt voor de voortplanting de rivieren op. Atlantische steuren hebben een lange levenscyclus, waarbij ze op zijn vroegst pas in het achtste levensjaar volwassen worden. Uit het Gironde-estuarium is bekend dat de volwassen steuren in het voorjaar de rivier optrek-
ken om te paaien. Nadat de eieren uitgekomen zijn, blijven pasgeboren jonge dieren een tijdje bij de paaigronden. Vervolgens zakt de jonge steur de rivier af om in het estuarium op te groeien. Daar zijn de omstandigheden, wat voedsel en temperatuur betreft, gunstiger dan in de rivier. Na 2 tot 4 jaar in het brakke water trekken ze voor het eerst naar zee. Op zee verblijven ze de eerste jaren vlakbij het estuarium in de getijdenzone op een diepte van circa twintig meter. In het voorjaar keren deze dieren samen met andere paairijpe steuren terug naar het estuarium (St. Janstrek) en verblijven daar enkele maanden. In de herfst migreren ze weer naar zee. De meeste onvolwassen dieren blijven dicht onder de kust. Over volwassen steuren is veel minder bekend. Sommige steuren maken zwerftochten van duizenden kilometers, grotere individuen schijnen zelfs op een diepte van 100 tot meer dan 200 meter voor te komen. Voor zover bekend gaan de meesten niet verder dan enkele honderden kilometers van de riviermonding en tot een diepte van 40 meter. In tegenstelling tot de eenmalige voortplanting van bijvoorbeeld zalmen, trekken paairijpe mannetjes van de Atlantische steur iedere twee jaar de rivier op terwijl de vrouwtjes dit circa eens in de drie à vier jaar doen. De voortoktober 2014
17
planting vindt plaats in mei, begin juni, afhankelijk van de watertemperatuur.
Verspreiding De Atlantische steur kwam in grote delen van Europa en West Azië voor. Door overbevissing, riviercorrecties, habitatvernietiging en vervuiling is de Atlantische steur in de Rijn uitgestorven. In 1952 werd het laatste exemplaar in de Waal bij Tiel gevangen. In zee leeft de Atlantische steur tegenwoordig slechts in een gebied dat zich uitstrekt van de Golf van Biskaje tot het Bristolkanaal en de Noordzee. Het verspreidingsgebied in het rivierensysteem is zelfs beperkt tot de Garonne en Dordogne in Frankrijk. Deze rivieren monden uit in het Gironde-estuarium bij Bordeaux. De aanwezige populatie wordt geschat op enkele duizenden dieren. De reproductie is de laatste jaren echter zeer beperkt. In de laatste dertig jaar heeft alleen in 1988 en 1994 een natuurlijke voortplanting plaatsgevonden. In 1995 is een kunstmatige bevruchting geslaagd in de kweekvijvers van Irstea. Na dit succes zijn circa 9000 jonge dieren uitgezet in de Dordogne.
Een nieuwe kans Momenteel leven er 95 volwassen of bijna paairijpe Atlantische steuren in de kweekbassins van de onderzoeksinstellingen Irstea, Frankrijk en IGB, Duitsland. Ze zijn bestemd om deel te nemen aan projecten voor kunstmatige voortplanting. Kunstmatige voortplanting op basis van in gevangenschap geboren steuren was voor het eerst succesvol in juni 2007, met vervolgsuccessen in de jaren daarna. Afgelopen jaren konden hierdoor honderdduizenden jonge vissen (pootvisjes) vrijgelaten worden in de buurt van de natuurlijke paaigebieden in de Garonne en de Dordogne in Frankrijk! Een geweldige stap voor
nieuwe vitale steurenpopulatie in NoordwestEuropa.
dit herstelproject. Ook is er in 2007 gestart met een eerste experimentele uitzetting in de Elbe in Duitsland en in de jaren daarna zijn ook in Nederland jonge steurtjes uitgezet.
Het experiment op de Rijn Irstea leverde in 2012 voor het eerst steuren aan Nederland, 47 in totaal. Deze vissen werden uitgezet tijdens het vijftig-jarige jubileum van het WNF. Ze worden gezien als pioniervissen en geven ons de eerste inzichten hoe de steur zich beweegt in de huidige Nederlandse wateren. Hiervoor werden de steuren gezenderd (met behulp van het Nedap-systeem en de medewerking van Rijkswaterstaat) en voorzien van een merkje. Het migratieonderzoek met de zenders heeft interessante resultaten gegeven. De jonge steuren van 1,5 kilo konden zonder problemen hun natuurlijke gedrag vertonen en dus ontsnappen in de Noordzee. Zij volgden de hoofdstroom van de Waal bij Kekerdom naar de Noordzee, via de Biesbosch, de Dordtsche Kil en Rotterdam. Jammer is dat de route laat zien hoe het Rijnwater op dat moment wordt omgeleid door de dichtgehouden spuisluizen van de Haringvlietdam. Voor jonge steurtjes zou een open Haringvliet een beter gebied zijn om op te groeien zijn dan de uitgediepte haven van Rotterdam. Vangstmeldingen door garnalenvissers waren een bijkomstige verrassing. De zeeflap is een voorziening die grote vis in de garnaalnetten onder water vrijlaat en selectief garnalen aan boord brengt. In de periode waarin dit type net niet werd gebruikt, ontving ‘Steuren in Nederland’ vijf meldingen van steuren binnen een maand. Hieruit blijkt dat wanneer dit zeefnet wel geïnstalleerd is (wat tegenwoordig altijd het geval is) dat steuren dan onder water worden gelost.
Terugkeer van de steur in Nederland In het kader van het project ‘Ecologisch herstel Rijn’ en de ‘Kader Richtlijn Water’ van de EU is de laatste twintig jaar hard gewerkt om de Rijn weer schoon en leefbaar te maken voor allerlei organismen. De Rijn is inmiddels een van de schoonste grote rivieren van Europa en sneller dan verwacht keren planten en dieren terug. Helaas is niet te verwachten dat ook de steur zonder hulp van de mens de Rijn weer zal koloniseren. In de winter verblijft een klein deel van de Franse populatie op de Noordzee, maar in het begin van het voorjaar zwemmen zij terug naar de Gironde om te paaien op hun geboortegrond. De kans dat twee geslachtsrijpe dieren tegelijk de Rijn op zwemmen is vrijwel uitgesloten. We zullen de Atlantische steur daarom een handje moeten helpen. Onder de naam ‘Steuren in Nederland’ werken het Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland, Diergaarde Blijdorp en ARK Natuurontwikkeling sinds 2010 samen aan de terugkeer van deze prachtige oervis in de Nederlandse wateren. De samenwerking met buitenlandse partners in Frankrijk en Duitsland is opgezocht en mede dankzij hun adviezen en medewerking, is er een start gemaakt met de eerste uitzetting van steuren in de Rijn. Vanuit een internationaal perspectief gezien is de Rijn een heel belangrijke en logische tussenstap om te werken aan het herstel van de Europese steurenpopulatie. Ten zuiden wordt namelijk gewerkt in de Gironde, Frankrijk en in het noorden aan de Elbe, Duitsland. De Rijn levert precies in het midden versterking voor de opbouw van een
Samenwerking visserijsector Helaas blijkt dat ondanks vele inspanningen nog steeds Atlantische steuren gevangen worden en
Atlantische steuren in een kweekbak van Irstea, Frankrijk.
foto Nederlandse vissersbond
Een uitgezette steur gevangen en weer levend teruggezet.
18
oktober 2014
Figuur 1: Verspreidingskaart van de Atlantische steur rond 1850 en de huidige verspreiding van de Atlantische steur. Centrum is het Gironde-estuarium met de rivieren Garonne en Dordogne. Het donkerblauw gedeelte geeft aan waar dieren van die populatie zijn waargenomen. © epidor
niet worden teruggezet. Zo werd in het najaar van 2010 een volwassen steur gevangen van 2.30 meter en 120 kilo in de baai van San Lorenzo op loopafstand van het centrum van de stad Gijon (Asturias, Spanje). De monumentale steur, van waarschijnlijk tientallen jaren oud, heeft het helaas niet overleefd. Dit voorbeeld laat zien dat, hoewel de steur op papier zeer strikt is beschermd, bescherming alleen werkt als dit wordt gecombineerd met effectieve voorlichting naar alle vissers en met een goede samenwerking met de visserijsector. Ook een aantal van de eerste pioniersvissen die in Nederland zijn uitgezet, zijn later gevangen door beroepsvissers, maar werden gelukkig weer wel levend teruggezet.
Haringvliet, een nieuwe plek In Nederland, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland is de laatste jaren hard gewerkt om de rivier passeerbaar te maken voor trekvissen. Op veel plaatsen zijn onneembare stuwen voorzien van vistrappen. De laatste overgebleven hindernis is de dichte deur in het Haringvliet. Maar Minister Schultz van Haegen van Infrastructuur en Milieu heeft in 2013 gezegd dat de Haringvlietsluizen in 2018 een klein beetje open gaan. Dan kunnen trekvissen de Rijn en de Maas weer bereiken, zoals dat ook voor 1970 het geval was. Zout water zal een stuk landinwaarts binnendringen waardoor er een brakke zone ontstaat in het Haringvliet. Een brakke zone komt van nature voor in een delta of een estuarium. Dit is een heel belangrijke plek waar vissen kunnen wennen aan het zoute of zoete water tijdens hun trek.
Toekomst Na een succesvolle afronding van het migratieonderzoek wordt verder gewerkt aan het redden van de steur door het Nederlandse steurenproject. Een goede stok achter de deur is het internatio-
nale natuurbeleid waarin de steur, naast de zalm, elft en houting, als Habitatrichtlijnsoorten zijn aangemerkt. De eerste uitgezette 47 steuren zwemmen in de Rijn. De komende jaren zullen er nog meer steuren volgen. Eerst in kleine aantallen, later steeds meer. Niet alleen in de Rijn maar ook in de Elbe, Duitsland en in de Gironde, Frankrijk. Zo dook er in september 2014 een steur op in de monding van de Westerschelde. Deze steur was echter niet afkomstig van de uitzettingen in de Rijn. Dit dier werd oorspronkelijk vrijgelaten in de Stör, een zijrivier van de Elbe. De vangst van deze steur in het estuarium van de Westerschelde lijkt er op te wijzen dat de steur ook in de Nederlandse kust-
zone voorkomt.. Het dier heeft er in ieder geval een afstand van tenminste 550 kilometer voor afgelegd. Ongetwijfeld met vele omzwervingen, want steuren zijn krachtige zwemmers.< Bram Houben en Karsten Reiniers, bram.houben@ark.eu www.steureninnederland.nl De uitkomsten van het migratieonderzoek zijn gepubliceerd onder de titel ‘Exploring the possibilities of seaward migrating juvenile European sturgeon Acipenser sturio L., in the Dutch part of the River Rhine’ (Brevé et al, 2013) en online verkrijgbaar bij uitgeverij Springer.
foto Rob Doolaard
foto Bram Houben
Vrijlaten eerste Atlantische steuren bij Rotterdam door prinses Laurentien en de WNF rangers tijdens het vijftigjarig WNF jubileum.
oktober 2014
19
â&#x20AC;&#x201A;beeldverslagâ&#x20AC;&#x201A;
De beheerdersdag 2014 Beheerders van bos, natuur en landschap kwamen op vrijdag 26 september weer massaal naar de jaarlijkse Beheerdersdag om bijgepraat te worden over de nieuwste ontwikkelingen in hun werkveld. Na een ludieke opening met drie sprekende bomen, konden de bezoekers kiezen uit een ruim aanbod aan workshops, lezingen, mini-cursussen en demoâ&#x20AC;&#x2122;s. Wie geen energie meer had, kon even rustig bijkomen op de informatiemarkt onder het genot van versgeperst appelsap of een natuurvleesburger.
20
oktober 2014
Van trekpaard tot drone Bijna 400 mensen waren naar Landgoed Zonnestraal in Hilversum gekomen om de zesde editie van de Beheerdersdag bij te wonen. Het programma was wederom uitgebreider dan vorig jaar en enorm gevarieerd: een discussie over de werkbaarheid van gedragscodes bos en natuurbeheer was populair en ook een meer maatschappelijk onderwerp als de betrokkenheid van burgers in je beheer was zeer in trek. Daarnaast waren er allerlei ecologisch getinte presentaties, over herintroductie, grote grazers, monitoring en heidebeheer. Buiten werd dat heidebeheer ook meteen toegepast, door een enthousiaste schaapsherder en zijn kudde. De dag bood ook een podium aan minder bekende onderwerpen, zoals natuurcriminaliteit, het werken met cameravallen en het gebruik van drones in het natuurbeheer.
oktober 2014
21
Resultaten van 25 jaar verwildering van grote grazers in de praktijk — Esther Linnartz-Nieuwdorp (FREE Nature), Leo Linnartz (ARK Natuurontwikkeling) en Roeland Vermeulen (FREE Nature)
Grote grazers als Schotse Hooglander en Konik zijn inmiddels een bekend beeld in natuurgebieden. FREE Nature ziet deze dieren zoveel mogelijk als onderdeel van het ecosysteem waarbij ze de plek van het uitgestorven oerrund en wilde paard innemen. Dat is dus een wezenlijk verschil met inscharing van boerenvee. De dieren bij FREE hebben geen wildstatus zoals in de Veluwe Zoom en de Oostvaarderplassen, maar zijn formeel gehouden dieren. Dit biedt mogelijkheden om actief op voor de natuur gunstige eigenschappen te selecteren. 22
oktober 2014
> De theorie Van de inheemse grote herbivoren zijn het oerrund en het wilde paard de enige echte grazers. Andere soorten herbivoren maken gebruik van andere foerageerstrategieën. Omdat oerrund en wild paard zijn uitgestorven, is het van groot belang dat hun ecologische niche opnieuw wordt ingenomen. Door hun graasgedrag onderdrukken ze bomen, struiken en grassen, waar een veelheid van kruiden, insecten en vogels van profiteren. Tegelijkertijd transporteren ze plantenzaden, brengen ze op kleine schaal diversiteit aan en maken ze kleinschalige pioniermilieus. Gedomesticeerde nazaten, het rund en huispaard, doorlopen nu de weg terug in een proces wat de-domesticatie wordt genoemd, een proces dat bij FREE Nature ruim 25 jaar gaande is. De-domesticatie of het “opnieuw wild worden”, betekent dat de grazers zich moeten aanpassen aan zelfstandig (over)leven onder natuurlijke omstandigheden. FREE Nature fokt niet actief richting een dier dat uiterlijk overeenkomt met de uitgestorven voorouders, maar selecteert op zelfredzaamheid. Runderen zijn zo’n 10.000 jaar gedomesticeerd, paarden zo’n 6.000 jaar en over de millennia vond selectie plaats op eigenschappen als hanteerbaarheid, trekkracht, rijeigen-
schappen, melk- of vleesproductie. Domesticatiekenmerken als gebrek aan winterhardheid en moeilijke geboortes kunnen in gehouden kuddes relatief eenvoudig worden opgelost door slecht aangepaste dieren uit de kudde te verwijderen. Bij de-domesticatie is selectie op zelfredzaamheid het belangrijkste criterium. Dieren met klauw- of geboorteproblemen worden uitgesloten van voortplanting. Zomereczeem bij paarden, een erfelijke eigenschap, wordt uitgeselecteerd. Eigenschappen als late vruchtbaarheid, natuurlijke langzame groei en een kleine uier worden opnieuw benadrukt. Vijfentwintig jaar geleden begon het proces van de-domesticatie met de geharde rassen Schotse Hooglanders en Galloways, en in gebieden die niet toegankelijk zijn voor het publiek met Heckrunderen. Van Koniks werd een link met het uitgestorven wilde paard verondersteld. Zo’n tien jaar geleden deed de Rode Geus haar intrede. Dit ras zou nog beter aangepast zijn aan het Nederlandse klimaat. Wat de-domesticatie betreft heeft de Rode Geus echter nog een achterstand ten opzichte van de hierboven genoemde rassen, omdat er over een kortere periode is geselecteerd op zelfredzaamheid. Voor alle rassen geldt dat er
foto Tanja de Bode
De-domesticatie: goed voor dier, kudde en natuur
In 1989 introduceerde FREE Nature (toen nog onderdeel van ARK Natuurontwikkeling) de eerste Galloways in het Limburgse Koningssteen, een jaar later volgde de eerste Koniks. Later bevolkte FREE meer natuurgebieden en gebruikte daarbij ook andere rassen. Inmiddels omvatten de kuddes van FREE circa 800 runderen en 400 Koniks. De dieren lopen verspreid over enkele tientallen natuurgebieden: soms met slechts enkele dieren soms in groepen van meer dan 100 dieren. De ontwikkeling van de kuddes is nauwlettend gevolgd, wat een schat aan informatie heeft opgeleverd. Vanaf 1983 heeft Staatsbosbeheer Heckrunderen uitgezet op de Slikken van Flakkee en later ook op de Hellegatsplaten (1993).
Figuur 1: Geboortes van Galloway
Geboortes Galloway
agrarische gebruikseigenschappen zijn terug te vinden. Vijfentwintig jaar de-domesticatie is vergeleken met het tijdspad van domesticatie ontzettend kort. Desondanks zijn er al resultaten geboekt op deze weg terug.
Resultaten na 25 jaar verwildering Geboortesynchronisatie In de veehouderij bepaalt de mens zo veel mogelijk wanneer de jonge dieren worden geboren. Dieren in het wild zorgen zelf over het algemeen voor een duidelijke piek in de geboortes. Zoâ&#x20AC;&#x2122;n geboortesynchronisatie heeft duidelijk voordelen: het is een aanpassing aan de optimale beschikbaarheid van voedsel voor moeder en jong, meestal in het voorjaar. Een overvloed aan jonge dieren verkleint per individu de pakkans door roofdieren. Bij runderen resulteert het gelijktijdig tochtig zijn van vrouwelijke dieren in een afgebakende bronstperiode. De sterkste mannelijke dieren kunnen maar een beperkt aantal vrouwtjes tegelijk afschermen wat zorgt voor betere genetische spreiding. Buiten de bronsttijd is het relatief rustig in de kuddes. Geboortesynchronisatie keert langzaam terug binnen de kuddes van FREE Nature en Staatsbosbeheer. Figuur 1 toont spreiding van geboortes van Galloways in de periode 1997/1999 en 2010/2012. Er vindt een ontwikkeling plaats richting geboortesynchronisatie medio maart. Dit wordt geĂŻllustreerd door de steilere hellingshoek van de trendlijn in de periode 2010/2012 ten opzichte van de lijn uit de periode 1997/1999. De mediane helft van de geboortes viel tussen april en augustus in de periode 1997/1999 en tussen maart en juni in de periode 2010/2012. In deze periode is tussen februari en augustus tachtig procent van de kalfjes geboren, tegen maart tot oktober in de periode 1997/1999. In de geboortespreiding is dus een algehele vervroeging van 1 maand in het voorjaar en 2 maanden in het najaar opgetreden, zodat tachtig procent van de geboortes nu in of net voor het voorjaar vallen. Voor de andere rassen geldt dat Schotse Hooglander in medio april piekt, en Rode Geus in februari/maart (maar vertoont meer spreiding). Bij Heckrunderen is geboortesynchronisatie het sterkste met een piek in maart/april.
Figuur 2: Gemiddelde leeftijd van vrouwelijk dier bij eerste nakomeling over periode 1990-2012
Gemiddelde leeftijd in maanden bij 1e nakomeling
Rode Geus (n=41) Galloway (n=478) Hooglander (n=91) Heckrund (n=39)
konik (n=460)
Figuur 3: Leeftijd Konikmerries in maanden bij eerste nakomeling vanaf 2000. Het tweetoppig patroon met toppen rond de 24 en 36 maanden laat zien dat er een mechanisme aan het werk is dat ervoor zorgt dat er maar beperkte eisprongen optreden. Doorlopende eisprongen zijn het gevolg van domesticatie. Bij runderen is een vergelijkbaar, maar wat minder uitgesproken patroon zichtbaar.
Leeftijd merrie bij 1e veulen
Figuur 4: Ontwikkeling van de leeftijd van de koe bij 1e nakomeling
Gemiddelde leeftijd bij 1e kalf
Vruchtbaarheid
Galloway n=478
Domesticatie leidde tot selectie op vruchtbaarheid: hoe vruchtbaarder, hoe meer kalveren en dus hoe meer opbrengst. Gewenste natuurlijke eigenschappen zijn laatrijpheid en het werpen van kleine jongen. Kans op problemen bij geboortes neemt evenredig af met leeftijd van het moederdier. Een vergelijking met de reguliere veehouderij is niet
Hooglander n=91 Rode geus >F2 n=41 Lineair (Galloway n=478) Lineair (Hooglander n=91) Lineair (Rode geus >F2 n=41)
oktober 2014
23
zonder meer mogelijk, aangezien de veehouder bepaalt wanneer de koe voor het eerst wordt gedekt. De koeien zullen vroeger vruchtbaar zijn dan de onderzochte grazers. Figuren 2 en 3 tonen dat Heckrunderen en Koniks minder last hebben van vroegrijpheid als gevolg van domesticatie. Figuur 4 toont een positieve ontwikkeling voor Schotse Hooglander en Rode Geus richting laatrijpheid als gevolg van de-domesticatie. Galloway vertoont deze trend niet (meer) en lijkt aan zijn plafond te zitten.
fotoâ&#x20AC;&#x2122;s Esther Linnartz-Nieuwdorp
Sociale structuur en inteeltvermijding Het oerrund en het wilde paard leefden in natuurlijke sociale kuddes en inteelt werd op natuurlijke wijze vermeden. Ook in de huidige kuddes van FREE nature blijkt dit op te gaan. Wanneer runderen of paarden in min of meer gelijke geslachtverhouding leven, vormt zich vanzelf hun natuurlijke sociale kudde-structuur. Bij runderen vormen zich koeiengroepen, stierengroepen en solitaire stieren, bij paarden harem- en hengstengroepen. Deze sociale organisatie voorkomt inteelt. Bij paarden trekken de jonge merries en hengsten weg bij hun ouders, bij runderen alleen de jonge stieren. Zo komen stieren niet direct hun moeders, zussen of halfzussen tegen. Maar ook allerlei variaties zijn mogelijk, zoals merries die hun geboortegroep niet verlaten maar â&#x20AC;&#x2122;s nachts uitstapjes naar andere hengsten maken. Hoe groter de kuddes, hoe beter dit mechanisme blijkt te werken. Hoe kleiner de kuddes, hoe vaker de beheerder moet ingrijpen door dieren uit te wisselen. DNA-onderzoek toont aan dat ook in kleine kuddes de dieren het zelf regelen mits er keus is uit meerdere onverwante partners. Vrije partnerkeus zorgt in de natuur zo voor genetisch sterke nakomelingen.
Zelfgenezend vermogen Het leven in een natuurlijke kudde gaat niet altijd over rozen. Met name in de bronsttijd zijn er rangordegevechten. Veel verwondingen blijken vanzelf te genezen, behandelen is zelden nodig. Als de hoeven van de dieren van FREE Nature onvoldoende afslijten, dan brokkelen ze vanzelf af na verder doorgroeien. Juist door niet te bekappen krijgen de dieren de kans zich aan te passen aan natuurlijke omstandigheden. Slecht aangepaste inscheurende hoeven onderscheiden zich zo van afbrokkelende.
De Rode Geus is een kruising tussen het Brandrode rund en de Saler.
fotoâ&#x20AC;&#x2122;s Esther Linnartz-Nieuwdorp
Ziektes komen binnen de kuddes van FREE weinig voor en behandelingen zijn een zeldzaamheid. De dieren bouwen een natuurlijke weerstand op. Parasieten als maag- en darmwormen zijn in een lage hoeveelheden wel aanwezig, maar vormen geen probleem zolang het dier gezond is. In de natuur groeien legio kruiden met een medicinale werking. Boerenwormkruid bijvoorbeeld vindt in bepaalde periodes gretig aftrek bij rund en paard. Ook het toedienen van mineralen en andere sporenelementen blijkt niet of slechts bij hoge uitzondering nodig. Wanneer dit wel nodig was waren telkens de terreinomstandigheden de oorzaak en ontbrak het eigenlijk aan natuurlijke migratiemogelijkheden om plekken te bezoeken waar deze mineralen wel aangevuld kunnen worden. oktober 2014 24
Praktijkvoorbeeld van het zelfgenezend vermogen: hengst met verwonding na gevecht met andere hengst. In drie maanden tijd is de wond vanzelf genezen.
fotoâ&#x20AC;&#x2122;s leo Linnartz
fotoâ&#x20AC;&#x2122;s Esther Linnartz-Nieuwdorp
Op de voorgrond strandduizendguldenkruid in een oude stierenkuil, op de achtergrond een verse stierenkuil. Strandduizendguldenkruid op de Slikken van Flakkee is sterk gebonden aan de oude stierenkuilen, parnassia vindt op opgeworpen walletjes rondom kuilen een geschikte vestigingsplaats.
Stierenkuil in gebruik.
Waarom ge-dedomesticeerde kuddes? De-domesticatie leidt bij dieren tot betere aanpassingen aan zelfstandig overleven in de natuur. Maar wat heeft de terreinbeheerder aan deze verwilderde kuddes? Is er een verschil in gedrag of terreineffecten tussen een kudde boerenkoeien en een kudde verwilderde runderen? Ge-dedomesticeerde kuddes vertonen een hogere mate van zelfredzaamheid. Dit beperkt het aantal handelingen van de beheerder en daarmee de beheerintensiteit. Weinig ingrijpen leidt tot rustigere kuddes. Dieren vertonen nauwelijks tot geen op mensen gericht gedrag en dat is gunstig voor publieke toegankelijkheid. De hoge natuurlijke weerstand beperkt of voorkomt medicijngebruik. Vergiftigde mest door ontwormingsmiddelen komt niet voor, wat gunstig is voor insectenpopulaties. Doordat dieren zelfstandig, op het juiste moment van het jaar en op een latere leeftijd hun jongen krijgen worden geboorteproblemen en bijbehorend leed beperkt. Een goede sociale structuur zorgt voor beter verspreiding van grazers over het terrein en daarmee effecten op hun leefomgeving. Harem- en koeiengroepen leven op de beste voedselgronden, stieren- en hengstengroepen meer aan de randen
en solitaire uitgestoten dieren leven in de marges van een gebied. Zij grazen op plekken die anders niet of nauwelijks bezocht worden. Deze diversiteit in terreinbezetting zorgt voor meer variatie. Ge-dedomesticeerde kuddes moeten overleven op wat de natuur hen biedt. Het is bekend dat sobere rassen een andere voedselvoorkeur hebben dan hoog productieve rassen als vleesvee of melkkoeien. Sobere rassen eten veel meer ruige en houtige gewassen. Maar ook tussen dieren onderling zitten verschillen. Lacterende koeien hebben andere behoeften dan jonge of volwassen mannelijke dieren. Verschillen die je binnen een boerenkudde (jong)vee niet tegenkomt. Over generaties opgedane terreinkennis leert dieren waar iets staat en wanneer dat eetbaar is. Ingeschaard vee moet dit binnen een seizoen ontdekken. Indien er meerdere mannelijke dieren in een kudde leven zullen zij onderling de rangorde bepalen. Zo woelen stieren met hun hoorns en kop in de grond en schrapen ze met hun poten totdat er een ware stierenkuil is ontstaan. Deze kuilen zijn meestal maar een seizoen in gebruik, daarna groeien ze langzaam dicht en tonen verschillende successiestadia van kaal zand via pioniersvegetaties tot dichtgegroeide kuil. Paarden nemen graag een zandbad. Warmteminnende insecten als
graafbijen en sprinkhanen of vogels die graag een zandbad nemen, profiteren hiervan. Zo zorgen kuilen en zandbaden voor meer diversiteit. Voor bezoekers is er altijd wat te beleven: dartele kalfjes, stoeiende veulens, vechtende mannelijke dieren en rondtrekkende kuddes. Zelfredzame stabiele kuddes zorgen ervoor dat de dieren vooral interesse in elkaar hebben en niet voor de bezoeker van het gebied. Opdringerige pinken en vervelende stieren zul je in een sociale kudde niet snel aantreffen.< esther.linnartz@freenature.nl Met dank aan Ilona Ploegmakers van Staatsbosbeheer Zuid-Hollandse Eilanden, voor het gebruik van hun Heckrundgegevens. Voor dit artikel hebben we gegevens gebruikt van de kuddes van FREE Nature uit de periode 1997 t/m 2012. Gegevens uit eerdere jaren waren niet gesystematiseerd beschikbaar en daarom niet meegenomen in de bewerkingen. Daarnaast heeft Staatsbosbeheer gegevens ter beschikking gesteld van de kuddes Heckrunderen op de Slikken van Flakkee en de Hellegatsplaten uit de jaren 2010 t/m 2012. Deze zijn als vergelijkingsmateriaal gebruikt voor de gegevens van FREE. oktober 2014
25
foto Anjo de Jong
Oogsten van tak- en tophout Nederlandse bossen zijn aangelegd voor de houtproductie. Vanaf de jaren zeventig is deze functie wat naar de achtergrond geschoven. De overheid en veel beheerders vonden natuur en recreatie steeds belangrijker. Tegenwoordig komt er weer meer aandacht voor de productie van hout. In 2013 hebben Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de 12Landschappen, Federatie Particulier grondbezit het houtconvenant ondertekend, waarin ze aangeven meer stamhout te willen oogsten. Een ander doel is om meer energiehout uit bossen te halen, bijvoorbeeld door de oogst van tak- en tophout dat nu meestal blijft liggen. Deze oogst kan helpen om de ambitieuze doelen van het Energieakkoord te halen. Dergelijke oogst dient echter wel aantrekkelijk te zijn voor de boseigenaar. — Anjo de Jong en Joop Spijker (Alterra Wageningen UR) 26
oktober 2014
> Hoe kan de oogst van tak- en tophout economisch interessant zijn voor boseigenaren? De prijzen voor houtchips wegen amper op tegen de kosten van het verzamelen, verchippen en transporteren van de chips. Want het gaat om veel kleinere volumes dan stamhout. Toch wordt er in het buitenland veel takhout geoogst. Wat kunnen wij van de ervaring in het buitenland leren? Hoe kunnen door efficiënte oogstmethoden de kosten worden verlaagd, zodat de marge voor de boseigenaar en de bosaannemer aantrekkelijker wordt? En hoe voorkomen we uitputting van de bodem?
De oogst van tak- en tophout De oogst van tak- en tophout gebeurt in Nederland maar mondjesmaat, maar is in veel landen om ons heen aan de orde van de dag. Dit heeft vooral te maken met een verschil in bosbouwkundige schaal en traditie. In veel Europese landen is de bosbouw een belangrijke economische factor, terwijl in Nederland de afgelopen decennia juist de focus van het bosbeheer op de natuur- en recreatiewaarde lag. In andere landen is dan ook veel meer kennis ontwikkeld over oogstmethoden. Voor Nederland is het goed om daarvan te leren. In de COST-actie (COST staat voor European Cooperation in Science and Technology) “Development and harmonisation of new operational research and assessment procedures for sustaina-
ble forest biomass supply” is hierover veel kennis uitgewisseld. Zo is inmiddels bekend dat het efficiënt is om takhout niet met kleine machines in de opstand te chippen, maar het eerst uit te rijden en met grote machines langs de weg te chippen. Dit vergt wel een zeker volume van houtoogst omdat de aanvoer van grote machines kostbaar is. Waarschijnlijk kan de productiviteit van de oogst van takhout nog aanzienlijk kan verbeteren. Dit kan door werk beter af te stemmen, de beladingsgraad van machines beter te benutten en efficiëntere (vaak grotere) machines in te zetten die bijvoorbeeld de oogst van stammen en takken combineren. Een bosbeheer met kapvlaktes waar veel takhout per hectare ligt bijvoorbeeld, levert voldoende oogstvolumes en voldoende ruimte voor grote machines. Ook de keuze van de werkmethode is relevant. Bij lagere oogstvolumes en kleine transportafstanden is het al snel efficiënter om takhout niet in het bos maar pas bij de eindgebruiker te chippen.
Meer oogsten en voedingsstoffen De beschikbaarheid van voedingsstoffen speelt een belangrijke rol in het functioneren van bossen. In het kader van verzurings- en vermestingsproblematiek is er veel geleerd over de rol van voedingsstoffen in bossen, zowel voor de natuurfunctie (biodiversiteit) als voor de produc-
tie (groei en vitaliteit), en in het buitenland is veel onderzoek gedaan naar bodemvruchtbaarheid in relatie tot houtoogst. De belangrijkste voedingsstoffen zijn stikstof (N), fosfor (P), kalium (K), calcium (Ca) en magnesium (Mg). Van die voedingsstoffen is al relatief veel informatie beschikbaar over bijvoorbeeld de beschikbaarheid in de bodem en de hoeveelheden die in verschillende delen van bomen zitten. Daarnaast zijn er nog voedingsstoffen die wel van belang zijn, maar die in kleine(re) hoeveelheden voorkomen, en waarvan we eigenlijk veel minder weten, zoals zwavel (S) en boor (B). Voedingsstoffen komen op verschillende manieren in een bosecosysteem voor. Een deel van de voedingsstoffen is opgenomen in de biomassa van bomen. In de bodem liggen elementen als P, K en Ca voor een belangrijk deel vast in moedermateriaal waardoor ze niet opgenomen kunnen worden door planten. Ze komen door verwering mondjesmaat beschikbaar. Die vrijgekomen voedingsstoffen noemen we de uitwisselbare voorraad, en die voorraad is vooral van belang voor de groei van bomen. Van N is bekend dat het een belangrijk stimulerend effect heeft op de groei van bomen. In vergelijking met andere voedingsstoffen is N in ruime mate aanwezig dankzij de deken van stikstofdepositie die al enkele decennia over Nederland ligt. Zelfs op de van natura arme zandgronden zijn er daarom enkele duizenden kiloâ&#x20AC;&#x2122;s stikstof per hec-
in bossen
tare beschikbaar. In tegenstelling tot veel andere landen is in Nederland een tekort aan stikstof geen punt van zorg. Het kan er juist voor zorgen dat de verhouding tussen voedingsstoffen uit balans is, met negatieve effecten voor insecten en daarmee uiteindelijk ook voor de grotere fauna. Voor verschillende andere voedingsstoffen (P, K, Ca, Mg) ligt dat anders, vooral op zandgronden. De helft van de zandgronden heeft minder dan 100 kg K, 250 kg Ca en 65 kg Mg per hectare in de humuslaag en de bovenste 30 cm van de bodem (zie tabel 1). Dit zijn hoeveelheden die in potentie in een rotatie (bijvoorbeeld van 75 jaar) geheel kunnen worden afgevoerd bij oogst van stam- en takhout inclusief blad of naalden. Bij een gemiddelde groei van 8 m3ha-1jr-1 van grove den wordt bijvoorbeeld 333 kg K, 420 kg Ca en 97 kg Mg per hectare afgevoerd worden over 75 jaar. Naast de afvoer van voedingsstoffen door oogst is er nog verlies door uitspoeling. Deze zal lager zijn naarmate de gehaltes in de bodem afnemen. Desondanks blijft een element als K gevoelig voor uitspoeling, vooral op (leemarme) bodems die niet goed in staat zijn om voedingsstoffen vasthouden. Het is voor de armere zandgronden van belang dat voedingsstoffen weer worden aangevuld, liefst tot een niveau van minimaal de hoeveelheid die gemiddeld jaarlijks wordt afgevoerd, zodat de beschikbaarheid van voedingsstoffen op peil blijft. Veel zandgronden zullen de afvoer niet kun-
nen compenseren met aanvoer. De depositie van K bedraagt 1 tot 3 kg1ha-1jr-1 en de verwering levert een vergelijkbare hoeveelheid, wat een aanvoer van grofweg 150 - 450 kg per hectare betekent in 75 jaar. Voor Ca is de depositie gemiddeld ongeveer 6 kg1ha-1jr-1, maar deze is juist in het bosrijke oosten van Nederland lager dan gemiddeld, terwijl de verwering veelal slechts 1 kg1ha-1jr-1 of minder levert. In de gemiddelde situatie zijn er niet direct veel problemen te verwachten, maar in specifieke situaties zal de aanvoer daarom lager zijn dan de potentiĂŤle afvoer. Op de rijkere gronden is de hoeveelheid uitwisselbare voedingsstoffen al snel vele malen groter dan die voor de armere zandgronden, en is de aanvoer door verwering aanzienlijk groter, zodat meestal geen problemen met tekorten zijn te verwachten. Echter, bij een grote bijgroei op betere gronden kan ook een grotere hoeveelheid voedingsstoffen afgevoerd worden. Vooral bij P, dat ook op de betere gronden maar weinig door verwering vrij komt (0,1 kg/ha/jr) en waarvan de depositie met beperkt is (0,5 kg/ha/jr) kan meer afgevoerd worden dan er bij komt.
Bemesten? Er zijn verschillende manieren om rekening te houden met een goede voedingsstoffenbalans in bossen. De eerste is natuurlijk om niet te veel te oogsten. Oogst van takhout is in veel gevallen financieel nog niet aantrekkelijk, zeker voor oogst bij dunningen, zodat dit al een belangrijke beperking is voor de afvoer van voedingsstoffen. Wanneer wel takhout geoogst wordt, is het gunstig om blad en naalden achter te laten door de takken eerst een paar maanden in het bos te laten liggen, zodat blad en naalden afvallen of in de winter te oogsten bij loofbomen en lariks. Helaas biedt dit voor Ca en Mg maar een beperkte verbetering omdat maar circa 10% van deze elementen in het blad of de naalden zitten (voor P en K is dat circa 20%). Om uitspoeling te voorkomen is het gunstig om de bodem zoveel mogelijk begroeid te laten. Na kaalkap is het gunstig zo snel mogelijk weer verjonging te realiseren die vrijgekomen voedingsstoffen kan opnemen zodat ze niet uitspoelen. Op veel plekken kan bodemverwonding verjonging versnellen, maar verstoring van de humuslaag leidt juist tot versnelde mineralisatie van organische stof en dus mogelijk tot versnelde uitspoeling. Aanplant is vanuit dit oogpunt aan te bevelen op plekken waar natuurlijke verjonging moeilijk op gang komt. Wanneer de voorraad voedingsstoffen achteruit gaat, is het een optie om te bemesten. Niet iedere beheerder zal achter die maatregel staan, en het is de vraag of de kosten daarvan opwegen tegen de baten: de opbrengsten van takhout, extra bijgroei in de toekomst, en mogelijk een betere balans van voedingsstoffen ten gunste van de biodiversiteit. Bemesten dient ook zo te gebeuren dat negatieve effecten op flora en fauna beperkt worden, bijvoorbeeld door te snelle verhoging van de zuurgraad van de bodem. Daarom is het aan te bevelen om langzaam vrijkomende meststoffen te gebruiken. Om beheerders meer houvast te geven bij keuzes rondom voedingsstoffen en houtoogst wordt nog
oktober 2014
27
onderzoek uitgevoerd naar een adviessysteem. Een eerste aanzet hiervoor staat in Alterra-rapport 2494: Aanzet voor een adviessysteem voor oogst uit het bos: voor een evenwichtige nutriëntenbalans en een goede functievervulling van het bos.
Wat kunnen we leren van andere landen In andere Europese landen bestaan al adviessystemen voor de oogst van biomassa die schade en uitputting van de bodem moeten voorkomen. De meest gebruikte criteria zijn (1) de diepte van de bodem, (2) hellingshoek en erosiegevoeligheid, (3) natheid en kwaliteit ontwatering en (4) de bodemvruchtbaarheid. In Nederland spelen de diepte van de bodem en de hellingshoek niet zo’n belangrijke rol. We hebben geen bossen op ondiepe (rots)bodems en de paar hellingbossen die we hebben zijn vrijwel allemaal natuurbossen, waar het niet voor de hand ligt het oogstniveau op te schroeven. Bodemdiepte speelt wel een rol op plaatsen met een hoge grondwaterstand. In Nederland is wel de bodemvruchtbaarheid heel belangrijk, omdat in Nederland veel bossen zijn aangeplant op zeer arme zandgronden. Een aspect waar Nederland internationaal afwijkt is de hoge stikstofdepositie, waardoor in Nederland bij de voedingsstoffen niet de nadruk ligt op stikstof, zoals in enkele andere landen het geval is. De meeste internationale adviessystemen classificeren de bossen naar het risico. Een goed voorbeeld is het systeem in Frankrijk, waarbij bosopstanden worden onderscheiden in laag, gemiddeld en hoog risico. De indeling is gebaseerd op door de beheerder zelf relatief gemakkelijk te meten indicatoren, zoals pH, humustype, textuur en kalkrijkdom. Zo kan de beheerder zelf bepalen welke risicoklassen in zijn opstanden van toepassing zijn. In alle risicoklassen wordt aanbevolen tak- en tophout eerst minimaal 4-6 maanden te laten liggen. Hierdoor blijven takken en naalden met voedingsstoffen achter. Bij bossen met ge-
28
oktober 2014
Tabel: Beschikbaarheid voedingsstoffen en afvoer: het 50% percentiel (mediaan) op zandgronden, ofwel de helft van de bodems heeft meer en de andere helft heeft minder dan de aangegeven hoeveelheden en mogelijke afvoer voor grove den bij oogst van stam- en takhout met naalden in 75 jaar bij een gemiddelde bijgroei van 8 m3 per ha per jaar. Voedingsstof
Voorraad (mediaan, kg/ha)
Afvoer grove den, omloop 75 jr., (kg/ha)
humuslaag
bovenste 30 cm minerale bodem
totaal humuslaag en bovenste 30 cm minerale bodem
N (totaal)
1430
3144
4574
760
P (totaal)
51
362
413
70
K (uitwisselbaar)
43
30
73
333
Ca (uitwisselbaar)
146
82
228
420
Mg (uitwisselbaar)
22
24
46
97
middeld risico wordt aangeraden om per omloop slechts eenmaal tak- en tophout te oogsten. Bovendien wordt in deze bossen, evenals in bossen met hoog risico, aangeraden om voedingsstoffen terug te brengen door bemesting. Het adviessysteem geeft richtlijnen voor de gewenste hoeveelheid en toediening van de meststoffen, afhankelijk per type opstand.
Voorlopige conclusies Nederland heeft in het Houtconvenant en het Energieakkoord ambitieuze doelen gesteld voor het verhogen van de oogst. Een gelukkige omstandigheid is dat andere Europese landen hiermee al verder zijn. We kunnen echter niet alles ongewijzigd overnemen. We moeten rekening houden met enkele zaken die zeer specifiek voor Nederland zijn, zoals de schaal van onze bossen, de multifunctionaliteit, de specifieke bodems – in Nederland liggen relatief veel bossen op zeer
arme zandgronden – en de in Nederland afwijkende depositiesniveaus van voedingsstoffen. Er wordt nog onderzoek gedaan om specifieker te kunnen inschatten waar de risico’s liggen. Tot meer bekend is, is vooral voorzichtigheid geboden op arme groeiplaatsen, en op zand- en leemgronden met een zeer hoge bijgroei. Voorts dient de oogst van takhout te passen binnen de doelstellingen van de boseigenaar, zoals natuurdoelstellingen. Oogst van takhout heeft zeker effecten op het ecologisch functioneren van bossen. Gelukkig liggen er in veel bossen voldoende mogelijkheden om die oogst in te passen en de effecten te compenseren.< anjo.dejong@wur.nl Ook over dit onderwerp: Jong, J.J. de, R.J. Bijlsma en J.H. Spijker, 2012. Randvoorwaarden biodiversiteit bij oogst van biomassa. Alterra-rapport 2305.
Inschrijven is mogelijk per team van 4 of 5 personen. Kijk voor alle informatie op http://nbq.knbv.nl, Wees er snel bij, want vol is vol. En deze quiz wil je zeker niet missen!
Aankondiging
Algemene Ledenvergadering Op vrijdag 7 november 2014 zal de 178ste Algemene Ledenvergadering van de KNBV plaatsvinden. Via deze weg worden de KNBV-leden hartelijk uitgenodigd om deze datum alvast in de agenda te reserveren. De ALV en het middaggedeelte, dat het thema draagt: “De populier nader bekeken”, zullen plaatsvinden in Schaapskooi Schijndel te Schijndel. Tijdens de ALV zal in elk geval aandacht worden besteed aan de herziening van het huishoudelijke regelement, de begroting voor 2015, de lidmaatschapsgelden, gelden voor externe projecten en een vooruitblik op de activiteiten van 2015. Daarnaast zullen ook de vaste agendapunten aan bod komen zoals mededelingen uit wetenschap en praktijk en als afsluiting de gesproken column. De leden van de KNBV zullen de definitieve agenda en uitnodiging voor de ALV eind september ontvangen per e-mail of post. Annemieke Visser-Winterink heeft per 1 september het stokje overgenomen van Kees Sissingh als secretaris. Er is een aantal bestuursleden aftredend dus mochten er leden interesse hebben in een bestuursfunctie dan worden zij van harte uitgenodigd dit kenbaar te maken bij een van de bestuursleden. Het bestuur hoopt op 7 november weer veel KNBVleden te mogen begroeten tijdens de halfjaarlijkse Algemene Leden Vergadering in het mooie Schijndel. Annemieke Visser-Winterink, secretaris KNBV
Aankondiging themamiddag:
De populier nader bekeken Aansluitend op de ALV op vrijdag 7 november 2014 organiseert de activiteitencommissie een middag vullend programma met als thema: De populier nader bekeken.
“Plant populieren: zij sparen en sieren”. Wie kent deze slogan niet, die van voor de Tweede Wereldoorlog stamt toen de populier zijn hoogtij dagen kende. Populierenhout was zo waardevol dat landeigenaren en boeren van de opbrengsten van een rij populieren een bruiloft of bruidsschat konden betalen. Hoe anders is het nu gesteld met de populier. Op diverse plaatsen zien we dat populierenbossen volledig worden omgevormd. Toch blijft er nog steeds vraag naar populierenhout. Dit heeft als resultaat dat vraag en aanbod steeds verder uit elkaar groeien. Zo blijkt uit de recent uitgevoerde 6de bosinventarisatie dat het areaal met populieren zowel in bos als landschappelijke beplanting blijft afnemen. Reden genoeg dus om eens een middag te besteden aan deze bijzondere boomsoort. Welke ontwikkelingen kunnen we zien in de verwerking maar ook de beschikbaarheid van populier? Hoe heeft de populariteit van deze soort zich in de loop van de tijd ontwikkelt? Wat weten we over de ecologie van de populier en zijn bijdrage aan de biodiversiteit? Welke klonen zijn er beschikbaar en, wellicht nog belangrijker, geschikt? Wat zijn de toepassingen van populierenhout? En dit alles in ogenschouw nemend: hoe staat het met het toekomstperspectief van de populier in Nederland? Het volledige programma en informatie over hoe u aan te melden is te vinden op www.KNBV.nl. Let op: deze middag is ook toegankelijk voor niet KNBV-leden.
Tweede Nationale Bosbouwquiz Verscholen in het oude loofbos van het landgoed Staverden (Geldersch Landschap) ligt sinds begin vorige eeuw de ‘Ontspanningszaal’. De spanning zal er op donderdag 30 oktober flink oplopen tijdens de 2de Nationale Bosbouwquiz. Quizmasters Frits Mohren en Simon Klingen leggen aan de teams acht sets van tien vakgerichte vragen voor. Voor een deel van de vragen moeten de teams in het naastgelegen bosreservaat aan het werk. Net als in 2010 zal de quiz worden omlijst met een aantal luchtige intermezzo’s. De prijsuitreiking is na de herfstmaaltijd, verzorgd door Gerard Koopmans. Het winnende team wacht natuurlijk eeuwige roem, maar ook een leuke prijs.
De beuk: onterecht onbemind? Verslag van de Pro Silva voorjaarsexcursie De Pro Silva voorjaarsexcursie vond plaats op 14, 15 en 16 mei. Tijdens de excursiedagen trokken in totaal ruim negentig deelnemers de bossen in op de Utrechtse Heuvelrug om met elkaar te discussiëren over de Beuk. In onze Nederlandse bossen komt deze soort steeds meer voor. De laatste tien jaar is het areaal beuk gestegen van ca. 12.000 ha naar 15.400 ha (Bron: 6e Nederlandse Bosinventarisatie, 2014). Ook in verjongingen neemt deze soort een steeds grotere plaats in. Kortom, een soort waar we in de toekomst steeds meer rekening mee moeten houden. Echter, van de 142.000 m3 die er jaarlijks in het Nederlandse bos bijgroeit aan beuk, wordt er maar 40.000 m3 geoogst. Het lijkt er op dat we deze soort onvoldoende benutten en waarderen. Uit de Pro Silva excursie bleek dat we deze soort in Nederland eigenlijk nog onvoldoende goed kennen. In de ochtend werden beukenopstanden van Natuurmonumenten op de Ruiterberg (Maarsbergen) bezocht. De eerste opstand bestond uit grove den aangeplant in 1875. Hiertussen bevonden zich beuken van ongeveer 90 jaar oud. Veel van de beuken hebben lange tijd onderstandig gestaan en zijn daarom, ondanks hun hoge leeftijd, nog steeds erg dun. Ook de stamkwaliteit laat te wensen over, doordat ze relatief krom en takkig zijn. Toch was de conclusie dat deze opstand zeker nog perspectieven biedt. De menging grove den en beuk is niet alleen interessant voor de natuurwaarde. Ook voor de houtproductie moeten beide soorten nog niet worden afgeschreven. Een deel van de grove dennen is vitaal en reageert nog steeds goed op vrijstelling. Dit blijkt onder meer uit een aanwasboring die tijdens de voorbereiding van de excursie is gedaan. Ook de beuk kan op deze leeftijd nog een aanzienlijke bijgroei realiseren als hij de ruimte krijgt. Er werd zelfs geopperd om een aantal dunne 90-jarige beuken op te snoeien, omdat ze nog steeds een voldoende grote noestvrije mantel kunnen bereiken. Men was het er over eens dat deze opstand zonder al te grootschalig ingrijpen uiteindelijk een schaduwbos wordt, waarin geen plek meer is voor de grove den. Het actief inbrengen (planten) van meer schaduwverdragende soorten is nodig om een menging in stand te houden.
oktober 2014
29
Bij het tweede excursiepunt werden de deelnemers uitgedaagd om de houtkwaliteit van beuk te beoordelen in een menging van beuk en Amerikaanse eik aangelegd in 1924. Het vinden van kwaliteitsbeuken bleek niet eenvoudig. Beuken die op het eerste gezicht een goede kwaliteit lijken te hebben, blijken nog veel gebreken te vertonen, zoals scheuren, draaigroei, kromming en overgroeide noesten dicht aan het stamoppervlak. Er werd geconcludeerd dat hier beter dunne kwaliteitsbeuken kunnen worden vrijgesteld ten koste van dikke kwalitatief laagwaardigere beuken. Voor kwalitatief laagwaardige beuken, zeker beuken in het brandhoutsortiment, is het bovendien van belang om ze niet te dik te laten worden, aangezien ze anders onverkoopbaar worden. Na de lunch werden in de omgeving van de Piramide van Austerlitz de bossen van Landgoed Den Treek Henschoten bezocht. Als eerste werd een beukenaanplant uit 1990 op een haarpodzol bekeken. Tussen de beuken was kort na de aanplant een spontane verjonging van grove den en berk opgekomen. De grove den en berk kwamen nog opvallend goed mee in deze
foto Willem Quist
30
oktober 2014
dichte 24-jarige beukenopstand. Voor de beuk vonden de meest deelnemers het nog niet nodig om in te grijpen. Voor beuken is het immers verstandig om tot 35-50 jaar een dichte stand te houden, zodat er voldoende takafstoting wordt gerealiseerd. Hierbij werd ook de stelregel genoemd: de enige soort die takafstoting bij de beuk kan realiseren, is de beuk zelf! Aan het eind van de dag werd een beukenopstand uit 1853 bezocht. Deze opstand was tot voor kort een beukenhallenbos waarin recent gaten zijn gemaakt waarin zich beukenverjonging heeft gevestigd. Vanuit de belevingswaarde scoort dit bos erg hoog. Diverse deelnemers waren van mening dat de resterende 160 jaar oude beuken geen waardevol hout meer opleveren en dat het daarom geen zin meer had om ze te oogsten. De beheerder gaf echter aan dat de houtkwaliteit bij de laatste velling nog uitstekend was. Deze bomen moeten met betrekking tot de houtproductie dus zeker nog niet worden afgeschreven. Vanuit de Pro Silva gedachte is het echter aan te bevelen om op deze plek wat meer continuïteit en diversiteit te
hebben. Om bijvoorbeeld blijvende houtoogstmogelijkheden te houden is meer spreiding in de verjonging in leeftijd en schaal gewenst. Aan het eind van de drie excursiedagen overheerst het beeld dat de beuk vaak onnodig beschouwd wordt als brandhoutsoort. Op veel plekken biedt deze ‘Mutter des Waldes’, zoals onze oosterburen haar noemen, meer mogelijkheden dan we vaak denken. Met het juiste beheer en de juiste keuzes kan de beuk waardevol kwaliteitshout opleveren. Doordat de beuk in de jeugdfase een langzame groei kent en de lopende volume bijgroei pas na 80 jaar een climax bereikt, hebben ook oudere beukenopstanden nog voldoende potentie om meer te produceren dan alleen brandhout. Auteurs: Martijn Boosten (met bijdragen van Martijn Griek en Etiënne Thomassen)
agenda
¿praktijkraadsel?
28 oktober t/m 30 oktober Cursus Biogeochemie en natuurkwaliteit www.b-ware.eu
18 november Basiscursus natuurwetgeving www.ecologica.eu
19 november t/m 27 november Cursus Stikstofdepositie en herstelbeheer in Natura 2000-gebieden www.b-ware.eu
10 december Herhalingscursus Veilig werken met de motorkettingzaag www.edudelta.nl
Beesjes kijken… Een beeld dat we regelmatig gepresenteerd krijgen: een grote groep mensen die met passie - bij voorkeur achter hun auto gezeten - hun fotocamera’s met grote telelenzen, hun kijkers of hun tele-scopen richten op een bijzondere natuurbelevenis. Deze mensen genieten terwijl ze kijken naar burlende herten in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Vraag is dit keer: wordt de natuur zelf eigenlijk beter van al deze bevlogen aandacht?
ten, die laten zich nergens door weerhouden). c. De natuur profiteert er van. De bijzondere ervaring bij dit soort excursies inspireert steeds meer mensen om als vrijwilliger hun vrije tijd te besteden aan natuurwerkzaamheden. d. De natuur profiteert er niet van. De moderne calculerende terreineigenaar zal de hertenstand willen bevorderen, zodat de herten goed zichtbaar zijn, wat leidt tot hoge vraatdruk op jonge bomen en lage vegetatie, wat weer leidt tot hol bos met weinig vogels en andere struikbewonende diersoorten. e. De natuur profiteert er van omdat de kijkers veel geld over hebben voor hun hobby en daarom het verhoogde toegangstarief van het Park er zonder meer voor over hebben. De terreineigenaar kan dit geld weer in de natuur investeren.
a. De natuur profiteert er van, doordat de betrokkenheid bij de natuur van de fotografen en andere kijkers toe neemt (wat zich weer uit in opinievorming, stemgedrag en debat). Een natuurervaring als deze is een sterke drijfveer voor het maken van maatschappelijke keuzes. b. De natuur profiteert er niet van, integendeel! Er komen veel mensen op af die vegetatie vertrappen, er ontstaan diepe autosporen langs de paden, het veroorzaakt onrust in het terrein (overigens geen probleem voor bronstige her-
Praktijkraadsel door Renske Schulting en Erwin Al, met dank aan het vaste panel en aan Richard van de Vegte, boswachter bij de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, die het antwoord heeft bevestigd.
andere excursies door het jaar heen: € 4,- per persoon en dekt daarmee net de kosten. Iedereen is overigens vrij om de bronst te bewonderen met of zonder excursie. Dat de moderne calculerende eigenaar zich rijk rekent door speciaal voor de bronst-excursies een te hoge hertenpopulatie te handhaven is niet aan de orde, aangezien de terreineigenaar hier immers geen extra geld mee verdient. Meer dan 66.000 vrijwilligers zijn actief in het landschap. Natuurbeherende organisaties maken graag gebruik van deze vrijwilligers, die een onmisbare bijdrage leveren aan het beheer van natuurgebieden. Bij de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe zijn er bijvoorbeeld vele leden van de vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe en mentoren ANWB die hun onmisbare steentjes bijdragen aan onder andere de begeleiding van bronst-excursies. Hiermee inspireren zij weer bezoekers om vrijwilliger te worden. Daarmee verklaren we antwoord c tot de belangrijkste factor.
13 november Zorgplicht en bezuiniging www.cobra-adviseurs.nl
Antwoord Onderzoek van Natuurnet in 2010 toonde dat in de Tweede Kamer in de voorafgaande jaren vooral Groen Links, Partij voor de Dieren, D66 en SP opkwamen voor natuur en landschap. CDA, VVD, SGP en PVV stemden meestal tegen groene moties. PvdA en CU zaten daar tussenin. Of de verkiezingsuitslagen nadien een grote natuurbetrokkenheid tonen laten wij graag aan uw oordeel over. De betreding en het effect op de vegetatie is mogelijk lokaal aan de orde, maar om dit gelijk te vertalen in natuurvernietiging lijkt overdreven. Het gaat om korte periodes en om observatieplekken die zelf niet bedekt zijn met kwetsbare, zeldzame vegetatie. Het voorbeeld van natuurparken in Oost Afrika met $ 50 toegang om naar the Big Five te kijken gaat niet op voor Nederland. In dit voorbeeld rekent de beheerder geen cent extra voor de toegang in de bronsttijd, de (ruim van tevoren volgeboekte) bronst-excursies kosten evenveel als
4, 11 en 18 november Cursus Vleermuizen en Planologie www.zoogdiervereniging.nl
foto Renske Schulting
Woensdag 29 oktober, 5 november + 1 dag Cursus Verzorging van Jong Bos www.bureauschulting.nl / of www.swartadvies.nl
oktober 2014
31
advertenties
B L E S S I N G T I M B E R S
sept 2014
#107
natuur bos landschap Ommen helpt landgoederen en daarmee zichzelf Aanpak fauna bij Staatsbosbeheer
Wat gemist? Bel:
Maaien in natuurgrasland
0317 - 466 55 42 of
+nieuwsbrief
mail: administratie@vakbladnbl.nl
VNBL-sept2014.indd 1
09-09-14 11:16
Landgoed Ampsen is een particulier landgoed in de gemeente Lochem. Ten behoeve van het dagelijks beheer van tuin en park, bos en natuurterreinen, alsmede gebouwen zijn wij op zoek naar een ervaren
Meewerkend opzichter landgoed Tot de taken behoren o.a. : • leiding geven aan de medewerkers van het landgoed; • maken van werkplanningen voor het dagelijks beheer; • uitvoeren van werkzaamheden in tuin,park en bos; • toezicht houden op het publiek. Functie-eisen: • MBO+ werk- en denkniveau; • aantoonbare relevante praktijkervaring van minimaal 10 jaar; • buitengewoon opsporingsambtenaar (of bereid zijn dit te willen worden). De ideale kandidaat is een ervaren hovenier met een brede belangstelling en (mogelijk) een achtergrond op het gebied van bosbouw, natuurbeheer, monumenten en/of toezicht.
Informatie en sollicitatie: De volledige vacaturetekst is te vinden op www.vakbladnbl.nl. Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met de heer L. Schoolkate, beheerder Landgoed Ampsen, e-mail: leoschoolkate@zonnet.nl, telefoon: 06- 46320129. Uw sollicitatiebrief en cv kunt u tot 3 weken na verschijning van deze advertentie zenden aan Landgoed Ampsen, t.a.v. de heer L. Schoolkate, Laan Ampsen 8a, 7241 NG Lochem E-mail: leoschoolkate@zonnet.nl