AvdR Webinar

Page 1

AVDR Webinar

Actualiteiten Bestuursrecht Spreker Mr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. 10 december 2012 15:00-17:15 uur

Tel.: 030 - 2201070

AVDRWEBINARS.NL Webinar 0095


No Fear. No Limits. No equal. Ayrton Senna

Overzicht AvdR Webinar Abonnement 2013 Indrukwekkende lijst van sprekers 216 webinars Live en On demand Één DUIDELIJKE Klik hier voor de digitale brochure LAGE prijs W W W . A V D R W E B I N A R S . N L


Inhoudsopgave Sprekers Mr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.

Deel I 2001 

AbRS 13 juni 2001, AB 295

p. 5

AbRS 31 augustus 2005, AB 2006, 16

p. 9

AbRS AbRS AbRS AbRS AbRS

p. p. p. p. p.

2005  2008     

1 oktober 2008, AB 348 15 oktober 2008, JB 258 22 oktober 2008, AB 350 28 oktober 2008, AB 351 10 december 2008, MenR 2009, 67

13 20 25 29 35

2009  

AbRS 11 februari 2009, AB 224 Rb. Roermond 3 juli 2009, LJN BJ1553

p. 39 p. 44

AbRS CRvB CRvB AbRS

p. p. p. p.

2010    

29 april 2010, JB 156 15 oktober 2010, AB 2011, 50, m.nt. R. Ortlep 3 november 2010, AB 2011, 243, m.nt. A.L.M. Jansen 10 november 2010, Ab 2011, 48

47 49 52 60

2011             

AbRS 19 januari 2011, nr, 201009018/1/H2 AbRS 19 januari 2011, AB 47, m.nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard AbRS 26 januari 2011, JB 60 AbRS 26 januari 2011, AB 98 AbRs 28 januari 2011, AB 53, m.nt. R. Ortlep, r.o. 3.5.3 en 3.5.4 AbRS 2 februari 2011, JB 62 AbRS 23 maart 2011, AB 124, m.nt. F.R. Vermeer AbRS 31 maart 2011, AB 160 AbRS 13 april 2011, AB 215, m.nt. J. Dijkgraaf, JB 135 AbRS 13 april 2011, AB 356, m.nt. R. Ortlep AbRS 10 mei 2011, AB 159, m.nt. R. Ortlep AbRS 1 juni 2011, Ab 296, m.nt. T.E.P.A. Lam AbRS 8 juni 2011, LJN BQ7474

3

p. 66 p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.

68 77 81 85 89 93 98 102 110 115 119 126


                       

AbRS 24 juni 2011, NJB 1501 en Rb. Roermond 7 november 2011, LJN BU3966 AbRS 13 juli 2011, MenR 189, r.o. 2.7.9 AbRS 27 juli 2011, Ab 287, m.nt. K.J. de Graaf en A.T. Marseille AbRS 27 juli 2011, LJN BR 3250 AbRS 17 augustus 2011, AB 259, m.nt. R.Ortlep CRvB 24 augustus 2011, Gst. 128, m.nt. C. Lagerwei-Duits AbRS 24 augustus 2011, AB 325, m.nt. De Waard AbRS 24 augustus 2011, AB 2012, 99 m.nt. R. Ortlep AbRS 24 augustus 2011, Ab 2012, 18, m.nt. A.G.A. Nijmeijer AbRS 14 september 2011, JB 252, m.nt. RJNS AbRS 21 september 2011, JB 241 AbRS 21 september 2011, AB 2011, 299 AbRS 5 oktober 2011, AB 307, m.nt. F.R. Vermeer HR 14 oktober 2011, AB 340, m.nt. R. Ortlep AbRS 16 november 2011, AB 2012, 115 AbRS 30 november 2011, AB 2012, 17, m.nt. A.G.A. Nijmeijer AbRS 7 december 2011, LJN BU7098 AbRS 7 december 2011, AB2012, 34, m.nt. R.Ortlep CRvB 9 december 2011, AB 2012, 45, m.nt. A. Tollenaar AbRS 14 december 2011, LJN BU7908 AbRS 21 december 2011, AB 2012, 120, m.nt. De Graaf en Marseille AbRS 21 december 2011, AB 2012, 210 AbRS 28 december 2011, TBR 2012, 75 AbRS 28 december 2011, JB 2012, 46, m.nt. A.M.M.M. Bots

4

p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.

136 140 149 155 160 165 168 174 180 184 193 197 202 208 212 217 225 277 2281 285 290 298 305 321


AB 2001, 295: Fictieve weigering; geen belang van anderen dan aanvrager; actio popularis niet van toepassing; omgaan jurisprudentie. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 13 juni 2001 Raad van State Magistraten: Vos-van Gortel, Beekhuis, Schaafsma Zaaknr: 200100193/2 Conclusie: LJN: AD3311 Noot: F.C.M.A. Michiels Roepnaam: Wetingang: AWB art. 1:2; AWB art. 3:28; AWB art. 6:2; WMb art. 20.6 Essentie Fictieve weigering; geen belang van anderen dan aanvrager; actio popularis niet van toepassing; omgaan jurisprudentie. Samenvatting Vast staat dat verweerders hebben nagelaten binnen zes maanden op de vergunningaanvraag te beslissen. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals in dit geval, ook anderen dan de aanvrager belanghebbende bij het fictieve besluit kunnen zijn, meer in het bijzonder waar het gaat om anderen die er belang bij hebben dat het reële besluit zal strekken tot afwijzing van de aanvraag, derden met een tegengesteld belang derhalve. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend en komt daarmee terug op haar eerdere jurisprudentie. De actio popularis strekt zich niet automatisch mede uit tot het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Art. 20.6 Wm ziet slechts op reële besluiten. Nu in de Wm zelf een processuele voorziening ontbreekt voor het uitblijven van besluiten, moet worden teruggevallen op art. 6:2 Awb. De ratio achter art. 6:2 Awb in samenhang met art. 1:2 Awb is dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische status quo nastreeft en niet aan degenen die gebaat zijn bij een afwijzing van de aanvraag en deze status quo willen handhaven. Partij(en) A. Bosscher, te Enschede, appellant, tegen B&W van Wierden, verweerders. Uitspraak 1.Procesverloop Bij brief van 8 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2001, heeft appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van H. Dekker van 22 februari 1999 voor het op grond van art. 8.4 Wm verlenen van een revisievergunning voor een vleeskalverenbedrijf gelegen aan de Bruine Hoopsweg 3 te Hoge Hexel, kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie M, nrs. 638 en 639, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.). De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Reefhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1 Art. 8.6 Wm bepaalt dat de paragrafen 3.5.2 t/m 3.5.5 Awb van toepassing zijn met betrekking tot de totstandkoming van het besluit op de aanvraag om vergunning. Ingevolge art. 3:28 neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch — tenzij toepassing is gegeven aan art. 3:29— uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Art. 6:2 aanhef en onder b Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit voor

5


toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijk gesteld. Ingevolge art. 20.6 lid 2 Wm kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Ingevolge art. 1:2 lid 1 Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2 Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van H. Dekker van 22 februari 1999 voor een revisievergunning. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat verweerders niet tijdig een beslissing hebben genomen op de voorgenoemde aanvraag. 2.3 Vast staat dat verweerders hebben nagelaten binnen zes maanden op de vergunningaanvraag te beslissen. Vast staat tevens dat appellant bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals in dit geval, ook anderen dan de aanvrager belanghebbende bij het fictieve besluit kunnen zijn, meer in het bijzonder waar het gaat om anderen die er belang bij hebben dat het reële besluit zal strekken tot afwijzing van de aanvraag, derden met een tegengesteld belang derhalve. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend en komt daarmee terug op haar eerdere jurisprudentie. Daartoe overweegt zij dat indien, zoals hier het geval is, tegen het reële besluit een actio popularis is opengesteld, dit niet betekent dat een ieder kan opkomen tegen het niettijdig beslissen. De actio popularis strekt zich niet automatisch mede uit tot het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Daarvoor is een expliciete wetsbepaling nodig. Art. 20.6 Wm ziet, gelet op de tekst van het artikel, slechts op reële besluiten. Nu in de Wm zelf een processuele voorziening ontbreekt voor het uitblijven van besluiten, moet worden teruggevallen op art. 6:2 Awb. De ratio achter art. 6:2 Awb in samenhang met art. 1:2 lid 1 Awb is dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische status quo nastreeft en niet aan degenen die gebaat zijn bij een afwijzing van de aanvraag en deze status quo willen handhaven. Immers, voor deze laatsten verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat het belang van appellant rechtstreeks is betrokken bij het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. 2.4 De Afdeling is van oordeel dat appellant niet is aan te merken als een belanghebbende bij het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag van een milieuvergunning. Appellant kan derhalve niet in zijn beroep worden ontvangen. Het beroep is niet-ontvankelijk. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State; recht doende: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Noot Auteur: F.C.M.A. Michiels Noot. 1. De Afdeling komt terug op eerdere jurisprudentie. Dat is altijd een reden om een uitspraak te publiceren en van een noot te voorzien. Jammer dat de Afdeling er geen (gepubliceerd) voorbeeld van de oude jurisprudentie bij geeft, maar mij is gebleken dat de Afdeling dit soort zaken altijd buiten zitting afdeed, als zaken met een hoge graad van evidentie, die vervolgens dan ook

6


niet werden gepubliceerd. Een min of meer recente uitspraak in de oude jurisprudentielijn is ABRvS 30 november 2000, nr. 200004420/4 2

3

4

Wel is er gepubliceerde jurisprudentie over gevallen waarin de aanvrager tegen een fictieve weigering opkomt. Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 januari 1996, AB 1996, 331 (m.nt. GJ) en ABRvS 29 augustus 1996, AB 1997, 137. Het belang van die uitspraken is dat daarin, na eerdere andersluidende jurisprudentie (!), wordt vastgesteld dat de aanvrager tegen de fictieve weigering van de vergunning — of beter: ingeval niet tijdig op het verzoek om een Wmvergunning is beslist — meteen in beroep kan gaan bij de Afdeling en niet eerst een bezwaarschrift hoeft in te dienen. De reden daarvoor is dat tegen het expliciete besluit, door de toepasselijkheid van afdeling 3.5 Awb op de voorbereiding daarvan, rechtstreeks beroep openstaat op de Afdeling en dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit wordt gelijkgesteld met een besluit. In de beoordeling van dat beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt overigens uitsluitend nagegaan of inderdaad sprake is van niet tijdig beslissen. Dat niet tijdig beslissen wordt niet (als fictieve weigering) materieel geduid (zie in algemene zin ABRvS 3 december 1998, AB1999, 107 (m.nt. FM)). In bovenstaande uitspraak gaat het over een geval waarin niet de aanvrager, maar een derde opkomt tegen het niet tijdig beslissen. De reden daarvoor was dat gedurende de al bijna twee jaar durende vergunningprocedure een deel van de bedrijfsactiviteiten van de aanvrager (nog) niet was vergund, maar werd gedoogd. Als de derde om maatregelen zou hebben verzocht (hetgeen hij wellicht ook heeft gedaan) zou het antwoord ongetwijfeld zijn geweest dat met het oog op eventuele legalisatie handhaving niet opportuun zou zijn. Een aldus gemotiveerde weigering een sanctiebesluit te nemen, zou het naar alle waarschijnlijkheid wel houden in een beroepsprocedure bij de Afdeling. Daarom is begrijpelijk dat die derde op een gegeven moment hom of kuit wil hebben. Maar de Afdeling wil hem daarin dus niet meer tegemoetkomen. Hoewel de handelwijze van de derde zeer begrijpelijk is, zal hij dus toch een sanctiebesluit moeten vragen. De weigering daarvan zou, zoals gezegd, het in eerste instantie wel houden, maar als de beslissing op de vergunningaanvraag al te lang zou uitblijven, zou de rechter het legalisatie-argument toch niet zwaar meer kunnen laten wegen. Er zou dan ofwel handhavend moeten worden opgetreden ofwel alsnog vliegensvlug een vergunning moeten worden afgegeven. Dit alles vergt van de derde evenwel een zeer lange adem. Het is de vraag of een traag bestuur moet worden beschermd tegen een derde die, geheel de wet aan zijn zijde hebbend, nu eindelijk eens een beslissing wil zien. Meer in algemene zin rijst de vraag of de Afdeling eigenlijk wel een geldig argument heeft om haar jarenlang gevolgde koers te wijzigen, in strijd met de letter van de wet. Ten aanzien van de uitleg van de Wm heeft de Afdeling gelijk als ze zegt dat art. 20.6 Wm, dat ziet op besluiten, zich niet automatisch mede uitstrekt tot het niet tijdig beslissen. De Wm bepaalt daaromtrent namelijk niets. Dus moet wat het belang betreft worden teruggevallen op art. 6:2 Awb. Tot zover kan ik het volgen. Art. 6:2 nu spreekt van een gelijkstelling wat betreft de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Tot dergelijke voorschriften behoort ook art. 20.6 Wm. Dus zou een ieder, en dus ook de derde, tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in art. 6:2 sub b moeten kunnen opkomen. Aldus luidde zoals gezegd ook lange tijd de jurisprudentie. De Afdeling stelt thans echter dat de ratio van art. 6:2 is dat slechts degene die een wijziging van de juridische status quo nastreeft van de gegeven procedurele voorziening (art. 6:2) gebruik kan maken en degenen die de status quo willen handhaven dus niet. En nu komt het: ‗Immers, voor deze laatsten verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist.‘ Zonder het met zoveel woorden te zeggen, lijkt de Afdeling te stellen dat de derde geen procesbelang heeft, omdat hij vraagt wat hij (volgens de Afdeling) al heeft. Wat de Afdeling als de ratio van art. 6:2 beschouwt, heeft zij kennelijk zelf bedacht, want er wordt geen beroep gedaan op de wetsgeschiedenis, die voor zover ik weet ook geen aanwijzingen in bedoelde richting geeft. Deze zelf bedachte ratio is evenwel voor kritiek vatbaar. Het maakt voor de derde wel degelijk iets uit of er wordt beslist. Het liefst ziet hij natuurlijk dat er wordt geweigerd (zie hierna), maar als dat er niet in zit, heeft hij toch nog altijd liever een verleende vergunning, die de activiteiten van betrokkene normeert met handhaafbare vergunningvoorschriften en die zo nodig kan worden aangevochten, dan helemaal geen beslissing van een gedogend bestuursorgaan dat een ongewenste juridische schemertoestand

7


laat voortbestaan. Dat de derde tegen een verleende vergunning kan opkomen, is niet omstreden; dat kan immers (in beginsel) een ieder. De derde heeft echter in menig geval ook belang bij een uitdrukkelijke weigering, omdat, anders dan in het geval een beslissing uitblijft, hij na een uitdrukkelijke weigering, sterk staat bij het doen van een verzoek tot het nemen van een sanctiebesluit respectievelijk bij het aanvechten van een eventuele weigering een dergelijk besluit te nemen. Het bestuursorgaan is volgens de Afdelingsjurisprudentie immers in beginsel gehouden op te treden tegen het handelen zonder of in strijd met de Wm-vergunning, zeker als vaststaat dat er niet zal worden gelegaliseerd. De nieuwe opvatting van de Afdeling leidt ertoe dat de toch al magere procedurele voorziening voor gevallen waarin een besluit niet tijdig wordt genomen, voortaan is voorbehouden aan aanvragers. Ik vind die opvatting als ook de argumentatie daarvoor niet overtuigend en uit een oogpunt van rechtsbescherming teleurstellend. FM

8


AB 2006, 16: Benadeling door schending vormvoorschrift; terugwijzing. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: Raad van State Magistraten: Mrs. Polak, Mouton, Van Altena Zaaknr: Conclusie: LJN: Noot: A.T. Marseille Roepnaam: Wetingang: Awb art. 6:22; Wet RvS art. 44 Essentie Benadeling door schending vormvoorschrift; terugwijzing.

31 augustus 2005 200503819/1 AU1765 -

Samenvatting Vast staat dat is verzuimd ter zake van het besluit betreffende het verlenen van een vergunning voor het maken, hebben en onderhouden van een uitweg de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb te volgen. Het besluit kan echter, ondanks dit gebrek, met toepassing van art. 6:22 Awb in stand blijven, omdat de directe buren niet in hun belangen zijn geschaad, nu zij bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit, en overigens niet aannemelijk is dat andere potentiĂŤle belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van afdeling 3.4 van de Awb. Omdat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, zal de Afdeling de zaak naar de rechtbank terugwijzen. Partij(en) De Dijkgraaf en Heemraden van het waterschap Hollandse Delta, rechtsopvolger van waterschap De Groote Waard te Klaaswaal, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 04/564 van de Rb. Dordrecht van 25 maart 2005 in het geding tussen: wederpartijen, te X, en appellant. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 18 februari 2004 heeft de rechtsvoorganger van appellant, te weten het waterschap De Groote Waard, aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een uitweg op de Groeneweg ter hoogte van perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 9 juni 2004 heeft voornoemde rechtsvoorganger van appellant het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de Rb. Dordrecht (de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij brief van 8 mei 2005 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend. Bij brief van 27 mei 2005 heeft [vergunninghouder], die op de voet van art. 8:26 lid 1 Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend. Bij brief van 13 juni 2005 hebben [wederpartijen] een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 12 juli 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. Vosters, senior adviseur juridische zaken bij het waterschap Hollandse Delta, en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door zijn

9


[echtgenote], zijn verschenen. [wederpartijen] zijn met bericht van verhindering niet verschenen. 2.Overwegingen 2.1 Vaststaat dat voornoemde rechtsvoorganger van appellant, alvorens de vergunning voor het maken, hebben en onderhouden van een uitweg op de Groeneweg te Strijen te verlenen, verzuimd heeft de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) te volgen, terwijl dit ingevolge art. 15 lid 2 Wegenverordening Waterschap De Groote Waard verplicht was. 2.2 Ingevolge art. 6:22 Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.3 De rechtbank heeft het besluit van 9 juni 2004 vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te kunnen geven aan art. 6:22 Awb, omdat weliswaar de bezwaren van [wederpartijen] tegen de vergunningverlening van de uitweg zijn meegewogen, maar niet is uit te sluiten dat potentiële belanghebbenden door de schending van voormelde verplichting worden benadeeld. 2.4 Appellant kan zich niet met dit oordeel verenigen en betoogt daartoe het volgende. [wederpartijen] zijn niet benadeeld door het niet volgen van het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot het verlenen van de vergunning is gepubliceerd in Het Kompas, zodat [wederpartijen] en andere belanghebbenden kennis hebben kunnen nemen van het besluit en bezwaar hebben kunnen maken. Van die mogelijkheid hebben [wederpartijen] ook gebruik gemaakt. Zij zijn door de externe Bezwaarschriftencommissie gehoord en op basis van het advies van die commissie heeft een integrale heroverweging plaatsgevonden. De mogelijkheid dat andere potentiële belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad, kan worden uitgesloten, omdat er afgezien van [wederpartijen] geen directe buren of andere mogelijke belanghebbenden zijn. 2.5 Dit betoog slaagt. Vooropgesteld wordt dat nu [wederpartijen] tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2004 zij naar het oordeel van de Afdeling niet in hun belangen zijn geschaad. Ten aanzien van andere potentiële belanghebbenden overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat enkel de woning van [wederpartijen] in de directe nabijheid van de onderhavige uitweg is gelegen. De andere twee in de omgeving van de uitweg gelegen woningen zijn dermate ver daarvan verwijderd, dat gezien deze afstanden geen belangen van die bewoners rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit tot het verlenen van een vergunning voor het maken, hebben en onderhouden van de uitweg. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat niettegenstaande deze afstanden, een eigen, persoonlijk belang van die bewoners rechtstreeks door het verlenen van de vergunning voor deze uitweg zal worden geraakt. Voorts blijkt uit de stukken niet dat de enig andere potentieel belanghebbende die door de schending van afdeling 3.4 van de Awb zou kunnen zijn benadeeld, de vereniging ‗Vereniging Hoekschewaards Landschap‘ (de vereniging), bij het besluit tot verlening van de vergunning van de uitweg als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb valt aan te merken. Wat hier ook van zij, aangezien de vereniging bij brief van 22 mei 2005 heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de eerdergenoemde uitweg, is zij niet benadeeld door de schending van afdeling 3.4 van de Awb. Anders dan de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat het in dit geval niet aannemelijk is dat andere potentiële belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van art. 6:22 Awb te passeren. 2.6 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen, dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van art. 44 lid 1 aanhef en onder b Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen. 2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing

10


De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State; recht doende: I. II.

verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de Rb. Dordrecht van 25 maart 2005, reg. nr. AWB 04/564; wijst de zaak naar de rechtbank terug.

III. Noot Auteur: A.T. Marseille 1

2

3

4

Twee zaken trekken in bovenstaande uitspraak de aandacht. Allereerst betreft het de wijze waarop de Afdeling bestuursrechtspraak toepassing geeft aan art. 6:22 Awb, daarnaast de motivering van de beslissing van de Afdeling om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. Art. 6:22 Awb biedt het bestuur en de rechter de bevoegdheid om bij de beoordeling van bezwaar of beroep gebreken in een besluit te laten voor wat ze zijn. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil de bepaling kunnen worden toegepast. In de eerste plaats moet het gebrek zijn te kwalificeren als een schending van een vormvoorschrift, dat wil zeggen, een voorschrift dat geen eisen stelt aan de materiële inhoud van een besluit, maar ziet op de procedure van totstandkoming of de wijze waarop het besluit moet worden genomen of vastgelegd (MvA, PG Awb I, p. 314; zie voorts N.M. van Waterschoot, ‗Het door de vingers zien van gebreken die de materiële inhoud niet raken‘, JBplus 2002, p. 181–194). In de tweede plaats mogen er geen belanghebbenden door de schending van het voorschrift zijn benadeeld. Die laatste eis is strenger dan wel wordt gedacht (zie daarover M. SchreuderVlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2003, p. 278). De wetgever formuleert het als volgt: ‗Was zonder de schending van de besluitvorming een andere uitkomst van de besluitvorming mogelijk geweest, dan zal deze fout wel tot vernietiging c.q. heroverweging ten gronde leiden.‘ Toepassing van art. 6:22 kan derhalve alleen aan de orde zijn, indien zeker is dat als het vormvoorschrift niet zou zijn geschonden, precies dezelfde beslissing was genomen. Bovenstaande uitspraak vormt een illustratie van de licht creatieve wijze waarop art. 6:22 Awb nogal eens door de bestuursrechter wordt gelezen. Ter beoordeling lag een besluit voor waarin ten onrechte geen toepassing was gegeven aan de bepalingen van afdeling 3.4 (oud) Awb, betreffende de openbare voorbereidingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat het besluit niet met toepassing van art. 6:22 in stand kon worden gelaten, omdat niet viel uit te sluiten dat er belanghebbenden waren benadeeld doordat het ontwerp van het besluit niet ter inzage was gelegd. De Afdeling volgt de rechtbank niet in dat oordeel. In een prachtig opgezet betoog koerst zij aan op de schijnbaar onontkoombare conclusie dat voor zover er belanghebbenden in beeld zijn, die niet zijn benadeeld, en dat er overigens geen belanghebbenden bij het besluit zijn te identificeren. Maar helemaal zeker is dat laatste uiteraard niet, zodat wordt geconcludeerd dat ‗aannemelijk‘ is dat er geen belanghebbenden zijn die door het achterwege laten van de openbare voorbereidingsprocedure zijn benadeeld. Daarmee is echter niet voldaan aan het criterium van art. 6:22, want dat eist dat blijkt dat er geen belanghebbenden zijn benadeeld. Het lijkt mij derhalve dat de uitspraak van de rechtbank juist was, en dat het bestuursorgaan alsnog de openbare voorbereidingsprocedure had moeten gaan volgen. Dat niet aannemelijk is dat in dat geval zich nog een belanghebbende had gemeld, doet daar niet aan af. Zoals bekend is de regering van plan art. 6:22 Awb aan te passen, zodat meer schendingen dan alleen die van vormvoorschriften door bestuur en rechter kunnen worden gepasseerd (zie Kamerstukken II, 2003/04, 29 279, nr. 16, p. 6). Als er al een probleem is met art. 6:22, is dat echter niet dat de toepassing beperkt is tot vormvoorschriften. Immers, voor het passeren van de schending van ‗niet-vormvoorschriften‘ biedt art. 8:72 lid 3 (in stand laten van de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit) een alternatief. Daarbij is vooral van belang of de belanghebbende met de vernietiging iets opschiet; de situatie dat hij er niets mee opschiet, kan evengoed aan de orde zijn bij de schending van een vormvoorschrift als bij de schending van een ‗niet-vormvoorschrift‘ (zie MvT, PG Awb II, p. 470). Het ‗probleem‘ van art. 6:22 ligt veeleer — zoals bovenstaande uitspraak illustreert — bij het criterium dat gebleken moet zijn

11


5

vanbenadeling van belanghebbenden. Om bestuur en rechter meer armslag te geven, zou aan dat onderdeel van art. 6:22 moeten worden gesleuteld. Maar of benadeelde belanghebbenden — als die er blijken te zijn — daar bij gebaat zijn, lijkt me twijfelachtig. Dan het tweede aspect. Eisers in de procedure bij de rechtbank hadden behalve het argument dat verzuimd was de openbare voorbereidingsprocedure te volgen, nog een aantal andere argumenten tegen het besluit van de Dijkgraaf en Heemraden aangevoerd. Omdat eisers met het argument over de openbare voorbereidingsprocedure al succes hadden, kon de rechtbank de andere beroepsgronden onbesproken laten, en was het hoger beroep van de Dijkgraaf en Heemraden louter gericht tegen de weigering van de rechtbank de gebreken in hun besluit met toepassing van art. 6:22 Awb te passeren. Omdat de Afdeling het argument van het bestuur honoreert, en de zaak met toepassing van art. 44 Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijst, kunnen de andere beroepsgronden van eisers alsnog in de procedure bij de rechtbank aan de orde komen. Het argument dat de Afdeling gebruikt om terug te wijzen (‗de rechtbank is niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen‘) roept wel een vraag op. Die luidt als volgt: wat had de Afdeling gedaan als eisers louter inhoudelijke argumenten tegen het besluit van de Dijkgraaf en Heemraden hadden aangevoerd, als de rechtbank één daarvan had gehonoreerd (bijvoorbeeld het argument dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeerde), de overige argumenten onbesproken had gelaten en het beroep gegrond had verklaard, als Dijkgraaf en Heemraden vervolgens in hoger beroep waren gekomen met als enige argument dat het besluit wél draagkrachtig was gemotiveerd en als de Afdeling het daar mee eens was geweest? Wat had de Afdeling dan gedaan? Zou de Afdeling (1) het hoger beroep gegrond hebben verklaard en het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond, en de onbesproken beroepsgronden van eisers hebben gelaten voor wat ze waren, met als consequentie dat die door geen enkele rechter ooit nog beoordeeld zouden kunnen worden, zou ze (2) die gronden alsnog zelf zijn gaan beoordelen of zou ze (3) de zaak hebben teruggewezen, om de rechtbank de kans te geven zich alsnog over de onbesproken beroepsgronden uit te laten? Gezien de ruimte die art. 44 Wet op de Raad van State biedt (zie P.J.J. van Buuren & T.C. Borman (red.), Algemene wet bestuursrecht, Deventer, p. 602), en vanwege het verlies aan instantie, valt er veel voor te zeggen om ook in het geval de rechtbank maar een enkele beroepsgrond inhoudelijk heeft beoordeeld en er vele andere onbesproken heeft gelaten, te kiezen voor terugwijzing. De in de bovenstaande uitspraak gehanteerde formulering doet echter een keuze voor de tweede van de drie hiervoor genoemde opties vermoeden. Dat vermoeden wordt bevestigd in een uitspraak van 19 oktober 2005, JM 2005, 113 (m.nt. De Graaf), waarin de Afdeling in een soortgelijke situatie als hierboven geschetst, het volgende overweegt: ‗Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling ten aanzien van de niet door de rechtbank behandelde beroepsgronden de zaak verder zelf afdoen.‘

Kort en goed: als de rechtbank een beroep inhoudelijk heeft beoordeeld (hoe beperkt ook) en er resteren na de gegrondverklaring van het hoger beroep van het bestuur en de vernietiging van de rechtbankuitspraak nog onbesproken beroepsgronden, dan beoordeelt de Afdeling die zelf. Voor het appellerende bestuursorgaan is dat even schrikken. Het wordt in het gelijk gesteld op het punt waarop het in hoger beroep is gekomen, om vervolgens te ontdekken dat zijn gelijk slechts de opmaat is voor de beoordeling van de onbesproken beroepsgronden van eiser in eerste aanleg, die zelf nota bene niet in hoger beroep is gekomen. Een groot probleem is dat niet, met name niet omdat het gebeurt ten bate van de rechtsbescherming van de burger. A.T. Marseille

12


AB 2008, 348 Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, J.E.M. Polak, M.W.L. Simons-Vinckx Conclusie: Noot: F.C.M.A. Michiels Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Essentie Naar boven

Datum:

1 oktober 2008

Zaaknr:

200801150/1

LJN: Roepnaam:

BF3911 -

Belanghebbende; actio popularis; beroepsrecht ideĂŤle organisaties; te ruime statutaire doelstelling; geen feitelijke werkzaamheden. Samenvatting Naar boven Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van art. 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van art. 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in art. 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 ( AB 1987, 173). Partij(en) Naar boven Stichting Openbare Ruimte, te Amsterdam, appellante, tegen Het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. Uitspraak Naar boven 1. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2007, nr. 2006-012452, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan vergunninghouders een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding van de veestapel van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied ‗Veluwe‘.

13


Bij besluit van 3 januari 2008, nr. 2006-018554, heeft het college het door de Stichting Openbare Ruimte (hierna: de Stichting) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met de zaken nrs. 200707921/1 en 200709094/1, op 21 augustus 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door P.F.H.A. Tillie, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord. Uitspraak Naar boven 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2 Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder meer concreet verstaan: — het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving; — het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten. Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap; — het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren. Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. 2.3 Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt. Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1). Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optreden, het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het

14


instellen van beroep, betreffende veehouderijen in geheel Nederland. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige voorzieningsprocedure hangende het bezwaar van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere werkzaamheden is niet gebleken. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 ( AB 1987, 173). Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin vanartikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. 2.4 De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste enderde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 28 juni 2007 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bezwaar alsnog nietontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. 2.5 Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Uitspraak Naar boven 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. II. III. IV. V.

verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 januari 2008, nr. 2006-018554; verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Stichting Openbare Ruimte in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 805 (zegge: achthonderdvijf euro),

15


VI.

geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de Stichting Openbare Ruimte onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; gelast dat de provincie Gelderland aan de Stichting Openbare Ruimte het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Noot Naar boven Auteur: F.C.M.A. Michiels 1

2

Deze en de drie hierna opgenomen uitspraken zijn van groot belang voor het beroepsrecht van ‗ideële‘ organisaties. De uitspraken geven de nieuwe lijn aan die de Afdeling thans volgt ten aanzien van de vraag in welke gevallen een organisatie als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb, belanghebbende is. Die vraag heeft aanzienlijk meer praktische betekenis gekregen doordat er vanaf 1 juli 2005 geen actio popularis meer bestaat in het omgevingsrecht. Ingevolge deAanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is per die datum het beroep voor een ieder inzake o.a. bestemmingsplannen en milieuvergunningen afgeschaft. Ook konden voortaan slechts handhavingsverzoeken door belanghebbenden worden ingediend (dat wil zeggen dat alleen beslissingen op verzoeken van belanghebbenden een besluit vormden). Waar voorheen bijvoorbeeld alle milieuorganisaties in beginsel tegen milieubesluiten konden procederen zonder belanghebbende te hoeven zijn, moeten zij zich nu kwalificeren als belanghebbende en dus (waar het algemene of collectieve belangen betreft) aan de voorwaarden van art. 1:2 lid 3 Awb voldoen. De wetgever wilde met bedoelde wetswijziging het omgevingsrecht op dit punt laten aansluiten bij het algemene bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 3-5). Uit onderzoek was gebleken dat voorheen toch al niet veel niet-belanghebbenden beroep instelden, dus, zo was de gedachte, zou deze wijziging, ook voor de ideële organisaties, in de praktijk niet zoveel om het lijf hebben. (Zie A.A.J. de Gier, J. Robbe en Ch.W. Backes, De actio popularis in het ruimtelijke ordenings- en het milieurecht, Den Haag: ministerie van VROM 1999.) Ook Van Buuren ging er in 2003 van uit dat van de bedoelde organisaties er slechts sommige niet door de belanghebbende-toets zouden komen, maar dat verreweg de meeste organisaties dat wel zouden doen. (P.J.J. van Buuren, Zin en onzin van de actio popularis, in: B.P.M. van Ravels en M.A. van Voorst van Beest (red.), Natuurlijk van belang, Deventer: Kluwer 2003, p. 161-170.) Of het inderdaad slechts sommige zullen blijken te zijn, moet worden afgewacht, maar het belangrijkste is – en daar wees Van Buuren zeer terecht op – dat voor bepaalde (milieu)organisaties de afschaffing van de actio popularis wel degelijk van belang zou zijn, omdat niet alle organisaties zonder meer aan alle voorwaarden van art. 1:2 lid 3 Awb zouden voldoen (p. 168). De uitspraken die in deze noot zullen worden besproken, laten dit overduidelijk zien. Bij dit alles gaat het niet om de vraag of het maatschappelijk nuttig en wenselijk is dat milieuorganisaties e.d. belanghebbende kunnen zijn en als ze dat zijn dus beroep kunnen instellen (er zijn politici die ook dáár nog van af willen!). Waar het wél om gaat, is welke uitleg aan art. 1:2 lid 3 Awb moet worden gegeven om te voorkomen enerzijds dat in strijd met de bedoeling van de wetgever feitelijk nog altijd van een actio popularis sprake zou zijn en anderzijds dat het beroepsrecht van milieuorganisaties geen praktische betekenis meer zou hebben. Een andere algemene opmerking die ik wil maken, is dat er ook buiten de gevallen waarin voorheen een actio popularis bestond, organisaties zijn die algemene of collectieve belangen behartigen en dat over hun belanghebbendheid ook al de nodige jurisprudentie is gevormd. Zie bijvoorbeeld recent nog ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer (Stichting Monumentenbehoud Nederland) waarover straks meer, en de door Nijmeijer in zijn noot bij die uitspraak genoemde eerdere uitspraken. Waar het niet gaat om ‗gewone‘ eigen belangen (die organisaties uiteraard ook kunnen hebben) maar om algemene en collectieve belangen, dienen organisaties om belanghebbende te zijn, te voldoen aan drie eisen: ze moeten die belangen krachtens hun doelstellingen (1) en blijkens hun feitelijke werkzaamheden (2) in het bijzonder (3) behartigen. Bij de eerste eis gaat het er om dat de behartiging van het belang in kwestie, dat wordt geraakt door het bestreden besluit, tot de doelstelling van de organisatie behoort. Valt het in de concrete zaak aan de orde zijnde belang buiten de doelstelling, dan is de organisatie geen belanghebbende. Dit punt speelt niet in

16


3

de hier besproken uitspraken, dus daarop ga ik verder niet in. Wel hier van belang is de omgekeerde situatie, namelijk dat de doelstelling zo ruim is, dat niet van behartiging in het bijzonder kan worden gesproken (de derde eis). De wetgever wilde bijvoorbeeld politieke partijen, die ‗over alles gaan‘, op die manier buiten de rechtszaal houden. In de casus van bovenstaande uitspraak achtte de Afdeling het statutaire belang van de Stichting Openbare Ruimte – het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens – ‗zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is‘ om van een rechtstreeks betrokken belang te kunnen spreken. Daarop valt denk ik weinig af te dingen, al was de Afdeling daar in het verleden ruimhartiger in (zie hierna en de noot onder de uitspraak van 22 oktober 2008). Soms voegt de Afdeling aan het argument van de veelomvattendendheid nog toe dat de doelstelling ‗zowel in functioneel als in territoriaal opzicht‘ te veelomvattend is, zoals in ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer, waarin de Stichting Monumentenbehoud Nederland in het desbetreffende geval niet door de belanghebbendetoets kwam. Daarbij moet overigens niet alleen naar de statutaire doelstelling worden gekeken, die in casu zag op ‗de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder‘, maar ook naar de relatie daarvan tot het in concreto in het geding zijnde belang, in casu het voorkomen van de sloop van enkele panden. Of zoals het wordt gezegd in een overzichtsartikel over recente ontwikkelingen inzake het belanghebbendebegrip van J.C.A. de Poorter en M.N. Visser, Het belanghebbendebegrip in beweging, De Gemeentestem 2008, 7288, 7, p. 36: ‗Waar het om gaat is dat het door de rechtspersoon gestelde belang en het belang waarvoor zij krachtens haar doelstellingen wenst op te komen in voldoende mate op elkaar aansluiten.‘ Naarmate dat laatste belang concreter is en het eerste globaler, is er een grotere kans op een ‗mismatch‘. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een milieuvergunning, is een te algemeen omschreven doelstelling niet geschikt om een specifiek plaatselijk belang als het tegengaan van hinder voor een enkele omwonende te behartigen. Uit de door De Poorter en Visser besproken (ook oudere) jurisprudentie blijkt voorts duidelijk dat het voldoende toegesneden zijn van de doelstelling een op zichzelf staande eis is, naast die van de feitelijke werkzaamheden (waarover hierna onder 4). Van een te veelomvattende doelstelling om in het concrete geval onderscheidend te kunnen zijn, was ook sprake in de hierna opgenomen uitspraken van 15 en 22 oktober 2008. In de uitspraak van 15 oktober 2008 (over een verzoek tot handhaving, vermoedelijk wegens strijd met het bestemmingsplan, maar in elk geval geen milieuzaak, gezien het feit dat er beroep in twee instanties was) is de doelstelling van de Stichting Omgevingsrecht, kort samengevat, de handhaving van het omgevingsrecht en de bescherming van de fysieke leefomgeving in Overijssel. In de uitspraak van 22 oktober 2008 (over de verlening van een Natuurbeschermingswet-vergunning) is de doelstelling van de Stichting VMDLT het verminderen van de milieuproblematiek in de meest ruime zin, in Nederland en daarbuiten. Die laatste doelstelling werd voorheen niet als te ruim beschouwd, nu wel (zie de noot onder de uitspraak van 22 oktober 2008). De Afdeling lijkt hier de teugels dus aan te trekken; zie echter hierna onder 3. Het is dus voor organisaties die (vooral of in elk geval mede) willen kunnen procederen, zaak om nog eens goed naar de formulering van hun doelstellingen te kijken. Ook los van de betekenis hiervan voor hun beroepsrecht zouden ze zich wellicht moeten afvragen of ze niet beter beperktere en meer haalbare doelstellingen kunnen nastreven dan zich als een schaduwoverheid op te stellen. Ik merk op dat het in drie van de vier in deze aflevering afgedrukte uitspraken over dit onderwerp gaat om andere dan milieugevallen; om situaties dus waarin ook voorheen geen actio popularis bestond (Natuurbeschermingswet-vergunning en handhaving bestemmingsplan). De vierde uitspraak echter, die van 28 oktober 2008, betreft wel een ‗milieuzaak‘. Ik weet niet zeker of dat bepalend is geweest, maar opvallend is, dat de Afdeling in die zaak geen aandacht besteedt aan het vereiste dat de doelstelling niet te ruim mag zijn en toegesneden moet zijn op het concrete belang dat appellant wil beschermen. De doelstelling van de MOB is echter buitengewoon ruim en komt neer op bescherming van het milieu, inclusief de gezondheid van de mens, binnen en buiten Nederland. In de andere zaken maakt de Afdeling korte metten met dergelijke ruime doelstellingen. Hier maakt ze er geen woord aan vuil. Dat zou misschien te maken kunnen hebben met het Verdrag van Aarhus. Ingevolge art. 9 lid 2 moet het betrokken publiek in milieuzaken toegang tot de rechter hebben en in art. 2 lid 5 is bepaald ‗dat onder ,,het betrokken publiek‘‘ (wordt) verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk

17


4

5

ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn.‘ Organisaties moeten dus wel ‗voldoen aan de eisen van nationaal recht‘, bijvoorbeeld het rechtspersoonvereiste, maar ook de andere eisen van art. 1:2 lid 3 Awb. De wetgever mag het beroepsrecht echter niet afschaffen of zodanig inperken dat daarmee de bedoeling van de toegang tot de rechter van milieuorganisaties wordt ondergraven. Het vereiste van een voldoende toegesneden doelstelling lijkt dus in overeenstemming met het verdrag. Als de Afdeling dat anders zou zien en Aarhus hier toch een rol zou spelen, vraag ik me af waarom de Afdeling dit niet zegt. Ten tweede rijst de vraag of het Verdrag van Aarhus dan niet geldt voor natuurbeschermingsorganisaties. In art. 2 lid 3 sub a van het verdrag worden als elementen van het milieu genoemd ‗lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschappen en natuurgebieden, biologische diversiteit en componenten daarvan, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen.‘ Daarmee lijkt te zijn aangesloten bij de Engelse term ‗environmental law‘ die ruimer is dan onze term milieurecht en waarmee doorgaans ook het natuurbeschermingsrecht wordt bedoeld. Kortom: onduidelijk is waarom in de uitspraak van 28 oktober 2008 geen toets plaatsvindt aan het vereiste van een toegesneden doelstelling. Ofschoon in de andere uitspraken het ontbreken van voldoende (rechtstreeks) belang reeds zou kunnen zijn afgewezen vanwege de te ruime doelstelling, heeft de Afdeling in al die gevallen ook aandacht besteed aan het niet voldoen aan de eis van feitelijke werkzaamheden. Kennelijk heeft de Afdeling een nieuwe koers willen uitzetten. Misschien is dit daarom toch wel het belangrijkste onderdeel van de uitspraken. Uit art. 1:2 lid 3 Awb blijkt dat ‗1-2-3-rechtspersonen‘ niet alleen een doelstelling moeten hebben die niet te ruim is, maar ook feitelijke werkzaamheden moeten verrichten waardoor zij hun doelstellingen in het bijzonder behartigen. Nu zijn er nogal wat organisaties en ‗clubjes‘ die louter bezig zijn met het voeren van procedures. Dat was in het verleden ook al zo, vooral op het terrein van het milieurecht, maar ook op andere gebieden, binnen en buiten het omgevingsrecht. In het verleden ging de Afdeling met de eis van feitelijke werkzaamheden nogal soepel om. Zie J.C.A. de Poorter, De belanghebbende (diss.), Den Haag: BJu 2003, p. 182-183. Maar dan ging het veelal om ad hoc opgerichte rechtspersonen die individuele belangen bundelden, zoals bewonersorganisaties. Of de rechter voor milieuorganisaties ook zo soepel zou zijn geweest, weten we niet; er is geen oude relevante jurisprudentie op dit punt, eenvoudig omdat die organisaties zich in de zaken waarin zij in beroep kwamen vóór 1 juli 2005 (afschaffing actio popularis) niet als belanghebbende hoefden te kwalificeren. Wat de Afdeling nu doet, is een eis die voor organisaties in het algemeen altijd al gold ook toepassen op organisaties die tot enkele jaren geleden geen belanghebbende hoefden te zijn om te kunnen procederen. Dat is op zichzelf heel ‗logisch‘, maar het feitelijke effect ervan is waarschijnlijk onderschat. Daar komt bij dat de uitleg van het begrip feitelijke werkzaamheden nogal eng is, waardoor bedoeld effect nog wordt versterkt. De organisaties die alleen maar procedures voeren (de ‗juridische actievoerders‘) komen er bij de Afdeling niet meer in, zo blijkt uit de hier besproken uitspraken. Het louter in rechte opkomen tegen besluiten is namelijk volgens de Afdeling niet te zien als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb. Inhoudelijk gezien is dat niet vanzelfsprekend, want het voeren van procedures kan uiteraard een uitstekende manier zijn om een algemeen belang te beschermen. Maar de wetgever heeft niet langer gewild dat iedereen zich via procedures met de ruimtelijke ordening en het milieu kon bemoeien, zonder specifiek belang. Daar heeft de Afdeling rekening mee gehouden door de tekst van het derde lid van art. 1:2 wetshistorisch te interpreteren (waarbij de wetshistorie dan slaat op de Aanpassingswet en niet op art. 1:2 lid 3 zelf): wanneer aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden zou kunnen worden voldaan louter door procedures te voeren, zou een ieder die procedures voert dat kunnen doen, omdat .... hij procedures voert! De Afdeling kon dus mijns inziens niet anders zonder de uitdrukkelijke wens van de wetgever te negeren. In die zin is de met bovenstaande uitspraak ingezette koers niet verrassend en mijns inziens ook juist. Het heeft alleen wat lang geduurd voordat de Afdeling de gevolgen van de wetswijziging medio 2005 in bijpassende rechtspraak heeft omgezet. Met het voeren van procedures worden door de Afdeling gelijkgesteld alle handelingen die daarvan niet los kunnen worden gezien, zoals het voorbereiden van en anderen informeren over procedures. Zelfs het verrichten van onderzoek (naar de directe fysiologische gewasschade door

18


ammoniak) werd door de Afdeling aangemerkt als een studie ‗opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures‘ (uitspraak van 22 oktober 2008). Dat gaat wel ver. Zo bezien kan vrijwel al het wetenschappelijk (milieu)onderzoek tevens worden beschouwd als voorbereidend voor het eventueel voeren van procedures. Het zal er mijns inziens van moeten afhangen of zo‘n onderzoek klaarblijkelijk louter ertoe diende een rol te spelen in een te voeren procedure. 6 Met het standpunt dat louter procederen onvoldoende is voor het verrichten van feitelijke werkzaamheden en daarmee voor het hebben van belang was echter het probleem waarvoor de Afdeling zich gesteld zag nog niet opgelost, want wanneer is dan wél voldaan aan dit vereiste? Vanuit de milieubeweging (in ruime zin) waren al snel geluiden te horen als: laten we dan ook maar gaan folderen. Inmiddels heeft de Afdeling met de eveneens in deze aflevering opgenomen uitspraak van 28 oktober 2008 (inzake MOB) enige duidelijkheid op dit punt geschapen. In die casus was wél sprake van feitelijke werkzaamheden. Maar daarmee is nog geen heldere lijn getrokken; het is slechts een voorbeeld van het type activiteiten dat tot het oordeel kan leiden dat aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden is voldaan. Er zullen nog meer uitspraken nodig zijn om de grens tussen wel en niet voldoende (andere) feitelijke werkzaamheden scherp te krijgen. Zie verder de noot onder de uitspraak van 28 oktober 2008, verderop in deze aflevering. 7 Er was in de casus van bovenstaande uitspraak, over de Stichting Openbare Ruimte, geen sprake van een bundeling van individuele belangen. Op zichzelf zou een organisatie onder omstandigheden een belang dat vele personen gemeenschappelijk hebben wellicht beter (als collectief belang) kunnen behartigen dan al die personen afzonderlijk, die dan in even zovele procedures voor hun eigen (deel)belang zouden moeten opkomen. Daarmee sluit de Afdeling, die hieraan uitdrukkelijk een passage wijdt, aan bij de Hoge Raad in zijn arrest De Nieuwe Meer (HR 17 juni 1986, AB1987, 173 m.nt. FHvdB). Daarmee lijkt ze een signaal te geven aan die organisaties die louter procedures voeren zonder daarbij individuele deelbelangen te bundelen, dat zij het ook niet bij de burgerlijke rechter hoeven te proberen. Overigens wijs ik er op dat het op zichzelf wel mogelijk is, ook in het bestuursrecht, om op te komen voor een verzameling deelbelangen, waarvan tegenwoordig al snel wordt aangenomen dat daarmee tevens van een collectief belang sprake is. Zie ABRvS 23 augustus 2006, AB 2006, 365 m.nt. A. van Hall, M en R 2006, 96 m.nt. V.M.Y. van ‗t Lam. Op dit punt is de Afdeling met genoemde uitspraak een ruimere koers gaan varen dan daarvóór. Niet helemaal duidelijk is mij dan ook waarom pas in bovenstaande uitspraak van 1 oktober 2008 een expliciete verwijzing naar het arrest De Nieuwe Meer is opgenomen. Maar vermoedelijk heeft dat te maken met het feit dat het hier om een ‗exactio-popularis-organisatie‘ ging en de Afdeling meteen heeft willen aangeven dat voor de betrokken organisatie en vergelijkbare andere organisaties ook langs de weg van bundeling van belangen niet van een beroepsrecht sprake kan zijn. 8 Intussen zijn er kamerleden die nog een stap verder willen gaan en het beroepsrecht van algemeen-belangorganisaties geheel willen afschaffen. Voor het milieu zal dat gezien het Verdrag van Aarhus niet lukken, maar daarbuiten zou het in principe kunnen. Verstandig lijkt me dat echter niet en wellicht heeft de rechter door zijn formulering van de eis van feitelijke werkzaamheden tevens een dergelijke verdere inperking van het beroepsrecht mede willen voorkomen. Of dat dan is gelukt, moet blijken. Een ander initiatief tot inperking van het beroepsrecht komt ook uit de Tweede Kamer, waar het idee is gerezen dat het goed zou zijn wanneer door grote loterij-instanties geen subsidies meer zouden mogen worden gegeven aan organisaties die tegen de overheid procederen. Waar is men in Den Haag mee bezig? Laat het openbaar bestuur gewoon goed werk leveren. De vele door organisaties gewonnen procedures op de deelgebieden van het omgevingsrecht laten zien dat dáár, in het leveren van goed werk, nog veel kan worden verbeterd. Dat wordt niet bevorderd door de critici het bos in te sturen (dat zij dan niet meer door procedures kunnen beschermen). F.C.M.A. Michiels

19


JB 2008/258 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 15 oktober 2008, 200800249/1; LJN BF8953. ( Mr. Polak Mr. Troostwijk Mr. Schuyt ) De stichting Stichting Omgevingsrecht te Almelo, appellante, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2683 van de rechtbank Zutphen van 15 november 2007 in het geding tussen de stichting Stichting Omgevingsrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre. Belang, algemene en collectieve, Belang, feitelijke werkzaamheden, Belang, (geen) bundeling van rechtstreeks bij besluit betrokken individuele belangen [Awb - 1:2 leden 1 en 3]

Âť Samenvatting Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen de op het perceel plaatsvindende activiteiten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1; www.raadvanstate.nl). Voorts is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van art. 1:2 lid 3 Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van art. 1:2 lid 3 Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van art. 1:2 lid 3 Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden. Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast evenmin. Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar

20


betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Âť Uitspraak 1. Procesverloop Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van OostGelre (hierna: het college) afwijzend beslist op een namens de stichting Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting) ingediend verzoek om handhavend optreden tegen sport- en dansactiviteiten op het perceel Heydenrijck 22 te Groenlo (hierna: het perceel). Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu Adviesbureau Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Reintjes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat zij, gelet op de in haar statuten neergelegde doelstelling, als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de weigering handhavend op te treden tegen de sport- en dansactiviteiten. 2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, stelt de stichting zich ten doel: a. het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, TracĂŠwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera),

21


natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera). b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn; alles in de ruimste zin des woords. c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Ingevolge het tweede lid omvat het werkterrein van de stichting in elk geval de provincie Overijssel waaronder de gemeenten Dinkelland, Hengelo, Borne, Hof van Twente, Wierden, Tubbergen, Almelo, etc. Ingevolge het derde lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door: a. het inzetten van rechtsmiddelen, in casu het verzoeken om, voor zover thans van belang, handhaving wegens het handelen in strijd met een bestemmingsplan; b. het geven van publiciteit aan haar activiteiten; c. het geven van voorlichting en adviezen zowel aan overheid, rechtspersonen en natuurlijke personen; d. het stimuleren en laten doen van onderzoekingen; e. het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op het gebied van natuur, milieu, landschap, ruimtelijke ordening, duurzaamheid, duurzame samenleving, het beĂŻnvloeden van de besluitvorming daarover door gebruikmaking van alle daartoe geĂŤigende middelen, in de meest ruime zin; f. het zorg dragen voor naleving van de in de doelomschrijving genoemde wetgeving; g. alle andere wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar doel. 2.4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen de op het perceel plaatsvindende activiteiten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1). Voorts is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

22


Blijkens de statuten, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiĂŤren van en participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet milieubeheer door het naar voren brengen van zienswijzen tegen ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep en hoger beroep, betreffende vermeend met voormelde wetten strijdige situaties zowel binnen als buiten het in de statuten weergegeven werkterrein van de stichting. Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast, kunnen evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Van andere werkzaamheden is niet gebleken. Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting het rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. 2.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb en dat het bezwaar van de stichting mitsdien terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het betoog faalt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing

23


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. » Noot In de hierboven opgenomen uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak aangegeven dat de Stichting Omgevingsrecht niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2 lid 3 Awb kan worden aangemerkt. Aan deze uitspraak liggen dezelfde overwegingen ten grondslag als aan een aantal uitspraken dat de Afdeling op 1 oktober 2008 heeft gedaan ten aanzien van de Stichting Openbare Ruimte (zie bijv. ABRvS 1 oktober 2008, «JB» 2008/239, m.nt. R.J.N. S.). red.

24


AB 2008, 350 Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, M.W.L. Simons-Vinckx, J.H. van Kreveld Conclusie: Noot: F.C.M.A. Michiels Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Essentie Belanghebbende; beroepsrecht ideële organisaties; te feitelijke werkzaamheden.

Datum:

22 oktober 2008

Zaaknr:

200706663/1

LJN: Roepnaam:

BG1156 -

ruime statutaire doelstelling; geen

Samenvatting Blijkens art. 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin — met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens — zowel in Nederland als daarbuiten. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober, nr. 200801150/1, kan het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van art. 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is daarin overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in art. 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Voor zover de stichting in haar schrijven van 13 mei 2008 te kennen heeft gegeven onderzoek te hebben verricht naar de directe (fysiologische) gewasschade door ammoniak, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit een literatuurstudie is die is opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures en derhalve niet los kan worden gezien van deze procedures. Partij(en) Stichting VMDLT, te Enschede, en Appellant sub 2, appellanten, tegen Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Uitspraak 1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan vergunninghouder voor het exploiteren van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd natuurmonument ‗Beuven en omgeving‘. De stichting en appellant sub 2 hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar tegen het besluit van 3 april 2007.

25


Bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, heeft het college het tegen het besluit van 3 april 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover ingediend door appellant sub 2 en ongegrond verklaard voor zover ingediend door de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente (lees: de stichting). De stichting en appellant sub 2 hebben bij brief, bij de raad van state ingekomen op 30 oktober 2007 laten weten dat hun beroep mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 27 september 2007. Zij hebben hun beroep bij deze brief aangevuld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar de stichting en appellant sub 2, vertegenwoordigd door gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M. Uittenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, als belanghebbende gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de stichting. De stichting heeft naar aanleiding daarvan nadere stukken in het geding gebracht. De andere partijen hebben hierop gereageerd. De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar de stichting en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wรถsten, en vergezeld door bestuurslid van de stichting en het college, vertegenwoordigd door M. Uitenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschreven. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en vergezeld door gemachtigde, als belanghebbende gehoord. Uitspraak 2. Overwegingen 2.1 Ten aanzien van het beroep van de stichting en appellant sub 2 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de stichting en appellant sub 2 nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep, nu het college bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen. Het beroep van de stichting en appellant sub 2 is in zoverre nietontvankelijk. 2.2 Appellant sub 2 betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat hij wel een persoonlijk belang heeft, nu hij stankhinder ondervindt van de pluimveehouderij. Vergunninghouder voert aan dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat de stichting niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. 2.2.1 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2.2 Appellant sub 2 woont op een afstand van ongeveer 1800 meter van de pluimveehouderij van vergunninghouder. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het bedrijf. Mede in ogenschouw genomen de aard en grootte van het bedrijf is niet aannemelijk dat nog milieugevolgen van het bedrijf kunnen worden ondervonden. De omstandigheid dat appellant sub 2 als bewoner van de streek zich de natuurbelangen aantrekt, acht de Afdeling ontoereikend om te kunnen spreken van een bijzonder individueel belang dat appellant sub 2 van anderen onderscheidt die zich ook in dit gebied begeven. In zoverre is geen sprake van een rechtstreeks bij het primair besluit betrokken belang van appellant sub 2. Ook anderszins is van een zodanig

26


belang niet gebleken. De conclusie is dat appellant sub 2 geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij de vergunning. Het college heeft het bezwaar van appellant sub 2 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant sub 2 voor zover gericht tegen het besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, is ongegrond. 2.2.3 Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin — met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens — zowel in Nederland als daarbuiten. 2.2.3.1 Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Blijkens haar brieven van 13 mei 2008 en 22 juli 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiÍren van en participeren in bestuursrechtelijke procedures door het indienen van verzoeken om handhavend op te treden, het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, het maken van bezwaar tegen besluiten en het instellen van beroep. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober, nr. 200801150/1, kan het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is daarin overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Voor zover de stichting in haar schrijven van 13 mei 2008 te kennen heeft gegeven onderzoek te hebben verricht naar de directe (fysiologische) gewasschade door ammoniak, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit een literatuurstudie is die is opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures en derhalve niet los kan worden gezien van deze procedures. Wat betreft de daarin genoemde informatieverstrekking via de website van de stichting is vast komen te staan dat deze website pas na de eerste zitting is opgericht. Ook uit de overige genoemde activiteiten, die incidenteel van aard zijn en betrekking hebben op aangelegenheden in het buitenland, blijkt niet dat de stichting belangen die rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken in het bijzonder behartigt. 2.2.3.2 Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De conclusie is dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste enderde lid, van de Awb bij het primair besluit. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de stichting is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij op het bezwaar van de stichting is beslist. De Afdeling zal het bezwaar van de stichting alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. 2.3 Ten aanzien van appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Uitspraak Naar boven

27


3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het beroep van de Stichting VMDLT en appellant sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit; II. verklaart het beroep van de Stichting VMDLT, voor zover het is gericht tegen het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, voor zover daarbij op het bezwaar van de Stichting VMDLT is beslist; IV. verklaart het bezwaar van de Stichting VMDLT niet-ontvankelijk; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het in zoverre vernietigde besluit; VI. verklaart het beroep van appellant sub 2, voor zover het is gericht tegen het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, ongegrond; VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de Stichting VMDLT in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan de Stichting VMDLT onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de Stichting VMDLT het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Noot Auteur: F.C.M.A. Michiels De Stichting VMDLT heeft een zo ruime doelstelling dat deze niet ‗matcht‘ met het bij het bestreden besluit — de verlening van een vergunning voor het exploiteren van een pluimveehouderij — betrokken belang. In ABRvS 15 november 2006, zaaknummer 200603354/1, overwoog de Afdeling over dezelfde Stichting VMDLT, in een procedure tegen de vergunning voor een nertsenhouderij, evenwel nog het volgende: ‗Op grond van art. 2, eerste lid, van de statuten van appellante heeft zij ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin — met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens — zowel in Nederland als daarbuiten. De Afdeling overweegt dat appellante, gelet op de in art. 2, eerste lid, van haar statuten opgenomen doelstelling kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Vorenbedoelde doelstelling omschrijft voldoende welbepaald de algemene en collectieve belangen die door appellante in het bijzonder worden behartigd. Ook uit feitelijke werkzaamheden van appellante blijkt deze belangenbehartiging. Deze belangen worden voorts rechtstreeks door het bestreden besluit geraakt. Appellante moet daarom worden beschouwd als belanghebbende.‘ Een zeer ruime doelstelling én geen spoor van een vergelijking met het belang dat door het bestreden besluit wordt gediend... Er is dus in de nieuwe lijn duidelijk sprake van een aanscherping óók van het vereiste van het in het bijzonder behartigen van een belang. Zie verder de noot bij de eveneens in deze aflevering geplaatste uitspraak van 1 oktober 2008. F.C.M.A. Michiels

28


AB 2008, 351 Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 28 oktober 2008 Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. Th.G. Drupsteen, W.D.M. van Zaaknr: 200707551/1 Diepenbeek, W. Sorgdrager Conclusie: LJN: BG3360 Noot: F.C.M.A. Michiels Roepnaam: Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Essentie Belanghebbende; beroepsrecht ideële organisaties; statutaire doelstelling; feitelijke werkzaamheden. Samenvatting Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van ‗knelpunten‘ bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en regionale overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorganisaties. De Afdeling overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB in opdracht verricht. De Afdeling ziet — mede de brief van het college, die als reactie op de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend — geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De omstandigheid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt niet tot een andersluidend oordeel. Partij(en) Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen, appellante, tegen Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Uitspraak 1. Procesverloop Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van NoordBrabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SITA ReEnergy Roosendaal B.V. (hierna: SITA) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverbrandingsinrichting op het adres Potendreef 2 te Roosendaal. Dit besluit is op 24 september 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: de MOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De MOB heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008, waar de MOB, vertegenwoordigd door gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en drs. S.W. Pullen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting SITA, vertegenwoordigd door gemachtigden, gehoord.

29


Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de MOB en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Uitspraak 2. Overwegingen Afvalverbrandingsinstallaties binnen inrichting 2.1 Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verbranden van afval in twee afvalverbrandingsinstallaties, een bestaande en een nieuwe. Ontvankelijkheid 2.2 Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.3 Het college heeft met het oog op de belanghebbendheid van de MOB de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Het college wijst er in dit verband op dat de MOB vaak werkt in opdracht. 2.3.1 Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de MOB heeft de MOB tot doel het ‗in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het EG-milieubeleid, bevorderen van: — — — —

behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; bescherming van de gezondheid van de mens; behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen; het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen.‘ 2.3.2 Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van ‗knelpunten‘ bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en regionale overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorganisaties. De Afdeling overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB in opdracht verricht. De Afdeling ziet — mede de brief van het college, die als reactie op de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend — geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. 2.3.3 De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De omstandigheid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt niet tot een andersluidend oordeel. Gelet op het bovenstaande moet de MOB als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.

30


2.4

Het college stelt dat twee van de beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn. Anders dan het college stelt hebben deze gronden betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht, te weten het onderdeel energie. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

Coördinatie 2.5 De MOB voert aan dat eveneens een nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenhad moeten worden aangevraagd. De aanvraag om deze vergunning had naar haar mening gecoördineerd behandeld moeten worden met de aanvraag om onderhavige vergunning. Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta heeft bij brief van 31 mei 2006 te kennen gegeven dat voor de lozing die na realisatie van de voorgenomen activiteit zal plaatsvinden vergunning is verleend. De lozing van andere afvalwaterstromen komt te vervallen. Er is geen nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig, aldus het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de MOB heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college er niet van uit heeft mogen gaan dat de aangevraagde situatie niet met zich brengt dat een nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Reeds hierom kan het beroep van de MOB in zoverre niet slagen. Algemeen toetsingskader 2.6 Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk — bij voorkeur bij de bron — te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. BREF Energy Efficiency 2.7 De MOB betoogt dat het college het concept van het BREF-document ‗Reference document on Best Available Techniques for Energy Efficiency‘ ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Gezien het gestelde onder V.H.5 van het bestreden besluit mist dit betoog feitelijke grondslag. Benutting restwarmte 2.8 De MOB betoogt dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt. Een deel van de warmte wordt gebruikt voor de opwarming van water dat wordt geleverd aan een nabijgelegen kassencomplex. Het college betoogt, onder verwijzing naar het onderzoek dat in het milieueffectrapport is gedaan naar de benutting van restwarmte, dat op het moment verdere afzetmogelijkheden ontbreken. Voor de nieuwe installatie wordt al wel rekening gehouden met de mogelijkheid van benutting van restwarmte in de toekomst. De turbine wordt voor de benutting van restwarmte al voorzien van stoomaftappen, aldus het deskundigenbericht. Daarnaast heeft het college voorgeschreven dat iedere vier jaar

31


onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van de afzet van warmte. Het college voert verder onder verwijzing naar het BREF-document ‗Reference document on Best Available Techniques for Waste Incineration‘ (hierna: het BREF WI) aan dat bij de locatiekeuze niet alleen de benutting van restwarmte een rol speelt, maar ook andere factoren waaronder de afstanden van de afvaltransporten. Deze laatste factor heeft in onderhavige situatie een belangrijke rol gespeeld, aldus het college. Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt, geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het beroep van de MOB faalt in zoverre. Energetisch rendement 2.9 De MOB kan zich met het oog op het rendement niet vinden in de toepassing van luchtkoeling. Zowel koeling met stromend oppervlaktewater als waterkoeling met koeltorens leveren een hoger rendement op, aldus de MOB. Luchtkoeling is volgens het college aan te merken als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college overweegt in dit verband dat koeling met stromend oppervlaktewater vanwege het ontbreken hiervan in de omgeving geen optie is. Waterkoeling via recirculatietorens is weliswaar gunstiger voor het energetisch rendement van de installatie, aldus het college, maar heeft onder meer als nadeel dat het systeem water verbruikt, dat het water moet worden geconditioneerd met onder meer chemicaliën en dat er afvalwater moet worden geloosd. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van luchtkoeling niet kan worden beschouwd als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Voor zover de MOB zich overigens richt tegen het energetisch rendement van de installaties overweegt de Afdeling als volgt. Het college betoogt dat het rendement van beide installaties in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Mede gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat in dit verband niet wordt voldaan aan het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is. Het beroep van de MOB faalt in zoverre. NEC-richtlijn 2.10 De MOB betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de in richtlijn 2001/81/EG, de zogenoemde NEC-richtlijn, voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010 te bereiken emissieplafonds voor bepaalde stoffen. Ten aanzien van dit betoog stelt de Afdeling voorop dat eerst in 2010 aan deze emissieplafonds hoeft te worden voldaan. Zij ziet in hetgeen de MOB heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende emissieplafonds als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning in het gedrang dreigen te komen. Reeds hierom kan het beroep in zoverre niet slagen. Emissie van stoffen 2.11 Het college heeft ten aanzien van de emissie van stoffen in aanvulling op de rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit de bijlage behorend bij het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) in het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 emissiegrenswaarden gesteld. 2.11.1 Ingevolge voorschrift 2.1.1, voor zover hier van belang, mag per component de emissie naar de lucht de volgende grenswaarden niet overschrijden. Component

Emissie-eis daggemiddelde waarden (mg/mο3)

Emissie-eis 100% ½ouursgemiddelde waarden (mg/mο3)

Zoutzuur (HCI)

8

50

32


Zwaveldioxideo(SO2)

40

150

Stikstofoxiden (als NO2)

100

300

Ammoniak (NH3)

5

10

Koolmonoxide (CO)

30

100

2.12 De MOB voert aan dat onduidelijk is of de in voorschrift 2.1.1 gestelde grenswaarden gelden voor beide afvalverbrandingsinstallaties afzonderlijk of tezamen. De Afdeling leest het voorschrift aldus dat de grenswaarden gelden voor de inrichting als geheel en dus voor beide afvalverbrandingsinstallaties samen. Van onduidelijkheid is geen sprake. 2.13 De MOB betoogt voorts dat het beschermingsniveau wat onderhavige inrichting betreft ontoereikend is, omdat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen strengere normen zijn voorgeschreven. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau toereikend is, komt, als hierboven is vermeld, aan het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. In de enkele omstandigheid dat bij andere inrichtingen strengere waarden aan de vergunning zijn verbonden, wat daar ook van zij, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beschermingsniveau toereikend is. Het beroep faalt in zoverre. Emissie van stoffen — beste beschikbare technieken 2.14 Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF WI betrokken. 2.14.1 De MOB betoogt dat de grenswaarden ten aanzien van de emissie van het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen niet in overeenstemming zijn met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Zij voert in dit verband aan dat ten onrechte geen jaargemiddelde normen aan de vergunning zijn verbonden. 2.14.2 In het BREF WI zijn voor de meeste stoffen halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden opgenomen. Voor een aantal stoffen zijn waarden opgenomen voor niet continue metingen. De Afdeling overweegt, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl), dat het, in het geval dat in het BREF WI voor een stof halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden zijn opgenomen, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken, voldoende is dat ofwel een halfuursgemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI, ofwel een daggemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI. 2.14.3 Voor het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen geldt ofwel ingevolge de bijlage behorend bij het Bva ofwel ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 een grenswaarde die gelijk is aan dan wel lager is dan de hiervoor in het BREF WI vermelde prestatierange. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Afdeling ziet in het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat hiervoor eveneens is vereist om, zoals de MOB betoogt, jaargemiddelde normen aan de vergunning te verbinden. Het beroep faalt in zoverre. Emissie van stoffen — verdergaande eisen 2.15 Het betoog van de MOB inzake de emissie van stoffen komt er voorts op neer dat verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld. In dit verband wijst zij erop dat de maximaal toelaatbare risico waarde (hierna: MTR-waarde) voor waterstoffluoride wordt overschreden en dat cadmium en thallium en kwik zwarte lijststoffen zijn. 2.15.1 In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) wordt voor fluoride een MTR-waarde genoemd. De Afdeling overweegt dat MTR-waarden niet-wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Het zijn geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen en waarvoor een

33


resultaatverplichting geldt. Het college heeft de MTR-waarde voor fluoride in ogenschouw genomen. Het college is van oordeel dat het, gezien de bijdrage aan het achtergrondniveau, niet nodig is ter bescherming van het milieu een strengere grenswaarde te stellen. De Afdeling ziet in het enkele betoog van de MOB dat de MTR-waarde voor fluoride wordt overschreden geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. 2.15.2 Ook overigens ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. Het beroep faalt in zoverre. Conclusie 2.16 Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.17 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Uitspraak 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Noot Auteur: F.C.M.A. Michiels Deze uitspraak maakt duidelijk dat het de Afdeling er niet om te doen is het beroepsrecht van (alle) milieuorganisaties de nek om te draaien. In casu vindt de Afdeling dat wel is voldaan aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden. Het geven van lezingen, het aankaarten van knelpunten, het deelnemen aan overleg en het adviseren van milieuorganisaties zijn (in elk geval tezamen) te zien als feitelijke activiteiten als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb. (Louter het adviseren van milieuorganisaties die vervolgens zelf alleen maar procederen, lijkt me niet aan het vereiste te voldoen.) Inderdaad gaat het bij MOB om een pakket activiteiten waarvan niet kan worden gezegd dat ze direct zijn verbonden met het voeren van procedures. Maar ze kunnen er wel dienstig voor zijn, evenals het doen van onderzoek, zoals in de hiervoor afgedrukte uitspraak van 22 oktober 2008 aan de orde was. Dat onderzoek werd via een variant van de ‗oplostheorie‘ wél op één lijn gesteld met het voeren van procedures. Overleg kan voorts onder druk komen te staan onder de dreiging met procedures etc. Kortom: het blijft lastig de grens te trekken tussen activiteiten die louter het voeren van procedures dienen en activiteiten die een ruimere betekenis hebben. Zie verder de noot onder de uitspraak van 1 oktober 2008 elders in deze aflevering. F.C.M.A. Michiels

34


M en R 2009, 67: Art. 3:12 Awb; internet ook een vorm van publiceren? Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 10 december 2008 Raad van State Magistraten: Hammerstein-Schoonderwoerd, Zaaknr: 200708944/1 Mouton, Van Diepenbeek Conclusie: LJN: BJ6658 Noot: V.M.Y. van 't Lam Roepnaam: Wetingang: Awb 3:12 Essentie Het college heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven van het ontwerpbesluit, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. Het deel van de inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft, is gelegen in de gemeente Sittard-Geleen. De dagbladen, waarin kennis is gegeven van de ontwerpbeschikking, zijn in deze gemeente en de omliggende gemeenten Echt-Susteren, Stein, Beek en Schinnen verspreid. In het deskundigenbericht is vermeld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Gezien de aard en omvang van de warmtekrachtcentrales en de verwachte nadelige gevolgen ervan, heeft het college door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Overigens is ook op een andere wijze kennis gegeven van het ontwerpbesluit nu ter zitting onweersproken is komen vast te staan dat deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode op de internetpagina van de provincie Limburg was geplaatst. Partij(en) Stichting Natuur en Milieu tegen GS van Limburg Uitspraak 1. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 14 juni 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: vergunninghoudster) krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor de site Chemelot in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, gewijzigd. […] Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) […] beroep ingesteld. […] De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft daarover een zienswijze naar voren gebracht. […] 2. Overwegingen 2.1 Het bestreden besluit heeft betrekking op het wijzigen van voorschriften ter regulering van onder andere de emissies van stikstofoxiden (hierna: NOx) naar de lucht vanwege de binnen de inrichting aanwezige warmtekrachtcentrales, die in bedrijf zijn ten behoeve van de opwekking van elektriciteit en stoom ten behoeve van de processen op de site Chemelot. 2.2 Het college betoogt dat het beroep van de stichting niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen over het ontwerp naar voren heeft gebracht.

35


2.2.1 Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. 2.2.2 De stichting heeft ter verklaring van het niet naar voren brengen van zienswijzen betoogd, dat zij door een te beperkte publicatie van het ontwerp van het besluit niet op de hoogte was van dit ontwerp. Aangezien de site Chemelot landelijk gezien een grote emissiebron van NOx is, is volgens haar de kennisgeving van het ontwerp van het besluit ten onrechte beperkt tot het Limburgs Dagblad en het dagblad De Limburger, editie Westelijke Mijnstreek (hierna: de dagbladen). 2.2.3 Het college stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat met de kennisgeving van de ontwerpbeschikking in de dagbladen is voldaan aan de eisen van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Bovendien was deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode geplaatst op de internetpagina van de provincie Limburg, aldus het college. 2.2.4 Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit. 2.2.5 Het college heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven van het ontwerpbesluit, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. Het deel van de inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft, is gelegen in de gemeente Sittard-Geleen. De dagbladen, waarin kennis is gegeven van de ontwerpbeschikking, zijn in deze gemeente en de omliggende gemeenten EchtSusteren, Stein, Beek en Schinnen verspreid. In het deskundigenbericht is vermeld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Gezien de aard en omvang van de warmtekrachtcentrales en de verwachte nadelige gevolgen ervan, heeft het college door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Overigens is ook op een andere wijze kennis gegeven van het ontwerpbesluit nu ter zitting onweersproken is komen vast te staan dat deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode op de internetpagina van de provincie Limburg was geplaatst. 2.2.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in de wijze van kennisgeving geen grond is gelegen om het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar te achten. Ook verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit de stichting redelijkerwijs niet kan worden verweten. Derhalve is het beroep van de stichting niet-ontvankelijk. 2.3 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. [‌] Noot Auteur: V.M.Y. van 't Lam (1) Voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpbesluit moet het bestuursorgaan daarvan kennis geven (artikel 3:12 Awb). De hiervoor opgenomen uitspraak is interessant, omdat daaruit volgt dat een kennisgeving op de internetpagina van het bevoegd gezag wordt aangemerkt als een ‗op andere wijze van kennis geven‘ als bedoeld inartikel 3:12 Awb. Alvorens ik daarop nader inga, sta ik kort stil bij de eisen die artikel 3:12 Awb stelt aan de wijze van kennisgeving. Terzijde zij gewezen op het feit een beroepsgrond over de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 Awb. Dat brengt met zich dat de wet er niet aan in de weg staat dat deze beroepsgrond eerst in beroep wordt aangevoerd (ABRvS 13 augustus 2008, 200705941/1). (2) Uit artikel 3:12 lid 2 Awb blijkt dat als het een besluit betreft van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, de kennisgeving in ieder geval moet plaatsvinden in de Staatscourant tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 3:12 lid 2). Daarop ga ik hier verder niet

36


in. Het bestreden besluit is afkomstig van een decentrale overheid, te weten het college van GS van Limburg. Voor decentrale overheden geldt sinds de inwerkingtreding van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een uniforme regeling voor de wijze waarop zij van een ontwerp-besluit moeten kennisgeven (artikel 3:12 lid 1 Awb). De decentrale overheden hebben een keus in de wijze van kennisgeving: de kennisgeving kan plaatsvinden (1) in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen ‘of’ (2) op een andere geschikte wijze (artikel 3:12 lid 1 Awb). Binnen deze twee mogelijkheden heeft de bevoegd wederom een (nadere) keuze mogelijkheid. Op de keuze mogelijkheid die het bevoegd gezag in het algemeen heeft met betrekking tot de wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 Awb en op de twee hiervoor genoemde wijzen van kennisgeven, ga ik hierna verder in (onder nr. 3 respectievelijk nrs. 4-5). Uit de wettekst blijkt dat het mogelijk is dat een kennisgeving alleen ‗op andere geschikte wijze‘ gebeurt, dus zonder kennisgeving in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen. In de toelichting is hierover niets opgemerkt. Voor zover mij bekend zijn hiervan echter geen voorbeelden uit de jurisprudentie waarin dat daadwerkelijk was gebeurd. (3) Als gezegd, heeft het bevoegd gezag een keus in de wijze van kennisgeven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de keuze die het bevoegd gezag terzake heeft, beperkt is. Er moet namelijk worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Het gebied van de betreffende provincie of gemeente geldt daarbij niet als criterium (Kamerstukken II 1999/00 27 023, nr. 3, p. 14). Volgens de Afdeling heeft het college van GS van Limburg op grond van artikel 3:12 lid 1Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop wordt kennisgegeven, mits de kennisgeving op een ‗geschikte wijze plaatsvindt‘. De Afdeling legt niet uit wat een ‗andere geschikte wijze van kennisgeven‘ is. Daarmee zal naar ik aanneem — mede gelet op de hiervoor genoemde de toelichting van artikel 3:12 Awb — worden bedoeld dat de kennisgeving kan bereiken diegenen die naar verwachting zienswijzen hebben tegen het ontwerp-besluit. De Afdeling overwoog eerder op dezelfde wijze (ABRvS 9 april 2008, 200706406/1, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 08-73; ABRvS 20 augustus 2008, 200708133/1). De Afdeling past het door de wetgever in de toelichting genoemde criterium in de hiervoor opgenomen uitspraak concreet toe, doordat de Afdeling de aard en de omvang van hetgeen is vergund (de warmtekrachtcentrales) en de verwachte nadelige gevolgen ervan van belang lijkt te achten bij de beoordeling of het bevoegd gezag op juiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. De Afdeling overweegt dienaangaande dat de StAB had vastgesteld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Hoewel de StAB over plaatselijke achtergrondconcentraties spreekt, leidt de Afdeling waarschijnlijk uit het feit dat die gering zijn (impliciet) af dat de bijdrage aan de landelijke achtergrondconcentraties eveneens gericht zullen zijn. Appellant had namelijk aangevoerd dat de inrichting landelijk gezien een grote emissiebron van NOx is, zodat volgens appellant om die reden kennisgeving ten onrechte was beperkt tot plaatselijke dagbladen. Volgens de Afdeling heeft het college echter door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. De gevolgen van de inrichting lijken voor de Afdeling van belang te zijn voor de wijze waarop het besluit moet worden kennis gegeven. Mocht de inrichting daadwerkelijk een grote emissiebron van NOx zijn die landelijk leidt tot grote nadelige gevolgen, dan had de Afdeling — gelet op de redenering terzake in deze uitspraak — waarschijnlijk geoordeeld dat een kennisgeving in alleen plaatselijke dagbladen van het ontwerp-besluit in strijd is met artikel 3:12 Awb. (4) Wat betreft (ad 1) de kennisgeving in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen heeft het bevoegd gezag een keus in de bladen waarin zij kennisgeven, zo blijkt uit de formulering van artikel 3:12 lid 1 Awb. De Afdeling heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 3:12 lid 1 Awb niet volgt dat kennisgeving uitsluitend in bladen die alleen bij abonnees worden bezorgd daarmee in strijd zou zijn (ABRvS 15 oktober 2008, 200706883/1). Dat de Awb niet verplicht tot kennisgeving in bladen met een meer dan lokaal bereik is volgens de Afdeling geen incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn, Richtlijn 2003/4/EG of Richtlijn 2003/35/EG (ABRvS 9 april 2008, 200706406/1MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB08-73). Wel is van belang dat de bladen waarin wordt kennisgegeven, in de directe omgeving van de inrichting worden

37


verspreid (ABRvS 13 augustus 2008, 200705941/1). In de laatstgenoemde uitspraak waren de bladen waarin was kennisgegeven van het ontwerp-besluit niet in twee woonkernen verspreid in de directe omgeving van de inrichting. Het bevoegd gezag was zich er niet van bewust geweest dat de desbetreffende bladen niet in die woonkernen werden verspreid. Om die reden was het besluit volgens de Afdeling in strijd met artikel 3:2 Awb voorbereid. (5) Ten aanzien van (ad 2) ‗op een andere geschikte wijze kennisgeven‘ is in de memorie van toelichting niet toegelicht wat daaronder moet worden verstaan. Eerder heeft de Afdeling bepaald dat de Awb niet in de weg staat aan een kennisgeving van een ontwerp van een besluit op internet (ABRvS 9 april 2008, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 08-73; ABRvS 20 augustus 2008, 200708133/1). Ook in een uitspraak van 13 augustus 2008 lijkt de omstandigheid dat de kennisgeving heeft plaatsgevonden op de gemeentelijke website van belang te zijn voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan de plicht ex artikel 3:12 Awb (ABRvS 13 augustus 2008, 20070835/1). Uit de hiervoor opgenomen uitspraak volgt dat een kennisgeving op internet als ‗andere geschikte wijze van kennisgeving‘ kan worden verstaan. Opgemerkt zij dat de wet niet eist dat wordt kennisgegeven op internet. Dat de Awb niet verplicht tot kennisgeving op internet is volgens de Afdeling geen incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn, Richtlijn 2003/4/EG of Richtlijn 2003/35/EG. ABRvS 9 april 2008, 200706406/1, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 0873). Als gezegd, is de vraag of alleen op internet mag worden kennisgegeven voor zover mij bekend nog niet beantwoord. Discutabel lijkt mij dat wellicht nog niet iedereen (een aansluiting op) internet heeft, zodat niet zeker is gesteld dat de kennisgeving daadwerkelijk diegenen bereikt die mogelijk zienswijzen hebben tegen het ontwerp-besluit. Vooralsnog lijkt een kennisgeving alleen middels internet mij daarom op gespannen voet te staan met de bedoeling van artikel 3:12 Awb. V.M.Y. van 't Lam

38


AB 2009, 224: Finale geschilbeslechting; het verlenen van een kapvergunning door zelf in de zaak te voorzien; niet altijd vereist dat nog slechts é... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 11 februari 2009 Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. J.E.M. Polak, W. Konijnenbelt, Zaaknr: 200803828/1 T.M.A. Claessens Conclusie: LJN: BH2565 Noot: R. Ortlep Roepnaam: Wetingang: Awb art. 8:72 lid 4; BW art. 3:322, art. 5:42 Essentie Finale geschilbeslechting; het verlenen van een kapvergunning door zelf in de zaak te voorzien; niet altijd vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Samenvatting Thans daargelaten dat voor het zelf voorzien in de zaak niet altijd is vereist dat nog slecht één beslissing mogelijk is, heeft de rechtbank gelet op 2.3.1 met juistheid overwogen dat in dit geval rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan het verlenen van een kapvergunning. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de beslissing van de rechtbank, om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de door wederpartij gevraagde kapvergunning te verlenen, onjuist te achten. Art. 4, derde lid, van de Verordening, zoals dat ten tijde van belang luidde, hield immers in, dat als voor wederpartij de verplichting tot verwijdering van de boom bestond ingevolge art. 42 van Boek 5 van het BW het college de vergunning diende te verlenen, nu genoemd art. 4, derde lid, imperatief was geformuleerd en geen beslissingsruimte aan het college liet. Partij(en) Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 april 2008 in zaak nr. 07-7084 in het geding tussen: wederpartij, te Haarlem, en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd wederpartij een kapvergunning te verlenen voor een pinus in de voortuin van het perceel locatie a te Haarlem. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college het daartegen door wederpartij gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 16 april 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door wederpartij ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 januari 2008 vernietigd, het besluit van 21 mei 2007 herroepen en de door wederpartij gevraagde kapvergunning verleend. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Wederpartij heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door A.C. Timmer-van der Hoeven en J.G.M. Heemskerk, beiden ambtenaar in dienst bij de gemeente Haarlem, en wederpartij in persoon, bijgestaan door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zijn verschenen. 2.Overwegingen

39


2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de Houtopstanden voor de gemeente Haarlem, die heeft gegolden tot 6 maart 2008 (hierna: de Verordening), is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge artikel 4, derde lid, kan een vergunning niet worden geweigerd als deze wordt aangevraagd om te voldoen aan een verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 42 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ingevolge artikel 11 wordt de afstand als bedoeld in artikel 42, lid 2, van Boek 5 van het BW vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en nihil voor heggen en heesters. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van Boek 5 van het BW is het niet geoorloofd binnen de in lid 2 bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is. Ingevolge het tweede lid bedraagt de in lid 1 bedoelde afstand voor bomen twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de heesters en heggen een halve meter, tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Ingevolge artikel 306 van Boek 3 van het BW verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt. Ingevolge artikel 322, eerste lid, van Boek 3 mag de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen. Ingevolge het tweede lid geschiedt afstand van verjaring door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen. Ingevolge het derde lid kan geen afstand van verjaring worden gedaan voordat de verjaring is voltooid. 2.2. Wederpartij, eigenaar en bewoner van het perceel plaatselijk bekend locatie a te Haarlem, heeft bij aanvraag van 17 april 2007 het college gevraagd haar vergunning te verlenen voor de kap van een zeeden (pinus), onder meer omdat die boom overlast geeft voor haar buren (hierna: de buurman) op perceel locatie b. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 2 januari 2008, waarbij het besluit van 21 mei 2007 is gehandhaafd, een advies van de Kamer van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 7 december 2007 ten grondslag gelegd. In dat advies wordt onder meer gesteld dat de boom weliswaar op minder dan 0,5 meter afstand van de erfgrens staat, maar dat het recht van de buurman om kap van de boom te vorderen is verjaard, nu de boom ouder is dan 20 jaar, hetgeen volgens de commissie betekent dat voor wederpartij geen verplichting als bedoeld in artikel 42 van Boek 5 van het BW bestaat. 2.3. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 42 van Boek 5 van het BW in relatie tot de Verordening. 2.3.1. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat indien evident is dat — in het geval de buurman voor de civiele rechter verwijdering van de pinus vordert — de vordering tot verwijdering van de pinus door de civiele rechter zal worden toegewezen, er voor wederpartij ingevolge artikel 42, eerste lid, van Boek 5 van het BW evenzeer een verplichting tot verwijdering van de pinus bestaat, als de buurman de gang naar de civiele rechter niet maakt. De rechtbank heeft het evident geoordeeld dat de civiele rechter de vordering tot verwijdering van de pinus zal toewijzen, als deze vordering door de buurman zou worden ingesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan de vereisten als gesteld in artikel 42, eerste en tweede lid, van Boek 5 van het BW is voldaan, nu de afstand tussen de pinus en de erfgrens tussen de percelen locatie a en locatie b minder dan 0,5 meter bedraagt en niet is gebleken dat de buurman daarvoor toestemming heeft gegeven. Zij heeft tevens in aanmerking genomen datartikel 322, eerste lid, van Boek 3 van het BW bepaalt dat de civiele rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen en dat, indien de buurman voor de civiele rechter verwijdering van de pinus zal vorderen, wederpartij geen beroep zal doen op verjaring noch anderszins verweer zal voeren. Ter zitting in hoger beroep heeft wederpartij bevestigd dat zij de boom wenst te verwijderen om de buurman ter wille te zijn en toegelicht dat de boom veel groter is geworden dan zij bij planting ervan had verwacht. De rechtbank heeft, het voorgaande in aanmerking nemend, terecht geoordeeld dat voor

40


wederpartij ingevolge artikel 42 van Boek 5 van het BW een verplichting bestaat tot verwijdering van de pinus en dat het college daarom, gelet opartikel 4, derde lid, van de Verordening, de gevraagde kapvergunning diende te verlenen. 2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, omdat geen sprake was van een situatie waarin nog maar één besluit mogelijk was. Het voert aan dat de rechtbank ten onrechte is getreden in de bevoegdheden van het college. 2.4.1. Ook dit betoog faalt. Thans daargelaten dat voor het zelf voorzien in de zaak niet altijd is vereist dat nog slecht één beslissing mogelijk is, heeft de rechtbank gelet op 2.3.1 met juistheid overwogen dat in dit geval rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan het verlenen van een kapvergunning. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de beslissing van de rechtbank, om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de door wederpartij gevraagde kapvergunning te verlenen, onjuist te achten. Artikel 4, derde lid, van de Verordening, zoals dat ten tijde van belang luidde, hield immers in, dat als voor wederpartij de verplichting tot verwijdering van de boom bestond ingevolge artikel 42 van Boek 5 van het BW het college de vergunning diende te verlenen, nu genoemd artikel 4, derde lid, imperatief was geformuleerd en geen beslissingsruimte aan het college liet. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. II.

III.

bevestigt de aangevallen uitspraak; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlem aan wederpartij onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Haarlem griffierecht ten bedrage van € 433 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Noot Auteur: R. Ortlep 1. In de jurisprudentie van de ABRvS is de trend waarneembaar dat zij omwille van de finale geschilbeslechting snel aanleiding ziet om op grond van art. 8:72 lid 3 Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten respectievelijk om op grond van art. 8:72 lid 4 Awb zelf in de zaak te voorzien. Vergelijk C.L.G.F.H. Albers onder ABRvS 20 februari 2008, JB 2008/76 en L.J. Gerritsen, ‗Finale geschilbeslechting; art. 8:72, leden 3 en 4 Awb‘, JBa 2009, p. 66-70 inclusief verwijzingen. Wat betreft het in stand laten van de rechtsgevolgen is te wijzen op de uitspraak van de ABRvS op 10 december 2008 (JB 2009/39), waarin zij als volgt heeft overwogen: ‗Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van art. 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval als het onderhavige, waarin een besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke belangenafweging is vernietigd, kan er, mede gelet op de beleidsvrijheid waarover het bestuursorgaan beschikt, uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog de vereiste belangenafweging heeft gemaakt en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte belangenafweging de rechterlijke toets kan doorstaan‘.

41


Vergelijk tevens Vz. ABRvS 27 maart 2009, zaaknr. 200901078/2/H1; ABRvS 6 april 2009, zaaknr. 200803001/1 en ABRvS 10 juni 2009, 200806623/1/H2. Ten aanzien van de mogelijkheid om op grond van art. 8:72 lid 4 Awb zelf in de zaak te voorzien heeft de wetgever opgemerkt dat de regel is dat de bestuursrechter daartoe overgaat als er rechtens nog maar één juiste beslissing mogelijk is (PG Awb II, p. 460). Het uitgangspunt daarbij is dat zelf in de zaak voorzien niet aan de orde is als het bestreden besluit gebaseerd is op een beleids- of beoordelingsvrije bevoegdheid (vergelijk ABRvS 13 mei 2009, zaaknr. 200805317/1/H3). Immers, van het bestreden besluit zijn dan nog meerdere rechtsgeldige beslissingen te nemen. C.L.G.F.H. Albers heeft in haar hierboven genoemde annotatie, onder verwijzing van relevante jurisprudentie en literatuur, uiteengezet dat op dit uitgangspunt (inmiddels) nuanceringen zijn aan te brengen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, wordt in de hier gepubliceerde uitspraak voor het eerst expliciet overwogen dat voor het zelf in de zaak te voorzien ex art. 8:72 lid 4 Awb niet altijd is vereist dat rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is. Dat de Afdeling dit niet eerder in haar jurisprudentie heeft uitgemaakt, blijkt eveneens uit het feit dat zij ter zake spreekt van ‗thans‘. Hiermee is mijns inziens echter niet gezegd dat de Afdeling hiervóór van oordeel was dat alleen zelf in de zaak kon worden voorzien indien rechtens nog slechts één beslissing mogelijk was. De eerdere jurisprudentie van de Afdeling heb ik altijd zo begrepen, vergelijk bijvoorbeeld ABRvS 3 december 2008, zaaknr. 200709071/1 en ABRvS 3 december 2008, zaaknr. 200800052/1, dat in een geval rechtens nog slechts één beslissing mogelijk was, die omstandigheid genoemd werd voor het zelf in de zaak voorzien maar niet betekende dat buiten die omstandigheid geen aanleiding kon bestaan voor het zelf in de zaak voorzien. Vergelijk ABRvS 20 februari 2008, JB 2008/76, m.nt. C.L.G.F.H. A. 2. Naast het feit dat de Afdeling in de hier gepubliceerde uitspraak, voor zover te overzien, voor het eerst expliciet heeft overwogen dat voor het zelf in de zaak te voorzien ex art. 8:72 lid 4 Awb niet altijd is vereist dat rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is, komt in deze uitspraak tevens tot uitdrukking dat een bestuursrechter door middel van het zelf in de zaak te voorzien een beschikking, in casu een kapvergunning, kan verlenen. In dat kader kan in de marge gewezen worden op de uitspraak van de ABRvS van 7 januari 2009 (zaaknr. 200802262/1) waarin zij - kort gezegd - door zelf in de zaak te voorzien een in rechte onaantastbaar geworden beschikking heeft ingetrokken. Het krachtens art. 8:72 lid 4 Awb verlenen van een rechterlijke beschikking wordt door de lezer waarschijnlijk direct in verband gebracht met de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 1996 ( AB 1996, 344, m.nt. Van Buuren; JB 1996/188, m.nt. Schlössels; BR 1996, p. 826), waarin zij heeft overwogen dat de bestuursrechter als regel niet zelf voorziend een bouwvergunning behoort te verlenen of te wijzigen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen omdat de rechter voor het verlenen of wijzigen van een bouwvergunning de noodzakelijke specialistische kennis ontbeert en de van toepassing zijnde wettelijke normen ‗een zekere marge van beleids- en beoordelingsvrijheid‘ impliceert. In de hier gepubliceerde uitspraak is van ‗een zekere marge van beleids- en beoordelingsvrijheid‘ geen sprake. Het argument van het ontberen van de noodzakelijke specialistische kennis, zoals in de uitspraak van 8 juli 1996 is verwoord, speelt daarbij ook niet, daar de van toepassing zijnde wettelijke normen een dergelijke kennis niet vereisen. In het algemeen is overigens het argument van het ontberen van de noodzakelijke specialistische kennis niet vrij van willekeur. Bekend is namelijk de jurisprudentie van de ABRvS dat zij door zelf in de zaak te voorzien een voorschrift aan een milieuvergunning toevoegt of aanpast. Vergelijk bijvoorbeeld ABRvS 11 maart 2009, zaaknr. 200802258/1; ABRvS 11 maart 2009, zaaknr. 200803799/1; ABRvS 29 april 2009, zaaknr. 200805313/1/M2; ABRvS 29 april 2009, zaaknr. 200807068/1/M2. Zie J.A.M. van Angeren, ‗Mensenrechten en onafhankelijke bestuursrechtspraak‘, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), Geschakeld recht (Alkema-bundel), Deventer: Kluwer 2009, p. 1-11, i.h.b. 9-10. 3. In het geval de bestuursrechter overeenkomstig art. 8:72 lid 4 Awb zelf in de zaak voorziet en daarmee een rechterlijkebeschikking verleent, kan de vraag zich voordoen of een bestuursorgaan bevoegd is om een dergelijke beschikking in te trekken. Als antwoord op deze vraag kan worden verdedigd dat aangezien de bestuursrechter in dat geval in de bevoegdheidssfeer van een bestuursorgaan treedt, het ook in de bevoegdheidssfeer van het bestuursorgaan ligt om deze beschikking in te trekken (vergelijk A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, Nijmegen: WLP 2008, p. 1504-1505 en p.

42


1645-1646). Gewezen kan worden op de uitspraak van de ABRvS van 26 november 2008 ( AB 2009, 10, m.nt. Michiels), waarin het gaat om de intrekking door een bestuursorgaan van een door een bestuursrechter genomen bestuursdwangbesluit.

43


LJN: BJ1553, Rechtbank Roermond , AWB 09 / 553 Datum uitspraak: 03-07-2009 Datum publicatie: 06-07-2009 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Vergunninghouder heeft geen belang in een door hem ingesteld beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren, die zijn ingediend door รกndere belanghebbende. Uitspraak RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Procedurenummer: AWB 09 / 553 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb inzake [eiser] te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. R.J. van Rijn tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 25 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van (de voormalige gemeente) Maasbracht aan eiser vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van de bestaande woning, garage, berging en tuinmuren op het perceel [adres] te [plaats]. 1.2. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder -als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Maasbracht-, het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het vrijstellingsbesluit en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de bouwvergunning. 1.3. Bij uitspraak van 5 december 2007 heeft deze rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2007 vernietigd en het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 25 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld. 1.4. Bij uitspraak van 17 september 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 5 december 2007 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [belanghebbende]

44


tegen het besluit van 25 september 2006 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berustte. Voorts is bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. 1.5. Tegen het uitblijven van voornoemde beslissing op bezwaar is namens eiser bij faxbericht van 24 april 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is onder meer verzocht het beroep gegrond te verklaren en het college op te dragen binnen veertien dagen alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, op straffe van een in goede justitie te bepalen dwangsom. 1.6. Bij brieven van 8 mei 2009 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank ambtshalve heeft besloten tot versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb. 1.7. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb zijn deze stukken bij schrijven van 16 juni 2009 aan de gemachtigde van eiser toegezonden. 1.8. Uit de in het dossier aanwezige gedingstukken kan worden opgemaakt dat er nog geen nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Verweerder heeft bij het inzenden van de processtukken in de begeleidende brief van 8 juni 2009 onder meer aangegeven dat naar verwachting de beslissing op bezwaar binnen zes tot acht weken bekend wordt gemaakt. 2. Motivering 2.1. Ingevolge artikel 8:54 van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat zij kennelijk onbevoegd is, dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. 2.2. De rechtbank acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken. 2.3. De rechtbank ziet zich in dit kader allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser, in de hoedanigheid van vergunninghouder, belanghebbende kan zijn bij een door hem ingesteld beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaar, dat dient te worden genomen op het door [belanghebbende], voornoemd, ingediende bezwaarschrift. 2.4. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe, onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, te weten die van 13 juni 2001, AB 2001, 295 en 6 november 2002, JB 2003, 7, het navolgende. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. De ratio achter artikel 6:2 Awb in samenhang met artikel 1:2 Awb is dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische status quo nastreeft en niet aan degenen die gebaat zijn bij een afwijzing van een aanvraag of ongegrondverklaring van een ingediend bezwaar en deze status quo willen handhaven. Eiser behoort tot deze laatste categorie.

45


2.5. Daarbij overweegt de rechtbank voorts nog dat zij het ingestelde beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, aldus opvat dat eiser hiermee beoogt om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen omtrent de aan hem verleende bouwvergunning, welke duidelijkheid evenwel met een beslissing op het onderhavige beroep (nog) niet verkregen kan worden, gelet op de rechtsbeschermingsmogelijkheden die openstaan tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar door verweerder. 2.6. Nu eiser niet is aan te merken als belanghebbende bij het uitblijven van een tijdige beslissing op het door [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift, kan hij derhalve niet in zijn beroep worden ontvangen. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank Roermond; verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus gedaan door mr.drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van J.B.J.C.L. CaelersSijbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2009 w.g. J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier w.g. mr. drs. E.J. Govaers, rechter Voor eensluidend afschrift: de griffier: verzonden op: 3 juli 2009 AC Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel verzet open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na dagtekening van de verzending van het afschrift van deze uitspraak, een verzetschrift aan deze rechtbank (p.a. Rechtbank Roermond Postbus 950, 6040 AZ Roermond) te zenden. Daarin vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Tevens gelieve u aan te geven of u wel/niet in de gelegenheid gesteld wilt worden over het verzet te worden gehoord.

46


JB 2010/156 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 april 2010, 200905009/1/T2/H3; LJN BM4478. ( Mr. Konijnenbelt Mr. Claessens Mr. Mouton ) De Minister van Justitie, verzoeker, om verlenging (artikel 8:51a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij tussenuitspraak van 14 april 2010, in zaak nr. 200905009/1/T1/H3, bepaalde termijn voor het herstellen van het bij die uitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit. Bestuurlijke lus, Bestuurlijke lus, termijnverlenging [Wet RvS - 39 lid 6; Awb - 8:51a lid 2]

Âť Samenvatting Inwilliging van verzoek om verlenging van bij tussenuitspraak bepaalde termijn voor het herstellen van het bij die uitspraak geconstateerde gebrek in bestreden besluit. Âť Uitspraak 1. Procesverloop Bij tussenuitspraak van 14 april 2010 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen vier weken na de verzending daarvan het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2010, heeft de minister de Afdeling verzocht om deze termijn te verlengen. 2. Overwegingen 2.1. De minister heeft verzocht om verlenging van de hersteltermijn in verband met de grote hoeveelheid documenten die door hem aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur moet worden beoordeeld en het feit dat per afzonderlijk document dient te worden bezien of een of meerdere uitzonderings- of beperkingsgronden van die wet zich tegen openbaarmaking van dat document verzetten. 2.2. De voor herstel van een gebrek in het bestreden besluit bepaalde termijn is een bindende termijn. Slechts in bijzondere gevallen kan na een gemotiveerd verzoek verlenging van deze termijn worden verleend. Het verzoek moet binnen de bij de tussenuitspraak bepaalde termijn worden ingediend. 2.3. Gelet op de door de minister gegeven toelichting op zijn verzoek, terwijl de wederpartij, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Apotheek Voorzorg B.V., te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen een beperkte verlenging, bestaat aanleiding de hersteltermijn te verlengen met twee weken.

47


3. Beschikking De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verlengt de bij haar uitspraak van 14 april 2010 bepaalde termijn tot 26 mei 2010.

48


AB 2011/50: Verzending bezwaarschrift per TNT post. Onvoldoende frankering. Ontvangst geaccepteerd. Afgeronde verzending. Instantie:

Centrale Raad van Beroep (Meervoudige kamer) Magistraten: G.J.H. Doornewaard, R.C. Stam, M.C.M. van Laar Conclusie: Noot: R. Ortlep Wetingang: Awb art. 6:9 Essentie Verzending bezwaarschrift per TNT post. Onvoldoende geaccepteerd. Afgeronde verzending.

Datum:

15 oktober 2010

Zaaknr:

09/6438 WAJONG

LJN: Roepnaam:

BO1542 -

frankering. Ontvangst

Samenvatting De Raad stelt allereerst, evenals de rechtbank en onder dezelfde overwegingen, vast dat de laatste dag voor het indienen van het bezwaarschrift dinsdag 14 april 2009 was. Voorts stelt de Raad vast dat het bezwaarschrift op 17 april 2009 door het Uwv is ontvangen en dat het Uwv het poststuk ondanks onvoldoende frankering heeft geaccepteerd. Hiermee staat naar het oordeel van de Raad vast dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn door het Uwv is ontvangen in de zin van artikel 6:9, eerste lid van de Awb. Vervolgens stelt de Raad — evenals de rechtbank — vast dat het poststempel op de postzegel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift ter post is bezorgd als datum 14 april 2009 vermeldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt als regel doorslaggevende betekenis toe aan het poststempel ten bewijze van de datum van de terpostbezorging. De Raad volgt het Uwv niet in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van tijdige indiening van het bezwaarschrift nu betrokkene het poststuk onvoldoende gefrankeerd ter post heeft bezorgd en het poststuk vervolgens na het einde van de bezwaartermijn door het Uwv is ontvangen. De verwijzing naar de bovengenoemde uitspraken van de Hoge Raad der Nederlanden (LJN ZF2464), en de Raad (LJN AF2958 (RSV 2003/68; red.)) gaat niet op, nu het in beide uitspraken ging om het geval van een tijdig ter post bezorgd, doch onvoldoende gefrankeerd poststuk dat door de geadresseerde niet is geaccepteerd waarbij vervolgens datzelfde, wel voldoende gefrankeerd poststuk met een nieuwe postbestelling na het einde van de termijn is bezorgd. Dat is een situatie die met de thans aanhangige niet op één lijn is te stellen omdat het ter post bezorgde stuk, ondanks onvoldoende frankering, door de TNTpostdienst is bezorgd en door het Uwv is ontvangen zodat sprake is van een afgeronde verzending. Nu — afgaande op het poststempel — het bezwaarschrift van betrokkene tijdig ter post is bezorgd op 14 april 2009 en vervolgens op 17 april 2009, dus binnen een week na afloop van de bezwaartermijn, is ontvangen door het Uwv, is het bezwaarschrift tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 9 november 2009, 09/2322 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en betrokkene, (hierna: betrokkene). Uitspraak I.Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

49


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010. Appellant was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof. Betrokkene was vertegenwoordigd door mr. S.A.J. van Riel, advocaat te Tilburg. II.Overwegingen 1.1. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft appellant de aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen. 1.2. Betrokkene heeft bij brief gedateerd 11 april 2009 bezwaar gemaakt tegen het bovengenoemde besluit. 1.3. Bij brief van 20 april 2009 heeft het Uwv betrokkene medegedeeld dat het bezwaarschrift op 17 april 2009 is ontvangen en derhalve buiten de bezwaartermijn is ingediend. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om toe te lichten waarom de bezwaartermijn is overschreden. Betrokkene heeft hierop bij brief van 27 april 2009 aangegeven dat hij het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn heeft ingediend aangezien hij het bezwaarschrift op 11 april 2009 ter post heeft bezorgd. Dat TNT-post kennelijk pas op 17 april 2009 het poststuk bij het Uwv heeft bezorgd, doet niet af aan de tijdige indiening. 1.4. Bij besluit op bezwaar van 5 mei 2009 heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Hiertoe is overwogen dat 14 april 2009 de laatste dag van de bezwaartermijn was, uit het poststempel blijkt dat betrokkene het bezwaarschrift heeft verstuurd op 16 april 2009 en het bezwaarschrift op 17 april is ontvangen door het Uwv, zodat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De door betrokkene aangevoerde argumenten zijn geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 5 mei 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank (voor zover hier van belang) overwogen dat 14 april 2009 de laatste dag van de bezwaartermijn was en dat het Uwv het bezwaarschrift op 17 april 2009 heeft ontvangen. De rechtbank heeft voorts aan de hand van de originele enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, vastgesteld dat hierop twee stempels staan: een (sticker met) stempel waaruit blijkt dat de frankering is gecontroleerd op 16 april 2009 en een ander stempel, op de postzegel, met als datum 14 april 2009. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het poststuk op 14 april 2009 en dus tijdig is aangeboden bij TNT-post. Dat TNT-post vervolgens op 16 april 2009 de frankering heeft gecontroleerd, heeft vastgesteld dat sprake is van onvoldoende frankering en het poststuk vervolgens op 17 april 2009 bij het Uwv heeft bezorgd, doet hieraan niet af. Nu het bezwaarschrift is ingediend op 14 april 2009 en binnen een week na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen door het Uwv is het bezwaarschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tijdig ingediend. Het Uwv heeft het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat pas sprake is van indiening van een bezwaarschrift bij verzending per post in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. EĂŠn van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorg dragen voor voldoende frankering, waarvoor de indiener van het poststuk zelf verantwoordelijk is. Het risico van de vertraging die onvoldoende frankering heeft opgeleverd, dient voor risico van de indiener te komen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 juli 1996 (LJN ZF2464) en de uitspraak van de Raad van 10 december 2002 (LJN AF2958 (RSV 2003/68; red.)). Aangezien in de thans aanhangige zaak het bezwaarschrift onvoldoende gefrankeerd ter post is bezorgd op 14 april 2009 en na het einde van de bezwaartermijn bij het Uwv is ontvangen, is het niet tijdig ingediend. Nu niet is gebleken van een reden ter verschoning van de te late indiening is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en vervolgens het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. 3.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het criterium van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb ten aanzien van tijdige

50


indiening van een bezwaar- of beroepschrift is‗tijdig ter post aangeboden‘ en niet ‗tijdig en voldoende gefrankeerd ter post aangeboden‘ zoals het Uwv stelt. Ook al zou sprake zijn van onvoldoende frankering, dan nog heeft dit geen consequenties voor de tijdigheid van de indiening van het poststuk, waarbij uiteraard wel van belang is dat — zoals in dit geval — het poststuk binnen een week na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. De Raad stelt allereerst, evenals de rechtbank en onder dezelfde overwegingen, vast dat de laatste dag voor het indienen van het bezwaarschrift dinsdag 14 april 2009 was. Voorts stelt de Raad vast dat het bezwaarschrift op 17 april 2009 door het Uwv is ontvangen en dat het Uwv het poststuk ondanks onvoldoende frankering heeft geaccepteerd. Hiermee staat naar het oordeel van de Raad vast dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn door het Uwv is ontvangen in de zin van artikel 6:9, eerste lid van de Awb. Vervolgens stelt de Raad — evenals de rechtbank — vast dat het poststempel op de postzegel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift ter post is bezorgd als datum 14 april 2009 vermeldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt als regel doorslaggevende betekenis toe aan het poststempel ten bewijze van de datum van de terpostbezorging. De Raad volgt het Uwv niet in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van tijdige indiening van het bezwaarschrift nu betrokkene het poststuk onvoldoende gefrankeerd ter post heeft bezorgd en het poststuk vervolgens na het einde van de bezwaartermijn door het Uwv is ontvangen. De verwijzing naar de bovengenoemde uitspraken van de Hoge Raad der Nederlanden (LJN ZF2464), en de Raad (LJNAF2958) gaat niet op, nu het in beide uitspraken ging om het geval van een tijdig ter post bezorgd, doch onvoldoende gefrankeerd poststuk dat door de geadresseerde niet is geaccepteerd waarbij vervolgens datzelfde, wel voldoende gefrankeerd poststuk met een nieuwe postbestelling na het einde van de termijn is bezorgd. Dat is een situatie die met de thans aanhangige niet op één lijn is te stellen omdat het ter post bezorgde stuk, ondanks onvoldoende frankering, door de TNT - postdienst is bezorgd en door het Uwv is ontvangen zodat sprake is van een afgeronde verzending. Nu — afgaande op het poststempel — het bezwaarschrift van betrokkene tijdig ter post is bezorgd op 14 april 2009 en vervolgens op 17 april 2009, dus binnen een week na afloop van de bezwaartermijn, is ontvangen door het Uwv, is het bezwaarschrift tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. 4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 4.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874 voor verleende rechtsbijstand. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak; bepaalt dat van het Uwv griffierecht wordt geheven in hoger beroep ten bedrage van € 447; veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874 te betalen aan de griffier van de Raad. Noot Auteur: R. Ortlep In de jurisprudentie is de rechtsregel tot uitdrukking gekomen dat eerst sprake is van een indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending met TNT Post indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om de geadresseerde te doen bereiken, zoals het zorg dragen voor voldoende frankering (vergelijk HR 8 juli 1996, BNB 1996/268; CRvB 30 november 2000, RSV 2001/38; CRvB 10 december 2002, RSV 2003/68; ABRvS 22 november 2006, zaaknr. 200604237/1). Met de hier gepubliceerde uitspraak komt naar voren dat deze rechtsregel niet opgaat indien het eenafgeronde verzending van een bezwaar- of beroepschrift betreft.

51


AB 2011/243: Rechter behoort bij (te verwachten) vernietiging op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting te onderzoeken. Instantie:

Centrale Raad van Beroep Datum: 3 november 2010 (Meervoudige kamer) Magistraten: A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Zaaknr: 08/2619 WWB-T Korte, E.E.V. Lenos Conclusie: LJN: BO3646 Noot: A.M.L. Jansen Roepnaam: Wetingang: Awb art. 4:2 lid 2, 4:5 lid 1 aanhef en onder c; Beroepswet art. 21 lid 6 Essentie Naar boven Rechter behoort bij (te verwachten) vernietiging op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting te onderzoeken. Samenvatting Naar boven Het besluit op bezwaar moeten worden vernietigd. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een — formele dan wel informele — bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing van art 21 lid 6 Beroepswet het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. Partij(en) Naar boven Tussenuitspraak op het hoger beroep van: appellant, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1507 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) Uitspraak Naar boven I.Procesverloop Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Engelen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam bij de gemeente Venlo. II.Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 25 april 2007 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden

52


ingediend. Bij brief van 2 mei 2007 heeft het College appellant verzocht om vóór 16 mei 2007, voor zover hier van belang, de volgende gegevens te verstrekken: — ‗De heer [J.] dient middels schriftelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien van 18 december 2003 tot heden met uitzondering van zijn detentieperiode.‘ — ‗De heer [J.] is vanwege drugshandel in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar. Daarnaast is uit informatie bij [H.] gebleken dat u betrokken bent geweest bij een partij van 14,5 kg softdrugs. Het is voor de vaststelling van het recht en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid bestaat over inkomsten en vermogensbestanddelen waarover (lees: U) ten tijde van de aanvraag en in de periode voorafgaand de beschikking heeft en geacht wordt de beschikking te hebben. U dient middels schriftelijk, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat uw aandeel in de drugshandel is geweest en welke inkomsten, dan wel vermogen u uit deze activiteiten heeft verworven. U dient inzicht te verschaffen in het geheel van deze verrichte activiteiten en de in verband daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten en de intering van deze middelen.‘ 1.2. Appellant heeft op 11 mei 2007 op de brief van 2 mei 2007 gereageerd door een kopie van een bezwaarschrift van 16 januari 2006 gericht tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag van bijstand van 28 september 2005 over te leggen en door de veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf door het Landgericht Baden-Baden en het verlof van de rechtbank Roermond tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland over te leggen. In het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft appellant gesteld na zijn vrijlating op 18 december 2003 uit Duitse detentie een zwervend bestaan te hebben geleid tot hij op 22 juli 2004 in Nederland werd gedetineerd teneinde daar het resterende deel van zijn straf uit te zitten. Hij verbleef in die tussenliggende periode in het appartement van zijn zuster en at drie tot vier keer per week bij zijn moeder en de overige dagen bij andere familieleden en vrienden. Sedert zijn vrijlating uit Nederlandse detentie op 10 november 2005 is hij wederom onderhouden door zijn moeder. Voorts heeft appellant in het bezwaarschrift gesteld dat door overlegging van de vonnissen van de Duitse en Nederlandse rechter inzicht is verschaft in zijn aandeel in de handel in drugs en de inkomsten die hij daarmee heeft verworven. Appellant is door de Duitse rechter veroordeeld voor het uitvoeren van 76 kilo hasj en voor handel in drugs. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de Duitse rechter bepaald op € 7.000. Tevens is appellant veroordeeld tot een boete van € 10.000. 1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet is voldaan aan de verzoeken zoals onder 1.1 vermeld. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gegevens verstrekt heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De berekening van de Duitse rechter wordt onaannemelijk geacht. Appellant had een reconstructie moeten maken van de opbrengst van zijn drugshandel en de besteding daarvan. Appellant heeft voorts niet op aannemelijke wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring in het bezwaarschrift is niet concreet en niet verifieerbaar, aldus het College. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij in het kader van de aanvraag om bijstand alle inlichtingen heeft verstrekt die hij in redelijkheid kon verstrekken, zodat het College de aanvraag in behandeling had moeten nemen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede

53


beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet opartikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 4.2. De Raad is van oordeel dat het College in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4.5, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft immers in antwoord op de vragen zoals vermeld in het verzoek van 2 mei 2007 stukken overgelegd en het College heeft deze stukken en de daarin vervatte inlichtingen beoordeeld. Dit heeft het College gebracht tot de conclusie dat de verklaring van appellant hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet aannemelijk is en dat de berekening door de Duitse rechter evenmin aannemelijk is. In deze motivering van het College ligt besloten dat op de aanvraag van appellant van 25 april 2007 wel inhoudelijk kon worden beslist. Dit betekent dat het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd. 4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een — formele dan wel informele — bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. 4.4. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. De Raad merkt op dat uit 4.2 volgt dat appellant geen andere bewijsstukken zal kunnen overleggen. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 oktober 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Noot Naar boven Auteur: A.M.L. Jansen 1. Finale geschilbeslechting is al enige tijd ‗hot‘. Kale vernietigingen zijn ‗uit‘. Onder druk van wetgever, verschillende auteurs en ik vermoed ook wel publieke opinie, is een paar jaar geleden de aanpak van bestuursrechtelijke geschillen aan het kantelen gegaan. Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak vanaf 20078 een koerswijziging ingezet, door te overwegen dat de rechter ingeval van vernietiging van een besluit de mogelijkheden van finale geschilbeslechting dient te onderzoeken. Zie ABRS 26 maart 2008, LJN BC7627; ABRS 10 december 2008, JB 2009/39; ABRS 11 februari 2009,AB 2009/224, m.nt. Ortlep; ABRS 10 juni 2009, AB 2009/369, m.nt. Nijhuis en Den Ouden; ABRS 26 augustus 2009, AB2009/368, m.nt. De Waard en ABRS 21 oktober 2009, LJN BK0806. Die opmerkelijke overweging introduceerde de Afdeling in uitspraken waarin duidelijk werd gemaakt dat het noch voor het in stand laten van de rechtsgevolgen noch voor het zelf in de zaak voorzien noodzakelijk is dat nog maar één correct besluit mogelijk is. Uit de uitspraken van de Afdeling waarin zij haar pijlen richt op finale geschilbeslechting, volgt dus dat de Afdeling daarbij aan in elk geval twee varianten denkt: zelf in de zaak voorzien en rechtsgevolgen in stand laten. Het instrumentarium waarover de bestuursrechter beschikt om definitieve geschilbeslechting te bewerkstelligen, is de laatste jaren ook door toedoen van de wetgever uitgebreid. Zo heeft de op 1 januari 2010 in werking getreden bestuurlijke lus met stip een plaats weten op te eisen in de top van de (tussen)uitspraken die finale geschilbeslechting bewerkstelligen. Bovendien wijs ik erop dat ingeval de rechter in hoger beroep vernietigt, hij in de praktijk volop gebruik maakt van nog weer andere manieren om onnodige vertraging in de afronding van een

54


procedure te vermijden. Zo doet hij dikwijls ‗hetgeen de rechtbank zou behoren te doen‘ (zie art. 53 Wet op de Raad van State, art. 24 Beroepswet en art. 26 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie). Doordat de hogerberoepsrechter hiermee voorkomt dat de zaak naar de rechtbank wordt teruggezonden, wordt een geschil sneller beslist dan wanneer terugwijzing zou plaatsvinden. Het gebeurt overigens nog wel vaker dat de hogerberoepsrechter fungeert als rechter in eerste aanleg. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn in het kader van besluiten die worden bestreken door het regime van art. 6:18 en 6:19 Awb. Dan heeft (de rechter in) hoger beroep als het ware voorrang. Dat wil zeggen dat de rechter in hoger beroep kan bepalen dat hij het nieuwe besluit in het lopende hoger beroep meeneemt en op het beroep daartegen beslist. Ook de judiciële lus van het wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht beoogt een vorm van ‗sprongappel‘ te introduceren ingeval een besluit in hoger beroep sneuvelt; alsdan volgt niet eerst nog beroep tegen het nieuwe besluit. 2. De hier becommentarieerde uitspraak van de Centrale Raad (ook gepubliceerd in JB 2011/10) illustreert dat niet slechts de Afdeling het finaal beslechten hoog op haar agenda noteert, maar definitieve geschilbeslechting over de hele linie van de bestuursrechtspraak de aandacht heeft, sterker, tot uitgangspunt is verheven. In dezelfde zin bijvoorbeeld CRvB 3 november 2010, LJN BO3642, AB 2010/341 (m.nt. Marseille) en CRvB 3 november 2010, JB 2011/1; zie ook CBB 3 november 2009, AB 2009/402 (m.nt. Sewandono). De cruciale overweging (4.3) van de uitspraak van de Centrale Raad is evenwel meer dan louter een bevestiging van de onder 1 genoemde Afdelingsuitspraken. Zo geeft de Centrale Raad een expliciete opsomming van de volgens hem af te lopen scenario‘s, die tot geschilbeslechting leiden. Voorts verlangt hij dat de rechter ‗op kenbare wijze‘ zijn inventarisatie van de opties tot finale geschilbeslechting in de uitspraak tot uiting laat komen. De uitspraak roept tevens vragen op. Allereerst: wat bevindt zich allemaal in de gereedschapskist van de bestuursrechter, dat kan leiden tot finale geschilbeslechting? Zie hierna onder 3. Dat doet er in de praktijk bepaald toe, want het heeft te maken met hetgeen de rechter nu concreet moet nagaan als hij een besluit denkt te gaan vernietigen (of ruimer nog: het geschil definitief wil beslechten). In het verlengde hiervan is de tweede vraag die zich aandient naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad of er factoren, criteria bestaan die de rechter kan (of moet) hanteren als hij onderzoekt of en zo ja langs welke weg hij het geschil definitief gaat beslechten. En bestaat er een rangorde tussen de verschillende alternatieven, geniet de ene de voorkeur boven de andere? Daarover weid ik uit onder punt 4 van deze noot. Die eventuele criteria zijn ook relevant in het kader van de motiveringsplicht (‗op kenbare wijze‘) die de Centrale Raad in overweging 4.3 construeert en waarop ik inga onder punt 5. Immers, als van de rechter wordt verlangd dat hij aangeeft of het geschil zich leent voor finale beslechting en op welke van de varianten de keuze valt, dan moet wel enigszins duidelijk zijn op grond waarvan hij dat moet beslissen: de vraag naar toepasselijke criteria dus. 3. De door de Centrale Raad opgesomde drie mogelijkheden die tot definitieve geschilbeslechting leiden, vormen niet een uitputtend arsenaal. De lijst met rechterlijke ‗finaliseringsinstrumenten‘ kan nog wel wat worden uitgebreid. Zo valt in de eerste plaats te denken aan toepassing van art. 6:22 Awb: het passeren van het gebrek dat kleeft aan de besluitvorming. Vgl. ook art. 1.5 Crisis- en herstelwet en het wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht,Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nrs. 1-3, waarin deze bevoegdheid een prominente plaats heeft gekregen. Passeert de rechter een gebrek en blijft het besluit in stand, ook dan is welbeschouwd de zaak finaal beslecht. Het gaat daarbij weliswaar niet om een uitspraak die een vernietiging inhoudt, maar omdat er iets niet deugt aan het besluit dreigt vernietiging. En ook indien de rechter overweegt om een bestuurlijke lus toe te passen, zou hij eerst (moeten) bekijken of de zaak zich leent voor toepassing van art. 6:22 Awb. Nader: S. Polleunis & D.W.M. Wenders, Artikel 6:22 Awb en artikel 8:72 lid 3 Awb vergeleken: één pot nat of twee bevoegdheden met zelfstandig bestaansrecht?, te publiceren inJBplus 2011 en B.J. van Ettekoven & A.P. Klap, De bestuurlijke lus als rechterlijke (k)lus, JBplus 2010, p. 188. Het opnemen van de bevoegdheid tot het passeren van vormgebreken past om nog een reden in de rij — ook in die van de Centrale Raad — van de finaliseringsinstrumenten. De Centrale Raad overweegt immers dat bij een ‗(te verwachten) vernietiging [curs.: AMLJ]‘ onderzoek naar finaal afdoen moet plaatsvinden. Daarbij sluit het regime van art. 6:22 Awb aan: er is iets mis met het besluit en derhalve kondigt zich in beginsel een vernietiging aan, maar het gebrek(je) leent zich ervoor om te passeren. Naast de bevoegdheid om gebreken te passeren zou, in geval de rechter wel tot vernietiging

55


overgaat, de verplichting tot finaal beslechten — voor de goede orde: naast de drie die de Centrale Raad in zijn uitspraak opsomt — connotaties moeten oproepen met de in art. 8:72 lid 4 Awb opgenomen bevoegdheden tot het geven van een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit (met aanwijzingen, zie hierover D.A. Verburg, Finale geschilbeslechting en haar stiefkind, de ‗aangeklede‘ opdracht om een nieuw besluit te nemen, JBplus 2010, p. 153-178) en eventueel zelfs de opdracht tot het verrichten van een andere handeling (vgl. A.M.L. Jansen, Een oneigenlijk gebruikt nevendictum: de opdracht tot een ‗andere handeling‘, JBplus 2009, p. 188196). Maar ook de inzet van softere middeltjes zoals het bestuursorgaan een termijn stellen en een dwangsom aan de uitspraak koppelen, kunnen een bijdrage leveren aan snellere afhandeling van het geschil. Zie ook J.E.M. Polak, ‗Effectieve geschilbeslechting: bestuurlijke lus en andere instrumenten‘, NTB2011/2, p. 2-9. Toegegeven zij dat — met uitzondering van art. 6:22 Awb — het gebruik maken van de genoemde bevoegdheden niet direct het geschil definitief beslechten, maar ze kunnen daar wel een bijdrage aan leveren. Bovendien horen zij thuis in een lijst waarin de bestuurlijke lus is opgenomen, nu ook met toepassing van de bestuurlijke lus de procedure nog niet meteen is afgelopen. (Het komt ook voor dat de bij tussenuitspraak gestelde termijn te kort blijkt waarna de rechter de termijn verlengt, waardoor definitieve beslechting nog langer op zich laat wachten, zie bijv. ABRS 4 mei 2011, 201008642/1/M2). Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat het ene instrument ontegenzeggelijk van een zwaarder kaliber is dan het andere. Zo zie ik ook wel dat de top drie zoals de Centrale Raad proclameert (zelf voorzien, rechtsgevolgen in stand laten en toepassen bestuurlijke lus) van andere — namelijk meer materiële en substantiële — orde is dan nevendicta als termijnstelling en dwangsom, die niet meer inhouden dan een processuele stok achter die deur, niet de inhoud van het besluit raken en waarmee de rechter de regie weer teruggeeft aan het bestuursorgaan. Wenken die de rechter het bestuur meegeeft, al dan niet onder de noemer van art. 8:72 lid 4, houden daar enigszins het midden tussen. Ze kunnen maar hoeven niet per se de inhoud van het te nemen besluit te betreffen (maar de procedurele aspecten van de besluitvorming), en als de rechterlijke aanwijzingen wel van materieelrechtelijke aard zijn, zijn ze dat soms slechts tot op zekere hoogte en wordt de nadere besluitvorming niet volledig gedirigeerd door de rechter. De Centrale Raad concentreert zich in onder meer deze uitspraak met andere woorden primair op de inhoudelijk bepalende en sterk sturende middelen tot definitieve beslechting. De drie opties waarvan de Centrale Raad met zoveel woorden vindt dat de rechter ze ingeval van vernietiging moet onderzoeken, leiden inderdaad naar finale beslechting, en wel onmiddellijk althans op korte termijn (bestuurlijke lus). Niettemin kunnen ook de andere, ‗softere‘ instrumenten bijdragen aan finale geschilbeslechting. Het gaat daarbij om (aangeklede) vormen van ‗ouderwets‘ terugwijzen naar het bestuur dat een nieuw, idealiter tijdig, besluit dient te nemen, een besluit dat nu wel de juridische toets der kritiek kan doorstaan. Er gaat alsdan nog even tijd overheen en het is aan het bestuur om het ditmaal wel goed te doen en bijgevolg is het niet zeker dat er een goed en definitief besluit uitrolt; daarin onderscheiden de softere middelen zich van zelf in de zaak voorzien, rechtsgevolgen laten voortleven en, in iets mindere mate, toepassen van de bestuurlijke lus. Hoe dat ook zij, de vraag rijst of er een hiërarchie is aan te brengen tussen de diverse instrumenten en of er criteria vallen te ontdekken om voor een of ander instrument te kiezen. 4. In welke volgorde zou de rechter moeten nalopen wat te doen, teneinde tot finale geschilbeslechting te komen? De in de literatuur voorgestelde rangorde luidt als volgt (S. Polleunis & D.W.M. Wenders, Artikel 6:22 Awb en artikel 8:72 lid 3 Awb vergeleken: één pot nat of twee bevoegdheden met zelfstandig bestaansrecht?, te publiceren in JBplus 2011, in aansluiting op Verburg, JBplus 2010, p. 154, 155, 173 en B.J. van Ettekoven & A.P. Klap, De bestuurlijke lus als rechterlijke (k)lus, JBplus 2010, p. 188; vgl. tevens J.E.M. Polak, NTB 2011/2, p. 6). Alvorens de rechter overgaat tot vernietiging, zou hij (1) kunnen beoordelen of het gebrek zich leent om met toepassing van art. 6:22 Awb te worden gepasseerd. Is evenwel gegrondverklaring en vernietiging aangewezen (met name omdat het om een ernstig gebrek gaat) dan zou (2) de rechter dienen te onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Als dat niet mogelijk is, dan (3) kan hij nagaan of hij zelf in de zaak kan voorzien. Lukt ook dat niet, dan (4-b) kan hij het bestuursorgaan de opdracht geven tot het nemen van een nieuw besluit (of eventueel tot het verrichten van een andere handeling), met inachtneming van de door de rechter gegeven aanwijzingen. Ik zou in dit rijtje, aangrijpend bij uitspraken van de Centrale Raad zoals hier besproken, de bestuurlijke lus op plaats (4-a)

56


willen toevoegen. Dat instrument vertoont tamelijk veel gelijkenis met de opdracht tot een nieuw besluit, met een paar verschillen, zoals het gegeven dat toepassing ervan geschiedt door middel van een tussenuitspraak en er nog geen vernietiging plaatsheeft. Van Ettekoven en Klap wijzen er overigens op dat de lus ook op andere momenten (dan daar waar de Centrale Raad en ik de lus in de rij plaatsen) inzetbaar is. Waarop is de rangorde gebaseerd? Dat brengt ons tot de vraag naar mogelijke criteria die richtinggevend zijn om voor het ene dan wel andere middel te kiezen. Een criterium dat geregeld ten tonele verschijnt, is de aard — immers, tot nader bericht van de wetgever ziet art. 6:22 Awb slechts op vormgebreken — en ernst van het gebrek. Het fungeert in de eerste plaats om te toetsen of art. 6:22 Awb kan worden benut, naast de vraag of belanghebbenden door de schending zijn benadeeld. Is het gebrek zo ernstig dat de rechter gegrondverklaring en vernietiging noodzakelijk acht, dan valt art. 6:22 Awb af. Polleunis en Wenders voeren ook nog de signaalfunctie op als reden om art. 6:22 Awb (en misschien ook wel art. 1.5 Chw) niet aan te wenden. Past de rechter art. 6:22 Awb toe, dan blijft het krachtige signaal dat uitgaat van een vernietiging (‗bestuursorgaan, u heeft een rechtsplicht geschonden‘) achterwege en daarmee blijft ook de corrigerende werking die aan vernietiging kleeft achterwege. De aangenomen volgorde lijkt ingeval van vernietiging met name te zijn ingegeven door het criterium van deverstrekkendheid: respecteert (het aanwenden van de bevoegdheid van) de bestuursrechter de staatsrechtelijke verhouding met het bestuur nog afdoende? De redenering is dat de rechter in eerste instantie moet grijpen naar de minst verstrekkende mogelijkheid. Vroeger zou men het waarschijnlijk zo zeggen: de rechter moet die bevoegdheid aanwenden waarmee hij zo min mogelijk op de stoel van het bestuur plaatsneemt. Vgl. ook het wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht, Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 55 waar naast de beschikbare informatie de staatsrechtelijke positie van de bestuursrechter als begrenzing van het realiseren van de gewenste finale geschilbeslechting wordt genoemd. Ter volledigheid het volgende. Daaruit wordt vaak afgeleid dat waar beleids- of beoordelingsvrijheid bestaat, finaal beslechten lastig ligt en in elk geval zelf in de zaak voorzien als mogelijkheid afvalt. De aanwezigheid van dergelijke discretionaire bevoegdheden kan weliswaar een reden zijn voor terughoudendheid met de inzet van bevoegdheden als zelf voorzien en mogelijk ook het in stand laten van rechtsgevolgen, maar werpt geen op voorhand onneembare hindernis op. Het is mijns inziens heel wel voorstelbaar dat ook dan de rechter besluit om tot finale geschilbeslechting over te gaan door bijvoorbeeld zelf in de zaak te voorzien. Dat zal afhangen van onder meer de aard van de discretionaire bevoegdheid, de aard en het aantal van de af te wegen belangen en de voorgeschiedenis van het geschil; heeft het bestuursorgaan — bijvoorbeeld na eerdere vernietiging(en) — getoond niet in staat te zijn om een behoorlijk en tijdig besluit te nemen (onwil of onkunde)? Er kunnen — nog los van inperking van die bestuurlijke vrijheid door het bestuur zelf door middel van beleidsregels en dergelijke — kortom tal van redenen zijn (zoals tijdsverloop, een eerdere mislukte herstelpoging en een gemeenschappelijk verzoek van partijen) om beleids- en beoordelingsvrijheid niet onaantastbaar te achten (L.M. Koenraad, Groeipijn van het bestuursprocesrecht, in T. Barkhuysen e.a. (red.), Bestuursrecht harmoniseren: 15 jaar Awb, Den Haag 2010, p. 260) en vgl. ook de verwijzingen van J.E.M. Polak, Veranderende perspectieven van de bestuursrechter, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), Bestuursrecht harmoniseren: 15 jaar Awb, Den Haag 2010, p. 109-110. Zie ook reeds Jaarverslag Raad van State 2007). Zijn er naast die verstrekkendheid nog andere criteria, die kunnen assisteren bij het bepalen welke bevoegdheid het meest geschikt is? Alle rijtjes van finaliseringsinstrumenten na vernietiging worden aangevoerd door het in stand laten van rechtsgevolgen. Het treft dat juist ten aanzien van deze bevoegdheid, als nummer één van het lijstje, de rechtspraak een aantal toepassingsvoorwaarden geeft: staat het bestuursorgaan nog steeds achter het besluit en de rechtsgevolgen, is het gebrek voldoende hersteld, hebben andere partijen zich in voldoende mate erover kunnen uitlaten en kan na het herstel de inhoud van het vernietigde besluit de rechterlijke toets doorstaan? Aldus kunnen rechtsgevolgen bijvoorbeeld in stand worden gelaten als de belangenafweging in het bestreden besluit onvoldoende was maar dat euvel in beroep is hersteld. (Voor de goede orde: is het misgelopen met de belangenafweging maar is niet aan alle condities voor het in stand laten van de rechtsgevolgen voldaan, dan kan onder omstandigheden de bestuurlijke lus worden toegepast.) Daarnaast laat de rechter de rechtsgevolgen onder omstandigheden in stand wanneer de wettelijke grondslag niet toereikend is, het verkeerde

57


bestuursorgaan het besluit heeft genomen en ook wel bij motiveringsgebreken. Het criterium dat voorheen overheerste bij het zelf in de zaak voorzien en dat zich uitbreidde tot het in stand laten van rechtsgevolgen was of er rechtens nog maar één beslissing mogelijk was. Dat criterium kan men op verschillende manieren benaderen. Enerzijds kan het nog steeds goede dienst bewijzen om een geschil finaal te beslechten; resteert er maar één juiste beslissing, dan kunnen de rechtsgevolgen in stand worden gelaten en komt ook zelf in de zaak voorzien in beeld (om de volgens de literatuur en naar het lijkt ook de rechtspraak te prefereren volgorde aan te houden). Anderzijds is het een criterium met een relatief bescheiden onderscheidend vermogen omdat het de rechter vaak niet verder helpt als hij moet kiezen tussen zelf voorzien en rechtsgevolgen handhaven. Volgens Van Angeren is de vraag of het rechtens vast ligt welke beslissing moet worden genomen, een geschikt criterium om bij bevestigende beantwoording te opteren voor het zelf in de zaak voorzien. Te denken valt aan niet-ontvankelijkheid van bezwaar, onbevoegdheid van het bestuursorgaan en een door de wet dwingend voorgeschreven besluit (vgl. J.A.M. van Angeren, Zelf voorzien in een stroomversnelling, JBplus 2009, p. 257-266). De aanwezigheid van (diverse) derde-belanghebbenden zal de rechter extra waakzaam doen zijn en daarin kan een argument schuilen om niet zelf te voorzien, evenmin de rechtsgevolgen in stand te laten en eventueel ook terughoudendheid te betrachten met lussen. Dat zal sterker het geval zijn naarmate er een veelheid is aan belanghebbenden, met tegenstrijdige belangen. In zoverre betreft de aanwezigheid van derde-belanghebbenden een criterium dat de rechter kan hanteren om te bepalen of hij een bevoegdheid uit de top drie van de mogelijkheden tot finale geschilbeslechting inzet. Bij de keuze tussen het in stand laten van de rechtsgevolgen en een bestuurlijke lus, is een criterium dat kan assisteren: in hoeverre is het geschil al uitgekristalliseerd? Is het al voldoende uitgekristalliseerd (rechtsgevolgen in stand laten) of behoeven één of meer zaken nog opheldering (bestuurlijke lus). Zie Van Ettekoven en Klap, JBplus 2010, p. 191. 5. Een ander aspect van de uitspraak van de Centrale Raad van 3 november 2010 dat kort bespreking verdient, is de overweging dat het onderzoek van de rechter naar definitieve beslechting op kenbare wijze gebeuren moet. Deze motiveringsplicht spreekt om verschillende redenen aan. Niet in de laatste plaats, omdat de rechterlijke finaliseringsinstrumenten vaak meebrengen dat de bestuursrechter zich actiever (dan voorheen) met het bestuur bemoeit. Hier speelt het aspect van de democratische legitimatie en langs de weg van een goede motivering kan de rechter mogelijke kritiek terzake pareren. De benadering dat de bestuursrechter inzicht moet verstrekken in de keuze voor de inzet van een bepaald instrument ter finale geschilbeslechting, keert overigens ook terug in rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (ABRS 21 oktober 2009, LJN BK0806). Uit de nieuwe jurisprudentiële regel die de rechter oplegt om bij te verwachten vernietiging kenbaar te onderzoeken of en hoe hij het geschil definitief beslecht, vloeit voort dat indien de rechter van oordeel is dat het geschil zich niet leent om finaal te beslechten, dat eveneens een motivering verlangt. Er kunnen, in de woorden van Polak, nog steeds goede redenen zijn om af te zien van finale geschilbeslechting (J.E.M. Polak, Veranderende perspectieven van de bestuursrechter, a.w., p. 110). Ook, en in de toekomst wellicht zelfs juist dan, zal de rechter dienen aan te geven waarom hij afziet van de inzet van een finaliserende bevoegdheid. Zie bijv. Rechtbank Amsterdam 22 maart 2011, AWB 09/2694 WSW, waarin de rechtbank geen aanleiding ziet een bestuurlijke lus toe te passen en voor die conclusie een concrete motivering geeft. 6. Ik rond af met een drietal korte beschouwingen over de toekomst. Ten eerste: er is een ontwikkeling ingezet waarbij de rechter een actieve rol vervult, het vizier gericht op het definitief uit de wereld helpen van het bestuursrechtelijk geschil. Definitieve geschilbeslechting is, zo zou men kunnen zeggen, in de mode. Maar ik denk niet dat er sprake is van een modegril, van weer voorbijgaande aard. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de ingezette koers weer ombuigt: ik geloof niet dat straks weer een bestuursrechter aan het roer komt die zich ingeval van gegronde beroepen standaard beperkt tot het vernietigen sec, enkel aangevend dat het besluit onrechtmatig was en het besluit c.q. geschil weer geheel in handen van het bestuur legt. Voorts verwacht ik niet dat met de net geschetste ontwikkeling een eindstation is bereikt. Ik zie niet onmiddellijk een situatie ontstaan waarin het zover zal gaan dat de (hogerberoeps)rechter in detail gaat voorschrijven dat in concreet geval X de rechter bevoegdheid Y in stelling moet brengen ten behoeve van finale geschilbeslechting. Wat ik

58


daarentegen wél zie gebeuren — en zou toejuichen — is dat de jurisprudentie verder uitkristalliseert doordat in uitspraken van de (hoger-beroeps)rechter nog meer handvatten worden gegeven welke factoren een indicatie vormen om voor de ene of juist de andere bevoegdheid te kiezen. Mijn derde slotopmerking: men kan van mening verschillen of het aan de rechter of aan de wetgever is om voor te schrijven dat de bestuursrechter ingeval van vernietiging in beginsel tot definitieve geschilbeslechting overgaat.Art. 8:72-a Awb biedt een voorbeeld waarin de wetgever op een deelterrein tot codificatie is overgegaan, door de rechter te verplichten zelf in de zaak te voorzien wanneer hij een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, vernietigt. Een vervolgvraag is hoever de wetgever dan daarin zou moeten gaan: concreet aangeven in welk geval de rechter van welke bevoegdheid gebruik moet maken althans een volgorde/rangorde codificeren welk instrument de voorkeur heeft? Een lijst met (uitputtende?) criteria in de Awb opnemen? Koenraad bijvoorbeeld vindt dat de wetgever moet inspringen. Dat prefereert hij boven een rechter die naar aanleiding van een concreet geschil abstracte regels formuleert (Koenraad, t.a.p., 2010, p. 258-260). In de context van art. 8:72 lid 4 Awb bepleit hij dat de wetgever criteria noemt ‗die rechtvaardigen dat de bestuursrechter de knoop doorhakt op een andere wijze dan het bestuursorgaan heeft gedaan.‘ Wetgever of rechter? Ik heb daar geen heel ‗strong feelings‘ bij. Een algemeen geformuleerde opdracht aan de rechter dat hij na vernietiging nagaat of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, hij zelf in de zaak kan voorzien of een andere bevoegdheid geschikt is teneinde het geschil definitief te (doen) beslechten, lijkt mij niet heel gek. Meer aarzeling heb ik vooralsnog bij het opnemen van een lijst met criteria, omdat dat de rechtsontwikkeling en het vinden van de meest passende oplossing van concrete zaken wellicht kan belemmeren.

59


AB 2011/48: Uitblijven besluit. Anderen dan aanvrager geen belang bij bezwaar of beroep? Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. R. van der Spoel, J.C. Kranenburg, N.S.J. Koeman Conclusie: Noot: B.W.N. de Waard Wetingang: Awb art. 1:2, 6:2, aanhef en onder b Essentie Uitblijven besluit. Anderen dan aanvrager geen belang

Datum:

10 november 2010

Zaaknr:

201000372/1/H1

LJN: Roepnaam:

BO3501 -

bij bezwaar of beroep?

Samenvatting De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals in dit geval, ook anderen dan de aanvrager belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit kunnen zijn, meer in het bijzonder waar het gaat om anderen die er, in tegenstelling tot de aanvrager, belang bij hebben dat het te nemen besluit zal strekken tot afwijzing van de aanvraag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is de ratio van artikel 6:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische situatie nastreeft en niet aan degene die gebaat is bij een afwijzing van de aanvraag en de bestaande situatie wil handhaven. Immers, voor deze laatste verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist. Gelet op het voorgaande is het belang van appellanten niet rechtstreeks betrokken bij het uitblijven van een besluit op de aanvraag om vrijstelling. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van appellanten, tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 20 november 2009 in zaken nr. 08/3518, 08/3557 en 09/4034 in het geding tussen: 1) appellanten, 2) wederpartijen sub 2, en het college van burgemeester en wethouders van Breda. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het college het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het geven van rij- en instructielessen voor paarden en pony's, het organiseren van paarden- en ponykampen, het houden van wedstrijden, het in werking hebben van horeca en het organiseren van buitenritten op het perceel locatieA te a-plaats (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2006 herroepen en het besluit op het verzoek aangehouden, in afwachting van het verloop van de vrijstellingsprocedure. Bij brief van 17 september 2009 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de vrijstellingsprocedure. Bij uitspraak van 20 november 2009, verzonden op 1 december 2009, heeft de rechtbank de door appellanten onderscheidenlijk wederpartijen sub 2 tegen het besluit van 3 juli 2008 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 augustus 2006, voor zover dit ziet op de binnenmanegeactiviteiten, niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat

60


haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de vrijstellingsprocedure niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben wederpartijen sub 2 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Appellanten, het college en wederpartijen sub 2 hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar appellanten, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.D.C.A. van Nijnatten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn wederpartijen sub 2, bijgestaan door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, als partij gehoord. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. 2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van wederpartijen sub 2 om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen voor uitbreiding van de rijhal en voor het gebruik van de gebouwen voor de binnenmanegeactiviteiten. 2.2.1. Vast staat dat het college heeft nagelaten om tijdig op de aanvraag om vrijstelling te beslissen. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals in dit geval, ook anderen dan de aanvrager belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit kunnen zijn, meer in het bijzonder waar het gaat om anderen die er, in tegenstelling tot de aanvrager, belang bij hebben dat het te nemen besluit zal strekken tot afwijzing van de aanvraag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 juni 2001 (in zaaknr. 200100193/2; AB 2001/295) is de ratio van artikel 6:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische situatie nastreeft en niet aan degene die gebaat is bij een afwijzing van de aanvraag en de bestaande situatie wil handhaven. Immers, voor deze laatste verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist. Gelet op het voorgaande is het belang van appellanten niet rechtstreeks betrokken bij het uitblijven van een besluit op de aanvraag om vrijstelling. De rechtbank heeft hen dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om vrijstelling. Het betoog faalt. 2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank hen ten onrechte alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2006, voor zover dat ziet op de binnenmanegeactiviteiten op het perceel. 2.3.1. Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de buiten- en binnenmanegeactiviteiten op het perceel. Appellanten zijn in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, in zaak nr. 200705806/1), ten aanzien van de in die procedure ter beoordeling staande weigering van het college om handhavend op te treden tegen de buitenmanegeactiviteiten, als belanghebbenden in de zin van de Awb aangemerkt. De binnen- en buitenmanegeactiviteiten maken deel uit van het ter plaatse door wederpartijen sub 2 geĂŤxploiteerde bedrijf. Deze activiteiten kunnen, temeer omdat zij ook onderling samenhangen, niet los van elkaar worden gezien. Nu appellanten als gevolg van de buitenmanegeactiviteiten als belanghebbenden zijn te beschouwen, strekt die belanghebbendheid zich ook uit tot de binnenmanegeactiviteiten. Dat bij voormelde uitspaak van de Afdeling reeds een oordeel is gegeven met betrekking tot de buitenactiviteiten doet daaraan niet af. De rechtbank heeft dit

61


niet onderkend en derhalve ten onrechte geoordeeld dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in het door hen gemaakte bezwaar voor zover dat ziet op de binnenmanegeactiviteiten. Het betoog slaagt. 2.4. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat wederpartijen sub 2 geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Zij voeren daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college een zelfstandig en onafhankelijk onderzoek naar de omvang van de binnenmanegeactiviteiten ten tijde van de peildatum heeft gedaan en daarin de door wederpartijen sub 2 overgelegde kasboeken heeft betrokken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek blijkt dat deze binnenmanegeactiviteiten na de peildatum zijn toegenomen en dat daarom het overgangsrecht niet van toepassing is, aldus appellanten. 2.4.1. Vast staat dat de binnenmanegeactiviteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende en in april 1993 van kracht geworden bestemmingsplan ‗Buitengebied‘. 2.4.2. Ingevolge artikel 22.2 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan — behoudens de in dit artikellid — bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. 2.4.3. Vast staat en niet in geschil is dat de binnenmanegeactiviteiten reeds op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan (hierna: de peildatum) plaatsvonden. Nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze activiteiten na de peildatum zijn geïntensiveerd en wederpartijen sub 2 zich niet op de beschermende werking van het overgangsrecht kunnen beroepen, is het aan het college om die intensivering aannemelijk te maken. De rechtbank heeft, anders dan appellanten betogen, terecht overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de aard en de omvang van de activiteiten op de peildatum en het gebruik ten tijde van het besluit van 3 juli 2008. De enkele verwijzing naar de aan de bezwaarschriftencommissie overgelegde boekhoudkundige gegevens is ontoereikend ter onderbouwing van de conclusie van het college dat de binnenmanegeactiviteiten onmiskenbaar zijn gegroeid. Gelet op de door wederpartijen sub 2 aan die commissie overgelegde stukken, waaronder facturen en kasboeken uit 1990 tot en met 1992 en krantenartikelen uit die periode die wijzen op binnenmanegeactiviteiten, kon het college niet zonder nadere motivering overwegen dat hun geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. Aan de uitlating van [persoon] op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie dat het bedrijf klein is gestart — in 1989 — en daarna is gegroeid en dat de groei van de activiteiten uit de financiële stukken blijkt, kan voorts, anders dan het college heeft gedaan, niet de conclusie worden verbonden dat deze toename heeft plaatsgevonden na de peildatum. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat wederpartijen sub 2 zonder meer geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kunnen doen, omdat het gebruik reeds in strijd was met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, faalt. Artikel 22.2 van de planvoorschriften sluit immers niet uit dat met het voorafgaande bestemmingsplan strijdig gebruik door het in dat artikel opgenomen overgangsrecht wordt gelegaliseerd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 3 juli 2008 in dit opzicht is genomen in strijd metartikel 7:12, eerste lid, van de Awb en om die reden dient te worden vernietigd. 2.5. Nu niet vast staat of het college bevoegd was handhavend op te treden en het college hieromtrent een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, bestaat voor de Afdeling geen aanleiding om de bij de rechtbank aangevoerde grond, dat het college niet bevoegd was het verzoek om handhaving aan te houden omdat er geen concreet zicht op legalisering bestond ten tijde van het besluit van 3 juli 2008, te behandelen. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het bezwaar van appellanten gericht tegen het besluit van 3 augustus 2006 met betrekking tot de binnenmanegeactiviteiten daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De

62


aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. II.

III. IV.

V.

verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 november 2009 in zaken nr. 08/3518, 08/3557 en 09/4034, voor zover het bezwaar van appellanten gericht tegen het besluit van 3 augustus 2006 met betrekking tot de binnenmanegeactiviteiten daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874 (zegge: achthonderdvierenzeventigeuro) , geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 223 (zegge: tweehonderddrieĂŤntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Noot Auteur: B.W.N. de Waard Kunnen ook anderen dan de aanvrager, met name anderen met een belang dat tegengesteld is aan dat van de aanvrager, belanghebbenden zijn bij het niet tijdig nemen van een besluit? De Afdeling beantwoordde die vraag ontkennend in de uitspraak waar zij naar verwijst: ABRvS 13 juni 2001, AB 2001/295 m.nt. Michiels. De Afdeling beantwoordt de vraag ook nu ontkennend. Dat verdient bespreking, nog daargelaten dat Michiels na een uitgebreide (en mij aansprekende) analyse tot de conclusie komt dat de in de uitspraak gehanteerde opvatting en de daarvoor gegeven argumentatie zijns inziens niet overtuigend zijn, en uit een oogpunt van rechtsbescherming teleurstellend. In het verleden heeft de Afdeling in verschillende situaties het standpunt ingenomen dat anderen dan de aanvrager niet als belanghebbende konden worden aangemerkt. Voor een aantal situaties is de Afdeling daarvan uitdrukkelijk teruggekomen. Zou daar in een situatie als hier aan de orde niet eveneens aanleiding voor zijn geweest? Voordat een antwoord op die vraag wordt gegeven, volgt hier eerst een enkele opmerking over die elementen van de casus die relevant zijn voor de vraag of appellanten belanghebbende waren bij het niet tijdig nemen van het besluit. De appellanten probeerden de exploitatie van een manege tegen te gaan. Hun verzoek om handhavend tegen de activiteiten op te treden werd afgewezen. Maar het door hen gemaakte bezwaar werd vervolgens wel gegrond verklaard: appellanten hebben B & W ervan kunnen overtuigen dat de manege geen beroep kon doen op overgangsrecht. Dit leidt B & W niet tot de conclusie dat er, zoals appellanten gevraagd hadden, handhavend opgetreden moet worden. De activiteiten zouden mogelijk gelegaliseerd kunnen worden. In de beslissing op bezwaar werd de besluitvorming over het verzoek om handhaving aangehouden, in afwachting van het verloop van een vrijstellingsprocedure. De vrijstelling werd inmiddels aangevraagd. De uitspraak vermeldt niet wanneer dit is gebeurd, maar alleen dat vast staat dat het college heeft nagelaten tijdig te beslissen op de aanvraag van de vrijstelling. Appellanten stelden beroep in bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar en daarnaast tegen het uitblijven van een besluit op de vrijstellingsaanvraag. De rechtbank verklaarde hen niet-ontvankelijk in dat laatste beroep. De Afdeling deelt dat oordeel. Daarbij overweegt de Afdeling dat de ratio van artikel 6:2 Awb is dat degene

63


die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet niet worden gedacht aan degene die gebaat is bij een afwijzing van de aanvraag en de bestaande situatie wil handhaven. ‗Immers, voor deze laatste verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist‘, aldus de Afdeling. Zoals hieronder nog betoogd wordt, is op die redenering in het algemeen al kritiek mogelijk. Maar in een casus als de onderhavige zijn de overwegingen wel erg moeilijk te volgen. De vrijstellingsprocedure is in deze zaak toch niet een op zichzelf staand gegeven? Er is een onverbrekelijke samenhang met de beslissing op het bezwaar van appellanten. Sterker nog, de hoofdregel in de jurisprudentie is dat bij de beslissing op bezwaar sprake moet zijn van een afgeronde besluitvorming, ook al worden daarop juist voor situaties waarin alsnog een vrijstellingsprocedure dient te worden doorlopen wel uitzonderingen toegelaten. Zie ABRvS 6 december 2006, AB 2007/200 m.nt. ondergetekende. Zie ook K.F. Bolt en C.J.A.M. Merkx, ‗Bestuurlijke heroverweging in bezwaar‘, in JBplus2009, p. 59-81, m.nt. par. 4, p. 74 e.v. Het beroep tegen het uitblijven van de beslissing in de vrijstellingsprocedure in casu dateerde van ruim 14 maanden na de beslissing op bezwaar. De ratio dat iemand via de procedure bij uitblijven van een besluit kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt, geldt dan ook zeker voor de betreffende appellanten. En de overweging dat die ratio niet geldt voor degene die gebaat is bij afwijzing van een aanvraag, past juist helemaal niet bij een dergelijke casus: inderdaad verandert er bij het uitblijven van een besluit voor betrokkenen nog niets in de bestaande situatie, zoals de Afdeling overweegt, maar de appellanten in deze zaak waren blijkens hun verzoek om handhaving nou juist uit op verandering van de bestaande situatie. Zij zouden mijns inziens zonder meer aanspraak moeten kunnen maken op een mogelijkheid om de besluitvorming in beweging te krijgen, al was het maar omdat de procedure waarin zij onomstreden als belanghebbende zijn erkend nog niet is afgerond. Mijns inziens is het derhalve in een casus als deze ongewenst om een jurisprudentieregel te hanteren die inhoudt dat anderen dan de aanvrager geen belanghebbende kunnen zijn bij het niet nemen van een besluit. Een volgende vraag is, of het leerstuk omtrent het belanghebbendebegrip in andere casus wel aanleiding geeft om een dergelijke regel te hanteren. Een verband met dat leerstuk lijkt te worden gezocht, in de al geciteerde overweging van de Afdeling: de redenering dat degene die er belang bij heeft dat de aanvraag wordt afgewezen geen belang heeft bij het opkomen tegen het uitblijven van een besluit, omdat er niets verandert in de bestaande situatie. Daarmee lijkt de Afdeling te willen zeggen dat dit ‗fictieve‘ besluit dergelijke derden niet raakt (geen ‗rechtsbelang‘), of, dat de derden geen belang hebben om tegen het besluit op te komen (geen ‗procesbelang‘). Mijns inziens passen beide redeneringen niet in de huidige stand van de leer over het belanghebbendebegrip. Eerst over het rechtsbelang. Naar mijn mening moet worden gezegd dat derden die belanghebbend zijn bij de mogelijke uitkomst van een aanvraag, als belanghebbende dienen te gelden bij elke procedurele fase die de aanvraag doorloopt. De vraag is niet of van het concrete besluit al nadelige of positieve effecten te verwachten zijn, maar of de uiteindelijke uitkomst van de procedure kan zijn dat dergelijke effecten voor hen te verwachten zijn. Artikel 1:2, eerste lid, Awb verlangt niet dat de belangen worden ‗getroffen‘, maar dat de belangen zijn ‗betrokken‘. Een standaardoverweging in de jurisprudentie van de Afdeling is lang geweest dat alleen de aanvrager belanghebbende is bij de afwijzing van de aanvraag. Zie de noot van Nijmeijer onder ABRvS 9 februari 2005, AB 2005/98. Die formulering ging te kort door de bocht, omdat er geen rekening in werd gehouden met personen met tegengestelde belangen. Die zullen in het algemeen geen procesbelang hebben bij het aanvechten van de afwijzing van een aanvraag (en hebben dan dus geen beroepsrecht), maar hun belangen zijn wel in het geding. Zij moeten daarom worden erkend als belanghebbende, die in een procedure bij de bestuursrechter als partij kunnen deelnemen op de voet van artikel 8:26 Awb, en in bezwaar in de gelegenheid krijgen te worden gehoord, ingevolgeartikel 7:2 Awb. Vgl. ABRvS 22 december 2004, AB 2005/97 m.nt. Nijmeijer (‗Ambt Montfort‘) en ABRvS 17 augustus 2005,JB 2005/282 m.nt. Nijmeijer (‗gepasseerde huurster‘). Ik schreef uitgebreider over deze kwestie in ‗Het meest verdrukte stiefkind. De positie van de

64


derde-partij als bedoeld in artikel 8:26 Awb‘, in: Addink e.a. (red.), Grensverleggend Bestuursrecht(Ten Berge-bundel), Deventer: Kluwer 2008, p. 459 e.v. Dan over het procesbelang. Het criterium voor het procesbelang is dat de aanlegger zijn doel moet kunnen bereiken; iets moet kunnen opschieten met de procedure. Het doel van een actie ingeval van stilzitten is dat de procedure in beweging wordt gebracht. Ook de derde heeft daar belang bij, zelfs als de verwachting is dat het besluit vanuit diens gezichtspunt negatief zal uitpakken. In het algemeen staat bij een actie bij uitblijven van een besluit overigens helemaal niet vast wat de uitkomst van de besluitvorming zal zijn. Het gaat in het systeem zoals dat onder de Awb vorm heeft gekregen in een procedure bij uitblijven van een besluit ook niet om de uitkomst, maar om een procedurele stap. Zowel voor aanvrager als voor een derde-belanghebbende geldt dat zij een gerechtvaardigd belang bij effectieve rechtbescherming hebben. Mijn conclusie is dat de Afdeling er beter aan gedaan had als zij ook in een geval als dit afscheid zou hebben genomen van de formule ‗alleen de aanvrager is belanghebbend bij …‘.

65


201009018/1/H2. Datum uitspraak: 19 januari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2010 in zaak nr. 10/2404 in het geding tussen: [appellante] en Belastingdienst/Toeslagen. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende huurtoeslag 2008 definitief vastgesteld. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, hoger beroep ingesteld. De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Nadat partijen bij brieven van 24 december 2010 en 29 december 2010 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Awb, overwogen dat [appellante] uiterlijk op 30 juni 2010 beroep had moeten instellen tegen het besluit van 19 mei 2010 en dat het op 1 juli 2010 ingestelde beroep derhalve te laat is. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar aangevoerde medische reden voor de te late terpostbezorging.

66


2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als regel doorslaggevende betekenis toekomt aan het poststempel ten bewijze van de datum van terpostbezorging. Aangezien het poststempel van 1 juli 2010 is, heeft de rechtbank het ervoor mogen houden dat het beroep te laat is ingesteld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden v贸贸r de datum van afstempeling van de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden. In de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat zij door een op 24 juni 2010 uitgevoerde medisch noodzakelijke ooglidcorrectie niet in staat was tijdig beroep in te stellen heeft de rechtbank terecht geen grond gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Niet valt in te zien dat [appellante] - gelet op de voorzienbaarheid van de operatie - niet al v贸贸r 24 juni 2010 beroep had kunnen instellen, eventueel op nader aan te voeren gronden. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011 47.

67


AB 2011/47: Relativiteitsvereiste. Een ‘goede ruimtelijke ordening’. Afstandsnorm geluidbelasting. Wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet z... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 19 januari 2011 Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Zaaknr: 201006426/1/R2. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, G.N. Roes Conclusie: LJN: BP1352 Noot: A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard Roepnaam: Wetingang: Crisis- en herstelwet art. 1.9; Wet ruimtelijke ordening art. 3.1 lid 1; Floraen faunawet Essentie Relativiteitsvereiste. Een ‗goede ruimtelijke ordening‘. Afstandsnorm geluidbelasting. Wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van de belangen van degenen die zich er op beroepen. Samenvatting Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken. Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‗kennelijk‘ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie. Partij(en) Appellant en anderen, tegen de raad van de gemeente Brummen, verweerder. Uitspraak

68


1.Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan ‗Elzenbos‘ (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben appellant en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2010 (niet opgenomen; red.). De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar appellant en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd door de Elzenbosweg, de Zutphensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 2.3. Appellant en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de woningbehoefte lager is komen uit te vallen. Appellant en anderen zijn van oordeel dat de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot vaststelling van het plan had mogen overgaan. 2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied, maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen. 2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het woningbouwprogramma voor de periode 2005–2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien in de kern Brummen. 2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2 vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de periode 2005– 2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van 2010–2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010–2019 (hierna: het provinciaal KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014. Volgens de bijlage ‗Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 – 2019; Stedendriehoek‘ van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio Stedendriehoek — waar de gemeente Brummen onder valt — in de periode 2010 tot en met 2019 met ruim 10.000

69


woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen. 2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in 2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van appellant en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan. 2.4. Appellant en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de locatie 1, waar een van hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de milieuzone van het bedrijf Cray Valley. 2.4.1. Wat betreft locatie 1 is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan ‗Buitengebied‘ een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden wordt gehouden. Nu appellant en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien één van hen volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een milieucontour van toepassing zou zijn. 2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen, maar door de reeds bestaande woningen. De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening

70


vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2. bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‗ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening‘. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken. Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‗kennelijk‘ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn

71


woonsituatie. 2.4.4. Appellant en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat appellant en anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor appellant en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 2.5. Verder voeren appellant en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. Appellant en anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen. 2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist. 2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten. Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‗Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente Brummen‘ van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport ‗Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen‘ (hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden. Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de uitvoering en het

72


eindresultaat ondervinden. 2.5.4. In hetgeen appellant en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de waargenomen vleermuissoorten. Door appellant en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw, zoals appellant en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen. 2.6. Appellant en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming ‗Woongebied‘, omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. Appellant en anderen betogen dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen. 2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat de binnen de bestemming ‗Woongebied‘ toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels. 2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming ‗Woongebied‘ toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen ‗geluidswal (gw), ‗onderwijs (on)‘, ‗specifieke vorm van verkeer — hoofdontsluiting (sv-ho)‘ en ‗specifieke vorm van verkeer — wijkontsluiting (sv-wo)‘. Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden bestemd voor: a. wonen; b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep; c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding ‗specifieke vorm van verkeer — hoofdontsluiting‘ is een hoofdontsluiting toegestaan; d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding ‗specifieke vorm van verkeer — wijkontsluiting‘ is een wijkontsluiting toegestaan; e. ter plaatse van de aanduiding ‗onderwijs‘ is een onderwijsvoorziening met medische dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en parkeervoorzieningen) van 5000 m2; f. ter plaatse van de aanduiding ‗geluidswal‘ is een geluidwerende voorziening toegestaan; (…) 2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.

73


2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale karakter van het plandeel met de bestemming ‗Woongebied‘ niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de situering van de woningen ten opzichte van de perceelgrenzen, de maximale diepte en breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan appellant en anderen veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming ‗Woongebied‘ niet in een wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van appellant en anderen leidt. 2.7. Appellant en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden. 2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn voorbehouden aan de civiele rechter. 2.7.2. Voor zover appellant en anderen stellen dat de raad vanwege de bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan, wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen. 2.8. Appellant en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel locatie 2 verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse van de aldaar aanwezige woning zal leiden. Tevens betogen appellant en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens recreatiemogelijkheden biedt. 2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben appellant en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. Appellant en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan onjuist zou zijn. 2.9. In hetgeen appellant en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering, niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw op deze beroepsgronden van toepassing is. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

74


3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Noot Auteur: A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard 1. In deze uitspraak past de Afdeling voor het eerst het relativiteitsvereiste uit de Crisis- en herstelwet (Chw) toe. Een omwonende is belanghebbende bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, als dat besluit het bouwen van woningen mogelijk maakt waar de omwonende zicht op heeft. Maar de omwonende kan zich niet beroepen op schending van normen over de geluidbelasting bij die nieuw te bouwen woningen. De Afdeling legt nog uit dat dit niet betekent dat de omwonende die opkomt tegen een bestemmingsplan zich helemaal niet op geluidsnormen kan beroepen. Een dergelijk beroep is wel mogelijk als dat bestemmingsplan het mogelijk maakt dat zaken worden gerealiseerd waarvan nadelige geluidseffecten te verwachten zijn voor de omwonende zelf. Dit is een casus als in de uitspraak ABRvS 19 maart 2003, AB 2003/191 m.nt. De Gier (‗woonwagens bij zwembad‘). In die zaak ging het om omwonenden die zich verzetten tegen een plan dat een woonwagenlocatie mogelijk maakte. Zij stelden dat de woonwagenbewoners onaanvaardbare geluidhinder zouden ondervinden van het naastgelegen zwembad. Die uitspraak is een voorbeeld dat telkens opduikt in discussies over de vraag of de wijze waarop het belangvereiste in het Nederlandse bestuursrecht gestalte heeft gekregen, leidt tot ongewenste resultaten en/of te ruime beroepsmogelijkheden. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de preadviezen van J.C.A. de Poorter en G.T.J.M. Jurgens voor de VAR (Den Haag: BJu 2010, p. 35 e.v. en p. 82 e.v.). Het is dus ook precies het type situatie waarvoor de wetgever een grens heeft willen stellen aan de mogelijkheden tot het aanvoeren van gronden door derden, metartikel 1.9 Chw (en het voorgestelde art. 8:69a Awb uit het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht). Die bepalingen hebben gemeen dat zij van de rechter niet een integrale toetsing aan het relativiteitsvereiste (Schutznormleer) verlangen, maar een marginale. Alleen als een norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept, staat dat in de weg aan een honorering van het beroep door vernietiging wegens schending van die norm. Waar twijfel mogelijk is over de strekking van de norm, moet het oordeel uitvallen in het voordeel van degene die zich op schending van de norm beroept. 2. De Afdeling hanteert in deze uitspraak het relativiteitsvereiste bij het beroep van appellanten op de afstandsnormen in een VNG-brochure, die bedoeld zijn om de (vage) norm van ‗een goede ruimtelijke ordening‘ in artikel 3.1 lid 1 Wro te concretiseren. De Afdeling begint haar overwegingen met de constatering dat de norm ‗een goede ruimtelijke ordening‘ verplicht tot een veelomvattende belangenafweging, die moet resulteren in gelegde bestemmingen met bijbehorende ‗regels‘ (gebruiksvoorschriften). Een beroep op die norm moet echter betrekking hebben op de eigen belangen van de appellant wil het beroep kunnen leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Die eigen belangen kunnen zowel met de planologische regeling voor het eigen perceel als met de regeling voor nabijgelegen gronden samenhangen. Belanghebbenden kunnen tegen bestemmingsplanbesluiten ook beroepsgronden naar voren brengen die inhouden dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend ‗gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken‘, aldus de Afdeling aan het slot van de tweede alinea van rechtsoverweging 2.4.3. Dat is ruim geformuleerd, hetgeen voortvloeit uit het feit dat ‗een goede ruimtelijke ordening‘ een open of vage norm is. Er is wel een grens aan de gronden die met succes naar voren kunnen worden gebracht. Wanneer de concretisering van die norm in een specifiek kader geschiedt, in dit geval aan de hand van afstandsnormen voor bedrijven in de VNG-brochure, is dat specifieke kader bepalend voor de vraag welke belangen daardoor worden beschermd. In dit geval was dat niet het belang van appellanten, te weten behoud van uitzicht en van hun woonomgeving, maar beperking van milieuoverlast bij de nieuw te bouwen woningen door bedrijven met behulp van — indicatieve — afstandsnormen. Omdat de afstandsnorm diende ter bescherming van andere belangen dan die van de appellanten, wordt hen het relativiteitsvereiste tegengeworpen.

75


3. Een enkele opmerking over de positie van de toetsing aan het relativiteitsvereiste in het geheel van de beoordeling door de rechter. Wij zien dat de Afdeling de ingeroepen grond eerst beoordeelt en pas daarna overweegt dat schending van de betreffende norm niet tot vernietiging kan leiden omdat de appellanten zich er niet op kunnen beroepen. In casu geeft de Afdeling als oordeel dat het besluit op het punt van de afstandsnormen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Op zichzelf past deze methode heel goed in de systematiek van de Chw: eerst vaststellen of de klacht aanleiding zou moeten geven voor een vernietiging, maar die vernietiging niet uitspreken als de geschonden norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de appellanten. De methode past ook in de wetsgeschiedenis. Zie daarover Jurgens, a.w., p. 106 e.v. en A.D. Verburg, ‗Relativiteit in de Crisis- en herstelwet en in het voorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht‘, NTB 2011/3, p. 10-17, p. 14. De methode is zuiver. Zij voorkomt dat de rechtzoekende de indruk krijgt dat de rechter niet wil ingaan op de gestelde gebreken. Het kan wel tot enigszins wrange resultaten leiden. De boodschap van de rechter aan de appellanten kan dan immers worden opgevat als: ‗u hebt terecht gesteld dat het plan dat een negatief effect heeft op uw belangen een schending van het recht bevat, maar ik mag het besluit op die grond niet op uw verzoek vernietigen‘. In het onderhavige geval ging het nog om een tekort in uitleg en voorbereiding. De norm was een ‗richtafstand‘. Het is best mogelijk dat een betere onderbouwing het besluit rechtens aanvaardbaar zou hebben gemaakt en de uitkomst dus overeind zou kunnen blijven. In een ander geval zou een evidentere schending van een hardere norm aan de orde kunnen zijn.

76


JB 2011/60 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 januari 2011, 201006559/1/H2; LJN BP2116. ( mr. Slump mr. Mouton mr. Vermeulen ) De stichting Stichting Ons Groene Milieu te Vianen, appellante, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818 in het geding tussen de stichting, en het college van burgemeester en wethouders van Vianen. Belanghebbende, rechtspersoon [Awb - 1:2; lid 3]

» Samenvatting Bezwaar tegen verlenen van kapvergunning aan gemeente. Naast het doel van de stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de kapvergunning, van belang of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Bij die beoordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden die de stichting heeft verricht tot het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 9 juli 2009 bezwaar kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het overzicht van activiteiten van de stichting over het jaar 2009 ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Gebleken is dat de stichting naast het voeren van juridische procedures ook feitelijke werkzaamheden tot genoemd tijdstip heeft verricht die bestonden uit onder meer het opzetten en beheren van de website ―vianengroener.nl‖ voor informatieverstrekking in brede zin, het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties over de kap van 700 populieren langs het Merwedekanaal en de groene inrichting van dat gebied, het starten van een onderzoek naar de verlening van kapvergunning voor 300 bomen in Vianen en het voeren van overleg met de gemeente Vianen over het rooien van struiken en lage bomen in de wijk De Monnikenhof. Gelet op het doel van de stichting zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte en die betrekking hebben op het in de statuten beschreven beperkte werkgebied, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de stichting rechtstreeks bij de kapvergunning is betrokken. beslissing/besluit » Uitspraak 1. Procesverloop Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college aan de gemeente Vianen vergunning verleend voor de kap van 31 kastanjes aan de Weesdijk te Vianen (hierna: de kapvergunning).

77


Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.S. Fer-Pawirodihardjo en J. Venema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij blijkens haar statuten en haar feitelijke werkzaamheden niet als belanghebbende bij de kapvergunning kan worden aangemerkt. 2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel het behouden en verbeteren van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu waaronder de lucht, de bodem en het water en de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening, het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door: a. onderhouden van contacten met- en het stimuleren en realiseren van communicatie tussen overheidsinstanties, publieke organisaties, regionale overlegorganen, particulieren et cetera; b. het organiseren van diverse activiteiten op het gebied van natuur en milieu en het bundelen en op elkaar afstemmen van dergelijke activiteiten georganiseerd door anderen; c. het uitgeven van publicaties; d. het verzorgen van educatieve activiteiten; e. in rechte op te treden.

78


Blijkens het derde lid is het werkgebied van de stichting de gemeente Vianen en aangrenzende gemeenten. 2.4. Naast het doel van de stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de kapvergunning, van belang of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Bij die beoordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden die de stichting heeft verricht tot het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 9 juli 2009 bezwaar kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het overzicht van activiteiten van de stichting over het jaar 2009 ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Gebleken is dat de stichting naast het voeren van juridische procedures ook feitelijke werkzaamheden tot genoemd tijdstip heeft verricht die bestonden uit onder meer het opzetten en beheren van de website ―vianengroener.nl‖ voor informatieverstrekking in brede zin, het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties over de kap van 700 populieren langs het Merwerdekanaal en de groene inrichting van dat gebied, het starten van een onderzoek naar de verlening van kapvergunning voor 300 bomen in Vianen en het voeren van overleg met de gemeente Vianen over het rooien van struiken en lage bomen in de wijk De Monnikenhof. Gelet op het doel van de stichting zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte en die betrekking hebben op het in de statuten beschreven beperkte werkgebied, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de stichting rechtstreeks bij de kapvergunning is betrokken. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van de stichting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende bij de kapvergunning kan worden aangemerkt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2009 vernietigen. Het college zal opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 9 juli 2009 dienen te beslissen. 2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen van 24 november 2009, kenmerk V 18861 en V 23382; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vianen tot vergoeding van bij de stichting Stichting Ons Groene Milieu in verband met de behandeling van het

79


beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.770,95 (zegge: duizendzevenhonderdzeventig euro en vijfennegentig cent), waarvan een gedeelte groot â‚Ź 1.748,= (zegge: duizendzevenhonderdachtenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Vianen te worden betaald aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 569994977 onder vermelding van het zaaknummer); VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vianen aan de stichting Stichting Ons Groene Milieu het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 745,= (zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

80


AB 2011/98: Belanghebbende. Algemene en collectieve belangen. Bundeling van individuele belangen. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: 26 januari 2011 Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. J.E.M. Polak, A.B.M. Hent, J. Zaaknr: 201005682/1/H1. Hoekstra Conclusie: LJN: BP2067 Noot: K.J. de Graaf en A.T. Marseille Roepnaam: Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Essentie Belanghebbende. Algemene en collectieve belangen. Bundeling van individuele belangen. Samenvatting De aanlegvergunning is verleend ten behoeve van de inrichting van de Stelling van Den Helder. De locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden grenst direct aan de Indische Buurt. Voor zover, zoals het college betoogt, moet worden aangenomen dat het statutaire doel van de Belangenvereniging Indische Buurt — die tegen de aanlegvergunning opkomt — algemeen is geformuleerd, is gebleken dat de Belangenvereniging naast werkzaamheden die betrekking hebben op het initiÍren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures, ook werkzaamheden verricht, zowel met betrekking tot de Stelling van Den Helder, als ook met betrekking tot verschillende buurtaangelegenheden, die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb. Nu daarnaast de Belangenvereniging, die het collectieve belang behartigt van de bewoners van de Indische Buurt, welk belang rechtstreeks is betrokken bij de in bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning, en waarvan 50 leden binnen een straal van 100 meter van de locatie wonen, door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belangenvereniging zonder meer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Den Helder, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 09/912 in het geding tussen: Belangenvereniging Indische Buurt gevestigd te Den Helder en het college. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college aan de commanditaire vennootschap Zeestad C.V. aanlegvergunning verleend voor de realisatie van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college het door de Belangenvereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het besluit van 28 januari 2008 ingetrokken en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de Belangenvereniging tegen het besluit van 28 januari 2008 ingestelde beroep, dat de rechtbank heeft geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2009, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 juni 2009

81


gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2010. De Belangenvereniging heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg Bc. en ing. N. Poppema, beiden werkzaam bij de gemeente, en de Belangenvereniging, vertegenwoordigd door ir. L. Nieuwenhuis, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, de Belangenvereniging het rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het voert hiertoe aan dat de werkzaamheden die ten behoeve van de Stelling van Den Helder gaan plaatsvinden niet vallen binnen het werkgebied van de Belangenvereniging, het statutaire doel zo ruim omschreven en daardoor veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Belangenvereniging is betrokken bij het genomen besluit en dat de Belangenvereniging geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belangenvereniging door het optreden in rechte evenmin een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarin de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten kunnen worden geacht. 2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Volgens artikel 3, eerste lid, van de statuten van de Belangenvereniging heeft zij tot doel het behartigen van de belangen van de Indische Buurt en directe omgeving in Den Helder. Uit het tweede lid blijkt dat de Belangenvereniging dit doel onder meer tracht te bereiken door het houden van vergaderingen, het onderhandelen met overheid en particulieren, het bevorderen van bekendheid en medewerking bij politieke partijen, waar mogelijk deelname aan politieke besluitvorming, het deelnemen aan wettelijke procedures, het deelnemen aan fora in de buurt betreffende en het organiseren van gerelateerde activiteiten voor de leden. 2.1.3. De aanlegvergunning is verleend voor de realisatie van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder. De locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden, grenst, naar ter zitting door het college niet is bestreden, direct aan de Indische Buurt. Dat niet de gehele locatie grenst aan die buurt, maar voor een gedeelte aan de overigens ook direct aan de Indische Buurt grenzende Bloemen- en Geleerdenbuurt, doet niet af aan de omstandigheid dat de werkzaamheden voor een deel zullen plaatsvinden in het werkgebied van de Belangenvereniging. Voor zover, zoals het college betoogt, moet worden aangenomen dat het statutaire doel van de Belangenvereniging algemeen is geformuleerd, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de Belangenvereniging naast werkzaamheden die betrekking hebben op het initiテォren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures, ook werkzaamheden verricht, zowel met betrekking tot de Stelling van Den Helder, als ook met betrekking tot verschillende buurtaangelegenheden, die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Zo blijkt uit het jaarverslag 2008, de agenda van de algemene ledenvergadering van 12 maart 2009, het verslag van de algemene ledenvergadering van 13 maart 2008 en het document 窶有opende

82


zaken Belangenvereniging Indische Buurt 20 februari 2008‘ dat de Belangenvereniging fungeert als gesprekspartner van de gemeente, zij contacten onderhoudt met andere organisaties binnen de gemeente Den Helder, zij betrokken is bij concrete projecten die zij initieert, dan wel steunt, zij betrokken is bij de herinrichting en exploitatie van de Stelling van Den Helder en zij een nieuwsbrief met actuele informatie over de buurt verspreidt. Deze feitelijke werkzaamheden zijn door het college niet bestreden. Nu daarnaast de Belangenvereniging, die, zoals onder meer ter zitting is gebleken, het collectieve belang behartigt van de bewoners van de Indische Buurt, welk belang rechtstreeks is betrokken bij de in bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning, en waarvan 50 leden binnen een straal van 100 meter van de locatie wonen, door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belangenvereniging zonder meer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Het betoog faalt. 2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak. Noot Auteur: K.J. de Graaf en A.T. Marseille 1. De jurisprudentie van de ABRvS over de interpretatie van art. 1:2 lid 3 Awb, betreffende de belanghebbendheid van rechtspersonen die algemene of collectieve belangen behartigen, heeft de afgelopen jaren een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Crux daarvan is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de aard van het belang, algemeen of collectief, waarvoor de rechtspersoon opkomt. Aan collectieve belangenbehartigers wordt sneller dan algemene belangenbehartigers de hoedanigheid van belanghebbende gegund. Daartoe is voor rechtspersonen die een algemeen belang behartigen, de eis dat feitelijke werkzaamheden worden verricht ter behartiging van het in de statuten verwoorde belang, aangescherpt (ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008/348 m.nt. F.M. Michiels (Stichting Openbare Ruimte)). Voor rechtspersonen die een collectief belang behartigen, is de eis van feitelijke werkzaamheden juist zo goed als losgelaten. In ABRvS 24 juni 2009 (AB 2009/336 m.nt. A.T. Marseille (Buurtplatform Randwyck)) werd uitgesproken dat als een vereniging, die blijkens haar statuten een collectief belang behartigt, door haar optreden in rechte een bundeling van individuele belangen tot stand brengt, in die bundeling tevens de op grond van artikel 1:2 lid 3Awb vereiste feitelijke werkzaamheden besloten kunnen worden geacht. Uit ABRvS 23 juni 2010 (AB 2010/247 m.nt. K.J. de Graaf en A.T. Marseille (Busbrug Zaanstad)) blijkt daarnaast dat ook een stichting met het aanwenden van rechtsmiddelen een bundeling van individuele belangen tot stand kan brengen. Het hebben van (belanghebbende) leden is daartoe niet vereist en bij een stichting overigens ook onmogelijk. Of een rechtspersoon (bestuurs)leden heeft die zelf belanghebbende zijn bij het betreffende besluit, bleek geen noodzakelijke voorwaarde om een bundeling van individuele belangen te bewerkstelligen. Voldoende is dat met het aanwenden van een rechtsmiddel een bundeling van individuele belangen tot stand wordt gebracht. 2. Past bovenstaande uitspraak in dat beeld? Niet zonder meer. Aan de orde is het beroep van de Belangenvereniging Indische Buurt tegen een aanlegvergunning ter realisatie van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder. De Belangenvereniging stelt zich blijkens haar statuten als doel de belangen van de Indische Buurt en directe omgeving in Den Helder te behartigen. De locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden, grenst direct aan de Indische Buurt. Het verbaast niet dat de Afdeling — in lijn met Buurtplatform Randwyck en Busbrug Zaanstad — constateert dat de Belangenvereniging Indische Buurt met haar beroep een bundeling van individuele belangen tot stand brengt. Gelet op de jurisprudentie kunnen in die bundeling de

83


vereiste feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht, zodat de belanghebbendheid vast staat. Voordat de Afdeling die conclusie bereikt, gaat zij — in reactie op verweerders stelling dat de doelstelling van de vereniging algemeen is geformuleerd — uitvoerig in op de vraag welke feitelijke werkzaamheden de vereniging verricht. De vereniging ontplooit tal van activiteiten ter realisering van haar doelstelling. Betekent dit alles dat de Afdeling de ontvankelijkheid van rechtspersonen die door het optreden in rechte een bundeling van individuele belangen tot stand brengen strenger gaat toetsen, of is er iets anders aan de hand? Reden voor de bestuursrechter om extra goed te kijken naar de feitelijke werkzaamheden van een rechtspersoon die algemene en/of collectieve belangen behartigt, kan er zijn als sprake is van zeer ruim geformuleerde doelstellingen. Die kunnen er toe leiden dat de rechter de rechtspersoon de hoedanigheid van belanghebbende ontzegt, tenzij uit de feitelijke werkzaamheden kan worden opgemaakt dat de doelstelling eigenlijk voldoende specifiek is (zie W. Konijnenbelt, ‗Gemangelde milieuorganisaties?‘, NJB 2009, p. 495–499 als reactie op K.J. de Graaf, J.H. Jans & H.D. Tolsma, ‗Milieuorganisaties door de mangel. De wetgever gepasseerd?‘, NJB 2009, p. 80–87; zie ook de noot van F.M. Michiels onder ABRvS 10 december 2008, AB 2009/103). Vormt in dit geval de onbepaaldheid van de statutaire doelstelling van de Belangenvereniging Indische Buurt een verklaring voor het feit dat de Afdeling — anders dan in de uitspraken Buurtplatform Randwyck en Busbrug Zaanstad — de feitelijke werkzaamheden van de vereniging onder de loep neemt? Dat lijkt niet waarschijnlijk. Weliswaar vermeldt de uitspraak dat het college van B&W de doelstelling van de Belangenvereniging algemeen geformuleerd acht, maar die is niet veel vager of concreter dan die van een andere buurtvereniging, zoals bijvoorbeeld Buurtplatform Randwyck. Een verschil is hoogstens dat de doelstelling van Randwyck spreekt over het behartigen van de belangen van de bewoners (collectief?) en die van de Belangenvereniging Indische Buurt over die van de buurt (algemeen?). 3. De Afdeling overweegt na haar onderzoek naar de feitelijke werkzaamheden dat de vereniging daarnaast met het optreden in rechte in dit geval een bundeling van individuele belangen tot stand brengt. Daartoe beslist zij onder meer door te overwegen dat 50 van de leden van de vereniging op minder dan 100 meter afstand wonen van de plek waarop de aanlegvergunning betrekking heeft. Het lijkt er daarom meer op dat de aan collectieve belangenbehartigers te stellen eisen door de Afdeling weer wat worden aangescherpt. In ten minste een opzicht is dat winst. Als een rechtspersoon pretendeert met haar beroep een bundeling van individuele belangen tot stand te brengen, moet toch op zijn minst worden geëist dat die rechtspersoon meerdere personen vertegenwoordigt die door dat besluit in hun belangen worden geraakt in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb en waarvan mag worden aangenomen dat ze het niet eens zijn met dat besluit. In de uitspraak Buurtplatform Randwyck werd nogal losjes omgegaan met dat vereiste (onduidelijk blijft of de vereniging wel leden had die in de buurt woonden van de boom waar een kapvergunning voor was verleend), in de uitspraak Busbrug Zaanstad leek het zelfs te zijn losgelaten (geen woord over de vraag of de stichting bijvoorbeeld een bestuurslid had dat zelf belanghebbende was bij het bestreden besluit). Dat de Afdeling terugkomt van die wel zeer marginale beoordeling van de vraag of sprake is van een door een rechtspersoon tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen, is toe te juichen. Minder goed te begrijpen blijft toch dat daarnaast ook wordt gekeken of sprake is van feitelijke werkzaamheden. Immers, als vaststaat dat een rechtspersoon de belangen bundelt van individuele belanghebbenden die door het door haar bestreden besluit worden geraakt, is toetsing van de feitelijke werkzaamheden van die rechtspersoon in zekere zin overbodige luxe. Op dat punt blinkt de uitspraak op zijn zachtst gezegd niet uit in helderheid en lijkt op twee gedachten te hinken.

84


AB 2011/53: Tijdstip terpostbezorging bezwaar- of beroepschrift. Betekenis poststempel. Instantie:

Hoge Raad (Belastingkamer)

Datum:

28 januari 2011

Magistraten: Mrs. J.W. van den Berge, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman

Zaaknr:

10/02285

Conclusie:

-

LJN:

BP2138

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 6:9 lid 2 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Tijdstip terpostbezorging bezwaar- of beroepschrift. Betekenis poststempel. Samenvatting Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282). De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305 (AB 2005/359; red.)). Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd. Het (…) oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de Rechtbank er daarom van uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor (…) geformuleerde regels. Partij(en) Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 23 april 2010, nr. AWB 10/230, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de rechtbank betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uitspraak 1.Het geding in feitelijke instantie

85


De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen. De rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 23 februari 2010 (nr. AWB 10/230) het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is aan dit arrest gehecht (niet opgenomen; red.). 2.Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit (niet opgenomen; red.). De Minister van FinanciĂŤn heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3.Beoordeling van de klachten 3.1.1. Met dagtekening 26 november 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaarschrift. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later dan op 26 november 2009 plaatsgevonden. 3.1.2. Uitgaande van de onder 3.1.1 vermelde feiten heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 27 november 2009 en zes weken na 26 november 2009, dus op (donderdag) 7 januari 2010, is geĂŤindigd. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, zijn zij ongegrond. 3.2. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de in 3.1.1 bedoelde uitspraak is per post verzonden, en is door de Rechtbank ontvangen op (dinsdag) 12 januari 2010. Het beroepschrift is derhalve ontvangen na afloop van de beroepstermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn. De overweging van de Rechtbank dat zij het beroepschrift later dan een week na het einde van de termijn heeft ontvangen, berust kennelijk op een vergissing. 3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift heeft de Rechtbank terecht op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht onderzocht of het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn, dus uiterlijk op 7 januari 2010, ter post is bezorgd. 3.4. Dat onderzoek heeft de Rechtbank geleid tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift op (maandag) 11 januari 2010 ter post is bezorgd. 3.5. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klacht moet het volgende worden vooropgesteld. 3.5.1. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282). 3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305). 3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit

86


uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.

3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd. 3.6.1. Het in 3.4 vermelde oordeel van de rechtbank moet aldus worden begrepen dat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de rechtbank er daarom van uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor in 3.5 geformuleerde regels. Voor het overige kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel behoefde ook geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat belanghebbende heeft volstaan met de niet geadstrueerde stelling dat hij het beroepschrift op 5 januari 2010 op de post heeft gedaan. 3.6.2. Voor zover de klachten zich richten tegen het in 3.4 vermelde oordeel van de rechtbank, falen zij daarom eveneens. 3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5.Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Noot Auteur: R. Ortlep De hier gepubliceerde uitspraak maakt onderdeel uit van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het poststempel van TNT Post niet altijd uitsluitsel geeft of een bezwaarof beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Een bezwaar- of beroepschrift is ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd of op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. Het staat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift vrij om aannemelijk te maken dat hij zijn bezwaar- of beroepschrift op een eerder moment dan de datum op het poststempel ter post heeft bezorgd (vergelijk HR 3 oktober 2008, BNB 2008/299; HR 17 juni 2005, BNB 2005/305; AB 2005/359, m.nt. Widdershoven; HR 20 december 2002, BNB 2003/102; HR 29 mei 1996, BNB 1996/282, m.nt. Ilsink). Hoewel in de jurisprudentie van de ABRvS en de CRvB soms tot uitdrukking komt dat alleen door het door TNT Post aangebrachte poststempel bewijs geleverd kan worden of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd (vergelijk ABRvS 4 juni 2008, zaaknr. 200800053/1; CRvB 21 augustus 2007, LJN BB2103; ABRvS 28 februari 2007, zaaknr. 200607241/1; ABRvS 20 december 2006, AB 2008/77, m.nt. Verheij), kan in algemene zin geconstateerd worden dat zij met de Hoge Raad, en met het CBB (vergelijk CBB 14 april 2008, LJN BD0186), van oordeel zijn dat het poststempel van TNT Post niet altijd uitsluitsel geeft of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd; er is tegenbewijs mogelijk dat een dergelijk geschrift eerder dan de datum op het poststempel in de brievenbus is gedeponeerd (vergelijk CRvB 19

87


januari 2011, LJN BP1537; ABRvS 19 januari 2011, zaaknr. 201009018/1/H2; ABRvS 20 januari 2010, zaaknr. 200902881/1/H1; CRvB 24 november 2009, JWWB 2010/20; ABRvS 10 december 2008, AB 2009/103, m.nt. Michiels).

88


LJN: BP2840, Raad van State , 200906665/1/H1

Datum uitspraak: 02-02-2011 Datum publicatie: 02-02-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [wederpartij] gelast het zonder bouwvergunning uitgebreide bijgebouw (hierna: het bijgebouw) op het perceel [locatie] te Epe (hierna: het perceel) binnen een termijn van acht weken na dagtekening van dit besluit in overeenstemming te brengen met hoofdstuk 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen. Vindplaats(en):

JB 2011, 62 Rechtspraak.nl

Uitspraak 200906665/1/H1. Datum uitspraak: 2 februari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Epe, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2009 in zaken nrs. 09/919, 09/921, 09/923, 09/920, 09/922 en 09/924 in het geding tussen: [wederpartij] en het college van burgemeester en wethouders van Epe. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [wederpartij] gelast het zonder bouwvergunning uitgebreide bijgebouw (hierna: het

89


bijgebouw) op het perceel [locatie] te Epe (hierna: het perceel) binnen een termijn van acht weken na dagtekening van dit besluit in overeenstemming te brengen met hoofdstuk 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen. Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het vergroten van het bijgebouw op het perceel. Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar I) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het de last en de begunstigingstermijn in die zin heeft aangepast dat [wederpartij] wordt gelast het bijgebouw binnen een termijn van acht weken na de beslissing op bezwaar in de oorspronkelijke staat terug te brengen of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen. Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar II) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, de door [wederpartij] tegen de besluiten op bezwaar I en II ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het besluit van 12 december 2008 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2009. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ing. G.J. Zwiggelaar en B.A. Straatman, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Bij tussenuitspraak van 2 juni 2010, nr. 200906665/1/T1/H1 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending ervan ervoor zorg te dragen dat de raad van de gemeente Epe een besluit neemt op de aanvraag om een projectbesluit krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te nemen, en vervolgens met inachtneming van hetgeen de raad heeft besloten het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11390, en het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11392, te herstellen dan wel in de plaats daarvan andere besluiten te nemen. De Afdeling heeft het college voorts opgedragen de herstelde dan wel nieuwe besluiten aan haar toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 23 september 2010 heeft de raad van de gemeente Epe geweigerd een projectbesluit te nemen voor de legalisatie van het uitgebreide bijgebouw op het perceel. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten. Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het college de besluiten op bezwaar I en II van 15 mei 2009 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

90


De Afdeling heeft het onderzoek hierna heropend. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2010, heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie gegeven op dat besluit. De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 6 januari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Zwiggelaar en B.A. Straatman, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009 is genomen in strijd met artikel 46, derde lid, van de Woningwet, en artikel 3.10, eerste lid, van de Wro en om die reden dient te worden vernietigd, en dat het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college is vervolgens opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de besluiten te herstellen dan wel in de plaats daarvan nieuwe besluiten te nemen. Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak. 2.2. Het college heeft deze termijn van zestien weken, die eindigde op 21 september 2010, ongebruikt laten verstrijken. Op 23 september 2010 heeft de raad geweigerd een projectbesluit te nemen voor de legalisatie van het uitgebreide bijgebouw. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten vanwege het ontbreken van een nieuw besluit van het college. Op 18 oktober 2010 heeft het college alsnog een nieuw besluit genomen, waarbij het de besluiten op bezwaar I en II van 15 mei 2009 onder aanvulling van de motivering heeft gehandhaafd. Hierna heeft de Afdeling het onderzoek heropend. In tegenstelling tot hetgeen [wederpartij] betoogt, is dit nieuwe besluit in werking getreden. Weliswaar is het onjuist geadresseerd, waardoor het als niet verzonden wordt beschouwd, echter nu de Afdeling op 20 oktober 2010 het besluit aan [wederpartij] heeft verzonden, geldt het als op dat moment verzonden, en is het in werking getreden. 2.3. Het besluit van 18 oktober 2010 komt niet tegemoet aan het bezwaar van [wederpartij]. Nu het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank uitsluitend door het college is ingesteld, en [wederpartij] beroep had ingesteld tegen de door de rechtbank vernietigde besluiten I en II van 15 mei 2009, moet [wederpartij], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht worden beroep te hebben ingesteld tegen het besluit van het college van 18 oktober 2010. 2.4. De op 6 januari 2011, op verzoek van [wederpartij], gehouden tweede zitting diende om nader te bezien of het besluit van 18 oktober 2010 meegenomen zou worden in de einduitspraak en het college in de gelegenheid te stellen toe te lichten waarom het de in de tussenuitspraak gestelde termijn van zestien weken ongebruikt heeft laten verstrijken. Het college heeft hierop ter zitting gesteld dat de raad eerst op 23 september 2010 over de kwestie van het projectbesluit kon besluiten, omdat hij gedurende de zomerperiode met reces was. Desgevraagd heeft het op de vraag waarom het, nadat de raad bij besluit van 23 september 2010 heeft geweigerd een projectbesluit te nemen, nog tot 18 oktober 2010 heeft gewacht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, nadat de Afdeling het onderzoek had gesloten, gesteld dat dit te wijten was aan drukte. Deze argumenten rechtvaardigen overschrijding van de termijn niet. Dat kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden het geval zijn. De tussenuitspraak bevat, gelet op artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, een opdracht om het gebrek te

91


herstellen. De daarbij gestelde termijn om aan de opdracht te voldoen, is geen termijn van orde die partijen niet bindt. 2.5. Gelet hierop, en op de omstandigheid dat [wederpartij] de Afdeling ter zitting heeft verzocht bij haar uitspraak tevens voormelde handelwijze van het college te betrekken, ziet de Afdeling aanleiding het door hem van rechtswege ingestelde beroep en de schriftelijke reactie van 2 november 2010, dat betrekking heeft op zowel het besluit van 23 september 2010 van de raad als op het besluit van 18 oktober 2010 van het college, met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken van derden wier belangen door deze verwijzing zouden kunnen worden geschaad. 2.6. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu de vernietiging van het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009 is bevestigd en de in het besluit van 12 december 2008 opgenomen begunstigingstermijn is verstreken, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

92


AB 2011/124: Wijziging adressering last onder dwangsom is een besluit. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer)

Datum:

23 maart 2011

Magistraten: Mr. W. Sorgdrager

Zaaknr:

201010268/1/M1, 201008811/1/M1.

Conclusie:

-

LJN:

BP8747

Noot:

F.R. Vermeer

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 1:3

Essentie Wijziging adressering last onder dwangsom is een besluit. Samenvatting Appellante B is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de Klazienaveensestraat en Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden. Appellant A is directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap. Deze omstandigheid maakt dat de belangen van A en die van B tot op zekere hoogte met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat A en B van elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het opleggen van een last onder dwangsom aan A leidt ertoe dat A en niet B een dwangsom verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling. Partij(en) Appellant A en appellante B, tegen het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft het college appellant A aangeschreven om de aanwezigheid van gestort aardappelafval, vaste mest en stro alsmede gestort aardappelafval, vermengd met stenen en grond, op de locaties aangeduid als Klazienaveensestraat en Vastenow v贸贸r 1 augustus 1997 te be毛indigen onder oplegging

93


van twee afzonderlijke lasten onder dwangsom van elk â‚Ź 1100 per dag met een maximum van â‚Ź 33.000. Bij brieven van 30 juli 2010 heeft het college medegedeeld dat de besluiten van 2 juni 2010 moeten worden gelezen als te zijn gericht aan appellante B in plaats van appellant A. Bij besluit van 4 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college de tegen de besluiten van 2 juni 2010 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 10 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college beslist om de tegen de brief van 30 juli 2010 gemaakte bezwaren buiten behandeling te laten. Tegen de besluiten van 4 augustus 2010 en 10 augustus 2010 zijn appellant A en appellante B opgekomen bij brief van 26 augustus 2010, bij de gemeente Emmen ingekomen op 30 augustus 2010. De gemeente Emmen heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling, alwaar de brief is ingekomen op 7 september 2010. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant A en appellante B hebben nadere stukken ingediend. De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar appellant A en appellante B, in persoon van appellant A en vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager en D. Grooteboer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld. 2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2010 zijn twee lasten onder dwangsom verzonden met betrekking tot de locatie Klazienaveensestraat, brief met kenmerk 10.038053, respectievelijk met betrekking tot de locatie Vastenow, brief met kenmerk 10.038055. Deze besluiten zijn op 4 juni 2010 aangetekend verzonden. Omdat de besluiten, nadat deze tevergeefs waren aangeboden op het postadres, vervolgens niet zijn afgehaald, zijn deze door de postdienst aan het college teruggezonden. Bij brief van 2 juli 2010, kenmerk 10.051392, zijn de besluiten per gewone post nogmaals toegezonden. Op 30 juli 2010 is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010. 2.2.1. Bij brieven van 30 juli 2010, kenmerk 10.062724 respectievelijk 10.062732, heeft het college de besluiten van 2 juni 2010 gewijzigd in dier voege dat deze moeten worden gelezen als te zijn gericht aan appellante B in plaats van appellant A. Op 2 augustus 2010 is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de tenaamstelling van 30 juli 2010. 2.2.2. Bij besluit van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. Het college heeft in zijn besluit van 10 augustus 2010,

94


kenmerk 10.065974, verklaard de brief van 2 augustus 2010 niet in behandeling te nemen, omdat de mededeling inhoudende het wijzigen van de tenaamstelling van de last onder dwangsom volgens het college geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. In dat verband heeft het college verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling, waarbij het met name gaat om de uitspraak van 11 januari 2000, zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120). Het beroep in de zaak nummer 201010268/1/M1

2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke b van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.4. Appellant A en appellante B betwisten het standpunt van het college dat de brieven van 30 juli 20 besluiten zijn in de zin vanartikel 1:3 van de Awb. Zij betogen dat het wijzigen van de tenaamste een dwangsombesluit een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Volgens hen is de uitspraak van d van 11 januari 2000 niet van toepassing, omdat die zaak betrekking had op een verschrijving van van een vennootschap, terwijl in dit geval de lasten onder dwangsom aanvankelijk waren gericht natuurlijk persoon en kennelijk hadden moeten worden gericht aan een vennootschap.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling komt het besluit van het college van 10 augustus 2010, gelet op strekking daarvan, neer op een beslissing om de bezwaren tegen de brieven van 30 juli 2010 niet ontvankelijk te verklaren.

2.6. Appellante B is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de Klazienaveensestraa Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden. Appellant A is directeur/enig aandee van de vennootschap. Deze omstandigheid maakt dat de belangen van appellant A en die van app tot op zekere hoogte met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat appellant A en appellante elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het opleggen last onder dwangsom aan appellant A leidt ertoe dat appellant A en niet appellante B een dwangs verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechte rechtshandeling. De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 2000, in zaak nr. 199900635/1, nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot was gericht. Buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was In de zaken die thans aan de orde zijn, heeft het college eerst met zijn brieven van 30 juli 2010 d gemaakt dat het niet appellant A maar appellante B heeft willen aanschrijven. De omstandigheid college de besluiten van 2 juni 2010 heeft gezonden naar het adres van appellante B en niet naar huisadres van appellant A, levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat de besluiten geach worden te zijn gericht aan appellante B.

Nu de brieven van 30 juli 2010, gelet op het voorgaande, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 v Awb, heeft het college de bezwaren hiertegen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beslu augustus 2010 verdraagt zich niet met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaa

2.7. Het hier besproken beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2010 dient te worden vernieti Het beroep in de zaak nummer 201008811/1/M1

2.8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift z

95


Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop va termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterw indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.9. De besluiten van 2 juni 2010 zijn op 4 juni 2010 bekendgemaakt, zodat daartegen gelet op artike tot en met 16 juli 2010 bezwaar kon worden gemaakt.

Voor zover appellant A en appellante B hebben aangevoerd dat de bezwaartermijn eerst is aange met het verzenden door het college van zijn brieven van 30 juli 2010, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, de brieven v 2010 afzonderlijke besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het had op de weg van ap gelegen om, voor zover hij zich niet kon verenigen met de besluiten van 2 juni 2010, daartegen u 16 juli 2010 bezwaar te maken.

Nu eerst bij brief van 30 juli 2010, en derhalve buiten de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn, b gemaakt tegen voornoemde besluiten, is het bezwaarschrift gelet op artikel 6:9 van de Awb niet ingediend. Weliswaar hebben appellant A en appellante B betoogd dat zij reeds op 12 juli 2010 pe faxbericht aan de gemeente Emmen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010 volgens het college is dit faxbericht niet bij de gemeente binnengekomen. Nu appellant A en appe hun stelling niet met bewijsmiddelen hebben gestaafd, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat juli 2010 bezwaar hebben gemaakt.

Aangezien niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan wor geoordeeld dat zich een verzuim voordoet, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.10. Het hier besproken beroep is ongegrond.

2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordee 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, gegrond;

II.

vernietigt het onder I genoemde besluit;

III.

verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, ongegrond;

IV.

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij appellant A en appellante B in verband met de behandeling van het onder I bedoelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1142,41 (zegge: elfhonderdtweeĂŤnveertig euro en eenenveertig cent), waarvan â‚Ź 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt

96


ten opzichte van de ander; V.

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan appellant A en appellante B het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Noot Auteur: F.R. Vermeer 1. Deze uitspraak gaat over de juiste adressering van een last onder dwangsom: aan wie, welke overtreder, kan een last kan worden opgelegd? Adressering is niet hetzelfde als bekendmaking (verzending/uitreiking). Zo moet bij bestuursdwang de last ook anderen dan de overtreder bekend worden gemaakt, t.w. de aanvrager en de rechthebbende (art. 5:24 lid 1 Awb). Zij zijn geen geadresseerden van de last. Zie P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens, F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, Deventer: Kluwer 2011, p. 73 e.v. 2. Appellant A is directeur/enig aandeelhouder van appellante B BV. B BV is eigenares, respectievelijk exploitante van enige percelen grond in de gemeente Emmen. Op die percelen is volgens B&W in strijd met de wet aardappelafval gestort. Het college legt lasten onder dwangsom op aan directeur A van B BV. Later wordt de adressering van de lasten gewijzigd in B BV. B&W zijn van mening dat de brieven waarin de adressering van de lasten onder dwangsom is gewijzigd van A in B BV, geen besluiten zijn omdat geen sprake zou zijn van een publiekrechtelijke rechtshandeling. 3. De Afdeling acht deze redenering onjuist. Weliswaar zijn de belangen van A als directeur/enig aandeelhouder van B BV en B BV tot op zekere hoogte met elkaar verweven, maar dat laat onverlet dat zij van elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het opleggen van een last aan A betekent dat bij niet nakoming van de last, A de dwangsom verbeurt en niet B en andersom. Het maakt dus verschil aan wie de last wordt geadresseerd. De verwijzing naar ABRvS 11 januari 2000, nr. 199900635/1 baatte het college niet nu daarin een kennelijke verschrijving aan de orde was. Voor alle betrokkenen was in die zaak duidelijk dat correctie niet resulteerde in adressering van de last aan een andere rechtspersoon dan oorspronkelijk was bedoeld. De wijziging in de adressering waardoor de lasten aan een andere overtreder worden opgelegd leidt er in de onderhavige zaak toe dat de brieven waarin de wijzigingen zijn vervat, als besluiten in de zin van art 1:3 Awb moeten worden aangemerkt. Zie voor een voorbeeld in een bestuursdwangzaak ABRvS 9 augustus 2006,Gst. 2007/68 m.nt. Rogier (Ter Horst BV).

97


AB 2011/160: Algemeen belanghebbende. Hoeveel diersoorten in een statutaire doelstelling? Procederen over procederen. Instantie:

Datum:

31 maart 2011

Magistraten: Mr. R.W.L. Loeb

Zaaknr:

201102308/1/H3, 201102308/2/H3.

Conclusie:

-

LJN:

BQ0258

Noot:

L.J.A. Damen

Roepnaam: -

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)

Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Algemeen belanghebbende. Hoeveel diersoorten in een statutaire doelstelling? Procederen over procederen. Samenvatting Ontheffing verleend van het verbod, bedoeld in art. 11 Flora- en faunawet, voor het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper. Volgens art. 3 lid 1 van haar statuten stelt de Moordrechtse Milieuvereniging zich ten doel: het behartigen van de Moordrechtse milieubelangen tot het tegengaan van het storten van milieubelastende stoffen in bergingsdepots, alsmede het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder. Daarnaast stelt zij zich volgens lid 4 ten doel: het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden, van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder. Bovenstaande statutaire doelen zijn te weinig onderscheidend om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Moordrechtse Milieuvereniging rechtstreeks bij [de ontheffing] is betrokken. Uit de statuten blijkt niet dat zij zich het belang van de bescherming van in de […] ontheffing genoemde diersoorten heeft aangetrokken. De door haar gestelde feitelijke werkzaamheden, wat daar ook van zij, houden evenmin voldoende verband met deze diersoorten. Partij(en) Moordrechtse Milieuvereniging de Zuidplaspolder, te Moordrecht, thans onderdeel van de gemeente Zuidplas, (hierna: de Moordrechtse Milieuvereniging), tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister). Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, aan Projectbureau Westergouwe onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend van het verbod, bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet, voor het beschadigen,

98


vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft de minister het door de Moordrechtse Milieuvereniging daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 24 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de Moordrechtse Milieuvereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen.red.). Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, de Moordrechtse Milieuvereniging, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en haar [bestuursleden], en het Projectbureau Westergouwe, vertegenwoordigd door B. Grisnich en M. Marshall, beiden bij hem werkzaam, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Moordrechtse Milieuvereniging geen belanghebbende bij het besluit van 3 maart 2010 is. Hij heeft daartoe overwogen dat de werkzaamheden van de Moordrechtse Milieuvereniging in territoriaal opzicht beperkt zijn. Op grond van de statuten en de feitelijke werkzaamheden heeft de Moordrechtse Milieuvereniging rechtstreeks belang bij het besluit van 3 maart 2010, gelegen in het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder. 2.3. De staatssecretaris betoogt dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter daarmee miskent dat de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de Moordrechtse Milieuvereniging onvoldoende onderscheidend zijn en geen betrekking hebben op de bescherming van de flora en fauna in het algemeen en de in de ontheffing genoemde diersoorten in het bijzonder. 2.3.1. Volgens artikel 3, eerste lid, van haar statuten stelt de Moordrechtse Milieuvereniging zich ten doel: het behartigen van de Moordrechtse milieubelangen tot het tegengaan van het storten van milieubelastende stoffen in bergingsdepots, alsmede het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder. Daarnaast stelt zij zich volgens het vierde lid ten doel: het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden, van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder. 2.3.2. Bovenstaande statutaire doelen zijn te weinig onderscheidend om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Moordrechtse Milieuvereniging rechtstreeks bij het besluit van 3 maart 2010 is betrokken. Uit de statuten blijkt niet dat zij zich het belang van de bescherming van in de bij voormeld besluit verleende ontheffing genoemde diersoorten heeft aangetrokken. De door haar gestelde feitelijke werkzaamheden, wat daar ook van zij, houden evenmin

99


voldoende verband met deze diersoorten. 2.3.3. Gelet op het voorgaande, heeft de minister het door de Moordrechtse Milieuvereniging tegen het besluit van 3 maart 2010 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 20 juli 2010 ongegrond verklaren. 2.5. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage van 24 januari 2011 in de zaken nrs. 10/8470 en 10/6201;

III.

verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;

IV.

wijst het verzoek af.

Noot Auteur: L.J.A. Damen 1. Clubs als de Moordrechtse Milieuvereniging waren tot 1 oktober 2008 zonder meer als algemeen belanghebbende ontvankelijk. Op die datum maakt de Afdeling echter een — niet door de wetgever geïndiceerde — keuze om art. 1:2 lid 3 Awb strenger te gaan toepassen op algemeen belanghebbende organisaties. Zie ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008/348, m.nt. Michiels, AA 2009, p. 51 met noot Damen (Stichting Openbare Ruimte). Zie voor een uitgebreide bespreking van deze ontwikkeling mijn annotatie onder ABRvS 26 januari 2011, AB2011/126 (Stichting Ons Groene Milieu). 2. Mijn voorlopige winst- en verliesrekening van de 1-oktober-jurisprudentie was de volgende. Enkele notoire ‗zuivere procedeerclubs‘ zijn verjaagd van de Kneuterdijk, of gaan misschien wel verder met wat aangepaste doelstellingen en werkzaamheden. Inmiddels zijn tientallen rechterlijke uitspraken nodig gebleken om de grenzen nader te trekken: ‗procederen over procederen‘. De bekende (landelijke) milieuclubs hebben de aangescherpte toetsing wel overleefd, hetgeen gezien (de implementatie van) het Verdrag van Aarhus ook wel voor de hand ligt, en lokale clubjes meestal ook wel, maar dan vaak als collectief belanghebbende, terwijl ze soms meer algemeen belanghebbende zijn. 3. De jurisprudentie getuigt intussen bepaald niet van consistentie en helderheid. De annotatoren worstelen met de materie. Zie de noot van De Graaf en Marseille onder ABRvS 26 januari 2011, AB 2011/98 (Belangenvereniging Indische Buurt). Ook ervaren bestuursrechters worstelen en komen soms niet boven. In de vermelde uitspraak over de Stichting Ons Groene Milieu acht de Afdeling deze club ontvankelijk inzake een kapvergunning hoewel zij een in functioneel opzicht nogal veelomvattende doelstelling heeft. In mijn annotatie laat ik zien dat in deze uitspraak onvoldoende wordt gemotiveerd waarom de statutaire doelstelling van deze Stichting voldoende specifiek is, niet te algemeen, zoals de Utrechtse voorzieningenrechter had aangenomen. Zo maakt de Afdeling bestuursrechtspraak onvoldoende duidelijk hoe in toekomstige, vergelijkbare gevallen moet worden beslist.

100


4. De hierboven gepubliceerde uitspraak overtreft echter mijn somberste verwachtingen. De jurisprudentie wordt zo een flipperkast. Verwacht de (voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak nu echt dat een milieuclub in haar statuten gaat vermelden dat zij onder ‗het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden, van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder‘ mede verstaat de bescherming van de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper? Moet er in de statuten een lijst van bedreigde (inheemse) diersoorten worden opgenomen? Of kan worden volstaan met het verwijzen naar bestaande lijsten van bedreigde (inheemse) diersoorten? Of zijn die lijsten weer te algemeen? Moeten milieuclubs om te kunnen procederen over de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper ook al daarop gerichte feitelijke werkzaamheden hebben verricht? En wat moet ik mij daarbij dan voorstellen? Een voorlichtingscampagne over de kleine modderkruiper? Kortom: hoe kom je tot voldoende specifieke, maar ook weer niet té specifieke statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden, waarbij met enige zekerheid te voorspellen valt of je je daarmee kwalificeert als algemeen belanghebbende? Of is het juist de bedoeling van de Afdeling om de bestaande rechtsonzekerheid in stand te laten en daarmee de activiteiten van milieuclubs te ontmoedigen? 5. Ik ga me zo langzamerhand afvragen of de Afdeling er ook lijsten op na houdt, maar dan niet van bedreigde diersoorten, maar van wel en niet welkome milieuclubs. Een groene lijst met milieuclubs die redelijk zijn, die redelijk opereren, die ter zitting bereid zijn om onhoudbare stellingen te laten vallen enz. En daarnaast een rode lijst van ‗zuivere‘ procedeerclubs die die redelijkheid ontberen, die altijd volhouden enz. en die daarom te veel energie van de bestuursrechter kosten. Misschien staat de Moordrechtse Milieuvereniging de Zuidplaspolder ook op deze rode lijst van ‗met uitroeiing bedreigde‘ milieuclubs. 6. Ik heb nog niemand gesproken die de bovenstaande uitspraak ook maar enigszins begrijpt, laat staan aanvaardbaar acht. Zie ook de annotatie van Jans in M&R 2011/133 (afl. 6). Misschien ga ik met de verkeerde mensen om. Maar ook dan zal de Afdeling een keer een uitspraak moeten doen waarin werkelijk leiding en richting wordt gegeven aan de rechtsontwikkeling, en waarin over de interpretatie en toepassing van art. 1:2 lid 3 Awb weer voldoende rechtszekerheid wordt geboden in plaats van de onzekerheid van een flipperkast. Tot die tijd hoor ik in mijn hoofd vaagjes de tekst van het liedje ‗Beestjes, beestjes, allemaal beestjes om me heen‘. Ik word er een beetje draaierig van.

101


AB 2011/215: Belanghebbendentoets bij besluit tot subsidieverlening aan concurrent. Bewijslastverdeling rechtmatigheid subsidieverleningsbesluit. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: Raad van State (Meervoudige kamer)

13 april 2011

Magistraten: Mrs. D.A.C. Slump, W. Konijnenbelt, Zaaknr: C.J. Borman

201006774/1/H2.

Conclusie:

-

LJN:

BQ1072

Noot:

J. Dijkgraaf

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 1:2, 8:29 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot Essentie Belanghebbendentoets bij besluit tot subsidieverlening aan concurrent. Bewijslastverdeling rechtmatigheid subsidieverleningsbesluit. Samenvatting Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007 en 14 februari 2007 in zaken met nr. 200704307/1 en 200606141/1, alsmede de uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002/58), kan een derde op grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde. Voorts kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. Grand Place heeft met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij chocoladedecoraties maakt en levert die wat vormgeving, verfijning en verpakking betreft van hetzelfde hoogwaardige niveau zijn als die van Dobla, en daarmee evenmin dat zij zich op hetzelfde marktsegment richt als Dobla met het project. De brochures van Grand Place en de door haar ingebrachte losse foto's bieden geen grondslag voor die conclusie. Dit geldt eveneens voor de door de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. bij brieven van 18 augustus 2009 en 23 september 2009 verstrekte informatie, die door Grand Place is ingebracht. De door Grand Place ter staving van haar standpunt eveneens overgelegde facturen zijn weliswaar gericht aan vijfsterrenhotels, maar uit de vermelde code van de geleverde chocoladedecoraties moet aan de hand van de desbetreffende folder worden afgeleid dat het hier gaat om standaard, machinaal vormgegeven chocoladedecoraties, die de arbeidsintensieve vormgeving en verfijning van de vier producten van Dobla missen. Tevens is een aantal vermelde codes van chocoladedecoraties niet herleidbaar tot een bepaald product. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan de hand van de beschikbare gegevens kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat tot de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place — die op het gebied van chocolade divers van aard zijn — behoorde het maken en leveren van arbeidsintensieve chocoladedecoraties met bijzondere en verfijnde vormgeving die vergelijkbaar zijn met de vier producten en de productiewijze van Dobla. De minister heeft daaruit kunnen afleiden dat het

102


gesubsidieerde project in Vietnam niet concurreert met de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place in Vietnam. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place Vietnam Co. Ltd., gevestigd te Thuan An, Binh Duong (Vietnam), appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817 in het geding tussen: Grand Place en de minister van Buitenlandse Zaken, voorheen: de minister voor Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de minister). Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de minister aan Dobla Beheer B.V. een subsidie verleend van € 748.559 voor het project ‗Pilot production of high value added chocolate decorations for export‘. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de minister het door Grand Place daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Grand Place daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen.red.). Tegen deze uitspraak heeft Grand Place bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij ten aanzien van een aantal stukken de Afdeling verzocht op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat slechts één van de andere partijen, Grand Place dan wel Dobla, van deze stukken kennis mag nemen. Nadien heeft de minister dit verzoek aangepast en een aantal stukken alsnog ingediend voor het openbare dossier. Op 15 november 2010 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is met uitzondering van gedeelten van twee stukken. De minister heeft deze twee stukken, gedeeltelijk onleesbaar gemaakt, alsnog ingediend voor het openbare dossier. Bij brief van 19 november 2010 heeft Grand Place toestemming verleend om mede op grondslag van de desbetreffende stukken uitspraak te doen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb en bij brief van 7 december 2010 heeft Dobla deze toestemming verleend. Grand Place en Dobla hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar Grand Place, vertegenwoordigd door mr. A.N.A. Buyserd, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [bestuurder] van Grand Place, de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts, vergezeld van mr. M.T. de Gans, drs. J. Kok, drs. H. van der Veer en mr. E. Yarikan, en Dobla, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [bestuurder] van Dobla, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Het project waarvoor de subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en verpakken van arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere

103


vormgeving in Vietnam voor export. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 2 oktober 2009 Grand Place als belanghebbende aangemerkt bij de subsidieverlening aan Dobla omdat zowel Grand Place als Dobla arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties willen produceren in Vietnam voor export. Grand Place had concrete plannen voor de productie van deze chocoladedecoraties en was ook begonnen met de uitvoering hiervan. Aangezien er, voor zover bekend, weinig ondernemingen actief zijn in chocoladedecoraties in Vietnam, is het volgens de minister aannemelijk dat de markt van chocoladedecoraties in Vietnam wordt beïnvloed door de subsidieverlening aan Dobla. 2.2. De rechtbank heeft in hetgeen Grand Place heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan de weergave van het project in het besluit van 2 oktober 2009 en de door Dobla gestelde afzetmarkt te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Grand Place geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, waardoor zij de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen de juistheid hiervan te toetsen en dat volgens vaste jurisprudentie de gevolgen van het onthouden van de toestemming in beginsel voor risico komen van degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het, gelet op de globale omschrijving van de producten van Grand Place, niet aannemelijk is dat Grand Place voor hetzelfde marktsegment produceert als Dobla zal gaan doen, dan wel dat Grand Place hiervoor concrete plannen heeft en dat evenmin aannemelijk is dat de producten van Grand Place en Dobla wat vormgeving en innovatie betreft vergelijkbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het belang van Grand Place rechtstreeks bij het besluit van 2 juni 2009 betrokken is, dat Grand Place daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat onder deze omstandigheden de rechtbank geen andere mogelijkheid rest dan het beroep nietontvankelijk te verklaren. 2.3. Aangezien Grand Place in hoger beroep toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zal de Afdeling mede op grondslag van de stukken die de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd uitspraak doen. 2.4. Het betoog van Grand Place dat de rechtbank artikel 8:29 van de Awb ten onrechte van toepassing heeft geacht op de door de minister overgelegde stukken aangezien de rechtbank niet om die stukken heeft verzocht, faalt. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de stukken. Artikel 8:29 is onder meer van toepassing op de in artikel 8:28 opgenomen schriftelijke inlichtingenplicht van partijen. Onder die plicht valt ook het voldoen aan een verzoek van de rechtbank krachtens artikel 8:45, eerste lid, om stukken in te zenden. Aangezien de rechtbank de minister heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, kon de minister bepaalde stukken overleggen met het verzoek te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken. De rechtbank heeft dan ook terecht artikel 8:29 van de Awb van toepassing geacht en de daarin voorgeschreven procedure gevolgd. 2.5. Grand Place betoogt — kort samengevat — dat de rechtbank heeft miskend dat zij voldoet aan de criteria die in vaste jurisprudentie worden gesteld aan derden om op grond van een concurrentiepositie te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening. 2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007 en 14 februari 2007 in zaken met nrs. 200704307/1 en 200606141/1, alsmede de uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002/58), kan een derde op grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde. Voorts kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.

104


2.5.2. Niet in geschil is dat de subsidie strekt tot ondersteuning van de bedrijfsactiviteiten van Dobla, te weten de arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk handmatige productie door Dobla van chocoladedecoraties in Vietnam voor export. Mede na kennis te hebben genomen van de stukken waarop artikel 8:29 van de Awb van toepassing is, stelt de Afdeling vast dat ook Grand Place op een bepaalde wijze arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties wil gaan produceren in Vietnam voor gedeeltelijk dezelfde exportmarkt, zij daartoe concrete plannen heeft en is begonnen met de uitvoering daarvan. Hieruit kan worden afgeleid dat de markt van chocoladedecoraties waarop Grand Place zich richt, wordt beïnvloed door de subsidieverlening aan Dobla. Grand Place wordt derhalve door die subsidieverlening rechtstreeks in haar belang getroffen. Gelet hierop dient Grand Place als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. De rechtbank is niet tot die conclusie gekomen. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de beroepsgronden. 2.7. Ingevolge artikel 7.3 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 komen, met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 7.2, voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van onder meer de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in ontwikkelingslanden met opkomende markten door het uitvoeren van proefprojecten. In bijlage 1, onder 2, van het besluit van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 19 november 2008, nr. DDE-838/2008, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor het Private Sector Investeringsprogramma (hierna: de PSI-regeling), is vermeld dat het doel van PSI is het stimuleren van duurzame economische ontwikkeling door middel van het bevorderen van innovatieve proefinvesteringen in ontwikkelingslanden. Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan armoedevermindering door het creëren van economische bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomensverbetering. Voorts is vermeld dat een PSI-project een investeringsproject is dat wordt uitgevoerd door een Nederlandse of buitenlandse onderneming in samenwerking met een lokale onderneming in één van de ontwikkelingslanden waarvoor PSI is opengesteld. PSI subsidieert het project, dat bestaat uit zowel hardware (machines) als technische assistentie zoals training en projectmanagement. Onder 6 zijn toetsingscriteria opgenomen aan de hand waarvan een aanvraag om subsidie wordt beoordeeld. Daarbij is onder 2o bepaald dat de voorgestelde activiteit significant vernieuwend moet zijn voor het land waar het project wordt uitgevoerd. De vernieuwing kan het type product of dienst en/of de productiemethode of dienstverleningswijze betreffen. Met deze innovatieve proefprojecten wordt beoogd onderontwikkelde markten te helpen ontwikkelen. Het project mag niet concurreren met bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land. 2.8. Grand Place betoogt — kort samengevat — dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat de aanvraag om subsidie van Dobla voldoet aan de subsidiecriteria in de PSI-regeling. Zij voert aan dat haar commerciële activiteiten in vele opzichten vergelijkbaar zijn met die van Dobla. Volgens Grand Place is onvoldoende gemotiveerd waarom haar activiteiten in Vietnam niet als bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten zijn aangemerkt. Zij wijst erop dat de minister elders in het besluit van 2 oktober 2009 heeft geconcludeerd dat wel aannemelijk is dat sprake is van concurrentie, althans dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de markt van chocoladedecoraties in Vietnam. Grand Place voert verder aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van concurrentie een mededingingsrechtelijke toets had moeten verrichten. Zij betoogt voorts dat het project van Dobla niet innovatief en significant vernieuwend is, dat de voorgenomen bedrijfsvoering van Dobla evenmin innovatief is en dat geen sprake is van een proefproject. Volgens Grand Place dient de minister niet de individuele producten, maar de typen producten te vergelijken. 2.8.1. Voorop gesteld wordt dat de beoordeling of het project concurreert met bestaande,

105


vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land, niet volledig samenvalt met de beoordeling van de belanghebbendheid. Volgens vaste jurisprudentie, zoals hiervoor weergeven onder 2.5.1, is het mogelijk dat ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. De belanghebbendentoets in het kader van de ontvankelijkheidsvraag is ten aanzien van het aspect concurrentie in die zin minder strikt dan de inhoudelijke toets aan het subsidiecriterium. Dat de minister in het kader van de beoordeling van de belanghebbendheid van Grand Place wel aannemelijk heeft geacht dat de markt van chocoladedecoraties in Vietnam wordt beïnvloed door de subsidieverlening aan Dobla, maar in hetzelfde besluit heeft geconcludeerd dat het project niet concurreert met de commerciële activiteiten van Grand Place in Vietnam, betekent op zich dan ook niet dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft. De minister diende de in de PSI-regeling aan hem opgedragen toets te verrichten en was niet gehouden een mededingingsrechtelijke toets te verrichten. 2.8.2. Het project waarvoor subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en verpakken van vier soorten arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere vormgeving in Vietnam voor export. Uit de aanvraag om subsidie en de daarbij gevoegde bijlagen kan worden afgeleid dat deze producten voor een belangrijk deel met de hand worden gemaakt ten behoeve van een bijzondere en verfijnde vormgeving en dat deze producten vanwege hun fragiliteit op een speciale wijze worden verpakt. Zij onderscheiden zich daarmee in betekenende mate van de producten die Grand Place maakt en levert. Grand Place heeft met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij chocoladedecoraties maakt en levert die wat vormgeving, verfijning en verpakking betreft van hetzelfde hoogwaardige niveau zijn als die van Dobla, en daarmee evenmin dat zij zich op hetzelfde marktsegment richt als Dobla met het project. De brochures van Grand Place en de door haar ingebrachte losse foto's bieden geen grondslag voor die conclusie. Dit geldt eveneens voor de door de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. bij brieven van 18 augustus 2009 en 23 september 2009 verstrekte informatie, die door Grand Place is ingebracht. De door Grand Place ter staving van haar standpunt eveneens overgelegde facturen zijn weliswaar gericht aan vijfsterrenhotels, maar uit de vermelde code van de geleverde chocoladedecoraties moet aan de hand van de desbetreffende folder worden afgeleid dat het hier gaat om standaard, machinaal vormgegeven chocoladedecoraties, die de arbeidsintensieve vormgeving en verfijning van de vier producten van Dobla missen. Tevens is een aantal vermelde codes van chocoladedecoraties niet herleidbaar tot een bepaald product. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan de hand van de beschikbare gegevens kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat tot de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place — die op het gebied van chocolade divers van aard zijn — behoorde het maken en leveren van arbeidsintensieve chocoladedecoraties met bijzondere en verfijnde vormgeving die vergelijkbaar zijn met de vier producten en de productiewijze van Dobla. De minister heeft daaruit kunnen afleiden dat het gesubsidieerde project in Vietnam niet concurreert met de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place in Vietnam. 2.8.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister, anders dan Grand Place betoogt, eveneens tot de conclusie kunnen komen dat het project betrekking heeft op producten en een productiewijze die significant vernieuwend zijn voor Vietnam. Het project leidt ertoe dat in Vietnam naast voornamelijk machinale productie van chocoladedecoraties, ook arbeidsintensieve, voor een groot deel handmatige productie van hoogwaardige chocoladedecoraties plaatsvindt. Grand Place kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het geen proefproject is. De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit aspect op commerciële basis wordt beoordeeld, waarbij het gaat om het verder ontwikkelen van een bepaald marktsegment, waarna bij bewezen succes ook anderen gemakkelijker kunnen toetreden tot dit marktsegment. Uit de bij de aanvraag om subsidie behorende bijlagen kan het proefkarakter worden afgeleid, in die zin dat het de bedoeling is dat na afloop van de projectperiode vervolginvesteringen nodig zijn die leiden tot verdere groei van omzet en werkgelegenheid en dat met het innovatieve project een positief effect op de lokale

106


economie wordt beoogd. 2.9. Hetgeen Grand Place heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 2 oktober 2009. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond verklaren. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place Vietnam Co. Ltd. het betaalde griffierecht ten bedrage van € 448 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

III.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817;

IV.

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Noot Auteur: J. Dijkgraaf 1. Er schuilt een competitieve markt achter decoratieve chocolaatjes (vgl. Hof 's-Gravenhage, 29 maart 2011 LJN BQ3819). Dat is niet het enige waar deze uitspraak een kijkje in geeft. Er komen drie subsidierechtelijke kwesties aan bod: de toepassing van art. 8:29 Awb in het kader van subsidiebesluiten, de belanghebbendentoets van art. 1:2 Awb en de rechtmatigheid van de inhoudelijke beoordeling van het besluit tot subsidieverlening. 2. Art. 8:29 Awb speelt voornamelijk een rol bij subsidies die aan de hand van een tendersysteem (ook vergelijkende toets genoemd) worden verdeeld (zie over de verschillende verdeelsystemen binnen het bestuursrecht: C.J. Wolswinkel, ‗Verdelingsprocedures‘, in: Schaarse publieke rechten, BJu 2011). De beschikkingen waarin de subsidies worden verdeeld dienen vanzelfsprekend aan het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsvereiste te voldoen. Om de individuele beschikkingen binnen een subsidieronde op rechtmatigheid en een juiste prioritering te kunnen toetsen, kan het noodzakelijk zijn dat het bestuursorgaan inzicht in de concurrerende aanvragen verschaft (Rb. Arnhem 21 januari 2008, AB 2008/46, m.nt. F.C.M.A. Michiels, zie hierover uitgebreider: M.J. Jacobs en W. den Ouden, ‗Eerlijk zullen wij alles delen…‘, JB Plus 2011, p. 48-50 en J.M.J. van Rijn van Alkemade, ‗Rechtsbescherming bij de verdeling van schaarse subsidies: motivering en (processuele) openbaarheid‘, in: Schaarse publieke rechten, BJu 2011). Bij verstrekking van een concurrerende aanvraag als op de zaak betrekking hebbend stuk dient wel te worden gerealiseerd dat een aanvraag (bedrijfs)vertrouwelijke informatie kan bevatten. Voor zover geheimhouding om gewichtige redenen geboden is, kan verstrekking van de stukken op de voet van art. 7:18 lid 6 Awb en art. 8:29 Awb achterwege blijven. 3. In onderhavige situatie is geen sprake van partijen die aanspraak maken op hetzelfde subsidiebudget, maar ziet Grand Place zich gesteld voor het feit dat een concurrent, Dobla Beheer B.V., subsidie van de minister van Buitenlandse Zaken ontvangt voor het vervaardigen van high value added chocolate decorations in Vietnam. Grand Place komt op tegen dit besluit, omdat zij — net als Dobla Beheer — chocoladedecoraties in Vietnam wil produceren en meent door het subsidiebesluit in haar bedrijfsbelangen te worden geschaad. De minister heeft in de bezwaarfase de beschikking gekregen over bedrijfsvertrouwelijke gegevens van beide partijen en deze stukken in de beroepsfase aan de rechtbank overgelegd,

107


met het verzoek te beslissen dat alleen de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen (art. 8:29 Awb). Grand Place verleent de rechtbank echter geen toestemming om vertrouwelijk van de overgelegde stukken kennis te nemen. Daardoor is het voor de rechtbank onmogelijk om te toetsen of het belang van Grand Place rechtstreeks bij het besluit van 2 juni 2009 betrokken is. Er rest de rechtbank, zoals te doen gebruikelijk, niets anders dan de gevolgen hiervan voor rekening van degene te brengen die de toestemming weigert. Grand Place wordt niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 2.2). 4. In hoger beroep verleent Grand Place alsnog toestemming, zodat de Afdeling — in lijn met haar vaste rechtspraak (onder meer ABRvS 11 februari 2004, zaaknr. 200303449/1) — alsnog uitspraak doet op grondslag van de stukken (r.o. 2.3). Het betoog van Grand Place dat de minister ten onrechte vertrouwelijke stukken heeft overgelegd aan de rechtbank wordt door de Afdeling terecht verworpen: het behoort tot de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Daarbij kan een beroep op art. 8:29Awb noodzakelijk zijn (r.o. 2.4). Wanneer de bestuursrechter een beroep op art. 8:29 Awb gerechtvaardigd acht, kan degene die de rechtsbescherming inroept, in de regel dus maar beter toestemming verlenen. Zonder die toestemming is het niet mogelijk de belanghebbendentoets te verrichten en kan evenmin het inhoudelijke subsidiebesluit door de rechter worden getoetst. 5. De vraag die door de Afdeling vervolgens dient te worden beantwoord, is de volgende: wordt Grand Place door het subsidieverleningsbesluit aan Dobla rechtstreeks in haar belang geraakt, zodat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt? De geldende maatstaf bij concurrenten in het subsidierecht is dat een concurrent als belanghebbende wordt aangemerkt, indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is (ABRvS 4 mei 2011, zaaknr. 201008179/1/H2, ABRvS 28 november 2007, AB 2008/73, m.nt. K.F. Bolt ). Daarbij kan worden betrokken of de met subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden of kunnen leiden tot omzetverlies aan de zijde van de derde (ABRvS 14 februari 2007, AB2008/76, ABRvS 17 mei 2001, AB 2002/58). 6. De Afdeling geeft hieraan in deze uitspraak een nadere invulling door te overwegen dat ook potentiële concurrenten als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, mits zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan (r.o. 2.5.1). Er is derhalve niet alleen sprake van concurrenten, indien de subsidieontvanger met behulp van de subsidie tot de markt toetreedt of zijn bestaande positie op de markt ten opzichte van de derde verstrekt, maar ook wanneer de derde plannen heeft tot de markt toe te treden en daartoe al concrete stappen heeft gezet. De derde kan in dat geval als belanghebbende opkomen tegen het besluit tot subsidieverlening aan zijn concurrent. Dit oordeel sluit aan bij de rechtspraak van het CBB over de verdeling van schaarse vergunningen. Het CBB neemt tot uitgangspunt dat ondernemingen als belanghebbende zijn aan te merken als zij in een concurrerende positie op dezelfde markt opereren of willen gaan opereren als de begunstigde van het besluit (CBB 28 april 2010, AB 2010/186, CBB 5 april 2011, JB 2011/127). Nu Grand Place zich, net als Dobla, wil gaan richten op het produceren van arbeidsintensieve, (gedeeltelijk) met de hand gemaakte, chocoladedecoraties in Vietnam, zij daartoe concrete plannen heeft en is begonnen met de uitvoering, is aannemelijk dat de markt van chocoladedecoraties waarop Grand Place zich richt, wordt beïnvloed door de subsidieverlening aan Dobla (r.o. 2.5.2). Grand Place heeft de drempel van de belanghebbendentoets met succes gepasseerd. 7. Dat betekent dat de Afdeling toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot subsidieverlening aan Dobla. De toepasselijke subsidieregeling bepaalde onder meer dat het project significant vernieuwend zou moeten zijn voor het land waar het project wordt uitgevoerd. Het project mag daarom niet concurreren met bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in dat land. Grand Place meent dat het besluit inhoudelijk tegenstrijdig is, omdat zij weliswaar als belanghebbende is aangemerkt omdat zij in dezelfde markt als Dobla opereert, maar de minister tegelijkertijd heeft geoordeeld dat van vergelijkbare commerciële activiteiten geen sprake is. De Afdeling verwerpt dit betoog, omdat

108


de belanghebbendentoets minder strikt is dan de inhoudelijke toets aan het beoordelingscriterium van de regeling, zodat dit argument wordt verworpen (r.o. 2.8.1). Het is toe te juichen dat het belanghebbendebegrip door de Afdeling ruim(er) wordt uitgelegd, zodat ondernemingen als Grand Place rechtsbescherming bij de bestuursrechter kunnen inroepen terzake van besluiten die hun bedrijfspositie kunnen schaden. Maar de inhoudelijke tegenstrijdigheid waar Grand Place op wijst, had wellicht (uitgaande van de tekst van de uitspraak) op een eenvoudiger wijze kunnen worden weerlegd door erop te wijzen dat in casu sprake is van een andere toets. Grand Place heeft concrete plannen om chocoladedecoraties in Vietnam te gaan produceren (r.o. 2.5.2) en is daarom — als potentiële concurrent — belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb; dat betekent niet dat ook sprake is van bestaande vergelijkbare commerciële activiteiten in de zin van de subsidieregeling, nu die activiteiten immers nog (verder) moesten worden ontwikkeld. 8. Bij de beantwoording van de vraag of Grand Place voorziet in vergelijkbare commerciële activiteiten, zodat de aanvraag van Dobla had moeten worden afgewezen, neemt de Afdeling als vertrekpunt dat het tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort om de aanvraag te toetsen aan de subsidieregeling, waarbij geldt dat de minister niet gehouden is een mededingingsrechtelijke toets te verrichten (r.o. 2.8.1). Wanneer de minister hieraan genoegzaam heeft voldaan (r.o. 2.8.1 en 2.8.3), is het aan de belanghebbende, die een tegengestelde mening is toegedaan, om aannemelijk te maken dat het oordeel van de minister niet kan worden gevolgd (r.o. 2.8.2). 9. Daarmee geeft de Afdeling invulling aan de onderzoeksplicht van art. 3:2 Awb. De reikwijdte van de onderzoeksplicht is mede bepalend voor de bewijslastverdeling tussen het bestuursorgaan en de belanghebbende, nu sprake is van een wisselwerking. Immers, hoe meer onderzoeksverplichtingen bij het bestuursorgaan worden gelegd, hoe minder de belanghebbende hoeft aan te tonen ter staving van zijn standpunten, en andersom. Een algemene regel is echter niet te geven. De mate waarin het bestuursorgaan de betrokken belangen dient te onderzoeken, dient volgens de wetgever van geval tot geval te worden beoordeeld, aangezien dat sterk afhangt van het desbetreffende besluit (PG Awb, art. 3:2, MvT, www.pgawb.nl). De rechtspraak in subsidiezaken laat zien dat de beoordeling van geval tot geval inderdaad tot wisselende uitkomsten leidt, variërend van een ver(der)gaande onderzoeksplicht met een actieve(re) overheid, bijvoorbeeld wanneer Europese staatssteunregels een rol spelen (zie bijv. ABRvS 17 december 2003, AB 2004/262; Rb. Amsterdam 24 december 2010, LJNBO859), tot gevallen als hier aan de orde waarin het bestuursorgaan kan volstaan met een toetsing van de aanvraag aan de geldende subsidieregeling, zonder een mededingingsrechtelijke toets te verrichten. De invulling van de onderzoeksplicht — en daarmee de bewijslastverdeling — blijft dus maatwerk.

109


AB 2011/356: Finaal beslechten. Expliciete motivering voor toepassen formele bestuurlijke lus. Herstellen gebrek. Rechtbank niet gehouden het colle... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Datum: Raad van State (Meervoudige kamer)

13 april 2011

Magistraten: Mrs. J.E.M. Polak, C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, C.W. Mouton

Zaaknr:

201009654/1/H2.

Conclusie:

-

LJN:

BQ1079

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 8:51a, 8:72 lid 3 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Finaal beslechten. Expliciete motivering voor toepassen formele bestuurlijke lus. Herstellen gebrek. Rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. Samenvatting Zoals in beroep ook door appellante was bepleit, kleefde aan het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De rechtbank heeft daarom met toepassing van art. 8:51a lid 1Awb het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank art. 8:51a lid 1 Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan appellante betoogt, was de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 22 september 2010 in zaak nr. 09/850 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college aan appellante een subsidie verleend van â‚Ź 6242 voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek op de locatie-A te aplaats.

110


Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld aanvullend onderzoek te doen teneinde een gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen. Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 oktober 2010 en 28 november 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Rouweler, werkzaam bij de gemeente Almelo, is verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek en sanering Almelo 2005–2009 (hierna: de Stimuleringsregeling), voor zover hier van belang, wordt onder schuldig eigenaar verstaan, de eigenaar die gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker(s). Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, wordt de subsidie verleend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de subsidieaanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of in geval van erfpacht de erfpachter van de locatie; b. de verwerving door de onder a. bedoelde eigenaar of erfpachter heeft vóór 1 januari 1995 plaatsgevonden; (…). i.

in afwijking van de het bepaalde in artikel 6, onder b, wordt de eigenaar of erfpachter als bedoeld onder 6 onder a, voor de bepaling van de hoogte van de subsidie gelijk gesteld met zijn rechtsvoorganger van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven, indien zijn rechtsvoorganger de eigendom van de locatie heeft verworven vóór 1 januari 1995. (…).

Ingevolge artikel 7.2 bedraagt de subsidie: a. voor een onschuldig eigenaar: 50% b. voor de (deel)veroorzaker en schuldig eigenaar: 25% c. bij verwerving op of ná 1 januari 1995: 0%, tenzij de subsidieontvanger voldoet aan het gestelde onder artikel 6 onder i, waarbij alsdan de hoogte van de subsidie gelijk gesteld

111


wordt met degene van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven; d. indien de verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1987: 0%. Ingevolge artikel 15 kan het college anders beslissen, indien onverkorte toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onredelijke uitkomsten leidt. 2.2. Bij besluit van 25 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 7 juli 2009, heeft het college het te verlenen subsidiebedrag bepaald op 25% van de werkelijk te maken onderzoekskosten. Appellante, die het perceel aan de locatie-A te a-plaats sinds 12 november 2004 in erfpacht heeft, kan volgens het college overeenkomstige het bepaalde in artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling worden gelijkgesteld met haar rechtsvoorganger, de gemeente Almelo. Volgens het college heeft de gemeente Almelo het betreffende perceel in eigendom verworven v贸贸r 1 januari 1995 en is zij, gelet op de duurzame rechtsbetrekking als erfverpachter met de veroorzakers van de verontreiniging, schuldig eigenaar als bedoeld in artikel 7.2, onder b, van de Stimuleringsregeling. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 overwogen dat het besluit op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel en niet zonder meer kan worden gesteld dat de gemeente, vanwege een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzakers, schuldig eigenaar is. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken welk bedrijf, dan wel welke bedrijven, als erfpachter mogelijke veroorzakers zijn van de verontreiniging op het perceel. Naar aanleiding van het daarop door het college verrichte onderzoek, waarvan de resultaten bij brief van 2 juni 2010 zijn overgelegd, heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, vanwege de uit de erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de verontreiniging, kan worden aangemerkt als schuldig eigenaar. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan appellante, die voor de bepaling van de hoogte van de subsidie met de gemeente wordt gelijkgesteld, terecht een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten toegekend. De rechtbank heeft om die reden het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. 2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juli 2009. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Awb een gebrek in het besluit te herstellen. Voor zover die gelegenheid wel mocht worden geboden, had de rechtbank volgens appellante het college moeten opdragen het onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke derde. 2.3.1. Het betoog faalt. Zoals in beroep ook door appellante was bepleit, kleefde aan het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan appellante betoogt, was de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten.

112


2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt, zodat het college ten onrechte een subsidie van 25% van de onderzoekskosten heeft toegekend. 2.4.1. Uit het door het college nader verrichte onderzoek volgt, kort samengevat, dat het industrieterrein Het Dollegoor tussen 1954 en 1960 is aangelegd en in laatstgenoemd jaar gereed was voor uitgifte, dat de grond op het betreffende perceel tussen 1960 en 1989 is verontreinigd met benzine, diesel en minerale olie en dat de toen aldaar gevestigde bedrijven N.V. Purfina Nederland en aannemingsmaatschappij A, gelet op de aard van hun bedrijfsactiviteiten, als veroorzakers van deze verontreiniging kunnen worden aangewezen. Uit het onderzoek volgt voorts dat dit gebruik was gestoeld op een van de gemeente verkregen zakelijk recht van erfpacht. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is het, gelet op de omstandigheid dat het industrieterrein tussen 1954 en 1960 is aangelegd en eerst in laatstgenoemd jaar tot uitgifte is overgegaan, niet aannemelijk dat voor die tijd verontreinigingen hebben plaatsgehad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, gelet op de uit erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de verontreiniging, als schuldig eigenaar is aan te merken, zodat aan appellante, die ingevolgeartikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling voor de hoogte van de subsidie met haar rechtsvoorganger wordt gelijkgesteld, in aanmerking komt voor een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten. 2.5. Voor zover appellante tenslotte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanleiding had moeten zien om met toepassing van de in artikel 15 van de Stimuleringsregeling opgenomen hardheidsclausule een hoger subsidiebedrag toe te kennen, omdat zij geen eigenaar is van de grond dan wel veroorzaker van de verontreiniging en zij de grond geheel te goeder trouw heeft verkregen van de gemeente, die als eigenaar zelf in verzuim is geweest, faalt dit. Grond voor toepassing van de hardheidsclausule kan zijn gelegen in omstandigheden waarmee in de Stimuleringsregeling geen rekening is gehouden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De door appellante gestelde bijzondere omstandigheid is in de Stimuleringsregeling voorzien. Daarin is immers uitdrukkelijk bepaald dat de erfpachter die na 1 januari 1995 verontreinigde grond heeft verworven, voor de hoogte van de subsidie wordt gelijkgesteld met zijn rechtsvoorganger die de eigendom heeft verworven vóór 1 januari 1995 en dat die rechtsvoorganger als schuldig eigenaar wordt aangemerkt indien hij — zoals het geval is — gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking had met de veroorzakers. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Noot Auteur: R. Ortlep De op 1 januari 2010 in werking getreden Wet bestuurlijke lus geeft de bestuursrechter de mogelijkheid om bij een geconstateerd gebrek in het bestreden besluit, het bestuursorgaan bij tussenuitspraak in de gelegenheid te stellen (art. 8:51a lid 1 Awb),

113


dan wel op te dragen (vergelijk bijvoorbeeld art. 46 lid 6, respectievelijk art. 49 lid 6 Wet op de Raad van State), om dat gebrek te herstellen. Met de formele bestuurlijke lus is aan de bestuursrechter een belangrijk instrument gegeven om het geschil finaal te beslechten, zonder daarbij af te doen aan het primaat van het bestuursorgaan om onderzoek te doen met betrekking tot de feiten en de beleids- en beoordelingsvrijheid. Het is mede in dat licht te begrijpen dat de ABRvS in de hier gepubliceerde uitspraak overweegt dat de rechtbank in een tussenuitspraak niet gehouden was om het college van burgemeester en wethouders op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. Een andere reden voor de publicatie van de onderhavige uitspraak in dit blad is dat de Afdeling een expliciete motivering geeft waarom de formele bestuurlijke lus terecht door de rechtbank is toegepast. Indien de rechtbank dat instrument niet zou hebben toegepast, aldus de Afdeling, maar tot een vernietiging van het bestreden besluit zou zijn overgegaan op de grond dat dat besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, zou dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming hebben geleid. Het college, aldus nog steeds de Afdeling, zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit ook nader onderzoek hebben moeten verrichten. Ten aanzien van het voorgaande kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er sprake is van een lijn in de jurisprudentie van de Afdeling, daar ik een soortgelijke overweging ben tegengekomen met betrekking tot de informele bestuurlijke lus en het in stand laten van de rechtsgevolgen (vergelijk ABRvS 9 februari 2011, zaaknr. 201005419/1/H1; ABRvS 8 juni 2011, zaaknr.

114


AB 2011/159: Rechtseenheid. Precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

10 mei 2011

Magistraten:

Mrs. J.E.M. Polak, R.R. Winter, M.W.C. Feteris

Zaaknr:

201010777/1/V1.

Conclusie:

-

LJN:

BQ4617

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 6:8, 6:9 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Rechtseenheid. Precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van nietaangetekend verzonden stukken. Samenvatting De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht. Partij(en) Uitspraak met toepassing van art. 8:54 lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), appellant, tegen de uitspraak van de Rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen: I. Aydin (hierna: de vreemdeling) en de minister van Justitie (lees: de minister). Uitspraak

115


1.Procesverloop Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht (niet opgenomen; red.). Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen; red.). De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009 gebrekkig was. 2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken. 2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

116


2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e-mailberichten geklaagd bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van dergelijke problemen uit te gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na 20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744;

III.

verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Noot Naar boven Auteur: R. Ortlep In haar uitspraak van 16 juli 2010 (AB 2010/209) heeft de ABRvS benadrukt dat de rechtseenheid gebaat is bij een uniforme toepassing van eenzelfde wettelijke regeling door de verschillende bestuursrechters. Mijn annotatie onder die uitspraak sloot af met de vraag of dit het begin van iets moois gaat betekenen. Inmiddels kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er ter zake iets moois aan het gebeuren is. Zo is de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2011 (AB 2011/158, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven red.) omgegaan door, in overeenstemming met de jurisprudentie van andere hoogste

117


bestuursrechters, te oordelen ‗dat de rechter in belastingzaken bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist‘. Ook in de hier gepubliceerde uitspraak over de precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken komt duidelijk de wens voor rechtseenheid tot uitdrukking.

118


AB 2011/296: Overgangsrecht handhavingsbesluiten ter zake vóór 1 juli 2009 en na 30 juni 2009 ononderbroken voortdurende overtredingen. Instantie:

Datum:

1 juni 2011

Magistraten: Mrs. A.W.M. Bijloos, C.J. Borman, F.C.M.A. Michiels

Zaaknr:

201007178/1/H1.

Conclusie:

-

LJN:

BQ6826

Noot:

T.E.P.A. Lam

Roepnaam: -

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Wetingang: Vierde tranche Awb art. IV Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Overgangsrecht handhavingsbesluiten ter zake vóór 1 juli 2009 en na 30 juni 2009 ononderbroken voortdurende overtredingen. Samenvatting Gelet op de tekst van de wet, gelezen in verbinding met de memorie van toelichting, is in een geval als dit, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na 30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken. Deze situatie dient te worden onderscheiden van die waarin een eenmalige overtreding vóór 1 juli 2009 is gepleegd, en die waarin een voortdurende overtreding vóór 1 juli 2009 is beëindigd. Op die situaties is gelet op de tekst van art. IV van de Vierde tranche, het recht van toepassing zoals dit gold tot 1 juli 2009, ook al is de handhavingsprocedure na die datum begonnen. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, te Eerbeek, gemeente Brummen, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) van 14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. 1.Procesverloop Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een deel van de bedrijfswoning op het perceel locatieA te Loenen (hierna: het perceel) voor kamerverhuur vóór 1 november 2009 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

119


Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar appellant, vergezeld door huurder A, huurder B en J. Kraak, en bijgestaan door mr. J.T.J. van Diepen, werkzaam bij Debiforce B.V. Incassodiensten, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‗Stuwwalrand Parkzone Zuid‘ (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming ‗Niet agrarische bedrijven‘. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor het bij de desbetreffende aanduiding behorende bedrijfstype, overeenkomstig de nadere aanduiding op de kaart als bedoeld in lid 2. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn uitsluitend toegestaan de niet-agrarische bedrijven genoemd in de bij deze bepaling behorende tabel. Uit de tabel volgt dat op het perceel een garagebedrijf is toegestaan. Ingevolge de in het derde lid opgenomen bebouwingsmatrix is op het perceel één bedrijfswoning toegestaan. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 22, voor zover thans van belang, wordt in de voorschriften verstaan onder een bedrijfswoning, een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf. Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, onder 5, is het verboden de in het plan bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. In ieder geval geldt als strijdig met de bestemming het gebruik van gebouwen en bouwwerken voor woondoeleinden, met uitzondering van de op de kaart aangegeven woningen en de ingevolge de bestemmingsregeling toegestane bedrijfswoningen. 2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van de bedrijfswoning voor kamerverhuur. Daartoe voert hij aan dat de huurders huurder C, huurder A en huurder D een functionele binding hadden met het bedrijf. Zij voerden volgens appellant werkzaamheden uit voor het garagebedrijf van de hoofdhuurder, huurder B, zoals bewakingstaken, reparaties en het verkoopklaar maken van auto's. De bewoning van de bedrijfswoning door deze huurders was daarom in overeenstemming met de bestemmingsplanvoorschriften, aldus appellant. 2.2.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de genoemde drie huurders werkzaamheden uitvoerden voor het bedrijf van huurder B], is daarmee nog niet voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1.1, onder 22, van de planvoorschriften dient de functionele binding van de woning met het bedrijf te strekken ten behoeve van het beheer van en/of het toezicht op het bedrijf. De verhuur van een deel van de woning aan huurder B] is daarmee in overeenstemming en volstaat daartoe, nu hij eigenaar is van het bedrijf en hij in die hoedanigheid het beheer voert van en het toezicht uitoefent op het bedrijf. Huurder C], huurder D] en huurder A] hadden geen functionele binding met het bedrijf in vorenbedoelde zin. Bewoning van de bedrijfswoning door hen kon niet noodzakelijk worden geacht ten behoeve van het beheer van of het toezicht op het bedrijf. Dat zij als gesteld, doordat zij in de bedrijfswoning woonden, toezicht konden uitoefenen bij afwezigheid van huurder B],

120


maakt dit niet anders. Anders dan appellant betoogt, is de verhuur van een deel van de bedrijfswoning aan deze kamerhuurders, dan ook niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Nu vaststaat dat dit gebruik plaatsvond ten tijde van het besluit van 16 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. Het betoog faalt. 2.3. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte handhavend optreedt, nu alle huurders in november 2009, derhalve voor het verstrijken van de begunstigingstermijn, uit de bedrijfswoning waren vertrokken. Appellant betwist de juistheid van de verslagen van toezichthouder Z van 24 november 2009 en 14 december 2009 en stelt dat deze toezichthouder op 14 december 2009, anders dan in het verslag vermeld staat, niet heeft gesproken met huurder B]. Hetgeen in dat verslag is opgenomen als de verklaring van huurder B] is dus niet juist, aldus appellant. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr. 200302722/1 (AB 2004/117; red.)), is de omstandigheid dat gevolg wordt gegeven aan de last, geen reden voor herroeping daarvan, te minder nu de last ook het beëindigd houden van de bewoning van de bedrijfswoning door daartoe niet-gerechtigden betreft. Dat, zoals appellant stelt, ten tijde van het besluit op bezwaar de overtreding zou zijn beëindigd, maakt niet dat de handhaving onrechtmatig is. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. 2.3.2. De vraag of de overtreding voor het verstrijken van de begunstigingstermijn is beëindigd, is van belang in geval de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals die luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) op 1 juli 2009, van toepassing is. In het eerste lid van artikel 5:39 van de Awb, zoals die bepaling sinds die datum luidt, is bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Indien het voor die datum geldende recht van toepassing is, dient de burgerlijke rechter te oordelen over een geschil omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen. 2.3.2.1. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. 2.3.2.2. In dit geval gaat het om een overtreding die is aangevangen voor de inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het besluit van 16 juli 2009, derhalve na de inwerkingtreding daarvan, voortduurde. Uit de tekst van artikel IV is niet zonder meer af te leiden of de Awb zoals die luidt sinds 1 juli 2009 in dit geval van toepassing is. In de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 165) is het volgende vermeld: ‗Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of opsporing — boeteoplegging — bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces het oude recht van toepassing blijft.‘ Uit deze passage is af te leiden dat het in artikel IV van de Vierde tranche Awb neergelegde overgangsrecht ten doel heeft eerbiedigende werking toe te kennen aan het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009, indien op die datum sprake was van een lopend handhavingsproces. Gelet op de tekst van de wet, gelezen in verbinding met de memorie van toelichting, is in

121


een geval als dit, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na 30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken. Deze situatie dient te worden onderscheiden van die waarin een eenmalige overtreding vóór 1 juli 2009 is gepleegd, en die waarin een voortdurende overtreding vóór 1 juli 2009 is beëindigd. Op die situaties is gelet op de tekst van artikel IV van de Vierde tranche, het recht van toepassing zoals dit gold tot 1 juli 2009, ook al is de handhavingsprocedure na die datum begonnen. Deze uitleg van artikel IV van de Vierde tranche Awb strookt met het uitgangspunt dat het overgangsrecht gezien de aard daarvan, niet ruimer dient te worden uitgelegd dan gelet op de tekst van de wet nodig is en met de bedoeling van de wetgever om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 enkel nog van toepassing te achten op lopende handhavingsprocedures. Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de overtreding niet alleen te zijn aangevangen voor 1 juli 2009, doch dient ook een duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor 1 juli 2009 sprake was van een lopend handhavingsproces. Die aanwijzing wordt in dit geval gevonden in het schriftelijke voornemen tot handhavend optreden, waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen. Een dergelijke aanwijzing zou er niet zijn, indien het college had volstaan met de constatering van de overtreding, eventueel gevolgd door een waarschuwing dat handhavend optreden wordt overwogen indien de overtreding niet wordt beëindigd. Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 4 juni 2009 aan appellant is toegezonden, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de Awb zoals deze gold tot 1 juli 2009 op het geschil van toepassing is. De burgerlijke rechter is derhalve bevoegd kennis te nemen van een geschil omtrent de invordering van dwangsommen die zijn verbeurd ten gevolge van het besluit van 16 juli 2009, gelezen in samenhang met het besluit van 20 november 2009. 2.3.3. Het betoog faalt. 2.4. Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding te kort was, nu hij om ontbinding van de huurovereenkomsten te bewerkstelligen een procedure bij de kantonrechter had moeten starten, waartoe hem de benodigde tijd ontbrak. 2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de geboden begunstigingstermijn voldoende was om te voldoen aan de opgelegde last. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat appellant bij brief van 4 juni 2009 op de hoogte is gesteld van het voornemen van het college om hem een last onder dwangsom op te leggen. De gestelde omstandigheid dat de termijn te kort was nu deze niet volstond om een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomsten te voeren, moet voor rekening en risico van appellant blijven. Het betoog faalt. 2.5. Appellant betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 per maand, met een maximum van € 60.000 niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.5.1. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom heeft het college het totale bedrag aan huurinkomsten uit de bedrijfswoning per maand vermenigvuldigd met een factor van ruim drie. Toepassing van deze vermenigvuldigingsfactor is op zichzelf niet onredelijk. Zoals het

122


college echter ter zitting heeft bevestigd, heeft het de hoogte van de dwangsom niet uitsluitend gerelateerd aan de huurinkomsten van de bewoning door huurder C], huurder D] en huurder A], maar aan het totale bedrag aan huurinkomsten uit de woning van € 3000 per maand. Ter zitting is onweersproken gesteld dat door de kamerhuurders een bedrag van in totaal € 950 per maand werd betaald. Dit brengt mee dat het college wat betreft de vaststelling van de hoogte van de dwangsom het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 gegrond verklaren. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarin de dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000 per maand, met een maximum van € 60.000. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen op een bedrag van € 3000 per maand, met een maximum van € 18.000. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen van 14 juli 2010 in zaak nr. 09/1936 en 10/892;

III.

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.

vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 20 november 2009, kenmerk 2009-045286, voor zover daarbij de dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.00 per maand, met een maximum van € 60.00;

V.

bepaalt de dwangsom op een bedrag van € 3000 per maand, met een maximum van € 18.000;

VI.

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1560,52 (zegge: vijftienhonderdzestig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1518 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Noot Auteur: T.E.P.A. Lam 1. Op 1 juli 2009 is de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht

123


(hierna: vierde tranche, Stb. 2009, 264) in werking getreden. Door middel van deze wetswijziging is onder meer de rechtsbescherming tegen beslissingen over de invordering van verbeurde dwangsommen, de toepassing van bestuursdwang en de invordering van de kosten van bestuursdwang gewijzigd. In het verleden moest ter zake de burgerlijke rechter geadieerd worden. De vierde tranche heeft een tweetal nieuwe besluiten geïntroduceerd, te weten het invorderingbesluit (voor de verbeurde dwangsommen geregeld in art. 5:37 Awb en voor de kosten van de bestuursdwang in art. 5:25 lid 6Awb) en het besluit tot toepassing van bestuursdwang dat wordt genomen op verzoek van de aanvrager van de last onder bestuursdwang, dan wel een andere belanghebbende die door de overtreding wordt benadeeld. Tegen deze besluiten staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. In art. 5:31c en 5:39 Awb is voorzien in een regeling betreffende de samenloop met een lopende bestuursrechtelijke procedure tegen het handhavingsbesluit. 2. In de vierde tranche is uiteraard in overgangsrecht voorzien. Dat overgangsrecht heeft al vele pennen in beweging gebracht (zie onder meer C.J. IJdema en U.T. Hoekstra, ‗Overgangsperikelen vierde tranche Awb bij de invordering van verbeurde dwangsommen en kosten van bestuursdwang', Gst. 2009/129, afl. 7329, p. 617 e.v. en voorts diverse annotaties: ABRvS 16 december 2009, Gst. 2010/13; ABRvS 13 januari 2010, AB 2010/7; ABRvS 24 maart 2010, Gst. 2010/73 en ABRvS 13 januari 2010, Gst. 2010/21). Voor een schets van het overgangsrecht dat is vastgelegd in art. III en IV vierde tranche, verwijs ik naar het hiervoor genoemde artikel en de diverse annotaties. 3. Met bovenstaande uitspraak van 1 juni 2011 heeft de Afdeling een volgend hoofdstuk van het overgangsrechtelijke boek geschreven. Op basis van eerdere jurisprudentie van de Afdeling weten we dat op handhavingsbesluiten die zijn genomen vóór 1 juli 2009 het oude recht van toepassing is. Dat geldt ook voor de invordering van op grond van dergelijke besluiten verbeurde dwangsommen of gemaakte kosten van bestuursdwang, ook al vindt die invordering op of na 1 juli 2009 plaats. Het oude recht is ook van toepassing op handhavingsbesluiten die zijn genomen op of na 1 juli 2009 ter zake van één of meerdere overtreding(en) die vóór 1 juli 2009 hebben plaatsgevonden. Is het oude recht van toepassing, dan is de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de invordering. 4. In zijn noot onder de uitspraak van 13 januari 2010 (AB 2010/7) wijst Michiels op het probleem dat ontstaat als een last onder dwangsom of bestuursdwang wordt opgelegd wegens meerdere overtredingen, waarvan er ten minste één voor 1 juli 2009, maar ook ten minste één na 30 juni 2009 heeft plaatsgevonden (zie zijn annotatie onder 4.). Terecht wijst hij erop dat het overgangsrecht voor die situatie geen oplossing biedt. In bovenstaande zaak geeft de Afdeling een deel van de oplossing: op een overtreding die is aangevangen vóór 1 juli 2009 en die na 30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, is het oude recht van toepassing, ook als het handhavingsbesluit na 30 juni 2009 wordt genomen, mits er een duidelijke aanwijzing aanwezig is dat vóór 1 juli 2009 sprake was van een ‗lopend handhavingsproces‘ (zie rechtsoverweging 2.3.2.2.). In casu is die aanwijzing gelegen in het schriftelijke voornemen tot handhavend optreden, waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze als bedoeld in art. 4:8 lid 1 Awb naar voren te brengen. De Afdeling voegt daar in een overweging ten overvloede aan toe dat van een lopend handhavingsproces geen sprake was geweest als was volstaan met de constatering van de overtreding eventueel gevolgd door een waarschuwing dat handhavend optreden wordt overwogen indien de overtreding niet wordt beëindigd. Met deze overweging ten overvloede heeft de Afdeling op voorhand helderheid verschaft over de inhoud van het door haar geformuleerde criterium. De rechtszekerheid wordt daarmee gediend. 5. Is er met deze uitspraak een einde gekomen aan de overgangsrechtelijke discussie? Ik denk het niet. Uit de uitspraak blijkt namelijk niet welk recht moet worden toegepast als er sprake is van één handhavingsbesluit wegens meerdere onderbroken overtredingen waarvan er ten minste één is begaan vóór 1 juli 2009 en ten minste één na 30 juni 2009. Ik geef een voorbeeld. Er wordt illegaal mest opgeslagen. Dit wordt geconstateerd op 20 juni 2009. Naar aanleiding van deze constatering wordt op 26 juni 2009 een vooraankondiging tot oplegging

124


van een last onder dwangsom verstuurd. Op 29 juni 2009 vindt een tweede controle plaats en blijkt de mest verwijderd te zijn. Op 3 juli 2009 vindt een derde controle plaats en blijkt er weer mest te worden opgeslagen. Bij besluit van 5 juli 2009 wordt een last onder dwangsom opgelegd wegens de overtredingen die zijn geconstateerd op 20 juni en 3 juli 2009. In dit geval is er geen sprake van een ononderbroken overtreding. Immers op 29 juni 2009 is geconstateerd dat de overtreding was geëindigd. Dit betekent dat bovenstaande uitspraak niet kan worden toegepast. Welk recht is in deze casus van toepassing? Toepassing van het nieuwe recht strookt naar mijn mening niet met het overgangsrecht, omdat volgens het overgangsrecht het tijdstip van de overtreding bepalend is en dus het oude recht van toepassing is voor zover de overtreding vóór 1 juli 2009 is begaan. Naar mijn oordeel moet aan het feit dat er vóór 1 juli 2009 sprake was van ‗een lopend handhavingsproces‘ doorslaggevende betekenis worden toegekend. Splitsing van het besluit in een deel waarop het oude recht van toepassing is en een deel waarop het nieuwe recht van toepassing, is niet erg aantrekkelijk. Welk recht moet in dat geval toegepast worden op de invordering van verbeurde dwangsommen? Dit blijft onduidelijk. Tot slot, bestuursorganen kunnen problemen uiteraard voorkomen door in zo‘n geval twee handhavingsbesluiten te nemen, één voor de periode tot 1 juli 2009 en één voor de periode daarna (zie bijv. Vz. ABRvS 17 november 2009, zaaknummer 200907508/2/M1 en 200907510/1/M1, www.raadvanstate.nl).

125


LJN: BQ7474, Raad van State , 201004487/1/H2

Datum uitspraak: 08-06-2011 Datum publicatie: 08-06-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201004487/1/H2. Datum uitspraak: 8 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010 in zaken nrs. 09/3131 en 10/1357 in het geding tussen: het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek, gevestigd te Arnhem respectievelijk Bennebroek, gemeente Bloemendaal, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister op de daartegen door het Cuypersgenootschap en de vereniging gemaakte bezwaren opnieuw besloten en deze ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank het

126


door het Cuypersgenootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben een verweerschrift ingediend. Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti en drs. H. van Meeteren, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Cuypersgenootschap en de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, zijn verschenen. Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Cuypersgenootschap en de vereniging in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van de staatssecretaris van 8 oktober 2010. Bij brief van 30 november 2010 hebben het Cuypersgenootschap en de vereniging hun reactie kenbaar gemaakt. Hierop heeft de staatssecretaris bij brief van 30 december 2010 gereageerd. Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben nadere stukken ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: 1. alle v贸贸r tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde; 2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan het college van gedeputeerde staten. Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de minister na de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) te hebben gehoord.

127


2.2. Het klooster- en kerkcomplex bestaat uit het Sint Lucia klooster (hierna: het klooster), de kloostertuin met toegangshek, het portiershuisje, de rectoraatswoning "Duinlust", de pastorie, de Sint Josephkerk en de Sint Franciscusschool aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd monument afgewezen. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de door het Cuypersgenootschap en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2004 herroepen en het verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de rechtbank het daartegen door de vereniging en het Cuypersgenootschap ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een inhoudelijk advies over de aanwijzing van de raad van de gemeente (thans het college) omtrent het klooster- en kerkcomplex als zodanig ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het advies van de Raad niet blijkt of de Raad alleen de afzonderlijke objecten maar ook het complex als zodanig heeft beoordeeld. Deze uitspraak is rechtens onaantastbaar. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister opnieuw op de bezwaren van het Cuypersgenootschap en de vereniging beslist en deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister (thans: de staatssecretaris) door gebruik te maken van het ambtsbericht van 9 december 2008, wat betreft de monumentale waarde van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje (hierna ook: het kloostercomplex), niet gemotiveerd de uitgebrachte adviezen van de Raad en het college heeft weerlegd, nu dit ambtsbericht meer een standpunt verwoordt. Hiermee heeft de minister volgens de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht. 2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het ambtsbericht van 9 december 2008 de adviezen van de Raad en het college niet gemotiveerd zijn weerlegd, maar meer een standpunt over de monumentwaardigheid van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje wordt verwoord. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat deze adviezen niet bindend zijn. Hij voert in dit verband aan dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid betreft. Volgens de staatssecretaris is in het ambtsbericht en het besluit van 19 mei 2009 gemotiveerd aangegeven waarom het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje niet beschermingswaardig zijn en de adviezen niet zijn gevolgd. 2.3.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 mei 2009 genomen, nadat hij advies had ingewonnen bij de Raad en het college. De Raad heeft in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn eerdere advies van 29 januari 2003. Hierin is vermeld dat de vestiging van de uit BelgiĂŤ afkomstige zusters van de SacrĂŠ Coeur in Bennebroek in 1895 van belang is geweest voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Deze zusters waren de eerste in Nederland die onderwijs volgens de Montessori-methode hebben toegepast. Het kloostergebouw is een gaaf bewaard gebleven voorbeeld van zorgvuldige, neogotische architectuur. Ook het portiershuisje is zeer bijzonder. Voorts worden in dit advies de bijzondere architectonische kwaliteit van deze beide gebouwen, de cultuurhistorische waarde van het kloostercomplex en de situationele waarde van de tuin

128


benadrukt. De Raad heeft in het advies van 23 juli 2008 negatief geadviseerd het gehele klooster- en kerkcomplex als beschermd rijksmonument aan te wijzen omdat naar zijn mening de overige objecten van dit complex niet monumentwaardig zijn. Het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde en daarmee samenhangend ook de afzonderlijke elementen aan te wijzen als rijksmonument. In dit advies is met name gebruik gemaakt van het toetsingscriterium ensemblewaarde en aan deelcriteria als cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en stedenbouwkundige waarden. Op grond hiervan is in het advies geconcludeerd dat het klooster vooral vanuit architectuurhistorisch en stedenbouwkundig oogpunt van nationaal belang is. Kloosters van deze omvang, uit de desbetreffende bouwperiode, in neogotische bouwstijl en in eenzelfde groene, parkachtige setting met grote kloostertuin in oude landschapsstijl zijn in het deel van Nederland boven de rivieren zeldzaam. Andere kloosters zijn kleiner van omvang, van recentere aard en vaak stedenbouwkundig onderdeel van een kerkcomplex of als stedenbouwkundig element opgenomen in een gevelrij aan een stadsgracht. De kloostertuin en het portiershuisje kunnen niet los worden gezien van het klooster en maken stedenbouwkundig/landschappelijk integraal onderdeel uit van het grotere geheel van het klooster. Voorts is in dit advies vermeld dat het klooster een voortrekkersrol vervulde bij de vestiging van de zusters van het Heilig Hart in Nederland. Verder heeft het college in het advies aangegeven de overige objecten van het kloostercomplex niet te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde. Het ambtsbericht van 9 december 2008 is uitgebracht aan de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie). De staatssecretaris heeft dit ambtsbericht en het advies van de commissie van 15 mei 2009 aan zijn besluit van 19 mei 2009 ten grondslag gelegd. In het besluit van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het klooster zelf niet kan worden aangemerkt als beschermd monument, omdat het klooster een beperkt architectuurhistorisch belang vertegenwoordigt. De kloostertuin kan op zichzelf evenmin worden aangemerkt als monumentwaardig nu deze niet als bijzonder of als hoogwaardig kan worden aangemerkt. Het rapport van Wijnhoven brengt volgens de staatssecretaris daarin geen verandering, omdat dit rapport een beschrijving geeft van de tuin zonder dat een waardering van de tuinaanleg is bijgevoegd, anders dan dat er voor een kloostertuin kenmerkende elementen aanwezig zijn en de tuin een goed onderhouden indruk maakt. Wat betreft het portiershuisje heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze wel architectuurhistorische waarde heeft, maar dat deze onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris tussen klooster en tuin geen eenheid die de status van beschermwaardig complex zou kunnen rechtvaardigen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van een stilistische, architectonische vormgegeven eenheid van klooster en tuin, aldus de staatssecretaris. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te motiveren.

129


In het ambtsbericht van 9 december 2008 zijn onder het kopje 'algemeen' kanttekeningen geplaatst bij onder andere de lokale waarde van het kloostercomplex en de voortrekkersrol van de in het verleden ter plaatse gevestigde zusters. Vervolgens zijn de objecten afzonderlijk en tot slot het complex als geheel beoordeeld. Het advies van de commissie van 15 mei 2009 is met name gebaseerd op het ambtsbericht. In het ambtsbericht en het advies van de commissie is wel op de adviezen van de Raad en het college ingegaan, maar niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom deze adviezen niet zijn overgenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht wat betreft het portiershuisje slechts is vermeld dat de architectuurhistorische waarde hiervan onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Bij de monumentale waarde van het klooster en de kloostertuin zijn in het ambtsbericht kanttekeningen geplaatst maar is niet vermeld waarom deze met zich brengen dat de adviezen niet worden overgenomen. Voorts is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht noch in het advies van de commissie aan de hand van de criteria 'Monumenten Selectie Project' voor de waardestelling van objecten en/of complex(en) (hierna: de criteria MSP) uitdrukkelijk op de adviezen is ingegaan. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze criteria ook in dit geval zijn toegepast. Het betoog van de staatssecretaris faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.5. Gezien de in hoger beroep bij brief van 8 oktober 2010 door de staatssecretaris nader ingediende stukken en de reactie hierop van het Cuypersgenootschap en de vereniging, zal de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei 2009 in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1 en uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts ĂŠĂŠn beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat als nagelaten wordt het geschil op die wijze finaal te beslechten de staatssecretaris na vernietiging wegens een gebrekkige motivering een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij deze ook de motivering zou kunnen verbeteren en dat besluit opnieuw aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd en op dezelfde wijze zou worden getoetst als in deze uitspraak. 2.5.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep ter zitting en bij de brief van 8 oktober 2010 het besluit van 19 mei 2009 nader toegelicht. Aan de hand van de criteria MSP zijn het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beoordeeld. Deze criteria zien op cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en ensemblewaarden. Additionele criteria betreffen gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. Dit laatste additionele criterium heeft de staatssecretaris in dit geval meegenomen onder de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden. De criteria die de Raad in het advies van 23 juli 2008 en het college in het advies van 18 augustus 2008 hebben gebruikt, komen hiermee grotendeels overeen. 2.5.2. Wat betreft de cultuurhistorische waarden van het klooster, de kloostertuin en het

130


portiershuisje heeft de staatssecretaris verwezen naar een overzicht van beschermde kloostercomplexen die hij heeft overgelegd bij de brief van 8 oktober 2010. In dit overzicht is een groot aantal kloosters van onderwijscongregaties opgenomen die wel beschermingswaardig zijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw op de rijksmonumentenlijst zijn opgenomen. Volgens de staatssecretaris brengt het feit dat veel beschermde kloosters beneden de grote rivieren liggen, niet met zich dat het St. Luciaklooster uitzonderlijk is omdat dit klooster wat betreft de hoofdkenmerken niets toevoegt aan het reeds beschermde monumentenbestand. Wat betreft de voortrekkersrol bij het Montessori-onderwijs heeft de staatssecretaris opgemerkt dat uit het overzicht blijkt dat een groot deel van de kloosters een rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Ook de vestiging van een buitenlandse onderwijscongregatie is volgens de staatssecretaris niet uniek maar destijds zeer gebruikelijk. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de conclusie getrokken dat het klooster vanwege cultuurhistorische waarden in tegenstelling tot de beschermingswaardige kloosters die op het overzicht zijn weergegeven geen algemeen belang vertegenwoordigt en dat het gelet hierop niet voor bescherming in aanmerking komt. De notitie van het architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig adviesbureau Mattie en De Moor (hierna: de notitie), die het Cuypersgenootschap en de vereniging als bijlage bij hun reactie van 30 november 2010 hebben gevoegd, is voor de staatssecretaris geen aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. In zijn brief van 30 december 2010 heeft de staatssecretaris over de vermeende onvolledigheid van het overzicht opgemerkt dat hierin alle architectuurstromingen, zoals die voor katholieke religieuze architectuur zijn toegepast in de periode van 1850-1910, zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van de kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook wat betreft de zendingsdrang van de zusters van het Heilig Hart heeft de staatssecretaris zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat gezien literatuurstudies niet vaststaat dat de komst van deze zusters uit zendingsdrang voortkwam. Volgens de staatssecretaris is hij ook afgeweken van het advies van de Raad, omdat uit de beschikbare literatuur over het klooster niet blijkt dat de zusters van het klooster de eerste in Nederland waren die onderwijs volgens de Montessori-methode toepasten. 2.5.3. Wat betreft de architectuurhistorische waarden heeft het ontwerp van het klooster volgens de staatssecretaris zeker kwaliteit. Het ontwerp is echter niet op alle punten sterk. Het materiaalgebruik, baksteen, is niet uitzonderlijk en het materiaal is op een ambachtelijke maar niet vernieuwende wijze toegepast. De detaillering is verfijnd maar oogt wat te fijn in verhouding tot de kloeke bouwvolumes. De heldere opzet van de gevels wordt enigszins teniet gedaan door de vele grote en veelvormige dakkapellen op de dakvlakken waardoor de heldere ritmiek van de gevels wordt verstoord. Omdat volgens de staatssecretaris uit de literatuur blijkt dat de architect van het ontwerp onbekend is, is geen positieve waardering gegeven ten aanzien van het bijzonder belang van het object/complex voor het oeuvre van een architect. De staatssecretaris komt tot de conclusie dat de kwaliteit van het ambachtelijk ontwerp niet zodanig is dat sprake is van hoogwaardige architectuur van nationaal belang. Wat betreft het additionele criterium gaafheid/herkenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het interieur van het klooster ingrijpend is verbouwd. Wat de zogeheten hammerbeam-constructie van de kap van het klooster betreft heeft de staatssecretaris toegelicht dat deze niet in zijn beoordeling is meegenomen omdat deze constructie zeer eenvoudig van uitvoering is. De geknikte vorm is herkenbaar, maar de constructie heeft geen goed uitgewerkte profilering. Deze constructie maakt de beschermingswaardigheid van het interieur dan ook niet anders. Wat betreft de opmerkingen in de notitie over de heldere opzet van de gevels heeft de staatssecretaris zijn standpunt hierover toegelicht door er op te wijzen dat de dakkapellen verschillende maatvoeringen kennen en ook verschillend zijn vormgegeven. Hierdoor is de heldere, regelmatige en eenvormige opzet

131


van de gevels verstoord. Dit doet volgens de staatssecretaris afbreuk aan de architectonische kwaliteit van het ontwerp van het klooster. 2.5.4. Wat betreft de ensemblewaarden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het kloostercomplex niet bijdraagt aan de architectonische verschijningsvorm van de dorpskern. De dorpskern wordt gekarakteriseerd door kleinschaligheid in zowel vorm als functie en straatwanden met oude en nieuwe panden van eenvoudige architectuur die zich op harmonische wijze in de gevelwand voegen. De staatssecretaris heeft dit in zijn reactie van 30 december 2010 nader toegelicht door te benadrukken dat het klooster deel uitmaakt van het dorp maar niet aansluit op hoe de bebouwing in het dorp er in algemene zin uitziet en dat het klooster, mede gezien de tuin, niet bepalend is voor het aanzien van het dorp. 2.5.5. Nu de staatssecretaris mede aan de hand van de criteria MSP alsnog heeft aangegeven waarom hij in zijn besluit van 19 mei 2009 de adviezen van de Raad en het college niet heeft overgenomen en deze motivering gezien de brieven van 18 oktober 2010 en 30 december 2010 als deugdelijk is aan te merken, heeft de staatssecretaris hiermee voldaan aan zijn motiveringsplicht. Gezien de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 mei 2009 in stand blijven. 2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

132


LJN: BT6425, Raad van State , 201103005/3/V1.

Datum uitspraak: 24-06-2011 Datum publicatie: 21-11-2011 Rechtsgebied:

Vreemdelingen

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Termijnstelling rechtbank en afwijzing vovo; geen ingebrekestelling. Vindplaats(en):

JV 2012, 39 NJB 2011, 1501 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201103005/3/V1. Datum uitspraak: 24 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen: [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), appellante, en de minister voor Immigratie en Asiel. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling (hierna: de aanvraag) om haar, mede voor haar minderjarige kinderen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/30180, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minster bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingeschreven onder nr.

133


201103005/1/V1. Voorts heeft de minister de voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de voorzitter bij uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201103005/2/V1 afgewezen. Bij brief van 20 april 2011, bij de rechtbank binnengekomen op dezelfde dag, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag. Daarbij heeft zij verzocht de minister op te dragen alsnog binnen vier weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, en een dwangsom op te leggen voor elke dag die na deze periode verstrijkt en waarin een nieuw besluit op de aanvraag uitblijft. Voorts heeft de vreemdeling daarbij verzocht de minister te veroordelen tot betaling van schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft de brief van de vreemdeling ter behandeling aan de Raad van State doorgezonden, waar deze op 28 april 2011 is binnengekomen. De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens is het onderzoek in zaak nr. 201103005/3/V1 gesloten.

2. Overwegingen 2.1. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, is de Afdeling bevoegd om op het door de vreemdeling bij brief van 20 april 2011 ingestelde beroep te beslissen. 2.1.1. Nu het door de minister ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft, inmiddels sedert de daarbij aangevallen uitspraak meer dan zes weken zijn verstreken en de voorzitter het verzoek van de minister, om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij in afwachting van de beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep aan de aangevallen uitspraak geen gevolg hoeft te geven, heeft afgewezen, heeft de minister niet tijdig een nieuw besluit op de aanvraag genomen. 2.1.2. Weliswaar heeft de vreemdeling in het beroepschrift geen melding gemaakt van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en heeft zij evenmin zodanige ingebrekestelling als processtuk ingezonden, maar juist nu de rechtbank de minister in de aangevallen uitspraak opdracht heeft gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en de voorzitter voormeld verzoek van de minister heeft afgewezen, kon, gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb, redelijkerwijs niet van de vreemdeling worden gevergd dat zij de minister in gebreke stelt alvorens het beroepschrift in te dienen. 2.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag moet worden vernietigd. De Afdeling zal krachtens artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de minister een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Ingevolge artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb wordt een dwangsom verbeurd voor elke dag dat de minister in gebreke blijft de uitspraak na te leven. 2.3. Het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen. 2.4. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

134


3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

135


LJN: BU3966, Rechtbank Roermond , AWB 11/493

Datum uitspraak: 07-11-2011 Datum publicatie: 14-11-2011 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Hangende een beroep niet-tijdig beslissen wordt de aanvraag om een scootermobiel alsnog toegewezen. Eiser komt binnen de termijn van twee weken genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb in beroep. Het beroep is niet om die reden niet-ontvankelijk, omdat verweerder in dit geval een opdracht had gekregen binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 te beslissen en hij aan die opdracht niet (althans niet tijdig) heeft voldaan. In een dergelijk geval kan van een betrokkene redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, voordat hij beroep instelt, het bestuursorgaan in gebreke stelt of een in de ingebrekestelling vermelde termijn afwacht (ABRvS 24 juni 2011, nummer 201103005/3/V1). Aan de bezwaren van eiser is inmiddels echter tegemoet gekomen, zodat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vervolgens is de vraag of de rechtbank een oordeel kan geven over de vraag of verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan eiser verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de toepasselijke wettelijke bepalingen (de artikelen 8:55c, 6:20, derde lid, en 4:19, eerste lid, van de Awb), met zich brengt dat, als het bestuursorgaan hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog inwilligend beslist (en er dus in beginsel geen procesbelang meer is), maar daarnaast afwijzend beslist over de verschuldigdheid van een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb, betrokkene in de beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit desgewenst een rechterlijk oordeel kan krijgen over de rechtmatigheid van de beschikking over de dwangsom. Deze uitleg bevordert een finale beslechting van het geschil tussen partijen en doet in die zin recht aan de bedoeling van artikel 8:55c van de Awb. In zoverre is het beroep gegrond en wordt de dwangsom toegewezen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 11 / 493 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2011 in de zaak tussen

136


[eiser], te Roggel, eiser en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder Procesverloop Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een extra geveerde scootermobiel op grond de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 januari 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak 16 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder binnen vier weken na datum van die uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen. Bij brief van 4 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Overwegingen 1. De rechtbank acht een onderzoek ter zitting niet nodig. Zij doet daarom - met toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid, en 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - uitspraak zonder zitting. 2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijk voorschrift over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. 3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 4. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. 5. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld bij brief van 28 maart 2011. Eiser heeft vervolgens op 4 april 2011 beroep ingesteld. Dit is binnen de termijn van twee weken genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en dus strikt genomen te vroeg. De rechtbank zal hieraan echter niet de consequentie verbinden dat het beroep niet ontvankelijk is. Reden daarvoor is dat verweerder in dit geval een opdracht had gekregen binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 te beslissen en hij aan die opdracht niet (althans niet tijdig) heeft voldaan. In een dergelijk geval kan van een betrokkene redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, voordat hij beroep instelt, het bestuursorgaan in gebreke stelt of een in de ingebrekestelling vermelde termijn afwacht. De rechtbank wijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak

137


van de Raad van State van 24 juni 2011 met nummer 201103005/3/V1 (www.raadvanstate.nl). 6. Op 28 april 2011 zijn verweerder en eiser, zo blijkt uit de stukken, overeengekomen dat verweerder zo snel mogelijk de door eiser gewenste scootermobiel zou bestellen. Enige tijd later is de scootermobiel ook bij eiser afgeleverd. Voorts heeft verweerder toegezegd alle door eiser betaalde griffierechten te vergoeden. Het alsnog toewijzen van de aanvraag en het vergoeden van de griffierechten heeft verweerder vervolgens neergelegd in een besluit van 21 juli 2011. Uit het vorenstaande blijkt dat inmiddels, met het besluit van 21 juli 2011 en de eerdere feitelijke uitvoering daarvan, volledig aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen. Eiser bevestigt dit ook in zijn brief aan de rechtbank van 11 juli 2011. Dit betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal de rechtbank daarom, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk verklaren. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat eiser zijn beroep niet heeft willen intrekken, omdat hij (kort gezegd) een signaal wil geven aan verweerder dat diens handelwijze in Wmo-zaken socialer en zorgvuldiger zou moeten zijn. De rechtbank begrijpt de frustratie van eiser dat hij, ondanks zijn pijnklachten, lang op de gewenste scootermobiel heeft moeten wachten en zij respecteert de keuze van eiser om zijn beroep te handhaven. Dit brengt echter geen verandering in het feit dat eiser, zoals hiervoor is uitgelegd, op dit punt geen procesbelang meer heeft. 7. Eiser heeft voorts te kennen gegeven dat hij zijn beroep niet wenst in te trekken, omdat hij vindt dat hij recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb en 8. Verweerder heeft in zijn brief van 22 september 2011 de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen. 9. De rechtbank overweegt hierover als volgt. 10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen â‚Ź 20,per dag, de daaropvolgende veertien dagen â‚Ź 30,- per dag en de overige dagen â‚Ź 40,per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. 11. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op besluiten op bezwaar. 12. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, ondanks dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, een oordeel kan geven over de vraag of verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan eiser verschuldigd is. Immers, artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank als het beroep gegrond is de hoogte van de verbeurde dwangsom kan vaststellen. 13. Ter beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank allereerst vast dat de brief van verweerder van 22 september 2011, waarin hij betoogt dat geen dwangsom is verbeurd, een beschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de toepasselijke wettelijke bepalingen (de artikelen 8:55c,

138


6:20, derde lid, en 4:19, eerste lid, van de Awb), met zich brengt dat, als het bestuursorgaan hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog inwilligend beslist (en er dus in beginsel geen procesbelang meer is), maar daarnaast afwijzend beslist over de verschuldigdheid van een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb, betrokkene in de beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit desgewenst een rechterlijk oordeel kan krijgen over de rechtmatigheid van de beschikking over de dwangsom. Deze uitleg bevordert een finale beslechting van het geschil tussen partijen en doet in die zin recht aan de bedoeling van artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank wijst volledigheidshalve op een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 augustus 2011 (LJN: BR5233, www.rechtspraak.nl), waarin in een vergelijkbaar geval op dezelfde wijze werd geoordeeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep van eiser mede gericht tegen de beschikking van 22 september 2011 en zal zij beoordelen of verweerder een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan eiser verschuldigd is. 14. De omstandigheden genoemd in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zijn hier niet aan de orde. Verder is niet gebleken dat verweerder aan eiser schriftelijk mededeling heeft gedaan van toepassing van een van de uitstelmogelijkheden van artikel 7:10 van de Awb. Verweerder was dan ook gehouden om binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder heeft deze termijn overschreden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat het feit dat partijen in gesprek zijn over een minnelijke regeling, verweerder niet ontslaat van zijn verplichting tijdig een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld en heeft hij de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzende beschikking over de dwangsom, kennelijk gegrond verklaren. Nu de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde maximumtermijn van 42 dagen is overschreden, zal de rechtbank de verschuldigde dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, vaststellen op â‚Ź 1.260,-. 15. De rechtbank beslist daarom als volgt. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen de beschikking van 22 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit; - stelt de hoogte van de aan eiser verbeurde dwangsom vast op â‚Ź 1.260,-; - bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na verzending van deze uitspraak aan eiser dient te betalen.

139


M en R 2011/189: Het is in verband met art. 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door appellant en anderen ingeroepen normen uit de N... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. J.H. van Kreveld, M.W.L. SimonsVinckx, W.D.M. van Diepenbeek Conclusie: Noot: De Graaf Wetingang: Chw art. 1.9; Wro art. 3.1; Nbw art. 19j Snel naar:

Datum:

13 juli 2011

Zaaknr:

201008514/1/M3.

LJN: Roepnaam:

BR1412 -

EssentiePartij(en)UitspraakNoot

Essentie Het is in verband met art. 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door appellant en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. Appellant en anderen wonen in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van appellant en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Partij(en) de vereniging Het Guldenbos, gevestigd te Hoorn, [appellant], wonend te Hoorn, en anderen (hierna: Het Guldenbos, [appellant] en anderen), tegen de raad van de gemeente Hoorn Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 27 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‗Tuibrug‘ vastgesteld. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben Het Guldenbos, [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. […] 2.Overwegingen

Algemeen 2.1. Het bestemmingsplan ‗Tuibrug‘ voorziet in de bouw van 40 woningen in de wijk Kersenboogerd te die worden ontwikkeld door middel van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (hierna: CPO).

Crisis- en herstelwet 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover h belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet be categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als catego ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontw en verwezenlijking van werken en gebieden krachtensafdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordenin behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied t

140


behoeve van de bouw van 40 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing besluit.

Ontvankelijkheid 2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun bela mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blij feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Het Guldenbos zich ten doel het verrichten v activiteiten tot behoud van het wandelpark gelegen nabij de Tuibrug in de wijk Kersenboogerd te 2.3.2. Naast de doelstelling van Het Guldenbos is, om te kunnen bepalen of het belang van deze veren rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de vereniging feitelijke werkza verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Blijkens de akte van oprichting is H Guldenbos opgericht op 3 november 2009, gedurende de termijn voor terinzagelegging van het ontwerpbesluit, die liep van 24 september 2009 tot en met 4 november 2009. Blijkens het verha zitting heeft de vereniging sinds haar oprichting en vóór afloop van de beroepstermijn geen feite werkzaamheden verricht, anders dan het indienen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit en h instellen van beroep tegen het bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspra oktober 2008, zaak nr. 200801150/1, kan het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmed verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, als reg worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb bestaat geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. Voorts word aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vereniging in dit geval een bundeling van recht het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat Het Guldenbos een rechtstreeks bij het bestreden betrokken belang in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Daarom is de vereniging niet aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het b Het Guldenbos, [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door Het Guldenbos, is niet-ontvan In het vervolg van deze uitspraak heeft de behandeling derhalve betrekking op het beroep, voor is ingesteld door [appellant] en anderen. […]

Terinzagelegging luchtkwaliteitsonderzoek 2.5. [appellant] en anderen betogen dat het Rapport Luchtkwaliteit Hoorn 2008 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) zowel bij het ontwerpbestemmingsplan als bij het bestreden besluit ontbra zij geen gelegenheid hebben gehad om hierover opmerkingen te maken. Volgens [appellant] en a kan daarom niet worden geconcludeerd of de normen voor de luchtkwaliteit niet worden overschr 2.5.1. Volgens de raad berust het niet opnemen van het luchtkwaliteitsrapport bij het ter inzage leggen bestemmingsplan op een omissie, maar zijn de onderbouwing en resultaten van het rapport ook weergeven in het advies van de Milieudienst Westfriesland van 18 juni 2008, dat wel bij het bestemmingsplan is gevoegd. 2.5.2. Voor zover wordt aangevoerd dat het luchtkwaliteitsrapport niet ter inzage is gelegd bij het best besluit overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatig dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. 2.5.3. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereidin bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, le bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stuk redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of b ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen recht door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemeli belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.5.4. Vaststaat dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage hee

141


zodat de raad in strijd heeft gehandeld met artikel 3:11 van de Awb. [appellant] en anderen hebben ter zitting erkend dat er voor hen geen beletselen waren om naa aanleiding van het advies van de Milieudienst Westfriesland inhoudelijke beroepsgronden over he luchtkwaliteit naar voren te brengen. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat [appellant] en an andere belanghebbenden niet zijn benadeeld door de omstandigheid dat het luchtkwaliteitsonder met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel Chw te passeren.

Geluid 2.6. [appellant] en anderen betogen dat niet aan de vastgestelde hogere waarde van 60 dB voor de te woningen kan worden voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat het ‗Akoestisch Onderzoek V1 naar de geluidbelasting t.g.v. wegverkeer, op de gevels binnen het bouwplan locatie Tuibrug te Hoorn‘ va Adviesbureau IJmeer van 2 maart 2010 ondeugdelijk is. Voorts betogen zij dat een verkeerstoena optreden, doordat binnen het plangebied wegen worden aangelegd. Volgens [appellant] en ander tot een hogere geluidbelasting ter plaatse van hun woningen. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de vastgestelde hogere grenswaarde van 60 dB kan voldaan. Met betrekking tot de verkeerstoename die optreedt door de aanleg van wegen binnen plangebied, heeft de raad ter zitting gesteld dat de geluidbelasting als gevolg daarvan op de won [appellant] en anderen marginaal is en niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaa plaatse van hun woningen. 2.6.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbegin deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die daarop beroept. 2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426 kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige gelui op zijn woonsituatie. 2.6.4. De door [appellant] en anderen genoemde hogere geluidgrenswaarde als bedoeld in artikel 83, t van de Wet geluidhinder is vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de op woningen vanwege de Provincialeweg N506. Het onderhavige bestemmingsplan maakt niet de aa verbreding van de Provincialeweg N506 mogelijk, zodat de vaststelling van het bestemmingsplan zoverre niet leidt tot nadelige geluidseffecten voor de woonsituatie van [appellant] en anderen. [ en anderen kunnen zich op grond van het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw dan ook niet succe beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betr geluidbelasting vanwege de Provincialeweg N506 ter hoogte van de op te richten woningen. Gele vorenstaande kan hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de naleefbaarheid van de vas hogere waarde van 60 dB voor de te bouwen woningen niet leiden tot vernietiging van het bestre besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan. 2.6.5. Wel maakt het plan de aanleg van een weg binnen het plangebied mogelijk waarvan ook [appell anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrezen. Dit betreft echter een w aanzien waarvan de Wet geluidhinder geen normen voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelast aangezien deze weg niet zoneringsplichtig is. De Wet geluidhinder stelt in zoverre geen normen [appellant] en anderen zich op zouden kunnen beroepen. Dit laat onverlet dat [appellant] en and in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel kunnen beroepen op het belang van een go en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, omdat het plan de aanleg van een weg mogelijk m waarvan ook [appellant] en anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrez Daarom staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, i

142


norm van een goede ruimtelijke ordening in zoverre geschonden zou zijn. Nu de aanleg van de weg slechts zal leiden tot een marginaal effect op de geluidbelasting op de van [appellant] en anderen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen da plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

Ecologie 2.7. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Flora- en faunawet ( Ffw) en deNatuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Hiertoe betogen zij dat niet is onde jaarronde beschermde verblijfplaatsen van spechten aanwezig zijn. Daarnaast is volgens hen ten geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de ijsvogel en vissen in de westelijke watergan watergang die door het plangebied loopt. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat het plan gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Markermeer en IJmeer (hierna: het Natura 2000-ge Hiertoe voeren [appellant] en anderen aan dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen maatre opgenomen ter voorkoming van verstoring van de vliegroute van de meervleermuis als gevolg va lichtschijnsel op het water van de oostelijke watergang. In het bestemmingsplan is volgens hen t onrechte niet opgenomen dat het plaatsen van openbare straatverlichting aldaar is verboden. 2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet conflicteert met de Ffw. Volge wijst het aanvullende ecologisch onderzoek uit dat er geen jaarrond gebruikte nesten in het plan aanwezig zijn. Daarnaast zijn er volgens de raad geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van d De raad voert aan dat geen beschermde vissoorten aanwezig zijn, maar dat in de oostelijke wate vissoort is aangetroffen die is aan te merken als een bedreigde diersoort. In dit verband betoogt dat bij eventuele werkzaamheden aan deze watergang rekening zal worden gehouden met de ge die hierover is opgesteld door de waterschappen. Voorts voert de raad aan dat het bestemmings stuit op bezwaren vanuit de Nbw 1998, omdat het een bestaand stedelijk gebied betreft waar in mate nieuwbouw wordt gerealiseerd. De raad betoogt dat mogelijk negatieve effecten op het dichtbijgelegen Natura 2000-gebied kunnen optreden, vanwege de vliegroute van de meervleerm Volgens de raad kunnen deze negatieve effecten evenwel worden ondervangen door geen openb straatverlichting te plaatsen langs de oostelijke watergang, die net buiten het plangebied ligt, zo vliegroute van de meervleermuis niet wordt verstoord. 2.7.2. De vraag of voor de realisatie van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een onthe het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in begins orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ff uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.7.3. In het ecologisch vervolgonderzoek van Altenburg & Wymenga van 8 september 2009 (hierna: h ecologisch onderzoek) is weergegeven dat de beoogde herinrichting geen conflict met de Ffw ver ten aanzien van vogels en vleermuizen. Geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd indien de werkzaamheden voor de herinrichting worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van half maar juli en indien de herinrichting geen verstoring van de vliegroute van de meervleermuis veroorzaa 2.7.4. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, e slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebi kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren o significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, onge beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening me gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, d direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebb het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de ge voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat ge Ingevolge het derde lid wordt, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in h

143


lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. 2.7.5. In het ecologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat de beoogde herinrichting geen conflicten m de Nbw 1998 ten aanzien van de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied veroorzaak beoogde herinrichting geen verstoring veroorzaakt van de vliegroute van de meervleermuis, die watergang langs de oostelijke grens van het plangebied ligt. 2.7.6. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van het ecologisch o onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen passende beoordelin bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 is gemaakt. 2.7.7. Onder meer door openbare straatverlichting langs de oostelijke watergang en door het plaatsen lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen kan lichtverstoring voor meervleermuis optreden langs de oostelijke watergang. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring worden n in de betrokken koopovereenkomsten, in de vorm van een kettingbeding. Volgens de raad wordt voorkomen van lichtverstoring hierdoor voldoende gewaarborgd. 2.7.8. In de planregels zijn geen bepalingen opgenomen over het voorkomen van lichtverstoring bij de watergang, behalve dat binnen de bestemming ‗Wonen‘ geen paden of wegen mogen worden aa Het bestemmingsplan voorziet niet in een planologische regeling omtrent het plaatsen van openb straatverlichting. Tevens ontbreekt in het bestemmingsplan een regeling over lichtverstoring als van het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen lan oostelijke watergang. Dat een dergelijke regeling volgens de raad zal worden opgenomen in de koopovereenkomsten doet er niet aan af dat vorenbedoelde maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring die gelet op de passende beoordeling nodig worden geacht en ook in het bestemm kunnen worden getroffen, hun regeling dienen te vinden in het bestemmingsplan. Voor zover de raad verwijst naar het inrichtingsplan, waarin is opgenomen dat langs de oostelijk watergang geen openbare straatverlichting mag worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat he inrichtingsplan geen juridisch bindend instrumentarium bevat. 2.7.9. Nu het bestemmingsplan niet de in rechtsoverweging 2.7.8 bedoelde maatregelen bevat, is — no daargelaten of dit meebrengt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de F uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat — het bestreden besluit in zoverre in strijd met art 19j van de Nbw 1998. Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te s de door [appellant] en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het Na 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene bela bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van [appellant] en ande het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied dee uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kenne strekken tot bescherming van hun belangen. De beroepsgrond slaagt. […]

Gebruiksregels 2.10. [appellant] en anderen betogen dat artikel 10.2 van de planregels te ruim is geformuleerd en der rechtsonzeker is. Volgens [appellant] en anderen is onduidelijk gedurende welke termijn en met w frequentie het plangebied op grond van dit artikel als evenemententerrein mag worden gebruikt. 2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10.2 van de planregels voldoende duide Hiertoe voert de raad aan dat voor het organiseren van evenementen een vergunning moet wo aangevraagd. In het kader van die vergunning wordt bepaald wanneer en voor welke periode e evenement mag plaatsvinden. 2.10.2. Ingevolge artikel 10.2 van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met deze gebruiksregel bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, niet gerekend: het tijdelijk, al dan niet gebruik van de gronden als evenemententerrein. 2.10.3. In artikel 10.2 is niet vastgelegd hoe vaak de gronden van het plangebied als evenemententerr worden gebruikt. Tevens is onduidelijk, indien een evenement wordt georganiseerd, gedurende termijn dit mag gebeuren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 10.2 onvoldoende

144


is en dat de begrippen tijdelijk en periodiek uit oogpunt van rechtszekerheid nader dienen te w geconcretiseerd. De omstandigheid dat voor het organiseren van een evenement een vergunnin vereist, waarin de duur van het evenement kan worden vastgelegd, leidt niet tot een ander oor reeds omdat niet duidelijk is op basis van welke criteria wordt beslist op een verzoek om een d vergunning. De beroepsgrond slaagt.

Woningbehoefte 2.11. [appellant] en anderen betogen dat de gemeente in strijd handelt met de uitgangspunten van he project, omdat de grondprijzen en de bouwkosten van het project zodanig zijn, dat de te bouwen uitsluitend geschikt zijn voor mensen met een zeer hoog inkomen. [appellant] en anderen betoge dat er op de woningmarkt in de gemeente Hoorn een overschot is aan woningen van de prijsklass die worden gerealiseerd bij het onderhavige bestemmingsplan, zodat aan het project geen behoe bestaat. 2.11.1. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad handelt in strijd met de uitgangspunten v CPO-project, overweegt de Afdeling dat dit geen ruimtelijk aspect is dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat. 2.11.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat er weliswaar in het algemeen een overschot op de wonin maar een tekort bestaat aan kwalitatief hoogwaardiger woningen. De percelen binnen het bestemmingsplan zijn reeds vergeven, zodat volgens de raad voldoende is aangetoond dat er b aan het onderhavige project. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen ste het plan voorziet in een reĂŤel bestaande behoefte aan nieuw te bouwen woningen. De beroepsgrond faalt.

Bodemonderzoek 2.12. [appellant] en anderen betogen dat het bodemonderzoek ten onrechte niet is uitgevoerd conform juli 2008 in werking getreden Besluit bodemkwaliteit, omdat de werkzaamheden met betrekking bodemonderzoek grotendeels na die datum hebben plaatsgevonden. 2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het grootste deel van het bodemonderzoek en de analy het laboratorium voor 1 juli 2008 hebben plaatsgevonden. Het aanvullende bodemonderzoek en grondwateronderzoek hebben volgens de raad wel na 1 juli 2008 plaatsgevonden, maar de uitk hiervan zijn volgens de raad op grond van het Besluit bodemkwaliteit correct uitgevoerd, omda bewijsmiddelen die onder het Bouwstoffenbesluit zijn opgesteld op grond van het overgangsrec Besluit Bodemkwaliteit nog drie jaar geldig zijn. De raad betoogt dat zowel het bodemonderzoe aanvullend bodemonderzoek geen verontreiniging van betekenis heeft aangetoond in de grond grondwater. De bodemkwaliteit geeft naar het oordeel van de raad dan ook geen enkele aanleid veronderstellen dat ter plaatse woningbouw niet mogelijk zou zijn. 2.12.2. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd laat onverlet dat op grond van de beschikb bodemonderzoeken voldoende inzicht bestaat in de kwaliteit van de bodem ter plaatse. [appella anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het aspect bodemkwaliteit in de weg st uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De beroepsgrond faalt.

Economische uitvoerbaarheid 2.13. [appellant] en anderen betogen dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd er onvoorziene en bijzondere kosten zijn, onder meer voor het treffen van geluidreducerende ma 2.13.1. De raad betoogt dat geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat het verhaal van de kosten van d grondexploitatie anderszins is geregeld. De raad voert aan dat de gemeente alle gronden van h plangebied in eigendom heeft en dat de kosten kunnen worden verhaald door middel van de gronduitgifte. 2.13.2.

Conclusie 2.15. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich, m uitzondering van rechtsoverweging 2.6.5, niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de C

145


toepassing is. 2.16. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 27 april 2010 dient t vernietigd, voor zover het betreft het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstorin oostelijke watergang en voor zover het betreft artikel 10.2 van de planregels. Teneinde te bewerkstelligen dat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen ‗Groen‘ en ‗Wonen‘ voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang wordt totdat de raad planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang heeft vastgesteld, zal de Afdeling de na te melden voorlopige voorziening treffen. Het ter zake van bedoelde planregels nieuw te nemen besluit behoeft niet met toepassing van afd 3.4 van de Awb te worden voorbereid. 2.17. Het beroep is voor het overige ongegrond. […] 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door vereniging Het Guldenbos; II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, voor zover het betreft: a. het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang; b. artikel 10.2 van de planregels; IV. draagt de raad van de gemeente Hoorn op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, tot vaststelling van het bestemmingsplan ‗Tuibrug‘, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen ‗Groen‘ en ‗Wonen‘ voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang; VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van de door de raad van de gemeente Hoorn vast te stellen aanpassing van het bestemmingsplan van 27 april 2010; […] Noot Auteur: De Graaf Deze uitspraak (zie ook ABRvS 13 juli 2011, TBR 2011/152, m.nt. Nijmeijer) is interessant vanwege de toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet (Chw), meer in het bijzonder de art. 1.5 en 1.9. Beide bepalingen maken het mogelijk dat een in rechte bestreden besluit ondanks normschending niet wordt vernietigd (zie daarover recent G.T.J.M. Jurgens, ‗Remedies tegen de ondraaglijke lichtheid van een succesvol beroep op de schending van rechtsnormen‘, NTB 2011/28). Art. 1.5 Chw regelt dat een in bezwaar of beroep bestreden besluit ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door de behandelende instantie in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat alle belanghebbenden, niet alleen de partijen in de procedure, daardoor niet zijn benadeeld. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbenden benadeeld zijn, is relevant of de belanghebbenden feitelijk benadeeld zijn door de vastgestelde schending van het recht. De in art. 1.5 Chw neergelegde mogelijkheid zal ingevolge het voorstel voor een Wet Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 32 450) haar weg vinden naar het algemene bestuursprocesrecht van de Awb. Daartoe is voorgesteld

146


om art. 6:22 Awb, dat op dit moment onder dezelfde voorwaarden enkel de mogelijkheid kent om een vormvoorschrift te passeren, te wijzigen. Omdat in bovenstaande uitspraak de Crisis- en herstelwet van toepassing is, blijft art. 6:22Awb op grond van art. 1.5 lid 2 Chw buiten toepassing. Voor het verwijt aan het adres van de raad dat het Rapport Luchtkwaliteit Hoorn 2008 ten onrechte ontbrak bij de na de bekendmaking van het vastgestelde bestemmingsplan — op grond van art. 3:44 Awb — ter inzage gelegde stukken, zijn beide bepalingen echter niet relevant. De omissie kan überhaupt niet leiden tot vernietiging van het besluit, omdat die onregelmatigheid dateert van na het nemen van het bestreden besluit. In verband met een andere beroepsgrond van appellanten dient de Afdeling wel degelijk te beoordelen of de schending van een (vorm)voorschrift op grond van art. 1.5 Chw kan worden gepasseerd. Hetzelfde luchtkwaliteitsrapport ontbrak immers eveneens bij het — op grond van art. 3:11 Awb — ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan en de daarop betrekking hebbende stukken. Dat is in strijd met art. 3:11 Awb en die schending kan in beginsel leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Alleen als aannemelijk is dat alle bij het besluit betrokken belanghebbenden niet feitelijk zijn benadeeld door de normschending, kan het besluit op grond van art. 1.5 Chw toch in stand worden gelaten. De Afdeling komt inderdaad tot de conclusie dat het gebrek gepasseerd kan worden. Redengevend lijkt dat — zoals verweerder heeft gesteld — de onderbouwing en de resultaten van het luchtkwaliteitsrapport wel degelijk waren terug te vinden in de ter inzage gelegde stukken, ondanks dat het daadwerkelijke rapport ontbrak. Bovendien hebben appellanten aangegeven dat er geen beletselen waren om naar aanleiding van die stukken inhoudelijke beroepsgronden te formuleren over de luchtkwaliteitsaspecten. Gegeven deze in de uitspraak terug te vinden argumenten, bevreemdt het niet dat de Afdeling concludeert dat ook andere belanghebbenden dan de appellanten niet door de normschending zijn benadeeld. Hoogstens kan men de Afdeling het verwijt maken dat de redenen voor die conclusie daaraan niet expliciet ten grondslag worden gelegd (r.o. 2.5.4). Interessant voor dit tijdschrift is de uitspraak zeker als het gaat om de toepassing van art. 1.9 Chw, waarin is opgenomen dat de bestuursrechter vernietiging van een bestreden besluit achterwege moet laten als het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel en deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept (relativiteitsvereiste). Anders dan bij de toepassing van art. 1.5 Chw, zijn belangen van anderen dan de appellant(en) niet relevant. Ook voor het relativiteitsvereiste geldt dat het is opgenomen in het voorstel voor een Wet Aanpassing bestuursprocesrecht (zie het voorgestelde art. 8:69a Awb). Voor het antwoord op de vraag of de appellant niet wordt beschermd door de norm waarop hij zich beroept, is relevant of de geschonden normkennelijk niet is geschreven om de belangen van de appellant te beschermen. Het woord ‗kennelijk‘ is aan de wettekst toegevoegd om aan enkele bezwaren tegen de introductie van het relativiteitsvereiste tegemoet te komen. Door de toevoeging kan vermeden worden dat snel problemen zouden ontstaan in gevallen waarin het Europees recht en het Verdrag van Aarhus zich doen gevoelen. Daarnaast is een belangrijk probleem dat niet in alle gevallen duidelijk is welke belangen door een bestuursrechtelijke norm worden beschermd, omdat de wetgever zich daarover doorgaans simpelweg niet uitlaat. Het zogenaamde ‗kennelijkheidsvereiste‘ zorgt ervoor dat de bestuursrechter bij twijfel kan concluderen dat niet vast is komen te staan dat de norm kennelijk niet is geschreven ter bescherming van de belangen van degene die zich op de normschending beroept, zodat vernietiging van het besluit toch moet plaatsvinden. Over de toepassing van het relativiteitsvereiste is een aantal uitspraken verschenen, waarin werd geoordeeld over de rechtmatigheid van bestemmingsplannen (zie onder andere ABRvS 19 januari 2011, AB 2011/47, m.nt. De Gier & De Waard, M en R 2011/4, 86, m.nt. De Graaf & Jans, maar ook ABRvS 16 maart 2011, LJN BP7776 en ABRvS 1 juni 2011, LJN BQ6838). Ook in de bovenstaande zaak betreft het bestreden besluit een bestemmingsplan, maar waar het in de aangehaalde uitspraken ging om het beschermingsbereik van een ‗goede ruimtelijke ordening‘, betreft de toepassing van het relativiteitsvereiste in bovenstaande uitspraak in de eerste plaats de in art. 19j Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde norm. Die norm is met name geschreven

147


ter bescherming van een algemeen belang, namelijk het belang van bescherming van natuur en landschap. De bepaling ziet niet direct op de bescherming van de belangen van de tegen het bestemmingsplan procederende burgers. De vraag die de Afdeling in rechtsoverweging 2.7.9 heeft beantwoord, was nog niet aan de orde geweest in de jurisprudentie. Nadat de Afdeling heeft geconcludeerd dat het vastgestelde bestemmingsplan in strijd is met art. 19j Nb-wet 1998, omdat — ondanks dat daartoe een noodzaak bestaat ingevolge de passende beoordeling — in het plan geen maatregelen zijn opgenomen ter voorkoming van (licht)verstoring van de vliegroute van de meervleermuis en de gemeente ter bescherming van die vleermuis niet mag volstaan met een privaatrechtelijk kettingbeding in verkoopovereenkomsten, komt de Afdeling tot het relativiteitsvereiste. Conclusie is dat de appellanten, die opkomen voor het behoud van de goede kwaliteit van hun leefomgeving, worden beschermd door de in art. 19j Nbwet 1998 neergelegde norm omdat hun belang zodanig is verweven met het — door de norm in elk geval beschermde — algemene belang dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken norm kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen (r.o. 2.7.9). Mede gelet op het door de wetgever opgenomen kennelijkheidsvereiste, lijkt deze uitkomst redelijk. De Afdeling oordeelt dat geen sprake is van een door de wetgever ongewenste situatie waarin omwonenden ageren tegen een hun onwelgevallig bestemmingsplan door zich te beroepen op normen ter bescherming van de meervleermuis, maar dat het gaat om de situatie waarin door omwonenden een volstrekt legitiem beroep wordt gedaan op normen die (mede) zien op het behoud van de goede kwaliteit van hun leefomgeving. Kortom, een belanghebbende die opkomt voor het belang van het behoud van de goede kwaliteit van zijn leefomgeving, kan zich steeds beroepen op normen die een algemeen belang beschermen, zolang deze algemene belangen maar zijn verweven met het belang waarvoor de belanghebbende opkomt. Dat is dus in elk geval aan de orde bij normen betreffende het behoud van natuur en landschap. Met Nijmeijer meen ik dat hetzelfde dan toch zal gelden voor voorschriften die zien op de bescherming van bijvoorbeeld de lucht- en/of waterkwaliteit. Is de appellant enkel belanghebbende vanwege zijn concurrentiebelangen, dan zal zijn beroep op dergelijke normen niet kunnen slagen, omdat van verwevenheid met het belang waarvoor de concurrent opkomt geen sprake is. Relevant voor de conclusie van de Afdeling is immers dat de appellanten in deze zaak wonen in de directe nabijheid van het Natura-2000 gebied waarvoor de beschermende maatregelen in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen. Onduidelijk is nog wel of er — zoals Nijmeijer in zijn annotatie bij deze uitspraak (TBR 2011/152) lijkt te stellen — een situatie kan bestaan dat een omwonende op zodanige afstand van het Natura-2000 gebied woont dat hij wel belanghebbend is bij de vaststelling van dat onderdeel van het bestemmingsplan, maar zich niet kan beroepen op de in de Natuurbeschermingswet neergelegde normen. Dat lijkt mij een onwenselijke situatie. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat een burger die, gelet op de ruimtelijke uitstraling van het bestreden bestemmingsplanonderdeel op zijn woon- en leefomgeving, voldoet aan de eisen van art. 1:2 lid 1 Awb, zich met succes moet kunnen beroepen op de in de Natuurbeschermingswet neergelegde normen. En datzelfde lijkt mij ook te moeten gelden voor de normen inzake de lucht- en waterkwaliteit. Vragen betreffende de belanghebbendheid (art. 1:2 Awb) en relativiteit (art. 1.9 Chw) dienen strikt gescheiden te worden, maar in dit soort gevallen is voor een dergelijk (praktisch) uitgangspunt veel te zeggen. Met Nijmeijer moet echter worden geconstateerd dat, bijvoorbeeld als het gaat over de wettelijke voorschriften ter bescherming van archeologische monumenten, niet altijd eenvoudig is vast te stellen of sprake is van voldoende verwevenheid. Omdat de wetgever in veel gevallen weinig houvast biedt, zal het uiteindelijk vaak aan de hoogste bestuursrechter zijn om antwoord te geven op de vraag naar het beschermingsbereik van normen. Het kennelijkheidsvereiste maakt de taak van de bestuursrechter op dat punt eenvoudiger. Hoewel in casu het stemloze belang van de meervleermuis voldoende verweven blijkt met en parallel loopt met de belangen van mondige burgers, hoeft dat natuurlijk niet steeds het geval te zijn. In dat geval zal een ideële belangenbehartiger (art. 1:2 lid 3 Awb) het stemloze belang moeten vertegenwoordigen.

148


AB 2011/287: Belanghebbendheid van rechtspersonen die algemene dan wel collectieve belangen behartigen. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer) Magistraten: Mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen Conclusie: Noot: K.J. de Graaf en A.T. Marseille Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3, 8:51a Snel naar:

Datum:

27 juli 2011

Zaaknr: LJN: Roepnaam:

201008812/1/R2. BR3192 -

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Naar boven Belanghebbendheid van rechtspersonen die algemene dan wel collectieve belangen behartigen. Samenvatting Naar boven De statutaire doelstelling van Stichting De Woudreus richt zich niet slechts op het behoud van bomen. Ook het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-west Drenthe en zuid-oost Friesland, is als statutaire doelstelling opgenomen. Deze doelstelling is functioneel en geografisch beperkt en het Dwingelderveld behoort tot het in de statuten beschreven werkgebied van Stichting De Woudreus. Haar feitelijke werkzaamheden bestaan onder meer uit het onderhouden van contacten, het organiseren van bezoeken aan de natuurgebieden en het doen van onderzoek op natuurgebied, gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied. Het belang van de stichting is daarmee rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt terecht dat zij in dit geval door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Nu onweersproken is gesteld dat een aantal leden van de vereniging in de directe omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een bundeling van individuele belangen in vorenbedoelde zin. Partij(en) Naar boven 1. Appellant sub 1 A en appellante sub 1 B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 1) 2. Stichting De Woudreus, en de vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder Uitspraak Naar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan de Bestuurscommissie Dwingelderveld een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van een aantal gedeelten van het Natura 2000-gebied Dwingelderveld.

149


Bij besluiten van 29 juli 2010, verzonden op 30 juli 2010, heeft het college het door appellant sub 1, Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze besluiten hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2010, en Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2010, beroep ingesteld. Appellant sub 1, Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar appellant sub 1, in persoon van appellante sub 1 B, Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J.J.M. Klijs en P. Pasman, beiden werkzaam bij de provincie, en ing. R. Bijlsma, werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting secretaris van Dorpsbelangen Dwingeloo, en de Bestuurscommissie Dwingelderveld, vertegenwoordigd door ing. J. van Roon, verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Appellant sub 1 2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verk omdat zij volgens het college geen belanghebbende is bij het besluit van 3 februari 2010. Appella betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien zij wordt getroffen eigendomsrecht. Verder is volgens appellant sub 1 ten onrechte slechts toepassing gegeven aan h zichtcriterium. Op grond van de ruimtelijke uitstraling van het project meent appellant sub 1 als belanghebbende te moeten worden aangemerkt. 2.2.1. De Afdeling overweegt dat appellant sub 1 woont op een afstand van een kilometer tot het dicht gelegen deel van het gebied waarop de vergunning betrekking heeft. Zij heeft vanuit haar wonin zicht op dit gebied. Verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de wateroverlast, die zij vrees ondervinden ter plaatse van haar woning, een gevolg kan zijn van de vergunde werkzaamheden betrokken gebiedsdeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college van deskundige zijde naar voren is gebracht dat de stroomrichting van het grondwater in het betrokk dusdanig is dat dit geen invloed kan hebben op het grondwater ter plaatse van de woning van ap sub 1 aan de locatie-A te Dwingeloo. Dit standpunt is door appellant sub 1 onvoldoende weerspr Verder heeft appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat de herinrichting van de bestaande we Kralo tot zandweg met verhard fietspad, die daarmee in beginsel niet meer toegankelijk is voor gemotoriseerd verkeer, negatieve gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit ter plaatse van haa De ruimtelijke uitstraling van de herinrichting van het Natura 2000-gebied Dwingelderveld moet de woning van appellant sub 1 niet zodanig worden geacht dat hieraan belanghebbendheid kan w

150


ontleend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van appellant sub 1 tegen he van 3 februari 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbende als in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij dit besluit. Het beroep is ongegrond.

Stichting De Woudreus 2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Stichting De Woudreus niet-ontvanke verklaard, omdat zij haar statuten niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft overgelegd. Stic Woudreus betoogt dat het college geen redelijke termijn heeft gesteld om dit gebrek te herstellen Bovendien waren de statuten bekend bij de provincie, in verband met andere lopende zaken en w te downloaden via de website, zo betoogt zij. 2.3.1. De Afdeling overweegt dat de Commissie rechtsbescherming ten tijde van het opstellen van het het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikten over een afschrift van d statuten. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college het bezwaar van Stichting De Woudr onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van de overweging dat zij haar statuten niet daartoe gestelde termijn heeft overgelegd. Het beroep, voor zover ingediend door Stichting De W is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Stichting D Woudreus is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. 2.3.2. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toep van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe volgende. 2.3.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stichting De Woudreus zich ten doel de besc van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van herplant, omdat op grote schaal bo plaats vindt. Speciale aandacht zal uitgaan naar de wijze waarop het beheer van de bossen in zu Drenthe en zuid-oost Friesland plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-w Drenthe en zuid-oost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. 2.3.4. De Afdeling overweegt dat de statutaire doelstelling van Stichting De Woudreus zich niet slechts het behoud van bomen. Ook het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer natuur, milieu en landschap, met name in zuid-west Drenthe en zuid-oost Friesland, is als statut doelstelling opgenomen. Deze doelstelling is functioneel en geografisch beperkt en het Dwingeld behoort tot het in de statuten beschreven werkgebied van Stichting De Woudreus. Uit het overzi Stichting De Woudreus heeft gemaakt, volgt dat haar feitelijke werkzaamheden onder meer het onderhouden van contacten, het organiseren van bezoeken aan de natuurgebieden en het doen onderzoek op natuurgebied, gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied, betreffen Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. Gelet op het doel van Stichting De Woudreus zoals beschreven in de statute in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdelin oordeel dat het belang van Stichting De Woudreus rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 201 betrokken. Hieruit volgt dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar en dat er geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juli 2010, waarbij het bezwaar van Stichting De Woudreus ontvankelijk is verklaard, in stand te laten. Nu in het bestreden besluit uitsluitend op de ontvankelijkheid van het bezwaar is ingegaan, ziet geen aanleiding om op de inhoudelijke kant van de zaak in te gaan, zoals ter zitting is verzocht d college. De verwijzing ter zitting naar de tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van appellant sub 1 en de stichting Stichting Instituut Quatro door het college overg pleitnota maakt dit niet anders, aangezien deze niet gelijk kan worden gesteld met een besluit. H dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Stichting De Woudreus tegen h van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Dorpsbelangen Dwingeloo 2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen het b 3 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege een te ruime statutaire doelstelling. Dorpsb Dwingeloo betoogt dat het college haar bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk

151


verklaard. Zij voert aan dat haar geografische gebied beperkt is tot het gebied waar het Natura 2 gebied Dwingelderveld deel van uitmaakt. Verder is volgens Dorpsbelangen Dwingeloo sprake van bundeling van individuele belangen. 2.4.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel de behartiging van de belangen van de dorpen/buurtschappen Dwingeloo, Dieverburg, Eemster, Geeuwenbrug, Leggeloo, Lhee/Lheebroek, Westeinde/Stroovledder, voor zover gelegen binnen de grenzen van de voormalige gemeente Dwingeloo en van de inwoners van deze dorpen/buurtschappen, een en ander in de ruimste zin van het woord. 2.4.2. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt terecht dat zij in dit geval door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, nr. 201005682/1/H2 (AB2011/98.red.)). Nu onweersproken is gesteld dat een aantal leden van de vereniging in de directe omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 betrokken belang heeft, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een bundeling van individuele belangen in vorenbedoelde zin. De conclusie is dat Dorpsbelangen Dwingeloo kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het besluit van 3 februari 2010. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep, voor zover ingediend door Dorpsbelangen Dwingeloo, is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb. Het college dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Proceskosten 2.5. Ten aanzien van Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo dient het college op na te m wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 1 bestaat geen aa voor een proceskostenveroordeling. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. II.

III.

IV. V.

VI.

verklaart het beroep van stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo gegrond; vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van stichting Stichting De Woudreus; vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo; verklaart het beroep van appellant sub 1 A en appellante sub 1 B ongegrond; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo het door hen voor de

152


behandeling van het beroep gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Noot Auteur: K.J. de Graaf en A.T. Marseille 1. Bovenstaande uitspraak betreft de vraag of het college van gedeputeerde staten van Drenthe een aantal bezwaren tegen de natuurbeschermingswetvergunning voor het herinrichten van een deel van het Dwingelderveld terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betreft de bezwaren van een natuurlijke persoon, in de uitspraak aangeduid als ‗appellant 1‘, en twee rechtspersonen, Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo. 2. Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo zijn beide rechtspersonen die niet direct opkomen voor een eigen belang maar voor een algemeen dan wel collectief belang dat zij — zo is althans hun stelling — krachtens hun statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (vgl. art. 1:2 lid 3 Awb). De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over de belanghebbendheid van dit soort rechtspersonen is al enkele jaren in beweging. Aan collectieve belangenbehartigers wordt op grond van die jurisprudentie sneller dan aan algemene belangenbehartigers de hoedanigheid van belanghebbende gegund. Daartoe is de eis dat feitelijke werkzaamheden worden verricht ter behartiging van het in de statuten verwoorde belang voor rechtspersonen die een algemeen belang behartigen, aangescherpt (ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008/348, m.nt. Michiels). Rechtspersonen die een collectief belang behartigen, worden juist soepel benaderd. De eis betreffende de feitelijke werkzaamheden leek voor die belangenbehartigers met de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009 (AB 2009/336, m.nt. Marseille), over Buurtplatform Randwyck, zo ongeveer te zijn losgelaten. De Afdeling overwoog in die uitspraak dat als een vereniging blijkens haar statuten een bundeling van individuele belangen tot stand brengt, in die bundeling tevens feitelijke werkzaamheden besloten kunnen worden geacht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 (AB 2010/247, m.nt. De Graaf & Marseille), over Stichting Rondom De Binding, zou kunnen worden afgeleid dat de verwoording van de doelstelling van de rechtspersoon in de statuten voldoende is om vast te stellen of sprake is van een bundeling van individuele belangen. Ook een stichting kan een bundeling van individuele belangen tot stand brengen, als het besluit waar zij tegen opkomt maar raakt aan de belangen die zij krachtens de in haar statuten geformuleerde doelstellingen vertegenwoordigt; dat de stichting (bestuurs)leden heeft die zelf belanghebbende zijn bij het betreffende besluit, is geen noodzakelijke voorwaarde om van bundeling te kunnen spreken. De uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 (AB 2011/98, m.nt. De Graaf & Marseille), waarnaar ook in bovenstaande uitspraak wordt verwezen en die de Belangenvereniging Indische Buurt te Den Helder betrof, leek weer iets strenger: bij de beoordeling van de belanghebbendheid van die vereniging betrok de Afdeling nadrukkelijk ook haar feitelijke werkzaamheden. Verhelderend aan bovenstaande uitspraak is dat daarin zowel wordt beslist over de belanghebbendheid van een algemene als van een collectieve belangenbehartiger. De algemene belangenbehartiger (Stichting De Woudreus) legt de Afdeling langs de lat van de uitspraak van 1 oktober 2008. Stichting De Woudreus doorstaat die test glansrijk. Ze bezit een voldoende specifieke doelstelling en verricht meer dan voldoende en gevarieerde feitelijke activiteiten ter behartiging daarvan. Ze is derhalve belanghebbende bij de vergunning voor het herinrichten van het Dwingelderveld. Over de collectieve belangenbehartiger (Dorpsbelangen Dwingeloo) is de Afdeling kort maar duidelijk. Omdat een aantal leden van die vereniging in de directe omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, is sprake van een bundeling van individuele belangen door Dorpsbelangen Dwingeloo en is ook die vereniging belanghebbende bij het besluit. Uitdrukkelijk wordt derhalve overwogen dat — anders dan in de uitspraak van 24 juni 2009 (Buurtplatform Randwyck) en die van 23 juni 2010 (Stichting Rondom De Binding) — een of meerdere van de leden van de vereniging de hoedanigheid van belanghebbende bij het bestreden besluit bezitten. Opmerking verdient dat niet als eis wordt genoemd — anders dan in de uitspraak van 26 januari 2011(Belangenvereniging Indische Buurt) leek te gebeuren — dat de vereniging in

153


voldoende mate feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van het collectieve belang van haar leden. De boodschap van de Afdeling in deze uitspraak is derhalve: als een vereniging opkomt tegen een besluit dat raakt aan de belangen die zij blijkens haar statuten behartigt en meerdere van haar leden zijn op grond van art. 1:2 lid 1 Awb belanghebbende bij dat besluit, is sprake van een bundeling van individuele belangen door die vereniging met als consequentie dat de vereniging zelf ook, op grond van art. 1:2 lid 3 Awb, belanghebbende is bij dat besluit. 3. Mooi aan de uitspraak is voorts dat daaruit duidelijk naar voren komt dat de ambtshalve vaststelling door de bestuursrechter van de belanghebbendheid van bij de procedure betrokken partijen niet betekent dat de rechter alle in dat kader relevante feiten ook ambtshalve zou moeten onderzoeken. Uiteraard dient de bestuursrechter ambtshalve vast te stellen of de indiener van het beroep belanghebbende is, maar het onderzoek naar de daarvoor relevante feiten moet gebeuren met inzet van redelijke middelen. Partijen kunnen daarbij een rol hebben en bovendien op termijn worden gesteld. Voorafgaand aan een eventuele beroepsprocedure geldt dat het bestuur verplicht is in bezwaar vast te stellen of een bezwaarmaker de hoedanigheid van belanghebbende bezit. Dat betekent echter evenmin dat het bestuur zelf steeds op grond van art. 3:2 Awb tot het uiterste moet gaan om de daartoe benodigde feiten vast te stellen. In casu verklaarde het college de bezwaren van Stichting De Woudreus nietontvankelijk omdat de statuten van die stichting niet binnen de gestelde termijn werden overgelegd. Een relevante, in bovenstaande zaak onbeantwoorde vraag is of de beschikbaarheid van de statuten op internet, zoals door de stichting betoogt, tot het oordeel kan leiden dat het college ook zonder daarom expliciet te vragen (en een termijn te stellen) de beschikking had kunnen krijgen over de noodzakelijke informatie om vast te stellen of Stichting De Woudreus de hoedanigheid van belanghebbende bezit. Omdat zowel bezwaaradviescommissie als college ten tijde van respectievelijk advies en besluit wel degelijk beschikte over een afschrift van de statuten, acht de Afdeling de niet-ontvankelijkverklaring in strijd met art. 3:2 Awb. Ten aanzien van ‗appellant 1‘ stelt de Afdeling dat het college — gezien de afstand tussen de woning van appellant en het gebied waarop de vergunning ziet — mocht aannemen dat van hinder geen sprake was en dat ‗appellant 1‘ zelf aannemelijk diende te maken dat hij wel hinder zou ondervinden van de vergunde werkzaamheden. Ten aanzien van Dorpsbelangen Dwingeloo stelt de Afdeling dat onweersproken is gesteld dat een aantal leden van die vereniging in de directe omgeving van het Dwingelderveld woont. Het enkele feit dat de vereniging onweersproken heeft gesteld dat haar leden op een bepaalde plek wonen, is voldoende om er vanuit te gaan dat ze daar daadwerkelijk wonen. Het is aan het college de stelling dat dit niet zo is, van bewijs te voorzien. 4. Ten slotte nog een opmerking over de bestuurlijke lus, een instrument waar de Afdeling in deze zaak geen toepassing aan geeft. De uitkomst van de procedure (Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo zijn belanghebbende bij het door hen bestreden besluit) heeft als consequentie dat de zaak teruggaat naar het college, dat voor het eerst een inhoudelijke beslissing op hun bezwaren moet nemen. Desondanks heeft het college de Afdeling gevraagd om de zaak inhoudelijk te behandelen, verwijzend naar zijn in de voorlopigevoorzieningsprocedure overgelegde pleitaantekeningen over de inhoud van het geschil. De Afdeling gaat op dat verzoek niet in, waarmee toepassing van de bestuurlijke lus evenmin aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder in een vergelijkbare situatie de bestuurlijke lus wel toegepast (CRvB 3 november 2010, AB 2010/341, m.nt. Marseille). Dat de Afdeling die lijn niet volgt, valt te billijken. Immers, formeel moet het college nog een begin maken met het heroverwegen van zijn besluit. Onbekend is of de vergunning inhoudelijk ‗gebreken‘ vertoont, laat staan of die gebreken een poging tot ‗herstel‘ verdienen. Het is te begrijpen dat in zo‘n situatie wordt afgezien van toepassing van de bestuurlijke lus. Gelet op het oordeel van de Centrale Raad is toepassing echter niet uitgesloten.

154


LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1

Datum uitspraak: 27-07-2011 Datum publicatie: 27-07-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201100836/1/R1. Datum uitspraak: 27 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum, appellanten, en de raad van de gemeente Castricum, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep

155


Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk MolenwegVinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. 2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. 2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van 19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari

156


2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid [appellant] gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek. 2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen. 2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog. 2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie] woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). 2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9 oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven, categorie A" toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor "Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de categorieĂŤn 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen.

157


2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel [locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de afwijking van de aanbevolen afstand. 2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma] overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50 m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan. In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure. In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen. Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in het plangebied ook dan niet worden overschreden. Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden gehouden. Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt. Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden moeten treffen en hoe groot de kans daarop is. Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan illusoir wordt. Het betoog faalt.

158


2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna: het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument, aldus [appellant]. 2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie]. 2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn. 2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

159


AB 2011/259: De ABRvS gaat om. Terpostbezorging. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

17 augustus 2011

Magistraten:

Mrs. H.G. Lubberdink, C.J.M. Schuyt, E. Steendijk

Zaaknr:

201011168/1/H3.

Conclusie:

-

LJN:

BR5196

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 6:9 lid 2, 8:72 lid 3 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot Essentie De ABRvS gaat om. Terpostbezorging. Samenvatting Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op 8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is derhalve geĂŤindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15 november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling ingekomen. Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post (thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande, geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan wederpartij in verweer betoogt, is het hoger beroep derhalve ontvankelijk. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, (hierna: het CBR), appellante, tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195 in het geding tussen: wederpartij en het CBR. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 28 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van wederpartij ongeldig verklaard voor alle categorieĂŤn.

160


Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het CBR het door wederpartij daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het door wederpartij daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 april 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2010 heeft het een nadere reactie gegeven. Wederpartij heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en wederpartij, bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA). Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 μg/l, respectievelijk 0,8 ‰. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor

161


het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. Volgens paragraaf 8.8 ‗Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)‘ van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid. 2.2. Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op 8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is derhalve geëindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15 november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling ingekomen. Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post (thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande, geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan wederpartij in verweer betoogt, is het hoger beroep derhalve ontvankelijk. 2.3. Op 1 juli 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld inartikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, omdat die dag bij wederpartij een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 425 μg/l en eerder, op 23 juli 2005, bij hem een ademalcoholgehalte van 380 μg/l is geconstateerd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR wederpartij bij besluit van 8 juli 2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 27 september 2008 uitgevoerd door arts V. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel. Deze keurend artsen zijn tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen. Voorts hebben zij op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Wederpartij heeft een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 21 maart 2009 uitgevoerd door psychiater R.J.P. Hazewinkel. De keurend arts is tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen. Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat wederpartij niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig verklaard. 2.4. De rechtbank heeft onvoldoende aannemelijk geacht dat wederpartij op 1 juli 2008 een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 8 juli 2008, waarbij wederpartij is verplicht medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid te verlenen, slechts blijkt dat hij wordt verdacht van het rijden onder invloed. Nu uit dit besluit geen vaststelling van de daaraan ten grondslag gelegde feiten blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vaststaat niet mee dat het bestuurderschap is komen vast te staan, aldus de rechtbank. Zij heeft dit anderszins evenmin aannemelijk geworden geacht. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat wederpartij blijkens de processen-verbaal van aanhouding en verhoor door de politie niet in de auto is aangetroffen en dat hij heeft volhard in zijn ontkenning dat hij

162


de bestuurder was. Voorts blijkt uit de processen-verbaal dat wederpartij heeft verklaard dat een vriend van hem heeft gereden en dat hij tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn, dan wel een, vrouw heeft gereden, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat uit een schriftelijke verklaring van de parketsecretaris bij het openbaar ministerie volgt dat in het kader van de strafzaak tegen wederpartij zijn toenmalige vriendin als getuige is gehoord en zij daarbij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Gelet hierop zijn de keurend artsen bij de door hen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid ten onrechte ervan uitgegaan dat wederpartij onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het CBR daarom ten onrechte de resultaten van deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. 2.5. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van de verplichting om aan een onderzoek naar de geschiktheid mee te werken, is vermeld dat dit is gebaseerd op het feit dat wederpartij op 1 juli 2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 425 Îźg/l. Nu wederpartij tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is hij terecht als bestuurder van het motorrijtuig aangemerkt en hebben de keurend artsen dit feit terecht betrokken bij de beoordeling van zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen, aldus het CBR. Voorts bieden de processen-verbaal van aanhouding en verhoor volgens het CBR voldoende grondslag voor het standpunt dat wederpartij op 1 juli 2008 als bestuurder van zijn auto aan het verkeer heeft deelgenomen. 2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, slechts volgt dat wederpartij op 1 juli 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994, waarbij een ademalcoholgehalte van 425 Îźg/l is geconstateerd. Nu de aan het besluit van 28 april 2009 ten grondslag gelegde diagnoses van de keurend artsen in belangrijke mate mede zijn gebaseerd op het feit dat wederpartij op 1 juli 2008 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en hij in zijn bezwaar tegen dit besluit dat feit heeft ontkend, heeft het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 augustus 2009 ten onrechte volstaan met zich erop te beroepen dat het besluit van 8 juli 2008 in rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit van 6 augustus 2009 niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) diende te worden vernietigd. 2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling echter grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen. Uit het mutatierapport van de aanhouding op 1 juli 2008, registratienummer 2008186697-1, volgt onder meer dat de verbalisanten omstreeks 3:45 uur werden aangesproken door een taxichauffeur, die verklaarde dat zijn collega een auto te water had gezien en dat de bestuurder dronken was en al uit de auto was. Ter plaatse zagen de verbalisanten de auto met de voorkant in de sloot liggen en troffen zij alleen wederpartij aan, die gekleed was in een badjas. Zij constateerden dat hij bloeddoorlopen ogen had en naar alcohol rook. Blijkens het mutatierapport en het proces-verbaal van verhoor heeft wederpartij op 1 juli 2008 wisselend verklaard dat een vriend, wiens naam hij weigerde bekend te maken, dan wel waarvan hij slechts de voornaam kende, met de auto de sloot was ingereden en vervolgens was weggerend, en dat de auto door een vrouw was bestuurd. Ook heeft wederpartij uiteenlopende verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval en de reden dat hij ter plaatse van het ongeval als enige persoon is aangetroffen. Het CBR heeft zich gelet op deze feiten en omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat wederpartij op 1 juli 2008 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de hiervoor onder 2.4 genoemde verklaring van zijn toenmalige vriendin, die zij als een getuige heeft afgelegd in het vooronderzoek in het kader van de strafzaak tegen wederpartij, geen grond voor een ander standpunt vormt. Gelet hierop mocht het CBR de resultaten van de medische onderzoeken in samenhang met de aanname dat wederpartij op 1 juli 2008 een motorvoertuig heeft bestuurd onder invloed van een alcoholgehalte van 425 Îźg/l aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 april

163


2009 ten grondslag leggen. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 2009 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van 28 april 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 april 2009, kenmerk 2008013286, heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt;

III.

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand blijven;

IV.

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Noot Auteur: R. Ortlep In het verleden is in de jurisprudentie van de ABRvS tot uitdrukking gekomen dat alleen door het door TNT Post (thans: PostNL) aangebrachte poststempel bewijs geleverd kan worden of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd (ABRvS 20 december 2006, AB 2008/77, m.nt. Verheij; ABRvS 28 februari 2007, zaaknr. 200607241/1; ABRvS 4 juni 2008, zaaknr. 200800053/1). In meer recentere jurisprudentie van de ABRvS is — expliciet — het oordeel naar voren gekomen dat het door TNT Post (thans: PostNL) aangebrachte poststempel niet altijd uitsluitsel geeft of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd; er is tegenbewijs mogelijk dat een dergelijk geschrift eerder dan de datum op het poststempel in de brievenbus is gedeponeerd of op het postkantoor is aangeboden (ABRvS 10 december 2008, AB 2009/103, m.nt. Michiels; ABRvS 20 januari 2010, zaaknr. 200902881/1/H1; ABRvS 19 januari 2011, zaaknr. 201009018/1/H2). Hiermee sloot de ABRvS aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 29 mei 1996, BNB 1996/282, m.nt. Ilsink; HR 28 januari 2011, AB 2011/53, m.nt. Ortlep), het CBB (CBB 14 april 2008, LJNBD0186) en de CRvB (CRvB 24 november 2009, JWWB 2010/20; CRvB 19 januari 2011, LJN BP1537; CRvB 19 augustus 2011, LJN BR5373). Met de hier gepubliceerde uitspraak gaat de ABRvS ter zake thans een stap verder door het uitgangspunt te formuleren ‗dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd‘.

164


LJN: BR6181, Centrale Raad van Beroep , 10/128 WIA

Datum uitspraak: 24-08-2011 Datum publicatie: 30-08-2011 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Weigering WIA-uitkering. Geen aanknopingspunten om meer of andere beperkingen aan te nemen. Dat is verzuimd de toepasselijke protocollen te hanteren is geen aanleiding het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten. Geen aanleiding de in aanmerking genomen functies niet in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 10/128 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 december 2009, 09/494 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Datum uitspraak: 24 augustus 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.T. Meijhuis hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op de door appellante ingezonden stukken heeft het Uwv gereageerd met rapportages

165


van bezwaarverzekeringsarts A. Colijn van 22 april 2010 en 24 juni 2010. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster in de tuinbouw. Nadat zij werkloos was geworden, heeft zij zich op 14 december 2006 ziek gemeld met klachten aan beide polsen en onderarmen. 1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 15 oktober 2008 onderzocht door verzekeringsarts R.J.J. Renders. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante naast lichamelijke klachten ook psychische klachten heeft. Aan de pijnklachten liggen naar zijn mening weinig objectiveerbare afwijkingen ten grondslag. Hij heeft geconcludeerd dat appellante in verband met klachten van de bovenste extremiteiten beperkt is voor zowel zware (piek)belasting als hoogfrequentie repetitieve handelingen. In verband met de psychische klachten is appellante aangewezen op een rustige werkplek zonder teveel afleiding en zijn er beperkingen voor tijdsdruk en conflicthantering. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2008. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige R. van Beers met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd. Op basis van drie van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2008 vastgesteld door appellante met ingang van 11 december 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. 1.3. In de bezwaarfase heeft appellante naar voren gebracht dat te weinig rekening is gehouden met haar psychische klachten. Bezwaarverzekeringsarts A. Colijn heeft op basis van dossierstudie, aanwezigheid bij de hoorzitting en bij behandelend psycholoog E.J. Erftemeijer opgevraagde informatie, in zijn rapportage van 17 maart 2009 geconcludeerd dat er geen reden is om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2008 bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat met name haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om fulltime arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij brieven overgelegd van Dimence van 14 mei 2009 en 11 juni 2009, met als bijlage een verslag van een psychiatrisch consult van psychiater K. Berghout, een formulier voor verwijzing naar Altrecht Psychosomatiek alsmede een brief van 5 maart 2010 van psychiater A. Maat, werkzaam bij Altrecht Psychosomatiek. Verder voert appellante aan dat het Uwv bij het medisch onderzoek de van toepassing zijnde verzekeringsgeneeskundige protocollen niet heeft gehanteerd. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. Het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Bezwaarverzekeringsarts Colijn is in zijn rapportage van 17 maart 2009 ingegaan op de bevindingen van psycholoog Erftemeijer zoals vermeld in zijn brief van 10 maart 2009. Erftemeijer heeft bericht dat er aanleiding was appellante naar een psychiater te verwijzen toen zich tijdens zijn behandeling een depressie leek te ontwikkelen en dat de

166


psychiater recent heeft gerapporteerd dat ‗de depressie nu niet meer zo zeer aan de orde was‘. Colijn heeft dan ook op goede gronden kunnen concluderen dat verzekeringsarts Renders na een volledig, uitgebreid en goed navolgbaar onderzoek, de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 15 oktober 2008 heeft vastgesteld en dat de brief van psycholoog Erftemeijer geen aanknopingspunten bevat om meer of andere beperkingen aan te nemen. In de beschikbare medische gegevens, waaronder de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingezonden, zijn geen aanwijzingen te vinden voor het oordeel dat de conclusies van Colijn niet juist zijn. Colijn heeft in zijn rapportages van 22 april 2010 en 24 juni 2010 terecht het standpunt betrokken dat de daarin vervatte gegevens niet zien op de psychische gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Uit het Verslag onderzoek en advies van Dimence van 14 mei 2009 blijkt dat appellante zich op 15 april 2009 bij die instelling heeft gemeld in verband met een gebeurtenis in de familiekring die ongeveer twee weken daarvoor – dus ruim na de datum in geding – had plaatsgevonden. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben, zoals onder andere volgt uit de rapportages van Colijn van 17 maart 2009 en 19 augustus 2009, oog gehad voor het bij appellante bestaande complex aan problemen van lichamelijke en psychische aard en hebben de problemen in samenhang beoordeeld. Nu de in hoger beroep overgelegde stukken geen objectieve medische gegevens bevatten die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding, ziet de Raad geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige, zoals namens appellante is verzocht. 4.2. Het betoog van appellante dat is verzuimd de voor haar toepasselijke protocollen te hanteren is geen aanleiding over de zorgvuldigheid van het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen anders te oordelen. Het is vaste rechtspraak van de Raad (onder andere zijn uitspraak van 16 september 2009, LJN BJ7873) dat een verzekeringsgeneeskundig protocol de functie heeft van hulpmiddel bij de medische beoordeling die van (bezwaar)verzekeringsartsen wordt gevraagd. Artikel 2 van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten bepaalt dat als sprake is van een in artikel 3 van die regeling genoemde diagnose van een protocol als hulpmiddel gebruik wordt gemaakt. Appellante heeft niet gespecificeerd op basis van welke ten aanzien van haar gestelde diagnose een protocol van toepassing was en evenmin uiteengezet op welke gronden het medische onderzoek niet zorgvuldig is geweest als gevolg van het niet betrekken van dat protocol bij de beoordeling van het ziektebeeld en de vaststelling van de beperkingen. 4.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid is er geen aanleiding de in aanmerking genomen functies niet in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten. 4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

167


AB 2011/325: Stichting in oprichting die opkomt voor algemene of collectieve belangen niet-ontvankelijk. De stichting i.o. had beroep kunnen instel... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

24 augustus 2011

Magistraten:

Mrs. Th. C. van Sloten, N.S.J. Koeman, G. van der Wiel

Zaaknr:

201002486/1/R3.

Conclusie:

-

LJN:

BR5686

Noot:

B.W.N. de Waard

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 1:2, 6:10 lid 1 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Stichting in oprichting die opkomt voor algemene of collectieve belangen nietontvankelijk. De stichting i.o. had beroep kunnen instellen als belanghebbende in de zin van het art. 1:2 lid 1 Awb, indien deze was opgekomen voor een eigen, rechtstreeks belang. Prematuur beroep tegen een onderdeel van een besluit: niet-ontvankelijk nu niet zeker is dat bekendmaking van het onderdeel van het besluit zal plaatsvinden. Samenvatting 1. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de daartoe gestelde termijn van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is op 15 juni 2010 opgericht en staat sinds 21 juni 2010 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk was door wie en met welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou gaan nemen in haar bestuur, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De Afdeling overweegt verder dat Zorg om Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, indien zij als entiteit een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in art. 1:2 lid 1 Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. 2. In art. 6:10 lid 1 onder a Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van oordeel dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen. Partij(en)

168


1. De stichting in oprichting Zorg om Duizel, 2. appellant sub 2, tegen de raad van de gemeente Eersel, verweerder. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan ‗Meerheide III‘ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Zorg om Duizel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld. Zorg om Duizel heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2010. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Zorg om Duizel heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door J. Borrenbergs en R. Cornelissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen Het plan

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van fase III van het bedrijventerrein Meerheide in gemeente Eersel. Het plangebied ligt ten noorden van de A67 en de kern Eersel en ten oosten va Duizel. De zuidelijke grens van het plangebied wordt gevormd door de bedrijfspercelen van Meerh II. In het oosten wordt het plangebied begrensd door de Steenovens en in het noorden door een agrarische grond langs de Knegselsedijk. Het beroep van Zorg om Duizel

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling v bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt ond belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen b de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de daartoe gestelde van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is op 15 juni 2010 opgericht en staat juni 2010 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen uitspraak van 13 mei 1996, zaaknr. H01.95.0199 (AB 1996/312) is de hoedanigheid van belangh in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtsperson kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden ‗deg wiens‘, opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer.

Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk was door welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou gaan nemen in haar bestuur, is

169


naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De overweegt verder dat Zorg om Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, in entiteit een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in artikel 1 lid, van de Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in artikel 1:2, der de Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

De conclusie is dat Zorg om Duizel geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gee kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 2

2.4. Appellant sub 2 richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming ‗Bedrijf‘, voor zover b hebbend op het perceel dat hij in pacht heeft, gelegen tegenover locatie-1. Bij besluit van 19 jan heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, ee van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit — voor zover hier van belang — strekt er toe dat het door appellant sub 2 bes plandeel geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.

2.5. Op 3 februari 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, door de raad het bes vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van het plandeel waarop aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de inartikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor h indienen van een beroepschrift tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.

2.6. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterw indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het twe dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot h van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van oordeel dat uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waa termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 p. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja het bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, e welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.

2.7. Voor zover appellant sub 2 vreest dat het plandeel met de bestemming ‗Bedrijf‘ alsnog in werking treden in het geval van vernietiging van het aanwijzingsbesluit, overweegt de Afdeling dat dit pla in werking kan treden voordat dit door de raad is bekend gemaakt en de beroepstermijn is verstr de bekendmaking wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan w ingesteld. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.8. Appellant sub 2 stelt verder dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als gevolg van het plan zijn woning in waarde zal dalen.

2.8.1. De raad stelt zich op grond van de zoneringssystematiek uit de brochure ‗Bedrijven en milieuzon de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het standpunt dat bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 rechtstreeks kan worden toegestaan op het bedrijventerrein nu de afstand tu nieuwe bedrijfspercelen en de woningen aan de Knegselsedijk ruim 100 meter bedraagt. Het pla voorts in een groene bufferzone rondom het bedrijventerrein zodat het landschappelijk kan word ingepast. Verder stelt de raad dat wat betreft de eventuele waardevermindering van de woning a van het plan een verzoek om planschade kan worden ingediend.

2.8.2. De kortste afstand tussen het plandeel met de bestemming ‗Bedrijf‘ en de woning van appellant bedraagt ongeveer 140 meter. Ter plaatse zijn bedrijfsactiviteiten in ten hoogste milieucategorie toegestaan en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Onder deze omstandigheden heeft de ra

170


aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefk van appellant sub 2 onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. Gelet hierop best grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de waarde van diens woning hebben dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Het betoog faalt.

2.9. Appellant sub 2 betoogt verder, zoals ter zitting verduidelijkt, dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt doordat het bedrijventerrein is voorzien op korte afstand van het perceel dat hij pacht.

2.9.1. De raad stelt dat binnen de geurcirkel van het bedrijf van appellant sub 2 geen geurgevoelige ob kunnen worden gerealiseerd. Het perceel dat appellant sub 2 pacht wordt van het bedrijventerre gescheiden door een weg en een groenstrook waardoor de afstand tussen dat perceel en het bedrijventerrein ongeveer 25 meter bedraagt. De raad acht deze afstand voldoende.

2.9.2. Een deel van het perceel dat appellant sub 2 pacht, maakt deel uit van het plangebied. Daaraan bestemmingen ‗Bedrijf‘, ‗Groen‘ en ‗Verkeer-Verblijf‘ toegekend. Als gevolg van het aanwijzingsb het plandeel met de bestemming ‗Bedrijf‘ niet in werking getreden en geldt voor dat deel van he de bestemming ‗Agrarisch‘ zonder bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan, op grond waarvan gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. Appellant sub 2 gebruikt het desbetreffende perce weiden van melkvee, het telen van gewassen ten behoeve van ruwvoer en het uitrijden van mes de afstand van 25 meter tussen het perceel en het bedrijventerrein en het agrarisch gebruik van perceel dat thans plaatsvindt en dat planologisch is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat appellant sub 2 wordt beperkt in het agrari gebruik van het perceel als gevolg van het plan in zoverre.

In reactie op het betoog van appellant sub 2 dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de met de bestemmingen ‗Groen‘ en ‗Verkeer-Verblijf‘, voor zover betrekking hebbend op het perce pacht, heeft de raad ter zitting toegelicht dat een andere invulling van de desbetreffende gronde voorgestaan en dat daartoe een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden beslu genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te wor vernietigd, voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen ‗Groen‘ en ‗Verkeer-Verblijf‘ z vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat appellant sub 2 in pacht heeft. is voor het overige ongegrond. Proceskosten 2.10. Ten aanzien van stichting in oprichting Zorg om Duizel bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 2.11. Ten aanzien van appellant sub 2 dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het beroep van de stichting in oprichting Zorg om Duizel nietontvankelijk;

II.

verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming ‗Bedrijf‘ waarop het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 januari 2010 ziet;

III.

verklaart het beroep van appellant sub 2, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

171


IV.

vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 15 december 2009 voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen ‗Groen‘ en ‗Verkeer-Verblijf‘ zijn vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat appellant sub 2 in pacht heeft.

V.

verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond;

VI.

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt. Noot Naar boven Auteur: B.W.N. de Waard Hier wordt aandacht gevraagd voor twee kwesties die in de uitspraak spelen. De eerste betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de stichting i.o. De tweede kwestie is de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de andere appellant, voor zover diens beroep — tegen een besluit dat al wel was genomen, maar ten dele buiten de bekendmaking was gehouden — prematuur werd geacht. De oprichting van de stichting Zorg om Duizel was nog niet voltooid. Zij voldeed dan ook niet aan het vereiste van rechtspersoonlijkheid dat op basis van het art. 1:2 lid 3 Awb geldt voor collectieve of algemeen belang acties en kan in zoverre niet worden ontvangen. (De Afdeling zegt dat niet uitdrukkelijk, maar de uitspraak kan niet anders worden uitgelegd.) Dit is niet nieuw. Als de oprichting van een rechtspersoon niet is voltooid, wordt niet aan de rechtspersoonlijkheidseis van het derde lid voldaan. Zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 20 april 2000, AB 2000/479, m.nt. Damen (Vereniging voor behoud Oude Bomen), ABRvS 3 september 2003, AB 2004/205, m.nt. De Poorter (Tesselschadekerk) en ABRvS 1 februari 2006,AB 2006/166, m.nt. Lam (Winkeliersvereniging De Ketel i.o.). Bij een vereniging kan overigens meer twijfel bestaan over de vraag of reeds sprake is van een rechtspersoon dan bij een stichting, omdat voor de oprichting van een vereniging niet per se een notariële akte nodig is. De Afdeling onderzoekt in deze zaak vervolgens of de stichting i.o. als belanghebbende in de zin van het eerste lid van art. 1:2 Awb kan worden beschouwd. In het kader van dat eerste lid geldt geen vereiste van rechtspersoonlijkheid. Interessant is dat de Afdeling tot de conclusie komt dat de stichting i.o. voldoende gestructureerd is om als belanghebbende in de zin van het eerste lid te kunnen worden aangemerkt. In de uitspraak ABRvS 1 juni 1999, AB 1999/313, m.nt. Vlasblom (Stg. Bestevaer i.o.) liet de Afdeling nog in het midden of de betreffende Stichting i.o. als belanghebbende in de zin van het eerste lid kon worden aangemerkt. Terzijde, maar niet onbelangrijk: de Afdeling liet de ontvankelijkheid van de stichting i.o. Bestevaer destijds ‗daar‘, omdat zij door de stichting i.o. heenkeek naar de natuurlijke persoon die er achter stak. Dat is vanuit een oogpunt van deformalisering toe te juichen. Om die reden heb ik eerder bepleit om partijstellingsfouten herstelbaar te maken (‗Afgeleid belang‘, in JBplus 2010, p. 62-80, p. 79). De rechtspraak terzake is hier echter niet erg helder over. Als men voor een dergelijke lijn kiest, zou ook uitdrukkelijk overwogen moeten worden dat aan iemand die in eerste aanleg — ten onrechte maar verschoonbaar — ‗achter‘ een andere, niet-ontvankelijk te achten partij stond, in hoger beroep niet (op basis van art. 6:13 Awb) mag worden verweten dat deze in eerste aanleg niet uitdrukkelijk zelf als partij is opgetreden. In de zaak van de stichting Bestevaer i.o.

172


lijkt de Afdeling voor een dergelijke benadering te kiezen, want zij maakt geen woord vuil aan het feit dat eerder alleen de stichting i.o. en niet de natuurlijke persoon optrad. Ik steun van harte de opmerking van Vlasblom in haar annotatie: ‗Als men streng is moet men consequent streng zijn, anders moet men expliciet en voor alle gevallen omgaan.‘ Ook in bovengenoemde uitspraak over de Winkeliersvereniging De Ketel i.o. keek de Afdeling door de rechtspersoon i.o. heen naar de natuurlijke personen. Het verschil was, dat in die zaak het beroep namens de vereniging i.o. was ingesteld door een andere natuurlijk persoon dan degenen die eerder zienswijzen en bedenkingen hadden ingediend namens de vereniging i.o. Daar trok de Afdeling een grens. De betreffende appellant werd niet-ontvankelijk geacht. Terug naar de Stichting i.o. Zorg om Duizel. Hier wijdt de Afdeling geen overwegingen aan de vraag of de achter de stichting i.o. staande natuurlijke personen wellicht als belanghebbende zouden moeten worden aangemerkt. Dat hoefde misschien ook niet, omdat de stichting i.o. zelf als entiteit kon optreden en dus het belang van de stichting i.o. zelf werd onderzocht. Het lag ook niet zo voor de hand om naar het belang van de natuurlijke personen te kijken, gelet op de klachten die kennelijk zijn aangevoerd, omdat de stichting i.o. ‗uitsluitend belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb naar voren heeft gebracht‘, aldus de Afdeling. Mij lijkt die conclusie juist, want ik neem aan dat het besluit geen bedreiging vormde voor het bestaan of functioneren van de stichting i.o., maar ik zou het zuiverder hebben gevonden als de Afdeling het oordeel dat de entiteit geen belanghebbende was zou hebben gebaseerd op overwegingen die aangeven waarom het belang van de entiteit niet (voldoende) was getroffen, in plaats van op overwegingen omtrent hetgeen is aangevoerd. Ten slotte het punt van het prematuur beroep van appellant sub 2. Als men de tekst van art. 6:10 lid 1 aanhef en sub a Awb letterlijk neemt, dan zou het beroep van appellant niet ten dele niet-ontvankelijk hebben kunnen worden geacht. Het besluit was immers genomen, maar, omdat de bekendmaking zich niet uitstrekte over het deel waar de aanwijzing van gedeputeerde staten betrekking op had, was de beroepstermijn voor dat deel niet aangevangen. De Afdeling oordeelt nu dat art. 6:10 Awb niet voor een geval als dit bedoeld is, maar alleen ziet op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden. Mij lijkt dat er op zichzelf goede gronden voor dat standpunt zijn. Wel gaat door deze interpretatie de bescherming van de appellant verloren tegen het risico dat hij de bekendmaking (mocht het daar alsnog van komen) zou kunnen missen.

173


AB 2012/99: Bestuurlijke lus. Terugkomen op eindbeslissing in tussenuitspraak. Instantie:

Datum: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer)

24 augustus 2011

Magistraten: Mr. A.W.M. Bijloos

Zaaknr:

201012456/1/H1.

Conclusie:

-

LJN:

BR5704

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 8:51a, 8:80a, 8:88 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Bestuurlijke lus. Terugkomen op eindbeslissing in tussenuitspraak. Samenvatting De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat aan het besluit van 3 september 2009 een motiveringsgebrek en mogelijk ook een zorgvuldigheidsgebrek kleefde. Ten gevolge van dit motiveringsgebrek heeft zij in haar einduitspraak het besluit vernietigd. De rechtbank kan behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen op een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. De nadere reactie van het college kon in dit geval niet het gebrek ten tijde van het nemen van dat besluit herstellen. De nadere reactie van het college diende ter beantwoording van de vraag, of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Hiermee heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft derhalve niet in strijd met art. 8:51a lid 1, gelezen in verbinding met art. 8:80a Awb gehandeld. Partij(en) Uitspraak op de hoger beroep van: appellante, tegen de uitspraken van de Rechtbank Breda van 19 mei 2010 en 22 november 2010 in zaak nr. 09/4150 in het geding tussen: wederpartij, en het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college aan appellante, handelend onder de naam X., een reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een reclamezuil met airco-unit voor het pand op het perceel a-locatie te Oosterhout (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 september 2009 heeft het college het door wederpartij daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2008 herroepen en aan appellante een vrijstelling en bouwvergunning verleend. Bij tussenuitspraak van 19 mei 2010, verzonden op 25 mei 2010, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 3 september 2009 klevend motiveringsgebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.).

174


Bij brief van 21 juni 2010 heeft het college het besluit van een nadere motivering voorzien. Bij uitspraak van 22 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de rechtbank het door wederpartij, tegen het besluit van 3 september 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft wederpartij een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Tilburg, en L. Panis, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Vervoort, werkzaam bij de gemeente, alsmede M.C.J. Harberts, zijn verschenen. Voort is ter zitting wederpartij, bijgestaan door mr. J. de Roo, advocaat te Oosterhout, verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ingevolge artikel 8:80a, eerste lid, voor zover thans van belang, doet de rechtbank als zij artikel 8:51a van de Awb toepast een tussenuitspraak. Ingevolge het tweede lid, vermeldt de tussenuitspraak zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld. 2.2. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 19 mei 2010 geoordeeld dat aan het besluit van 3 september 2009 in ieder geval een motiveringsgebrek kleeft, omdat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de toegepaste welstandstoets. De rechtbank sloot niet uit dat dit gebrek kon worden hersteld en dat het besluit na herstel van het gebrek rechtens stand kon houden. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het besluit wat betreft de welstandstoets nader te motiveren. Het college diende daarbij een duidelijk en gemotiveerd antwoord te geven op drie vragen. Alvorens in te gaan op de nadere reactie van het college, waarmee het heeft beoogd het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de motivering hangende de procedure te herstellen, en te bezien of de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden worden gelaten, heeft de rechtbank in haar einduitspraak van 29 november 2010 allereerst overwogen dat het besluit van 3 september 2009 gezien hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, zou worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep wegens het geconstateerde motiveringsgebrek gegrond heeft verklaard. Zij stelt zich op het standpunt dat de tussenuitspraak geen bindende eindbeslissing omtrent de motivering of de zorgvuldigheid bevatte, waardoor de rechtbank daarop bij de einduitspraak nog kon terugkomen. Volgens appellante stond het de rechtbank niet vrij in de einduitspraak enkel te bezien, of de gevolgen van het bestreden besluit in stand konden worden gelaten.

175


2.3.1. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat aan het besluit van 3 september 2009 een motiveringsgebrek en mogelijk ook een zorgvuldigheidsgebrek kleefde. Ten gevolge van dit motiveringsgebrek heeft zij in haar einduitspraak het besluit vernietigd. De rechtbank kan behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen op een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. De nadere reactie van het college kon in dit geval niet het gebrek ten tijde van het nemen van dat besluit herstellen. De nadere reactie van het college diende ter beantwoording van de vraag, of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Hiermee heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft derhalve niet in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in verbinding met 8:80a van de Awb gehandeld. Het betoog faalt. 2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 niet in stand heeft gelaten. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet past in de criteria van paragraaf 6.0 van deel 5 ‗Reclame‘ van de Welstandsnota van de gemeente Oosterhout, bekend als de nota ‗Reclametekens, Welstandszorg Noord-Brabant, oktober 2003‘ (hierna: de reclamenota). Hiertoe voert zij onder meer aan dat de Sint Antoniusstraat een drukke verkeersader is waardoor deze straat valt aan te merken als verbindingsas, bedoeld in paragraaf 6.0 van de reclamenota. Langs deze verbindingsas zijn volgens appellante al meer reclame-uitingen aanwezig. Daarbij komt dat een gemotiveerde afwijking van de in de reclamenota opgenomen criteria tot de mogelijkheden behoort, omdat het aspect reclame is opgenomen onder de zogenoemde detailaspecten, hetgeen bij welstandsniveau 2 betekent dat hieraan licht wordt getoetst, aldus appellante. 2.4.1. Volgens de bij de Welstandsnota van de Gemeente Oosterhout (hierna: de welstandsnota) behorende kaart ligt het bouwwerk in een met W4 aangegeven gebied. Blijkens de welstandscriteria opgenomen in de welstandnota is welstandsniveau 2 van toepassing op de op de kaart met W4 aangegeven gebieden. Dit houdt in dat ten aanzien van het detailaspect ‗reclame‘ de reclamenota van toepassing is. Blijkens de criteria geldt daarbij een lichte toets, waarbij zogeheten basiskwaliteit wordt geëist. Afwijkingen van deze criteria zijn mogelijk wanneer deze in dienst staan van het plan zelf. In de reclamenota worden voor gespecificeerde gebieden verschillende aanwijzingen gegeven over de toelaatbare reclame. Volgens paragraaf 6.0 (overgangsgebieden en verbindingsassen) van de reclamenota worden onder ‗overgangsgebieden‘ verstaan de zones waar de andere gebieden (woon- en winkelgebieden, beschermde gezichten, bedrijventerreinen, sporttereinen en buitengebied) aan elkaar grenzen. Deze gebieden vallen vaak samen met verbindingsassen, waar het verkeer de enige aanwijsbare functie is. De vorm van de buitenruimte wordt hier dan ook in mindere mate door bebouwing bepaald. Niet bij elke overgang is blijkens de reclamenota sprake van een dergelijk gebied, sommige ruimtelijk-functionele structuren sluiten naadloos op elkaar aan. Overgangsgebieden zijn vanwege hun mono-functionele karakter en, meestal, grote verkeersstromen, geschikte plaatsen voor het maken van tijdelijke reclame. Ook zullen zich in deze zones vaak informatiedragers bevinden, zoals gemeente- en wijkplattegronden. Wanneer de gemeente besluit medewerking te verlenen aan de plaatsing van dragers voor wisselende reclameuitingen (billboards) dan zullen deze gebieden daarvoor in het algemeen de meest aangewezen plekken zijn. Overigens zal ook hier een zorgvuldige plaatskeuze en afstemming op de omgeving noodzakelijk blijven, en blijft een welstandstoetsing dus ook nodig, aldus de reclamenota. 2.4.2. Gelet op de welstandscriteria opgenomen in de welstandsnota onder W4, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanwijzing valt te vinden voor het door het college in het besluit van 3 september 2009 ingenomen standpunt, dat de reclamenota niet van toepassing is op het op de kaart met W4 aangewezen gebied. Evenmin valt, zoals de rechtbank terecht heeft

176


overwogen, uit de reclamenota af te leiden dat deze slechts betrekking heeft op de ‗meest voorkomende reclametekens‘. Nu het besluit van 3 september 2009 een deugdelijke motivering ontbeert, heeft de rechtbank terecht bij de tussenuitspraak het college de gelegenheid geboden in het kader van het bij de rechtbank aanhangige beroep een nadere motivering van het besluit van 3 september 2009 te geven. 2.4.3. Het college heeft gevolggevend aan de tussenuitspraak het bouwplan opnieuw voorgelegd aan de commissie voor Welstand en Monumenten. Deze commissie heeft op 21 juni 2010, als vervolg op haar advies van 21 juli 2009, nogmaals een positief advies uitgebracht na toetsing van het bouwplan aan paragraaf 6.0 van de reclamenota. Het college stelt zich in navolging van dit advies op het standpunt, dat het bouwplan is gesitueerd aan een doorgangsroute en dat voorts de reclamenota het bouwplan niet uitsluit, nu daarin geen expliciete voorwaarden zijn gegeven voor een bouwwerk dat zich bevindt in een als in paragraaf 6.0 van de reclamenota bedoeld gebied. Nu elk bouwplan volgens de welstandsnota individueel dient te worden beoordeeld, kan volgens het college worden teruggevallen op de welstandscriteria voor het gebied W4, waardoor het bouwwerk dient te voldoen aan welstandsniveau 2. Het college heeft zich overeenkomstig het advies van de welstandscommissie op het standpunt gesteld dat het bouwplan, onder meer ten aanzien van de vorm, kleur, materiaal en de massa, voldoende is afgestemd op de gebiedskarakteristiek en deze niet aantast. 2.4.4. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Sint Antoniusstraat een verbindingsas is als bedoeld in paragraaf 6.0 van de reclamenota. Deze straat is, blijkens de ter zitting aan de hand van kaarten en foto's gegeven toelichting, een belangrijke doorgangsroute tussen verschillende wijken in Oosterhout. Gebleken is voorts dat op de Sint Antoniusstraat reeds meer reclame-uitingen aanwezig zijn. Dat de Sint Antoniusstraat slechts een woonstraat is waardoor deze straat niet kan worden aangemerkt als een verbindingsas als bedoeld in de reclamenota, is niet aannemelijk geworden. Dat deze straat twee gebieden scheidt die overwegend als woongebied kunnen worden aangemerkt, maakt niet dat de straat niet kan worden aangemerkt als een verbindingsas. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat paragraaf 6.0 van de reclamenota van toepassing is. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het niet opnemen van voorwaarden ten aanzien van bouwwerken inparagraaf 6.0 van de reclamenota, niet betekent dat niet zou mogen worden gebouwd in een gebied waarbij sprake is van een verbindingsas. Volgens paragraaf 6.0 blijft een welstandstoets noodzakelijk in verband met de plaatskeuze en de afstemming op de omgeving. Gelet op hetgeen is weergegeven onder 2.4.3 heeft het college met de bij brief van 21 juni 2010 gegeven motivering afdoende toegelicht dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte overwogen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 niet in stand konden worden gelaten. Het betoog slaagt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 in stand te laten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen, de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 in stand laten. 2.6. Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door wederpartij gemaakte bezwaar. Gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt dit besluit geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. 2.7. Nu het besluit van 14 februari 2011 is genomen ter uitvoering van de vernietigde uitspraak en de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 door de Afdeling in stand worden gelaten, is de grondslag aan het besluit van 14 februari 2011 komen te ontvallen. Om deze

177


reden is het van rechtswege ontstane beroep van wederpartij tegen het besluit van 14 februari 2011 gegrond en zal de Afdeling dat besluit vernietigen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het hoger beroep van appellante bestaat geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van wederpartij bestaat evenmin aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep van appellante gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Breda van 22 november 2010 in zaak nr. 09/4150, voor zover daarbij is nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 in stand te laten;

III.

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 september 2009 geheel in stand blijven;

IV.

verklaart het beroep van wederpartij tegen het besluit van het college van 14 februari 2011, kenmerk ISC/PO/RV 101695 gegrond;

V.

vernietigt dat besluit;

VI.

gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellante het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 448 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

Noot Auteur: R. Ortlep 1. De hier gepubliceerde uitspraak is, voor zover te overzien, de eerste uitspraak waarin een hoogste bestuursrechter zich over de vraag heeft uitgelaten of de bestuursrechter — in het kader van het toepassen van een bestuurlijke lus — terug kan komen op een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. De Afdeling overweegt, in lijn met de parlementaire geschiedenis van de Wet bestuurlijke lus (Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 6, p. 8-9), vergelijk aantekening 3, dat dit behoudens ‗zeer uitzonderlijke gevallen‘ rechtens niet mogelijk is. In haar uitspraak van 28 december 2011 (JB 2012/46, m.nt. Bots) overweegt de Afdeling het net iets anders, te weten dat het de bestuursrechter behoudens ‗uitzonderlijke gevallen‘ niet vrij staat terug te komen op een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. 2. De op 1 januari 2010 in werking getreden Wet bestuurlijke lus geeft de bestuursrechter de mogelijkheid om bij een geconstateerd gebrek in het bestreden besluit het bestuursorgaan bij tussenuitspraak in de gelegenheid te stellen (art. 8:51a lid 1 Awb), dan wel op te dragen (vergelijk bijvoorbeeld art. 46 lid 6 respectievelijk art. 49 lid 6 Wet op de Raad van State), om dat gebrek te herstellen. In een tussenuitspraak kan de bestuursrechter oordelen over kwesties van openbare orde, bepaalde standpunten van partijen verwerpen of onderschrijven en oordelen welke rechtsregels bij het bestreden besluit zijn geschonden. Op deze manier kan een tussenuitspraak eindbeslissingen bevatten, waarmee blijkens de parlementaire geschiedenis gedoeld wordt op ―een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch beslispunt, waarbij het oordeel van de bestuursrechter wel in de overwegingen, maar niet in de beslissing wordt neergelegd‖(Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 4, p. 8-9). Tegen een tussenuitspraak zelf is geen hoger beroep mogelijk. Een belanghebbende kan wel door het instellen van hoger beroep tegen een einduitspraak bewerkstelligen dat de appèlrechter een oordeel geeft over een tussenuitspraak. Daarbij moet rekening worden gehouden met de welbekende Brummenlijn (ABRvS 6 augustus 2003, AB 2003/355, m.nt. Widdershoven en

178


Willemsen, zie R. Ortlep en P.A. Willemsen, ‗Gezag van gewijsde in het bestuursrecht‘, NTB 2007, p. 298-306; R. Ortlep en P.A. Willemsen, ‗Gezag van gewijsde. De toepassing van de leer van het gezag van gewijsde, in het bijzonder in het vreemdelingenrecht‘, NAV 2009, p. 109-116 inclusief verwijzingen). Dienaangaande is te wijzen op de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2011 (nr. 201102650/1/H3). Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat indien de rechtbank in haar tussenuitspraak verschillende door appellant tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en appellant in zijn hogerberoepschrift geen gronden heeft aangevoerd tegen deze tussenuitspraak en het bestuursorgaan tegen de einduitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld, van de juistheid van de in die uitspraak gegeven oordelen dient te worden uitgegaan. 3. Om te benadrukken dat de bestuursrechter gebonden is aan zijn in een tussenuitspraak gegeven oordeel, is in art. 8:80a lid 3 ervoor gekozen om art. 8:88 Awb overeenkomstig van toepassing te verklaren. Op deze wijze komt blijkens de parlementaire geschiedenis — mede vanwege de beperkte uitleg die in de jurisprudentie aan art. 8:88 wordt gegeven — tot uitdrukking dat partijen een tussenuitspraak als een vaststaand gegeven moeten beschouwen (Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 4, p. 9). In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld genoemd dat de bestuursrechter na een tussenuitspraak tot de ontdekking komt dat zijn oordeel berust op een vergissing die in hoger beroep hoogstwaarschijnlijk ongedaan wordt gemaakt. In dat geval gaat het te ver om van de bestuursrechter te verlangen dat hij tegen beter weten in een einduitspraak doet. Daarnaast wordt het voorbeeld genoemd waarin de hoger beroepsrechter omgaat nadat een tussenuitspraak is gedaan (Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 6, p. 8). Het opmerkelijke is dat deze voorbeelden van een vergissing volgens vaste jurisprudentie juist geen grond zijn voor herziening ex art. 8:88 Awb. Met B.J. Schueler (‗De lus als ontknoping van het proces‘, TBR 2008, p. 786-798) kan dan ook geconstateerd worden dat hierdoor gevallen blijven bestaan waarin de bestuursrechter een einduitspraak moet gaan doen waarvan hij weet dat deze zeer waarschijnlijk in hoger beroep geen stand zal houden. Naast het overeenkomstig van toepassing verklaren van art. 8:88 Awb komt in de parlementaire geschiedenis echter ook tot uitdrukking dat de bestuursrechter in ‗zeer uitzonderlijke gevallen‘ mag terugkomen op een in een tussenuitspraak gegeven oordeel (Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 6, p. 8-9). Zoals inaantekening 1 is opgemerkt, heeft de ABRvS in onder meer de hier gepubliceerde uitspraak overeenkomstig geoordeeld. Gelet op het voorgaande is het te begrijpen dat uit de jurisprudentie van de Rechtbank Roermond (14 oktober 2010, JB 2011/17, m.nt. Wiersema; 30 september 2011, JB 2011/246, m.nt. Wiersema) volgt dat zowel het nova-criterium ex art. 8:88 Awb als het criterium ‗zeer uitzonderlijke gevallen‘ aanleiding voor de bestuursrechter kan zijn om op een in een tussenuitspraak gegeven oordeel terug te komen. Dienaangaande gaat het dus om twee criteria, hetgeen mij onwenselijk voorkomt. Daarbij is het voor mij onbegrijpelijk dat in de parlementaire geschiedenis geen fundamentele vergelijking is gemaakt met de uit het burgerlijk procesrecht afkomstige leer van de bindende eindbeslissing in een tussenuitspraak, meer concreet met het — inmiddels — relatief ruime criterium dat door de burgerlijke rechter wordt gehanteerd om op die binding een uitzondering te maken (vergelijk R. Ortlep en P.A. Willemsen, ‗De invoering van de tussenuitspraak in het bestuursprocesrecht‘, in: G.H. Addink e.a. (red.), Grensverleggend bestuursrecht (Ten Berge-bundel), Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 427-442, en mijn annotatie onder HR 25 april 2008, AB 2008/259 inclusief verwijzingen; zie recent vanuit het burgerlijk procesrecht: C.S. Avenda o Canto, ‗Terugkomen van een eindbeslissing na gewijzigd rechterlijk inzicht‘, MvV 2011, p. 166-173; W.D.H. Asser, ‗De grondslag van de binding van de rechter aan zijn eigen eindbeslissing‘, in: Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 17-33 inclusief verwijzingen). In een andere publicatie hoop ik in deze leemte te voorzien.

179


AB 2012/18: Bestemmingsplanprocedure. Aanvullende zienswijze na afloop terinzageligging. Aanvullende zienswijze gericht tegen plandelen die reeds i... Instantie:

Datum:

24 augustus 2011

Magistraten: Mrs. R.J. Hoekstra, S.J.E. Horstinkvon Meyenfeldt, J. Hoekstra

Zaaknr:

201004175/1/R1.

Conclusie:

-

LJN:

BR5653

Noot:

A.G.A. Nijmeijer

Roepnaam: -

Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Essentie Bestemmingsplanprocedure. Aanvullende zienswijze na afloop terinzageligging. Aanvullende zienswijze gericht tegen plandelen die reeds in een tijdig ingebrachte zienswijze zijn bestreden. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een tijdig ingediende zienswijze na afloop van de termijn nader wordt gemotiveerd. Samenvatting Het ontwerpplan is op 22 oktober 2009 ter inzage gelegd. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is geëindigd op 3 december 2009. De bewonersvereniging, appellant B en appellant A hebben hun zienswijzen binnen deze termijn naar voren gebracht. De aanvullende zienswijze van 4 januari 2010, naar voren gebracht door de bewonersvereniging, is niet binnen de daarvoor geldende termijn van art. 3:16 lid 1Awb ingediend. De aanvullende zienswijze ziet op dezelfde plandelen die de bewonersvereniging in haar tijdig naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden en kan derhalve als een nadere motivering daarvan worden aangemerkt. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een zienswijze na afloop van de termijn nader wordt gemotiveerd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt voor de situatie dat het bestuursorgaan de aanvulling, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid niet meer behoeft mee te nemen in de besluitvorming. Hiervan is geen sprake. Zoals de deelraad zelf in zijn verweer uiteen heeft gezet, heeft hij op 19 januari 2010 nog gereageerd op een zienswijze die tijdig was ingediend, maar die zoek was geraakt. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat de deelraad de aanvullende zienswijze van de bewonersvereniging ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Partij(en) Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen, appellanten, tegen de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, verweerder. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2010, nummer 10.04, heeft de deelraad het bestemmingsplan ‗De Hallen Zuid‘ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld. De bewonersvereniging en anderen hebben hun beroepschrift aangevuld bij brief van 7 juni 2010.

180


De deelraad heeft een verweerschrift ingediend. De bewonersvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar de bewonersvereniging en anderen, in de persoon van gemachtigde en bijgestaan door mr. J.J.H. Mineur, werkzaam bij Habitat advocatenkantoor omgevingsrecht, en de deelraad, vertegenwoordigd door drs. S. van Donkelaar, ir. B.D. Kapteijn, D.C.M. Edwards, ing. E. Been en G.E.J. Bos-Breukelaar, allen werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. 2.Overwegingen Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zi naar voren worden gebracht bij de deelraad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 va kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan d belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een naar voren heeft gebracht.

2.1.1. 7 appellanten hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de deelra hebben geen rechtvaardiging aangedragen waarom hun redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen naar voren hebben gebracht.

Het plan is onder meer gewijzigd vastgesteld wat betreft het beperkt toestaan van horeca binnen plandelen met de bestemming ‗Gemengd — 1‘ en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid v plandelen met de bestemming ‗Gemengd — 2‘ als gevolg waarvan horeca pas na toepassing van bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden. Weliswaar heeft de deelraad het bestemmingsplan g vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, maar 7 appellanten zijn slechts ontvankelijk voor door de vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte va ontwerpplan. Nu het ontwerpplan binnen de plandelen met de bestemming ‗Gemengd‘ voorzag in mogelijkheden voor horeca dan is vastgelegd in het vastgestelde plan, is ter zake van een nadeli positie geen sprake. Ook overigens zijn zij door de gewijzigde planvaststelling niet in een nadelig komen te verkeren.

Het beroep van de bewonersvereniging en anderen, voor zover ingesteld door 7 appellanten, is n ontvankelijk.

2.1.2. Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de vaststelling van lid 3.2.4, en lid 3.3.1, en artikel 11, lid 11.2, van de planregels en de mogelijkheid om binnen de met de bestemmingen ‗Gemengd — 1‘ en ‗Gemengd — 2‘ de functie horeca uit te oefenen, zoals opgenomen in de artikelen artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid artikel 6, lid 6.2.4, steunt niet op een bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de bewonersve haar zienswijze het hele plan heeft bestreden omdat zij heeft aangegeven dat alle eerder ingedie zienswijzen en bezwaren wat betreft blok A en D en Nieuwbouw Zuid als herhaald en toegevoegd beschouwd, overweegt de Afdeling dat een dergelijke formulering te onbepaald is om de zienswi kunnen aanmerken als een betoog dat gericht is tegen het gehele plan. Daarbij acht de Afdeling belang dat de bewonersvereniging de eerder ingediende bezwaren en zienswijzen waarnaar is ve niet als bijlagenbij haar zienswijze ten aanzien van het voorliggende plan hebben gevoegd.

Evenmin hebben appellant A en appellant B in hun zienswijzen het gehele plan bestreden. appell heeft weliswaar eerdere bezwaarschriften bij zijn zienswijze gevoegd, maar deze bezwaren zijn g tegen het voornemen om een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ru Ordening te doorlopen en op basis daarvan een bouwvergunning te verlenen. Deze bezwaren zijn

181


niet gericht tegen bovengenoemde planonderdelen.

Voorts zijn de plandelen met de bestemming ‗Gemengd — 1‘ en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming ‗Gemengd — 2‘ als gevolg waarvan na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden weliswaar gewijzigd vastges de bewonersvereniging en anderen zijn hierdoor niet in een nadeligere positie komen te verkeren in het ontwerpplan meer horeca mogelijk was binnen de bestemming ‗Gemengd‘. Evenmin zijn d bewonersvereniging en anderen door de gewijzigde vaststelling van artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3 artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels in een nadeligere positie komen te verkeren. Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de vaststelling van lid 3.2.4 en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels is niet-ontvankelijk.

2.1.3. Ten aanzien van het betoog van de deelraad dat het beroep van de bewonersvereniging en ande zover dat gericht is tegen de financiële uitvoerbaarheid, het uitblijven van een besluit tot het vas van hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder en de stedenbouwkundige uitgangs van het plan niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.

Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingspro met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het plan

2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 175 woningen, commerciële en maatschappelijke voo en een ondergrondse parkeergarage. Het voorliggende plan is een onderdeel van de ontwikkeling gebied De Hallen. Formele aspecten

2.3. De bewonersvereniging en anderen betogen dat de deelraad ten onrechte de aanvullende zienswi januari 2010 niet bij het voorliggende plan heeft betrokken. Dit klemt volgens de bewonersvereni anderen te meer omdat pas na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen duidelijk een onderdeel van de ontwikkeling van het gebied De Hallen niet gerealiseerd zou worden en dat de uitvoerbaarheid van het plan in het geding zou komen.

2.3.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de zienswijze niet binnen de gestelde termijn was ing Volgens de deelraad hoefde de zienswijze daarom niet te worden betrokken bij de vaststelling va plan.

2.3.2. Het ontwerpplan is op 22 oktober 2009 ter inzage gelegd. De termijn voor het naar voren brenge zienswijzen is geëindigd op 3 december 2009. De bewonersvereniging, appellant B en appellant hun zienswijzen binnen deze termijn naar voren gebracht. De aanvullende zienswijze van 4 janu naar voren gebracht door de bewonersvereniging, is niet binnen de daarvoor geldende termijn v 3:16, eerste lid, van de Awb ingediend. De aanvullende zienswijze ziet op dezelfde plandelen die bewonersvereniging in haar tijdig naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden en kan derha nadere motivering daarvan worden aangemerkt. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet da zienswijze na afloop van de termijn nader wordt gemotiveerd. Een uitzondering hierop kan word gemaakt voor de situatie dat het bestuursorgaan de aanvulling, gelet op de datum van indiening redelijkheid niet meer behoeft mee te nemen in de besluitvorming. Hiervan is geen sprake. Zoals deelraad zelf in zijn verweer uiteen heeft gezet, heeft hij op 19 januari 2010 nog gereageerd op zienswijze die tijdig was ingediend, maar die zoek was geraakt. Derhalve is de Afdeling van oord deelraad de aanvullende zienswijze van de bewonersvereniging ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

2.3.3. In hetgeen de bewonersvereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding vo oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestre

182


besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.3.4. Nu de deelraad in het verweer is ingegaan op de bezwaren van de bewonersverenging die in de aanvullende zienswijze zijn aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding om te bezien of de rechtsgev het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

2.4. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het vastgestelde plan en de daarbij behorende stukken niet langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld. Hiertoe voeren zij aan d plan niet te raadplegen is via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het plan te laat internetpagina van het stadsdeel is geplaatst. Voorts is volgens hen het overgangsrecht in artikel het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing omdat het ontwerpplan zowel analoog als dig inzage heeft gelegen. Gelet op het voorgaande is het tijdstip van de inwerkingtreding van het voo plan onzeker, aldus de bewonersvereniging en anderen.

2.4.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantaste mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden en kunnen daarmee ook niet in de weg staan aan het in stand laten van de rechtsgevolgen. (...) 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart a. het beroep van de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen niet-ontvankelijk: a. voor zover ingesteld door 7 appellanten, en; b. voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1 en artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels;

II.

verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III.

vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, van 2 februari 2010, nummer 10.04, waarbij het bestemmingsplan ‗De Hallen Zuid‘ is vastgesteld;

IV.

bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V.

veroordeelt de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, tot vergoeding van bij de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI.

gelast de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, aan de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

183


LJN: BS8842, Raad van State , 201011471/1/R1

Datum uitspraak: 14-09-2011 Datum publicatie: 14-09-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college het wijzigingsplan "Intratuin Bredeweg" vastgesteld. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011471/1/R1. Datum uitspraak: 14 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Zuidplas, en anderen, 2. de vereniging Vereniging van Eigenaren Tuinbouwbedrijven Hoge Zuidplaspolder en andere, alle gevestigd te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college het wijzigingsplan "Intratuin Bredeweg" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de vereniging en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, en [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college en [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. T. Meijer, advocaat te Pijnacker, en het college, vertegenwoordigd door E.J. Greving en G.W. Henzen, beiden

184


werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Forsythia Zuidplas B.V., beide vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een tuincentrum aan de Bredeweg te Zevenhuizen. Het tuincentrum, zoals dit door de initiatiefnemer van het plan is beoogd, heeft een verkoopgedeelte met een vloeroppervlakte van ongeveer 16.800 m², inclusief een verdiepingsvloer van ongeveer 3000 m², en een magazijn van ongeveer 3000 m². Het beroep van [appellant sub 1] en anderen 2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college. [appellanten], wonende aan de [locatie], [partijen] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij het college. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door de hiervoor genoemde personen, is niet-ontvankelijk. 2.3. De door [appellant sub 1] en anderen overgelegde rapporten van Ligtermoet en Partners en het Instituut voor Tuincentra, bij de Afdeling ingekomen op 8, 10, 11 en 12 juli 2011, worden met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op de omvang en aard van deze rapporten het voor het college niet mogelijk was ter zitting op passende wijze hierop te reageren. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hen redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij deze rapporten in een eerder stadium naar voren brachten. Het door [appellant sub 1] en anderen op voormelde data overgelegde rapport 'Onderzoek verkeerssituatie Bredeweg Waddinxveen' van Verkeerskundig Adviesbureau Vermeer van 22 december 2010 betreft een definitieve versie van een eerder overgelegde voorlopige versie van dit rapport van 27 november 2010. Nu de definitieve versie van dit rapport inhoudelijk niet verschilt van de voorlopige versie, staat de goede procesorde er niet aan in de weg dat dit rapport bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts ter zitting verzocht het door [gemachtigde], rechtsopvolger van [partij], op 8 juli 2011 overgelegde rapport 'Beoordeling verkeersberekeningen Intratuin Zuidplas', opgesteld door Delft Infra Advies, bij hun beroep in te lassen. Daargelaten of dit mogelijk is aangezien het beroep van [partij] is ingetrokken, staat de goede procesorde aan inwilliging van dit eerst ter zitting gedane verzoek in de weg, nu het voor het college niet mogelijk was hier op passende wijze op te reageren. 2.4. Ingevolge artikel 1, lid 185, van de regels, behorende bij het bestemmingsplan "Zuidplas Noord", wordt onder tuincentrum verstaan een detailhandelsbedrijf met een al

185


dan niet geheel overdekt verkoopvloeroppervlak, waarop artikelen voor de inrichting en het onderhoud van tuinen en daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen worden aangeboden. Ingevolge dit artikel wordt onder tuincentrum type IV verstaan een tuincentrum dat naast de verkoop vooral zal moeten voorzien in de behoefte van consumenten aan vermaak en beleving. Het gaat hier om een zeer grootschalige detailhandelsvestiging met een regionaal tot landelijk verzorgingsgebied met ruimte voor vestiging in thema/leisure voorzieningen voor huis, tuin en buitenleven, met verkoop van producten in combinatie met het gebruik van de producten als vermaak. Ingevolge artikel 50, lid 50.16, aanhef en onder 1 en 2, is het college bevoegd de bestemming(en) binnen de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 4" te wijzigen ten behoeve van een tuincentrum behorend tot het type III of IV en infrastructuur en parkeervoorzieningen. Ingevolge artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Detailhandel - Tuin, sfeer en interieurcentrum" aangewezen gronden bestemd voor een tuincentrum type IV. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, c en d, zijn de voor "Verkeer Wegverkeer 3" aangewezen gronden bestemd voor wegen met de functie van verblijf/verblijfsgebied en ter ontsluiting van de aanliggende of nabijgelegen gronden, voet- en fietspaden en parkeer- en groenvoorzieningen. 2.5. In de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200905661/5/R1 heeft de Afdeling in het kader van het in stand laten van de rechtsgevolgen overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad van de gemeente Zuidplas zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gebiedsaanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 4" in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord", ter plaatse waar in het onderhavige plan het tuincentrum is voorzien, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiermee staat de planologische aanvaardbaarheid van hetgeen met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt in zoverre in beginsel vast. 2.6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de besluitvorming die aan het wijzigingsplan vooraf is gegaan onzorgvuldig is geweest. [appellant sub 1] en anderen voeren hiertoe aan dat de besluitvorming volledig was gericht op het mogelijk maken van het tuincentrum, er geen exploitatieplan is vastgesteld en de terinzagelegging niet volledig is geweest. 2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Het wijzigingsplan is vastgesteld na het sluiten van een anterieure overeenkomst en na het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen. 2.6.2. Niet in geschil is dat het college op 24 augustus 2010, voorafgaand aan het vaststellen van het plan, ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst heeft gesloten. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest nu deze anterieure overeenkomst niet gelijktijdig met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1) verplicht artikel 3:11 van de Awb niet tot terinzagelegging hiervan, nu de anterieure overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen voorts hebben aangevoerd, geeft er geen blijk van dat de besluitvorming op onzorgvuldige wijze is verlopen dan wel dat het college hierbij vooringenomen is geweest.

186


2.7. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat het wijzigingsplan in strijd is met het in het Intergemeentelijk structuurplan Zuidplas en het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" opgenomen beleidsuitgangspunt 'eerst bewegen, dan pas bouwen', aangezien het plan de oprichting van het tuincentrum mogelijk maakt voordat de in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" voorziene Rottelaan en parallelstructuur A12, die voor de ontsluiting van het gebied moeten zorgen, zijn aangelegd. 2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van strijd met dat beleid geen sprake is. De Zuidplaspolder is door de openstelling van de omgelegde N219 in 2010 reeds beter ontsloten dan voorheen en met de in het plan voorziene ontwikkelingen is een belangrijke aanzet gegeven voor de financiテォle dekking van zowel de verbeterde ontsluiting vanaf de Bredeweg als de aanleg van de Rottelaan. 2.7.2. In de toelichting bij het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" staat dat de ambitie voor de Zuidplaspolder is 窶容erst bewegen en dan bouwen'. Om de verstedelijking van de Zuidplas mogelijk te maken dient de regionale infrastructuur te worden aangepast. In de toelichting bij het plan staat dat ten zuiden van het plangebied in het kader van de Zuidplasontwikkelingen, voorzien in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord", grote ontwikkelingen zullen plaatsvinden. Evenwijdig aan de zuidoostzijde van het Zaaipad, gelegen aan de zuidzijde van het perceel waarop het tuincentrum is voorzien, komt de Rottelaan te liggen. De Rottelaan vormt een onderdeel van de toekomstige parallelstructuur langs de A12 en dient onder andere ter ontsluiting van Moerkapelle en Zevenhuizen. In de toelichting staat voorts dat het beoogde perceel voor het tuincentrum alleen vanaf de Bredeweg kan worden ontsloten voor autoverkeer. De toekomstige Rottelaan en Bentwoudlaan zijn gebiedsontsluitingswegen waarop geen rechtstreekse ontsluiting van percelen kan plaatsvinden. In het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" is voorzien in een rotonde op de Bredeweg en de Rottelaan. De in- en uitrit van het perceel waarop het tuincentrum is voorzien dient op een zo groot mogelijke afstand van de rotonde te liggen, minimaal 100 tot 150 meter, en er dient een opstelstrook voor linksafslaand verkeer vanaf de rotonde te worden gerealiseerd, aldus de toelichting. 2.7.3. Uit het door [appellant sub 1] en anderen aangehaalde beleidsuitgangspunt volgt dat de regionale infrastructuur dient te worden verbeterd en dat dit prioriteit geniet. Dit houdt niet in dat ontwikkelingen geen doorgang kunnen vinden zolang deze infrastructuur niet is gerealiseerd. Dat het plan voorziet in de mogelijkheid een tuincentrum op te richten, alvorens de in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" voorziene infrastructuur is gerealiseerd, betekent derhalve, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, niet dat het vaststellen van het plan op zichzelf strijdig is met het voormelde beleidsuitgangspunt. Voor zover [appellant sub 1] en anderen voorts betogen dat het in het plan voorziene tuincentrum de aanleg van de Rottelaan belemmert, kan dit niet slagen. De Afdeling wijst erop dat de Rottelaan is voorzien in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord". Zoals reeds is vermeld in 2.5 heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 augustus 2011 overwogen dat de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord", ter plaatse waar in het onderhavige plan het tuincentrum is voorzien, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.8. [appellant sub 1] en andere stellen voorts dat het college bij de berekening van de verkeersintensiteiten op de Bredeweg is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en niet heeft onderkend dat de Bredeweg een te lage maximumcapaciteit heeft om de verkeersdrukte ten gevolge van het in het plan voorziene tuincentrum te verwerken. Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat het college de toename van het verkeer vanwege het tuincentrum te laag heeft ingeschat en de aansluiting van het tuincentrum op de Bredeweg onvoldoende verkeerskundig heeft onderbouwd. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de toename van het verkeer vanwege

187


het in het plan voorziene tuincentrum is berekend aan de hand van concrete bezoekerscijfers. De ontsluiting van het tuincentrum op de Bredeweg is volgens het college voldoende onderbouwd en past in het verwachtingspatroon van de weggebruiker. Dit te meer omdat de extra verkeersbelasting van en naar het tuincentrum nagenoeg alleen op het gedeelte van de Bredeweg tussen de uitrit van het tuincentrum en de in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" voorziene rotonde met de Rottelaan zal worden afgewikkeld, aldus de raad. 2.8.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de etmaalintensiteit op de Bredeweg in de bestaande situatie op een gemiddelde werkdag ongeveer 6.500 motorvoertuigen bedraagt en dat in 2020 in de autonome situatie op een gemiddelde werkdag maximaal 11.000 motorvoertuigen per etmaal kunnen worden verwacht. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de Bredeweg dient te worden uitgegaan van een maximumcapaciteit van 20.000 motorvoertuigen per etmaal. Ter motivering hiervan wordt verwezen naar overweging 2.4.3 in de uitspraak van de voorzitter van 17 mei 2011 in zaak nr.201011471/3/R1. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel hieromtrent dan dat waartoe de voorzitter is gekomen. In de aanvullende verkeerskundige onderzoeksnotitie van Grontmij van 15 april 2011, opgesteld in opdracht van het college naar aanleiding van het in 2.3 genoemde, door [appellant sub 1] en anderen overgelegde rapport van Verkeerskundig Adviesbureau Vermeer, staat voorts dat de etmaalintensiteit op de Bredeweg als gevolg van het tuincentrum zal toenemen met 1.450 motorvoertuigen op een gemiddelde werkdag en 3.700 motorvoertuigen op een gemiddelde zaterdag. In navolging van het oordeel van de voorzitter in voormelde uitspraak van 17 mei 2011 wordt overwogen dat [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college niet in redelijkheid van deze toename heeft mogen uitgaan. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersintensiteit op de Bredeweg, zelfs met de verkeerstoename die het gevolg is van het in het plan voorziene tuincentrum, blijft onder de maximumcapaciteit van 20.000 motorvoertuigen per etmaal, waarvan voor de Bredeweg dient te worden uitgegaan. Ten overvloede wordt overwogen dat zelfs indien wordt uitgegaan van een verkeersintensiteit van 10.500 motorvoertuigen per etmaal in de bestaande situatie en een toename van 2162 motorvoertuigen per etmaal als gevolg van het in het plan voorziene tuincentrum, zoals staat vermeld in het in 2.3 genoemde rapport van Verkeerskundig Adviesbureau Vermeer, de verkeersintensiteit onder de aangenomen maximumcapaciteit van de Bredeweg blijft. In de notitie van Grontmij staat voorts dat kan worden geconcludeerd dat de vestiging van een tuincentrum aan de Bredeweg uit verkeerskundig oogpunt geen belemmeringen kent en dat de verkeersafwikkeling bij de aansluiting van de in- en uitrit van het tuincentrum op de Bredeweg als voldoende kan worden gekwalificeerd. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat de gemiddelde snelheid op dit gedeelte van de Bredeweg vanwege de in het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" voorziene rotonde lager zal komen te liggen dan thans het geval is, zodat de hogere verkeersintensiteit wordt gecompenseerd door de lagere snelheid van het verkeer. [appellant sub 1] en anderen hebben niet gemotiveerd betoogd dat de notitie van Grontmij op dit punt niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. [appellant sub 1] en anderen hebben bovendien de inhoud hiervan op dit punt niet gemotiveerd betwist. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet zal leiden tot een verslechtering van de verkeersveiligheid op de Bredeweg. 2.9. [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat het plan niet voorziet in voldoende parkeerruimte bij het tuincentrum. [appellant sub 1] en anderen voeren hiertoe aan dat het college ten onrechte niet de CROW-normen die op de categorie 'grootschalige detailhandel' van toepassing zijn heeft gehanteerd. Voorts stellen [appellant sub 1] en

188


anderen dat het vanwege de in het plan voorziene carpoolparkeerplaatsen onmogelijk is het parkeerterrein buiten openingsuren af te sluiten, hetgeen ertoe kan leiden dat hier overlastveroorzakende activiteiten kunnen plaatsvinden. Daarnaast is de aanleg van bushaltes op de Bredeweg niet mogelijk, aldus [appellant sub 1] en anderen. 2.9.1. Het college heeft bij de berekening van de parkeernorm de CROW-normen als uitgangspunt genomen. Volgens deze normen geldt voor tuincentra een parkeernorm van 2,2 tot 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak. Vanwege de specifieke ligging, op korte afstand van de hoofdwegenstructuur, is het college in het plan uitgegaan van een parkeernorm van 2,5 tot 3,0 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak van het tuincentrum. Dit komt neer op een parkeerbehoefte van 420 tot 505 parkeerplaatsen. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat uit het in 2.3 genoemde rapport van Verkeerskundig Adviesbureau Vermeer volgt dat ten aanzien van het voorziene tuincentrum moet worden uitgegaan van de CROW-normen die op de categorie 'grootschalige detailhandel' van toepassing zijn, waarbij een parkeernorm van 6,5 tot 8,5 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak geldt, kan niet slagen. In de in 2.8.2 genoemde notitie van Grontmij staat dat naast het hanteren van de CROWnormen eveneens is gekeken naar vergelijkbare tuincentra in Nederland en dat deze vergelijking heeft uitgewezen dat de gemiddelde parkeernorm 3,3 parkeerplaatsen per 100 m² verkoopvloeroppervlak bedraagt. Op basis van dit gemiddelde komt de parkeerbehoefte van het voorziene tuincentrum aan de Bredeweg uit op ongeveer 490 parkeerplaatsen. In de notitie van Grontmij staat dat het hanteren van de CROW-normen die van toepassing zijn op de categorie 'grootschalige detailhandel' leidt tot een hogere parkeerbehoefte dan in de praktijk wordt geconstateerd. Voorts staat in de notitie dat de beschikbare parkeercapaciteit voldoet aan de bovengrens van de parkeerbehoefte. [appellant sub 1] en anderen hebben deze conclusies uit de notitie van Grontmij niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan met ongeveer 510 parkeerplaatsen en 50 ook ten behoeve van het tuincentrum te gebruiken carpoolparkeerplaatsen voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Voor zover ter zitting door [appellant sub 1] en anderen nog is gesteld dat bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen aan de hand van de CROWnormen onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd, aangezien het in het plan voorziene magazijn van ongeveer 3000 m², alsmede 25 procent van de 'open sky-buitenruimte' van ongeveer 5000 m², bij het bruto vloeroppervlak van het tuincentrum hadden moeten worden betrokken, leidt dit niet tot een ander oordeel. Onbetwist is dat de 'open skybuitenruimte' van circa 5000 m² is inbegrepen bij het vloeroppervlakte van 13.800 m². Indien hiervan wordt uitgegaan komt het bruto vloeroppervlak van het tuincentrum uit op 16.050 m² en de parkeerbehoefte op 400 tot 480 parkeerplaatsen, hetgeen correspondeert met de door het college aan de hand van de CROW-normen berekende parkeerbehoefte. 2.9.2. De stelling van [appellant sub 1] en anderen dat op het parkeerterrein bij het tuincentrum overlastveroorzakende activiteiten zullen plaatsvinden als dit terrein buiten openingstijden niet wordt afgesloten, kan, zoals de voorzitter in overweging 2.7.1 van voormelde uitspraak van 17 mei 2011 heeft overwogen, in deze procedure niet aan de orde komen, nu het tegengaan van dergelijke activiteiten een kwestie is van handhaving. Voorts kan de stelling van [appellant sub 1] en anderen dat de Bredeweg te smal is om bushaltes te realiseren niet slagen, reeds omdat in het plan geen bushaltes zijn voorzien. 2.9.3. Voor zover [appellant sub 1] en anderen nog betogen dat het college niet heeft onderkend dat de in het plan voorziene linksaf-strook op de Bredeweg richting het tuincentrum nadelige gevolgen heeft voor de waterhuishouding in het plangebied, kan dit niet slagen. Volgens het college zal voor de realisatie van de linksaf-strook de bestaande watergang deels worden verplaatst, om welke reden in het plan evenwijdig aan de

189


bestaande watergang de bestemming "Water" is opgenomen. In de toelichting bij het plan is geconcludeerd dat met het oog op een duurzaam watersysteem het plan onbelemmerd doorgang kan vinden. [appellant sub 1] en anderen hebben deze conclusie niet gemotiveerd betwist, zodat het college zich onder verwijzing hiernaar in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de in het plan voorziene linksaf-strook vanwege de gevolgen voor de waterhuishouding niet kan worden gerealiseerd. 2.10. [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat het in opdracht van het college uitgevoerde akoestisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hierin is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten en er geen rekening mee is gehouden dat een aantal omliggende woningen als monument zijn aangewezen, waarbij het niet mogelijk is om door middel van bouwkundige maatregelen de geluidsbelasting in de woningen te reduceren. 2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek zorgvuldig en deugdelijk tot stand is gekomen en dat er, gelet op de conclusies in dit onderzoek, geen aanleiding bestaat voor geluidsreducerende maatregelen in de woningen van omwonenden. 2.10.2. In het in opdracht van het college uitgevoerde akoestisch onderzoek, zoals vastgelegd in het rapport van 15 september 2010, staat dat de geluidstoename, vanwege het extra verkeer van en naar het in het plan voorziene tuincentrum, op de gevels van de omliggende woningen zeer gering en niet met het menselijk oor waarneembaar is. Zoals is overwogen in 2.8.2 hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteiten waarvan het college is uitgegaan en welke ook aan dit rapport ten grondslag zijn gelegd, onjuist zijn, zodat hierin geen grond is gelegen voor het oordeel dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. [appellant sub 1] en anderen hebben de conclusies van dit rapport overigens niet gemotiveerd betwist, zodat het college zich in redelijkheid, onder verwijzing hiernaar, op het standpunt heeft mogen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet zullen leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast en dat geen aanleiding bestaat voor geluidsreducerende maatregelen aan of in de woningen van omwonenden. 2.11. [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat in de bestaande situatie reeds sprake is van een overaanbod in de sector voor tuincentra en aanverwante bedrijven, hetgeen met de vestiging van het tuincentrum op de Bredeweg toeneemt. In dit verband stellen zij dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van het distributie-planologisch onderzoek (hierna: DPO) dat ten behoeve van het wijzigingsplan is opgesteld. [appellant sub 1] en anderen voeren hiertoe aan dat in dit onderzoek is uitgegaan van onjuiste gegevens omtrent de omvang van het voorziene tuincentrum, het winkelvloeroppervlakte en de beoogde omzet. Voorts is het DPO opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer van het plan, zodat dit niet als objectief kan worden beschouwd. 2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is uit te sluiten dat mutaties in het winkelbestand plaatsvinden, maar dat geen sprake zal zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau ter plaatse. 2.11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr.200808122/1/R3 en 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3) komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft. 2.11.3. In het door BRO uitgevoerde DPO, zoals vastgelegd in het rapport van 7 oktober

190


2008, staat dat door de komst van het voorziene tuincentrum de concurrentieverhoudingen in het gebied zullen veranderen waardoor een kleine kans bestaat dat enig aanbod verdwijnt. Van een duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur zal echter geen sprake zijn omdat er ook nieuw aanbod bij komt en de verwevenheid van de woongebieden in de regio alleen nog maar toeneemt. De consument zal altijd voldoende keuzemogelijkheden overhouden, aldus het DPO. 2.11.4. Dat het DPO is uitgevoerd in opdracht van de initiatiefnemer van het plan betekent niet dat dit niet op onpartijdige en objectieve wijze tot stand is gekomen. [appellant sub 1] en anderen hebben gestaafd noch aannemelijk gemaakt dat de initiatiefnemer een zodanige invloed heeft uitgeoefend op de totstandkoming en de uitkomst van het onderzoek dat dit niet meer als objectief is te beschouwen. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, heeft het college zich in redelijkheid, onder verwijzing naar het DPO, op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau vanwege het in het plan voorziene tuincentrum. Dat volgens [appellant sub 1] en anderen in het DPO is uitgegaan van een onjuiste definitie van het winkelvloeroppervlakte, aangezien hierbij eveneens de 'open sky-buitenruimte' had moeten worden betrokken, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de stelling dat in het DPO is uitgegaan van een onjuiste omzet van het voorziene tuincentrum. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde onjuistheden van invloed zijn op de conclusie van het DPO dat een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft. 2.11.5. Voor zover [appellant sub 1] en anderen stellen dat geen behoefte bestaat aan het voorziene tuincentrum, omdat sprake is van krimp van de bevolking in de gemeente kan dit niet slagen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat dit een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft waarmee in het besluit geen rekening hoefde te worden gehouden. Daarbij heeft het in het plan voorziene tuincentrum een regionaal verzorgingsgebied, zodat de enkele omstandigheid dat het inwonertal van de gemeente zou krimpen op zich niet betekent dat geen behoefte bestaat aan het tuincentrum. 2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van de vereniging en andere 2.13. De vereniging en andere stellen dat het in het plan voorziene tuincentrum zal leiden tot een gevaarlijke verkeerssituatie ter plaatse van de Bredeweg. Volgens de vereniging en andere is ontsluiting van het voorziene tuincentrum via het Jan Hendrikspad onmogelijk, nu deze weg niet is ontworpen ten behoeve van dergelijke verkeersstromen. 2.13.1. Zoals is overwogen onder 2.8.2 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet zal leiden tot een verslechtering van de verkeersveiligheid op de Bredeweg. De stelling van de vereniging en andere dat ontsluiting van het tuincentrum via het Jan Hendrikspad onmogelijk is, kan niet slagen, reeds omdat in het plan geen ontsluiting op deze weg is voorzien. 2.13.2. De vereniging en andere hebben zich in het beroepschrift voorts beperkt tot het herhalen van de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De vereniging en andere hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden

191


besluit onjuist zou zijn. 2.14. In hetgeen de vereniging en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

192


LJN: BT2155, Raad van State , 201100431/1/H1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 21-09-2011 Datum publicatie: 21-09-2011 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college aan D-Winkels B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een winkel met twee bovenliggende appartementen op het perceel Kerkstraat 17 te Noordwijk (hierna: het perceel). Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201100431/1/H1. Datum uitspraak: 21 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Noordwijk, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 december 2010 in zaak nr. 09/7870 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college aan D-Winkels B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een winkel met twee bovenliggende appartementen op het perceel Kerkstraat 17 te Noordwijk (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 februari 2009 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan. Bij uitspraak van 6 december 2010, verzonden op 9 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

193


Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.R. van der Plas, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Hobeijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar D-Winkels, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. B채cker, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen van de winkel met woning op het perceel. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Noordwijk-Binnen 1995" rust op het perceel de bestemming "Centrumdoeleinden". Ingevolge artikel 11A, lid B, eerste lid, onder I, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat: a. de goothoogte van de gebouwen minimaal, dan wel maximaal dient te voldoen aan hetgeen op de kaart voor het bebouwingsvlak is bepaald. b. de hoogte van de gebouwen ten hoogste mag bedragen hetgeen op de kaart voor het bebouwingsvlak of een gedeelte daarvan is bepaald. Volgens de plankaart bedraagt de maximum bebouwingshoogte voor het perceel 9 m, de minimale goothoogte 6 m en de maximale goothoogte 9 m. Ingevolge artikel 32, aanhef en onder c, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in de voorschriften ten aanzien van het veranderen van de maatvoering van bouwwerken met ten hoogste 10%. De vrijstelling mag slechts worden verleend, indien de waarde van het beschermd dorpsgezicht niet in onevenredige mate wordt aangetast en, voor zover het monumenten betreft, vooraf de gemeentelijke monumentencommissie is gehoord. 2.3. Het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van 9,70 m. Daarmee staat vast dat het in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in verbinding met artikel 32, aanhef en onder c, van de bestemmingsplanvoorschriften, vrijstelling van het bestemmingsplan verleend teneinde het bouwplan mogelijk te maken. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank de toepasselijkheid van artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te terughoudend heeft getoetst. Volgens [appellant] had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat met toepassing van deze bepaling een privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de vrijstelling in de

194


weg staat. Door het insluiten van een raam in zijn zijgevel ontstaat voor hem, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evident onredelijke hinder, aldus [appellant]. Van de omstandigheid dat het raam al meer dan 20 jaar in de betrokken zijgevel aanwezig is, heeft hij in beroep bewijs geleverd in de vorm van verschillende getuigenverklaringen, aldus [appellant]. 2.4.1. Ingevolge artikel 5:50, vierde lid, van het BW is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond. 2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.200906091/1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. 2.4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan de burgerlijke rechter is om een oordeel te geven over de vraag of [appellant] met succes een beroep kan doen op verjaring als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW. Reeds omdat die vraag niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, nu dit door D-Winkels wordt betwist en ter beantwoording voorligt bij de burgerlijke rechter, is niet evident dat er een privaatrechtelijke belemmering is als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft zich dan ook terecht onthouden van een oordeel daarover en de getuigenverklaringen die [appellant] in beroep in het geding heeft gebracht, terecht buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft voorts, daargelaten of eerdergenoemde verjaring is ingetreden, met juistheid overwogen dat realisering van het bouwplan geen evidente onredelijke hinder als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW met zich brengt. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan reeds een bouwhoogte van 9 m toestaat, bij realisering waarvan het betrokken raam ook reeds zou worden ingesloten. De rechtbank heeft daarbij verder in aanmerking kunnen nemen dat in de slaapkamer waar het raam aanwezig is, zich nog andere, aanzienlijk grotere ramen bevinden die geen hinder door het bouwplan zullen ondervinden. Dat die andere ramen zich aan de, drukkere, voorzijde van het pand bevinden, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding behoefde te zien de vrijstelling voor het bouwplan te weigeren. Het betoog faalt. 2.5. [appellant] betoogt voorts dat hetgeen hij overigens in beroep naar voren heeft gebracht, als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. 2.5.1. De rechtbank is op deze gronden, betreffende vermindering van zon- en lichtinval en privacy als gevolg van het bouwplan, ingegaan. Nu [appellant] niet gemotiveerd uiteenzet dat en waarom de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist is, kan het aldus aangevoerde niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

195


3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

196


AB 2011/299: ABRvS gaat om: het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule is in beginsel grond tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Magistraten: Mrs. J.E.M. Polak, T.G.M. Simons, M.W.C. Feteris Conclusie: Noot: R. Ortlep Wetingang: Awb art. 1:3, 6:11 Snel naar:

Datum:

21 september 2011

Zaaknr:

201010355/1/H2.

LJN: Roepnaam:

BT2131 -

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Naar boven ABRvS gaat om: het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule is in beginsel grond tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding Samenvatting Naar boven De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni 2011, LJN BR0151 (AB 2011/207; red.)) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari 2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideĂŤle en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk. Niet in geschil is dat Euro-Journey en appellant voor afloop van de bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan. Euro-Journey en appellant hebben zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij de brief van 14 juli 2009 hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een 'besluit' van 3 juli 2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en appellant mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente

197


Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en appellant. Om die reden meenden zij dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8 oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig besluit. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en appellant gestelde, gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar worden geacht. Partij(en) Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V., gevestigd te Amsterdam, en appellant, wonend te Hoorn, tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074 in het geding tussen: Euro-Journey en appellant en Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum. Uitspraak Naar boven 1.Procesverloop Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om nadeelcompensatie afgewezen. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door Euro-Journey en appellantdaartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Euro-Journey en appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak hebben Euro-Journey en appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Euro-Journey en appellant hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 november 2010. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Bij brief van 1 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie ingediend. Bij brief van 28 juni 2011 hebben Euro-Journey en appellant een reactie ingediend. Nadat partijen bij brieven van 25 januari 2011 en 2 februari 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. 2.Overwegingen 2.1. Bij brief van 8 oktober 2009 hebben Euro-Journey en appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een rechtsgeldige beslissing op hun verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan het dagelijks bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van Euro-Journey en appellant tegen de brief van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat eerst bij brief van 8 oktober 2009 en derhalve niet tijdig daartegen bezwaar is gemaakt. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 14 juli 2009 moet worden aangemerkt als een besluit, dat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt en dat het bezwaar in verband daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.2. Euro-Journey en appellant betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun verzoek niet ziet op de herziening van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009, die slechts een verwijzing naar een niet bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks bestuur met de brief van 14 juli 2009 ook niet heeft beoogd

198


een besluit te nemen blijkt ook uit het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Het betoog van Euro-Journey en appellant moet verder zo worden opgevat dat, indien zou moeten worden aangenomen dat de brief van 14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is, nu vanwege de onduidelijkheid over de status van de brief en gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. 2.2.1. In de brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van Euro-Journey en appellant om nadeelcompensatie — naar de Afdeling begrijpt — afgewezen, onder verwijzing naar een brief van 3 juli 2008 van de Afdeling schade/juridische zaken van de naamloze vennootschap N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam, de verzekeringsmaatschappij van de gemeente Amsterdam (hierna: de VGA). Deze afwijzing van het verzoek van EuroJourney en appellant is een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daaraan kan niet afdoen dat het besluit geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, nu dat geen constitutief vereiste is voor een besluit. 2.2.2. Nu de brief van 14 juli 2009 een besluit is, kon daartegen ingevolge artikel 6:7 van de Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb achterwege ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Euro-Journey en appellant niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit van 14 juli 2009 niet hebben ontvangen. Nu Euro-Journey en appellant dat oordeel noch de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen hebben bestreden en de gedingstukken ook overigens geen aanleiding geven tot een ander oordeel te komen, gaat de Afdeling van de juistheid van dat oordeel uit. 2.2.4. De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240 (AB 2010/244; red.)), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni2011, LJN BR0151 (AB 2011/207; red.)) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari 2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk. 2.2.5. Niet in geschil is dat Euro-Journey en appellant voor afloop van de bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan. Euro-Journey en appellant hebben zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij de brief van 14 juli 2009

199


hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een ‗besluit‘ van 3 juli 2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en appellant mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en appellant. Om die reden meenden zij dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8 oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig besluit. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en appellant gestelde, gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar worden geacht. 2.2.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar van Euro-Journey en appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. 2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 9 februari 2010 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van Euro-Journey en appellant dienen te beslissen. Met het oog daarop wordt het volgende opgemerkt. Nu het dagelijks bestuur niet eerder heeft beslist op een verzoek om nadeelcompensatie, kon het ter motivering van de afwijzing van het verzoek niet volstaan met de mededeling dat hetzelfde verzoek is afgedaan bij ‗besluit‘ van 3 juli 2008 onder verwijzing naar die brief van VGA. Daarbij is van belang dat in het verzoek wordt ingegaan op hetgeen de VGA in de brief van 3 juli 2008 ter zake van de aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam heeft gesteld. 2.4. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van Euro-Journey en appellant op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. II. III.

V.

VI.

verklaart de hoger beroepen gegrond; vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074; verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel AmsterdamCentrum van 9 februari 2010, kenmerk 10003502; veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EuroJourney B.V. en appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1081 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V. en appellant het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 745 (zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Noot Auteur: R. Ortlep De jurisprudentiële trein van de rechtseenheid dendert door. Deze spreekwoordelijke trein is onlangs door het kabinet aangegrepen om het standpunt kracht bij te zetten dat ingrijpende veranderingen om de rechtseenheid te bevorderen op dit moment ‗niet opportuun‘ zijn. Volstaan wordt om in het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht

200


de mogelijkheid op te nemen om een grote kamer te vormen als een belangrijke, richtinggevende uitspraak wordt gedaan (vergelijk Kamerstukken II 2010/11, 32450, nr. 7, p. 15). Voorbeelden van de trend in de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters om in het belang van de rechtseenheid tot een uniforme toepassing van de Awb te komen zijn: CRvB 27 mei 2010, AB 2010/229, m.nt. Stijnen en ABRvS 21 juli 2010, AB 2011/264, m.nt. Jansen (toetsing bij bestuurlijke boete); ABRvS 16 juli 2010, AB2010/209, m.nt. Ortlep (tweede termijn bij het verschuldigde griffierecht); ABRvS 10 mei 2011, AB 2011/159, m.nt. Ortlep (precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken); HR 13 mei 2011, AB 2011/158, m.nt. Widdershoven (ambtshalve onderzoek naar de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel); HR 10 juni 2011, AB 2011/184, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik (vergoeding van immateriële schade bij schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM over de band van het rechtszekerheidsbeginsel); ABRvS 23 februari 2011, AB 2011/74, m.nt. Ortlep (herzieningsverzoek van een herzieningsuitspraak); CRvB 23 juni 2011, AB 2011/207, m.nt. Ortlep (ontbreken van een rechtsmiddelenclausule is in beginsel grond tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding); HR 23 september2011, V-N 2011/47.7, m.nt. Red. (rechtsmiddel voor belanghebbende die intrekking beroep betwist). De hier gepubliceerde uitspraak sluit aan bij de laatstgenoemde uitspraak van de CRvB. Lange tijd had de ABRvS de lijn dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule geen grond was om, tenzij er sprake was van bijkomende omstandigheden, een overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn verschoonbaar te achten (ABRvS 8 mei 2001, AB 2001/291, m.nt. Damen; ABRvS 8 mei 2001, AB 2001/292, m.nt. Damen; ABRvS 17 september 2003, AB 2004/7, m.nt. Nijmeijer; ABRvS 10 mei 2006, nr. 200507150/1; ABRvS 11 maart 2009, nr. 200805388/1; ABRvS 27 januari 2010, nr. 200900296/1/H2; ABRvS 9 maart 2011, nr. 201006379/1/H2). De Afdeling sluit zich thans expliciet aan bij het door de andere hoogste bestuursrechters geformuleerde uitgangspunt dat in beginsel het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule als gevolg heeft dat een overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn verschoonbaar is. In beginsel, daar zowel in de onderhavige uitspraak als in de — hierboven genoemde — uitspraak van de CRvB van 23 juni 2011 tot uitdrukking is gebracht dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule alleen leidt tot verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn indien een belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de overschrijding van die termijn daarvan het gevolg is. Daarenboven is naar hun oordeel geen ruimte om bij het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn aan te nemen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende tijdig wist dat hij binnen die termijn bezwaar of beroep moest instellen. Van bekendheid met de bezwaar- of beroepstermijn kan in ieder geval worden uitgegaan, indien een belanghebbende voor afloop van die termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag tenslotte kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan een belanghebbende worden toegerekend (vergelijk reeds ABRvS 3 juli 1997, Gst. 7068,7, m.nt. Goorden). Naar het oordeel van de ABRvS in de onderhavige uitspraak mag ook bij een ideële en andere organisatie die regelmatig plegen te procederen alsook bij burgers die regelmatig plegen te procederen dienaangaande kennis worden verondersteld. Evenwel kan, zoals in casu, voor het aannemen van verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaarof beroepstermijn, ‗ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk‘.

201


AB 2011/307: Precisering beginselplicht tot handhaving. Bestuursorgaan dient zich in beginsel te houden aan handhavingsbeleid dat gebruik van ‘zach... Instantie:

Datum:

5 oktober 2011

Magistraten: Mrs. J.H. van Kreveld, F.C.M.A. Michiels, Y.E.M.A. Timmerman-Buck

Zaaknr:

201010199/1/M2.

Conclusie:

-

LJN:

BT6683

Noot:

F.R. Vermeer

Roepnaam: -

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Wetingang: Awb art. 3:4 lid 2, 4:84, 5:21, 5:32 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Precisering beginselplicht tot handhaving. Bestuursorgaan dient zich in beginsel te houden aan handhavingsbeleid dat gebruik van ‗zachter‘ handhavingsinstrument (waarschuwing) voorschrijft alvorens tot oplegging van een herstelsanctie wordt overgegaan. Samenvatting Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. Partij(en) Appellant A, appellante B en appellant C, allen te Reuver, gemeente Beesel, (hierna tezamen in enkelvoud: appellant), en het college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van appellant tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen. Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

202


Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar appellant C, namens appellant, in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen. Voorts is ter zitting belanghebbende, drijver van de inrichting, als partij gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek heeft heropend. De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar appellant A en appellant C, namens appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Appellant voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde overtreding, heeft afgewezen. 2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van 16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden. 2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. 2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het ‗Handhavingsbeleidsplan Milieu‘ van de gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag. Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie ‗Handelswijze overige overtredingen‘, die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding

203


niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging 2.3, in beginsel aan dient te houden. 2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd, omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17 van het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college dat de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid van personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten beschouwing diende te blijven. 2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is gebleven. 2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr. 200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor het café geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking getreden en het Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te voldoen aan de ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die uit het Besluit horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen betekenis meer toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding kon vormen van handhavend optreden af te zien. 2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien. 2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het college bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven. Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen

204


één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb op een ondeugdelijke motivering. 2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking. De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen. 2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. 2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het beroep gegrond;

II.

vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 20 september 2010;

III.

draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V.

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van bij appellant A, appellante B en appellant C in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 96,22 (zegge: zesennegentig euro en tweeëntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI.

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan appellant A, appellante B en appellant C het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Noot Auteur: F.R. Vermeer 1. Hoe de geluidsoverlast van een rolhanddoekautomaat op het toilet kan leiden tot een belangrijke aanpassing van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. Deze uitspraak bevat een gewijzigde formulering — in de woorden van de Afdeling een ‗precisering‘ — van de beginselplicht tot handhaving (zie voor de volledige tekst van de nieuwe formule r.o. 2.3, tevens opgenomen in het cursief). De nieuwe jurisprudentielijn kan als volgt worden weergegeven. Indien een bestuursorgaan redelijk handhavingsbeleid heeft vastgesteld, op grond waarvan alvorens tot oplegging van een herstelsanctie wordt overgegaan, eerst — via een ander instrument, bijvoorbeeld een waarschuwing — de mogelijkheid tot herstel wordt geboden, dient het zich in beginsel aan dat beleid te houden. Leidt het gebruik van het

205


alternatieve instrument niet binnen de gestelde termijn tot herstel, dan moet het bestuursorgaan, behoudens bijzondere omstandigheden, overgaan tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom. 2. Het belang van de uitspraak is in algemene en meer maatschappelijke zin vooral gelegen in het feit dat illegale situaties langer kunnen voortbestaan voordat met een sanctie dient te worden opgetreden. Meer specifiek betekent de uitspraak dat indien een derde een bestuursorgaan verzoekt handhavend op te treden tegen een overtreding, het bestuur om tot herstel te geraken, in beginsel — voorshands — kan volstaan met de inzet van een ander ‗zachter‘ handhavingsinstrument dan een sanctie. De uit het gebruik van het alternatieve instrument blijkende weigering om (aanstonds) een sanctie op te leggen, is in beginsel niet onrechtmatig. 3. Als een derde het bevoegde bestuursorgaan verzoekt om sanctionerend optreden tegen een overtreding, dient het bestuur volgens de bestaande beginselplichtformule in beginsel een last onder bestuursdwang of dwangsom op te leggen. De weigering om gebruik te maken van de bevoegdheid tot oplegging van een sanctie is een besluit op grond van art. 1:3 lid 2 Awb. De weigering zal door de rechter onrechtmatig worden geacht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die het afzien van sanctieoplegging kunnen rechtvaardigen. Zoals bekend doet dit zich tamelijk zelden voor. 4. In de praktijk van de handhaving wordt geregeld gebruik gemaakt van alternatieve interventiemethoden die vooraf gaan aan de eventuele oplegging van een sanctie. Een bekend voorbeeld is de bestuurlijke waarschuwing: het bestuursorgaan waarschuwt de overtreder binnen een bepaalde periode de overtreding te beëindigen, bij gebreke waarvan een sanctie zal worden opgelegd. Veelal is het gebruik van deze alternatieve methoden geformaliseerd in een handhavingsbeleidsregel. Een illustratief voorbeeld van een tot op grote hoogte geformaliseerd gebruik van de waarschuwing als ‗zacht‘ interventie-instrument, biedt de ‗Landelijke Strategie Milieuhandhaving‘ opgesteld door het Landelijk Overleg Milieuhandhaving (LOM). In de ‗Strategie‘ wordt op het gebied van de handhaving van het milieurecht onderscheiden tussen kernbepalingen en niet-kernbepalingen. Bij niet-kernbepalingen (grosso modo gaat het daarbij om minder belangrijke milieuvoorschriften) treedt het bestuur (in beginsel) op met een waarschuwing met termijnstelling, waarbinnen de overtreding moet zijn beëindigd. Is bij hercontrole na de gegeven termijn nog steeds sprake van een overtreding, dan wordt overgegaan tot het opleggen van een sanctie. In geval van overtreding van een kernbepaling dient direct sanctionerend (bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk) te worden opgetreden. 5. In mijn ‗Gedogen door bestuursorganen‘ (diss. Groningen 2010), p. 27 e.v. heb ik betoogd dat deze gang van zaken uit een oogpunt van adequate en efficiënte handhaving aanvaardbaar kan zijn, mits de aard van de overtreding zich ervoor leent (voorlopig) bejegend te worden met een waarschuwing, de waarschuwing schriftelijk en met termijnstelling plaatsvindt, en (in beginsel) dwingend toepassing wordt gegeven aan de in de beleidsregel voorgeschreven handhavingsreactie als de waarschuwing niet tijdig effect sorteert. Er zijn daarbij overigens wel enige kanttekeningen te plaatsen. De waarschuwing is vooral efficiënt voor het bestuursorgaan, omdat er minder formaliteiten gelden. Zou het belang van de naleving van regelgeving prevaleren, dan moet worden bedacht dat indien onmiddellijk was besloten tot het opleggen van een herstelsanctie — de dwangsom is een gemakkelijk toepasbaar en doelmatig instrument! — tijdverlies, het voortduren van de onrechtmatige situatie, zou zijn voorkomen. 6. Er doet zich bij toepassing van een alternatieve interventiemethode in dit soort gevallen één probleem in het bijzonder voor. Indien het bestuursorgaan zich (voorlopig) beperkt tot een waarschuwing, wordt — zie hiervoor — tevens, al dan niet met zoveel woorden, geweigerd een herstelsanctie op te leggen. In beginsel levert die weigering een onrechtmatig besluit op. De onderhavige uitspraak van de Afdeling lost dit probleem op, simpel en effectief. Als volgens door het bestuursorgaan gevoerd beleid bij een overtreding eerst dient te worden gewaarschuwd en gelegenheid moet worden geboden de overtreding te herstellen, is het bestuur in beginsel aan dit beleid gebonden. De weigering om een sanctie op te leggen is in een dergelijk geval in beginsel niet onrechtmatig. Door dus handhavingsbeleid met deze strekking te voeren (en dit beleid bij voorkeur, dunkt me, in een beleidsregel neer te leggen), verschaft het bestuursorgaan

206


zich de ruimte om bij bepaalde overtredingen niet verplicht te zijn direct een sanctiebesluit te nemen (althans de oplegging van een sanctie voor te bereiden). Het beleid werkt in zoverre in het voordeel van de overtreder dat hij zich daarop jegens het bestuursorgaan kan beroepen. Anderzijds betekent de verplichting van het bestuursorgaan om zich te houden aan het beleid ook, dat als volgens het beleid tot sanctieoplegging moet worden overgegaan, het bestuur dat ook werkelijk moet doen. In de onderhavige zaak ondervinden B&W van Beersel en de overtreder dat aan den lijve (zie r.o. 2.5.4): nu er sprake is van een tweede overtreding binnen één jaar, dient het college onmiddellijk over te gaan tot het voorbereiden van een herstelsanctie (‗de tweede stap‘ van het Handhavingsbeleid 2009). Voor de derde is er mogelijk — zie ook bij 5 — een nadeel: als de waarschuwing niet tot gunstig resultaat leidt, duurt het langer dan bij de onmiddellijke oplegging van een sanctie voordat de overtreding is beëindigd. Voor het bestuursorgaan biedt deze jurisprudentie naast het feit dat niet direct met een geformaliseerde procedure moet worden begonnen, nog een ander voordeel. Dit voordeel is gelegen op het gebied van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens onvoldoende handhaving. Handelen door een bestuursorgaan in strijd met de ‗oude‘ beginselplicht tot handhaving betekende niet zonder meer dat onrechtmatig was gehandeld jegens degene die door het voortduren van de overtreding schade had geleden. Het kon daarvoor echter wel een belangrijke factor vormen. Met het verruimen van de inhoud van de beginselplicht, is de positie van het bestuursorgaan ten opzichte van de gelaedeerde zeker versterkt in het geval het bestuur op grond van redelijk handhavingsbeleid ‗slechts‘ heeft gewaarschuwd en tijdens de hersteltermijn van de waarschuwing, als gevolg van de nog voortdurende overtreding, schade wordt toegebracht. 7. De Afdeling verbindt enige voorwaarden aan het rechtmatige gebruik van de waarschuwing. In de eerste plaats dient het beleid waarop de waarschuwing is gebaseerd redelijk te achten zijn. De hier gebruikte formulering ‗redelijk te achten beleid‘ lijkt mij niet geheel zuiver. Het gaat i.c. om een beleidsvrije bevoegdheid; ik zou dus denken dat het beleid niet onredelijk geacht moet kunnen worden. Belangrijker is, dat niet alle overtredingen zich lenen voor gebruik van een waarschuwing of een andere ‗zachte‘ interventiemethode. Tegen ernstiger overtredingen — vgl. het in de ‗Landelijke Strategie Milieuhandhaving‘ gehanteerde onderscheid tussen ‗kernbepalingen‘ en ‗niet-kernbepalingen‘— zal direct met een sanctie opgetreden moeten worden, althans dient in een dergelijk geval het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom kenbaar gemaakt te worden (zie ook r.o. 2.5.4). Ook zal beleid dat herhaling van de waarschuwing voorschrijft, indien de eerste waarschuwing niet tijdig tot beëindiging van de overtreding heeft geleid, naar mijn idee zelden de redelijkheidstoets kunnen doorstaan. De lijn dient te zijn dat een sanctie wordt opgelegd als de waarschuwing niet heeft geholpen. 8. De tweede voorwaarde houdt in dat het bestuursorgaan zich ‗in beginsel‘ aan het beleid dient te houden. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om situaties waarin het belang van beëindiging van de illegale situatie — met name gelet op de positie van derden of een (ander) zwaarwegend algemeen belang — vergt dat direct een sanctie wordt opgelegd. De uitzondering zal dus in de regel in het nadeel zijn van de overtreder. Zie voor een voorbeeld uit de jurisprudentie ABRvS 24 mei 2006, AB 2006/250, m.nt. Tollenaar: de Afdeling keurt in deze uitspraak goed dat de burgemeester in afwijking van zijn beleid een coffeeshop onmiddellijk sluit in verband met de ernst van de overtreding. Voor beleid dat is neergelegd in een beleidsregel doet zich hier overigens een complicatie voor. De inherente afwijkingsbevoegdheid ingevolge art. 4:84 Awb ziet strikt genomen op situaties waarmee men bij het vaststellen van de beleidsregel geen rekening heeft gehouden. Een ernstige overtreding zal zelden als een bijzondere omstandigheid ex art. 4:84 Awb kunnen worden gezien, omdat het onwaarschijnlijk is dat het bestuursorgaan bij het vaststellen van de beleidsregel de mogelijkheid dat zich ernstige overtredingen zullen voordoen niet heeft verdisconteerd. Zie voor deze problematiek nader: A. Tollenaar, Het is maar wat je bijzonder noemt. Rechterlijke toetsing aan beleid en beleidsregels, JBplus 2006, p. 175-187. Van beleid dat niet is vastgelegd in een beleidsregel, kan het bestuursorgaan afwijken wanneer het toepassen daarvan tot een onevenredig nadelig resultaat leidt (zie ABRvS 3 maart 2004, JB 2004/155, m.nt. Van der Linden; ABRvS 30 juni 2004, JB 2004/293, m.nt. Albers).

207


208


AB 2011/340: Verzending bezwaar- of beroepschrift per TNT post (thans: PostNL). Onvoldoende frankering. Ontvangst geaccepteerd. Bewijsregels bij ge... Instantie:

Hoge Raad (Belastingkamer)

Datum:

14 oktober 2011

Magistraten: Mrs. C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman

Zaaknr:

11/01261

Conclusie:

-

LJN:

BT7470

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 6:9 lid 2 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Verzending bezwaar- of beroepschrift per TNT post (thans: PostNL). Onvoldoende frankering. Ontvangst geaccepteerd. Bewijsregels bij geen (leesbaar) poststempel. Samenvatting Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat het in geval van indiening van een bezwaar- of beroepschrift per post op de weg ligt van de indiener om het geheel van handelingen te verrichten dat noodzakelijk is om het desbetreffende poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. EĂŠn van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Indien een onvoldoende gefrankeerd bezwaar- of beroepschrift door de geadresseerde niet is geaccepteerd, kan het daarom niet worden aangemerkt als ingediend (zie HR 8 juli 1996, nr. 31228, BNB 1996/268). Van indiening is daarentegen wel sprake in een geval als het onderhavige, waarin een ter post bezorgd stuk ondanks onvoldoende frankering door de postdienst bezorgd is en door de geadresseerde niet wegens die onvoldoende frankering is geweigerd, zodat de nalatigheid van de afzender geen gevolgen heeft gehad voor de ontvangst (vgl. CRvB 15 oktober 2010, nr. 09/6438 WAJONG, LJN BO1542, AB 2011/50). Het Hof is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaar- of beroepschrift via de postdienst de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging op de afzender rust. Indien op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, gelden voor dit bewijs de regels die zijn geformuleerd in de onderdelen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl. ABRS 17 augustus 2011, nr. 201011168/1/H3, LJN BR5196, AB 2011/259). Partij(en) Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 1 februari 2011, nr. 10/00258, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uitspraak

209


Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3149) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht (niet opgenomen, red.). 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3 Beoordeling van de klachten . 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Met dagtekening 2 september 2008 heeft de Inspecteur de bestreden aanslag aan belanghebbe opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 3 september 2008 en zes weken nadien, dus o (dinsdag) 14 oktober 2008, geëindigd.

3.1.2. Op (maandag) 20 oktober 2008 heeft de Inspecteur een tegen deze aanslag gericht bezwaarsch belanghebbende in ontvangst genomen dat zich bevond in een ongefrankeerde enveloppe. Een poststempel ontbreekt op die enveloppe. TNT Post heeft voor deze brief geen strafport in reken gebracht. De Hoge Raad zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat dit bezwaarschrift, zoals belanghebbende stelt, door hem per post is verzonden.

3.2. Het bezwaarschrift is gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene ontvangen na afloop van de bezw maar minder dan een week na het einde van die termijn.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift heeft het Hof op de voet van artikel 6: de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderzocht of het bezwaarschrift voor het eind bezwaartermijn, dus uiterlijk op 14 oktober 2008, ter post is bezorgd.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terpostbez het ongefrankeerde bezwaarschrift voor het verstrijken van de bezwaartermijn heeft plaatsgevo

3.5. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat het in geval indiening van een bezwaar- of beroepschrift per post op de weg ligt van de indiener om het gehe handelingen te verrichten dat noodzakelijk is om het desbetreffende poststuk door middel van d de geadresseerde te doen bereiken. Eén van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdr een voldoende frankering. Indien een onvoldoende gefrankeerd bezwaar- of beroepschrift door d geadresseerde niet is geaccepteerd, kan het daarom niet worden aangemerkt als ingediend (zie

210


1996, nr. 31228, BNB1996/268). Van indiening is daarentegen wel sprake in een geval als het o waarin een ter post bezorgd stuk ondanks onvoldoende frankering door de postdienst bezorgd is geadresseerde niet wegens die onvoldoende frankering is geweigerd, zodat de nalatigheid van d geen gevolgen heeft gehad voor de ontvangst (vgl. CRvB 15 oktober 2010, nr. 09/6438 WAJONG, LJN BO1542, AB 2011/50).

3.6.1. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaar- of beroepsch postdienst de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging op de afzender rust. 3.6.2. Indien op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, gelden voor dit bewijs de regels geformuleerd in de onderdelen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132.

3.6.3. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is gepla worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op d tweede werkdag na het einde van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegen vast te staan (vgl. ABRvS 17 augustus 2011, nr. 201011168/1/H3, LJNBR5196, AB 2011/259)

3.6.4. Nu in dit geval het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de bezwaartermijn i ontvangen, kan de hiervoor in 3.6.3 vermelde regel niet worden toegepast. Daarom heeft het H onderzocht of het bewijs is geleverd dat het bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorg

3.6.5. Op basis van dit onderzoek is het Hof gekomen tot het hiervoor in 3.4 vermelde oordeel dat tijd terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift niet aannemelijk is geworden. Dat oor op een aan het Hof voorbehouden waardering van het bewijs, die in cassatie niet op juistheid k getoetst. Het behoefde geen nadere motivering. 3.7. Voor zover de klachten het oordeel van het Hof over de datum van terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift betreffen, falen zij daarom.

3.8. De klachten falen eveneens voor zover daarmee een beroep wordt gedaan op de beleidsregel wa goedgekeurd dat een bezwaarschrift dat binnen zeven weken na dagtekening van de aanslag is als tijdig ingediend wordt aangemerkt, tenzij komt vast te staan dat de termijn is overschreden. beleidsregel, die was opgenomen in paragraaf 6.1.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursr is ingetrokken met ingang van 25 februari 2007 en is daardoor in dit geval niet van toepassing ( het Besluit fiscaal bestuursrecht van 15 februari 2007, nr. CPP2006/2210M, Stcrt. 39, BNB 2007

3.9. De klachten falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterli organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording va rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Noot Auteur: R. Ortlep 1. De hier gepubliceerde uitspraak is het volgende voorbeeld van de trend in de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters om in het belang van de rechtseenheid tot een uniforme toepassing van de Awb te komen (vergelijk hierover mijn annotatie onder ABRvS 21 september 2011, AB 2011/299; J.C.A. de Poorter en K.J. de Graaf, Doel en functie van de bestuursrechtspraak: een blik op de toekomst, Den Haag: Raad van State 2011, p. 66 e.v. en p. 233 e.v.; W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, ‗De import van het bierkaai-effect in het fiscale procesrecht‘, NTFR 2011/1528; R. den Ouden, ‗Rechtseenheid in het

211


bestuursrecht‘, NTFR-B 2011/36 inclusief verwijzingen). 2. In de jurisprudentie is de rechtsregel tot uitdrukking gekomen dat eerst sprake is van een indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending met TNT Post (thans: PostNL) indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om de geadresseerde te doen bereiken, zoals het zorg dragen voor voldoende frankering (vergelijk HR 8 juli 1996, BNB 1996/268; CRvB 30 november 2000, RSV 2001/38; CRvB 10 december 2002, RSV 2003/68; ABRvS 22 november 2006, zaaknr. 200604237/1; CRvB 14 juni 2011, LJN BQ9523). In de uitspraak van de CRvB van 15 oktober 2010 (AB 2011/50, m.nt. Ortlep; AAe 2011, p. 305-308, m.nt. Damen) is naar voren gekomen dat deze rechtsregel niet opgaat indien het een afgeronde verzending van een bezwaar- of beroepschrift betreft. In de onderhavige uitspraak sluit de Hoge Raad zich daarbij expliciet aan. 3. In haar uitspraak van 17 augustus 2011 (AB 2011/259, m.nt. Ortlep) heeft de ABRvS het uitgangspunt geformuleerd ‗dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd‘. De Hoge Raad sluit zich met de onderhavige uitspraak daarbij expliciet aan, en benadrukt verder dat het gaat om het geval dat geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst. Is daarvan wel sprake, dan gelden de bewijsregels zoals door de Raad neergelegd in zijn uitspraak van 28 januari 2011, BNB 2011/132, m.nt. Van Ettekoven; AB 2011/53, m.nt. Ortlep.

212


AB 2012/115: Waarschuwing die gebaseerd is op wettelijke regeling is uitsluitend besluit, indien daaraan enig rechtsgevolg is verbonden. In casu wa... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

16 november 2011

Magistraten: Mrs. M. Vlasblom, A. Hammerstein, E. Zaaknr: Steendijk

201101375/1/H3.

Conclusie:

-

LJN:

BU4598

Noot:

F.R. Vermeer

Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 1:3 lid 1 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Waarschuwing die gebaseerd is op wettelijke regeling is uitsluitend besluit, indien daaraan enig rechtsgevolg is verbonden. In casu waarschuwing geen voorwaarde voor intrekking vergunning. Geen besluit. Samenvatting De Afdeling is van oordeel dat de waarschuwing geen voorwaarde is om tot intrekking van de vergunning over te gaan en dat zij geen directe rechtsgevolgen voor appellante met zich brengt. Weliswaar vindt de waarschuwing haar grondslag in art. 13 van de Verordening, doch die bepaling verbindt aan de waarschuwing niet een rechtsgevolg dat niet reeds voortvloeit uit de overtreden bepaling. Uit art. 13 van de Verordening volgt niet dat het college bij het constateren van een volgende overtreding gehouden is om de vergunning in te trekken. Indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing heeft het college de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, hetgeen nadere besluitvorming vereist. Verder kan de vergunning bij een ernstige overtreding van de Verordening of in de situaties omschreven onder art. 13 lid 2 aanhef en onder b tot en met e van de Verordening zonder voorafgaande waarschuwing worden ingetrokken. De waarschuwing is niet meer dan een constatering van het college dat appellante de Verordening heeft overtreden. Indien de waarschuwing wordt gevolgd door het intrekken van de vergunning, kan appellante in het kader van tegen die intrekking aan te wenden rechtsmiddelen de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten en omstandigheden betwisten. Anders dan appellante betoogt, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling niet dat een waarschuwing gebaseerd op een wettelijk voorschrift zonder meer een besluit is in de zin van de Awb. Een op een wettelijk voorschrift gebaseerde waarschuwing kan een besluit zijn. Echter ook indien de waarschuwing een wettelijke grondslag heeft, dient te worden beoordeeld of het betrokken wettelijke voorschrift aan die waarschuwing enig rechtsgevolg verbindt. Hiervoor is van belang of de betrokkene door het geven van een waarschuwing een rechtens verbindende verplichting wordt opgelegd, enig recht wordt onthouden of anderszins direct geraakt wordt in zijn rechtspositie, zoals het geval is bij het geven van een waarschuwing als disciplinaire maatregel. In dit geval ontbreekt een dergelijk rechtsgevolg. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 21 december 2010 in zaak nr. 10/2904 in het geding tussen: appellante en

213


het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Uitspraak 1.Procesverloop Bij brief van 2 december 2009 heeft het college aan appellante een officiĂŤle waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 2006 (hierna: de Verordening). Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur en mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden en S. Nicolini, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders een waarschuwing zenden aan de vergunninghouder indien de bepalingen van deze verordening naar zijn oordeel niet of niet behoorlijk worden nageleefd of indien blijkt dat de vergunninghouder bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte de bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte heeft geschaad of indien hij naar zijn oordeel daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende heeft gewaarborgd. Ingevolge het tweede lid kan het college in ieder geval de vergunning intrekken, indien: a. niet wordt voldaan aan de waarschuwing als bedoeld in het eerste lid; b. zij is verstrekt op grond van onjuiste of onvolledige gegevens; c. gedurende de in artikel 6 vermelde vergunningsperiode of gedurende een eventuele daaraan voorafgaande vergunningsperiode voor een tweede keer een overtreding plaatsvindt; d. niet binnen redelijke termijn na de vergunningsverstrekking wordt overgegaan tot daadwerkelijke bemiddelingsactiviteiten; e. de vergunninghouder niet meer in de omstandigheden verkeert op basis waarvan de vergunning is verleend. 2.2. Het college heeft het door appellante gemaakte bezwaar tegen de waarschuwing in de brief van 2 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het de waarschuwing niet aanmerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarschuwing geen wijziging in de rechtspositie van appellante brengt, aangezien deze slechts wordt gewezen op bestaande verplichtingen en haar ook niet

214


enig recht wordt onthouden. Nu op grond van artikel 13, tweede lid, van de Verordening de vergunning kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing, is de waarschuwing volgens het college geen voorwaarde om tot intrekking over te gaan. Indien de vergunning wordt ingetrokken, is dit een op rechtsgevolg gericht besluit waartegen bezwaar open staat, aldus het college. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarschuwing vervat in de brief van 2 december 2009 niet is gericht op enig rechtsgevolg, zodat deze niet valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens appellante is de waarschuwing gericht op rechtsgevolg, aangezien het college constateert dat appellante de Verordening heeft overtreden. Verder kan de vergunning worden ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing. Appellante betoogt voorts onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling dat deze slechts over waarschuwingen die berusten op beleidsregels heeft geoordeeld dat deze niet vallen aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu de in geding zijnde waarschuwing is gebaseerd op een wettelijk voorschrift is de jurisprudentie van de Afdeling niet van toepassing en is de waarschuwing een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus appellante. 2.3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de waarschuwing geen voorwaarde is om tot intrekking van de vergunning over te gaan en dat zij geen directe rechtsgevolgen voor appellante met zich brengt. Weliswaar vindt de waarschuwing haar grondslag in artikel 13 van de Verordening, doch die bepaling verbindt aan de waarschuwing niet een rechtsgevolg dat niet reeds voortvloeit uit de overtreden bepaling. Uit artikel 13 van de Verordening volgt niet dat het college bij het constateren van een volgende overtreding gehouden is om de vergunning in te trekken. Indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing heeft het college de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, hetgeen nadere besluitvorming vereist. Verder kan de vergunning bij een ernstige overtreding van de Verordening of in de situaties omschreven onder artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Verordening zonder voorafgaande waarschuwing worden ingetrokken. De waarschuwing is niet meer dan een constatering van het college dat appellante de Verordening heeft overtreden. Indien de waarschuwing wordt gevolgd door het intrekken van de vergunning, kan appellante in het kader van tegen die intrekking aan te wenden rechtsmiddelen de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten en omstandigheden betwisten. Anders dan appellante betoogt, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling niet dat een waarschuwing gebaseerd op een wettelijk voorschrift zonder meer een besluit is in de zin van de Awb. Een op een wettelijk voorschrift gebaseerde waarschuwing kan een besluit zijn. Echter ook indien de waarschuwing een wettelijke grondslag heeft, dient te worden beoordeeld of het betrokken wettelijke voorschrift aan die waarschuwing enig rechtsgevolg verbindt. Hiervoor is van belang of de betrokkene door het geven van een waarschuwing een rechtens verbindende verplichting wordt opgelegd, enig recht wordt onthouden of anderszins direct geraakt wordt in zijn rechtspositie, zoals het geval is bij het geven van een waarschuwing als disciplinaire maatregel. In dit geval ontbreekt een dergelijk rechtsgevolg. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de waarschuwing in de brief van 2 december 2009 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende:

215


bevestigt de aangevallen uitspraak. Noot Auteur: F.R. Vermeer 1. Over de vraag of een bestuurlijke waarschuwing al dan niet een besluit is, heeft de Afdeling de afgelopen jaren diverse uitspraken gedaan. In haar uitspraak van 18 januari 2006 (AB 2006/122, m.nt. Vermeer (Seksclub Paradise)) besliste zij, in afwijking van haar eerdere jurisprudentie (bijv. ABRvS 29 oktober 2003, AB 2004/361, m.nt. O. Jansen), dat een op een beleidsregel gebaseerde waarschuwing, welke waarschuwing volgens dat beleid vooraf moet gaan aan het mogelijk opleggen van een sanctie, geen besluit is als bedoeld in art. 1:3 lid 1Awb. Een dergelijke waarschuwing, die geen wettelijke grondslag heeft, brengt — aldus de Afdeling — geen wijziging in de rechtspositie van degene die wordt gewaarschuwd. Betrokkene wordt bij de waarschuwing geen verplichting opgelegd, terwijl hem evenmin enig recht wordt onthouden; hij wordt slechts gewezen op een reeds bestaande verplichting. Volgt op de waarschuwing een bestuurlijke sanctie, dan kan betrokkene gebruik maken van de tegen dat besluit openstaande rechtsmiddelen en in dat kader aanvoeren dat dit besluit niet is voorafgegaan door een rechtmatige waarschuwing. 2. De bewoordingen van de uitspraak Seksclub Paradise wekken de indruk dat indien de waarschuwing gegrond is op een wettelijke regeling, er wél sprake is van een besluit. In de hier opgenomen uitspraak Perfect Housing zet de Afdeling uiteen waarom een dergelijke gevolgtrekking niet zonder meer juist is. De kern van de redenering van de Afdeling wordt gevormd door de overweging dat (ook) een op de wet gebaseerde waarschuwing slechts dan een besluit is als die waarschuwing een rechtsgevolg heeft. Daarvan kan sprake zijn als ―door het geven van de waarschuwing een rechtens verbindende verplichting wordt opgelegd, enig recht wordt onthouden of [betrokkene] anderszins direct geraakt wordt in zijn rechtspositie, zoals het geval is bij het geven van een waarschuwing als disciplinaire maatregel.‖ (r.o. 2.3.1). Volgens de enigszins indirect geformuleerde rechtsoverweging 2.3.1, moet ook de waarschuwing die een voorwaarde is om een sanctie op te leggen of een andere maatregel te nemen, als besluit worden aangemerkt. De waarschuwing heeft in dat geval het rechtsgevolg dat gebruik gemaakt kan worden van de bevoegdheid om een sanctie op te leggen of een andere maatregel te nemen. De betrokkene wordt door de waarschuwing geraakt in zijn rechtspositie. 3. In welke gevallen de waarschuwing een rechtsgevolg heeft in de hiervoor aangegeven zin, meer speciaal wanneer de waarschuwing als voorwaarde fungeert voor het opleggen van een sanctie (of andere maatregel), hangt af van (de interpretatie van) de wettelijke regeling. Dat is niet altijd een sinecure, zeker niet als het gaat om een zonderlinge bepaling als art. 13 lid 1 en lid 2 Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 2006 van de gemeente Amsterdam (de Verordening). Een bepaling die tot stand gekomen lijkt te zijn op vrijdagmiddag tussen 16.55 uur en 17.00 uur, toen de behandelend ambtenaren, een arm al in de mouw van hun jas, de tas in de hand, hun gedachten bij het boodschappenlijstje voor het weekend, nog even een wettelijke bepaling in elkaar flansten. Ingevolge art. 13 lid 1Verordening kan het college van B&W een waarschuwing zenden aan de vergunninghouder indien naar zijn oordeel deze de bepalingen van de verordening niet of niet behoorlijk naleeft. (De vraag of sprake is van een overtreding, is in deze bepaling dus overgelaten aan het subjectieve oordeel van B&W Zo zout eet men het zelden. Maar dat geheel terzijde.) Terug naar de waarschuwing. Op grond van art. 13 lid 2Verordening ‗kan het college in ieder geval de vergunning intrekken‘, indien sprake is van een van de situaties als genoemd onder art. 13 lid 2 a-e. Het niet voldoen aan de waarschuwing als bedoeld in art. 13 lid 1 is volgens art. 13 lid 2 onder a een intrekkingsgrond. De woorden ‗kan het college in ieder geval‘ in art. 13 lid 2 Verordening, leiden volgens de Afdeling tot twee conclusies. In de eerste plaats is de intrekking van de vergunning, als niet wordt voldaan aan de waarschuwing, geen verplichting maar een beleidsvrije bevoegdheid. In zo‘n geval is nadere besluitvorming vereist over de na het negeren van de waarschuwing te nemen beslissing. Voorts verbindt art. 13 Verordening aan de waarschuwing niet een rechtsgevolg dat niet reeds voortvloeit uit de overtreden bepaling. De Afdeling noemt in dit verband

216


verder dat bij een ernstige overtreding van de Verordening of in de situaties als omschreven in art. 13 lid 2 b-e, de vergunning zonder voorafgaande waarschuwing kan worden ingetrokken. 4. De overweging dat de waarschuwing geen rechtsgevolg heeft nu het besluit tot intrekking van de vergunning een beleidsvrije beslissing is, spreekt mij minder aan. Ik zou denken dat voor de vraag of sprake is van een rechtsgevolg beslissend moet worden geacht of door de waarschuwing een bevoegdheid tot intrekking ontstaat (zo men wil: wordt geactiveerd) die zonder de waarschuwing niet bestaan zou hebben. Of die bevoegdheid vervolgens wordt gebruikt is een andere zaak (zie ook de onder pt. 5 te bespreken uitspraak CRvB 5 januari 2009, AB2009/120, m.nt. Michiels). Wat betreft de bevoegdheid tot intrekking van een vergunning wegens overtreding van de Verordening zonder voorafgaande waarschuwing, moet worden geconstateerd dat de Verordening uitmunt in onduidelijkheid. Enerzijds wordt aan B&W de bevoegdheid toebedeeld bij een overtreding een waarschuwing te geven, vervolgens is bepaald dat intrekking ‗in ieder geval‘ kan plaatsvinden na een waarschuwing, maar ook in een aantal in de verordening bij name genoemde gevallen die kennelijk niet voorafgegaan behoeven te worden door een waarschuwing. De woorden ‗in ieder geval‘ impliceren verder waarschijnlijk (zo leest de Afdeling in ieder geval de bepaling) dat naast de in de verordening genoemde gevallen, nog andere situaties een intrekking kunnen rechtvaardigen, eveneens zonder voorafgaande waarschuwing. De verordening bepaalt daarmee uiteindelijk dat een waarschuwing in geen enkel geval een voorwaarde vormt voor de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking. Dat onder die omstandigheden de Afdeling tot het oordeel komt dat op grond van art. 13Verordening aan de waarschuwing geen rechtsgevolg is verbonden dat niet reeds voortvloeit uit de overtreden bepalingen zelf (art. 10 en 11Verordening; niet genoemd door de Afdeling), is begrijpelijk. De bepalingen in de verordening betreffende de waarschuwing zijn dus zonder betekenis en daarmee overbodig. 5. In CRvB 5 januari 2009 (AB 2009/120, m.nt. Michiels) is een voorbeeld te vinden van een wettelijke regeling (art. 11 van de Maatregelenverordening ingevolge de WWB) op grond waarvan een maatregel eerst kan worden opgelegd als deze is voorafgegaan door een waarschuwing. Art. 11 Maatregelenverordening luidt: — Art. 11 lid 1: ―Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijfprocent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.‖ — Art. 11 lid 2: ―Er wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ten aanzien van een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.‖ De Centrale Raad overwoog dat een waarschuwing, schending veronderstelt van de inlichtingenplicht ex art. 17 lid 1 WWB, en zoals blijkt uit de Maatregelenverordening, in beginsel gevolgen heeft voor de aanspraken op uitkering van de betrokkene bij eventuele toekomstige vergelijkbare gedragingen. De waarschuwing vormt aldus een essentieel en onlosmakelijk onderdeel die de Maatregelenverordening verbindt aan de weergegeven gedraging. De Raad is van oordeel dat een schriftelijke waarschuwing als de onderhavige beschouwd dient te worden als een besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb. Daaraan doet niet af dat de gegeven waarschuwing niet in alle gevallen wordt gevolgd door een maatregel.

217


AB 2012/17: Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en rel... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

30 november 2011

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, J.A. Hagen, E. Helder

Zaaknr:

201012799/1/R2.

Conclusie:

-

LJN:

BU6341

Noot:

A.G.A. Nijmeijer

Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 3.1 lid 1, 3.8 lid 1; Bro art. 1.2.6; Crisis- en herstelwet art. 1.9 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en relativiteitsvereiste. Samenvatting Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van appellant sub 1 faalt.(‌) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2 (AB 2011/47;red.)) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden afgeleid dat de wetgever met art. 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Art. 38aMonumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Partij(en) 1. appellant sub 1, te Ermelo, 2. appellant sub 2a en appellant sub 2b (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 2), beiden wonend te Ermelo, appellanten, en de raad van de gemeente Ermelo, verweerder.

218


Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan ‗Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)‘ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, bij monde van appellant sub 2b, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij gehoord. 2.Overwegingen Het plan 2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo mogelijk te maken. De beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2

2.2. Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat de raad ten onrechte niet de voorbereidingsproce gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie ‗R.O. instrumenten‘. Hiertoe voeren zij aan raad ten onrechte geen voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.

Voorts betoogt appellant sub 1 dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is gevoegd waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze. Tevens is volgens sub 1 ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel uit ma in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ge bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan hee geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsp

Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van appellant sub 1 bij het raadsv gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van appellant sub 1 onvoldoende bi besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van sub 1 is besproken in de zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overwee Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Al wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen (lees: bepalin aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota t anonimiseren. Het betoog van appellant sub 1 faalt.

2.3. Tevens betoogt appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is aangesloten bij d terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna 2008), omdat in het bestemmingsplan het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de SVB

2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Rege

219


samenhang met artikel 1.2.6van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaa Regeling.

Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd en benoemd: — ontheffing van de bouwregels — ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd niet worden g

2.4. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene ontwikkeling. hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie va woningen aan de Varenlaan onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties ges woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene woning voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de provincie gemaakte

2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo verwezen naa afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader van het Kwalitatief Woon Pr III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koop en woningen voor starters. Op basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelic het kader van de notitie ‗Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015‘ uit 2006, de mogelij en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is in deze notitie aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve locaties v bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen ste het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde behoefte aan woningen.

2.5. Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande groenstrook behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het behoud van de monumentale bom Volgens appellant sub 1 ontbreekt ten onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Da onvoldoende rekening gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten stedelijk gebied, aldus appellant sub 2.

Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van de wijk. D volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 in strijd met de aan het bestemmingsplan ten grondsl liggende doelen van een geleidelijke overgang van bebouwing naar omliggende natuur en behoud groen. Volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 sluit het plan niet aan bij de open groene struc de aangrenzende percelen.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving. voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de bestaande wijk, aldu

2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de realisatie v woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden, waarbij in acht wordt genome in het plangebied aanwezige bomen die staan vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepale monumentale bomen, blijven staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inacht van het boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen b door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene Plaatselijke Verorden gemeente Ermelo. Bovendien hebben de projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat kooprealisatieovereenkomst afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.

Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op het stan kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de monumentale bomen n

220


zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een beschermingsregime in het bestem had moeten worden opgenomen.

Voor zover appellant sub 1 betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het bestaa behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat dat een inventarisatie is van de groenelementen die behouden blijven en dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.

2.5.3. Voor zover appellant sub 2 verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de provincie dat is opgen structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale streekplanuitwerking ‗Zo stedelijke functies en landschappelijke versterking‘, daterend van december 2006, deels is geleg bebouwd gebied en deels is aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aa voor het oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken

2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota zienswijzen voor de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet evenwijdig aan de woonstraat. Hierd worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande groen bij de wijk betrekken en wordt aangeslote stedenbouwkundige opzet van de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid standpunt kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat he voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.

2.6. Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is gehouden met belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens appellant sub 1 ten onrech de mogelijkheid om de achtertuinen van de woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve voetgangers en fietsers. Voorts zal het plan volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 leiden tot onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt appellant sub 1 dat het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt beperkt. Tevens v appellant sub 1 en appellant sub 2 voor overlast door de verkeersaantrekkende werking van het p Hulstlaan. In dit verband voeren appellant sub 1 en appellant sub 2 aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de ben parkeerplaatsen. Volgens appellant sub 2 heeft de raad bij de beoordeling van de verkeersoverlas onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van beroepen aan huis ontsluitingsweg voor de tennisbaan.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de achterzijde van woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd. Voorts wordt het woon- e leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet onevenredig door het plan aangetast, ald raad.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ontsluitin achterzijde van de woning van appellant sub 1 zich niet verhoudt tot het gemeentelijke beleid, n woning reeds aan de voorzijde van de woning is ontsloten. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangev geeft geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem beleid had moeten maken.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de woning van a sub 1 tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aan onder c, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, bedraagt de maximale bou voor de voorziene woningen 10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkh standpunt kunnen stellen dat appellant sub 1 niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperk zijn uitzicht en privacy.

Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn n in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport‗Akoestisch onderzoek bestemmingsplan

221


woningbouw TAWEB terrein‘, daterend van 29 januari 2010. In dit rapport staat dat door het pla aantal verkeersbewegingen op de Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gest een aantal van 2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport re gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond voor het dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen per dag bestaat evenmin aanleiding vo oordeel dat voor ernstige overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan moet wor gevreesd.

Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden gerealis de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaak raad zich niet op deze normen heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan staat aan de realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding vo oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde parkeerplaatsen en worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat h en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet onevenredig door het plan zal worden aangetast.

2.7. Volgens appellant sub 1 is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening heeft ge met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het aanvullend archeologische ond onbekend zijn.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft uitgewezen dat aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische vondsten uit de prehistorie groot is zal aan de hand van de resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische dienen te worden opgegraven.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenter vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rec besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of e algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming v belangen van degene die zich daarop beroept.

2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426 (AB 2011/47, red.)) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamer II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft w stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een be mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behou woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot besch van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan h van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernie het bestreden besluit leiden.

2.8. Tevens betoogt appellant sub 1 dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

222


2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging noodzakelijk is voo realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging is reeds overeenstemming ber de verhuizing van het clubhuis naar een andere locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hie bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkhe clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

Voor zover appellant sub 1 betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt op de n locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen, nu dit aspect geen b heeft op het voorliggende bestemmingsplan.

2.9. Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alt bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de begraafplaats.

2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te make belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsv voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of functionele claim noodzaken tot een andere planologische invulling van het plangebied. De begraafplaats behoeft w uitbreiding, maar de plannen zijn hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op he voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ra voor- en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.10. Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting v kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus sub 1 en appellant sub 2.

2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast v gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenome

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in afwijk het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitat vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrep gronden anderszins verzekerd is.

2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat voor de toe van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anders is ve dan door vaststelling van een exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenko de projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemm Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op onjuistheden of onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oo ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan.

2.12. Voorts betoogt appellant sub 1 dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiĂŤle uitvoerbaar het plan.

2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene woningen zull gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente geen financieel risico draagt voo ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpu stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiĂŤle uitvoerbaarheid van h Conclusie

2.13. In hetgeen appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleidin oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan st

223


behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevo het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht beroepen zijn ongegrond. Proceskosten 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: verklaart de beroepen ongegrond. Noot Naar boven Auteur: A.G.A. Nijmeijer 1. Onregelmatigheden in de besluitvorming die plaatsvinden in de fase voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, tasten de rechtmatigheid van het vaststellingsbesluit niet aan, zo bleek onder meer uit ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700989/1, AB 2008/69. De hierboven afgedrukte uitspraak bestendigt die lijn. Een nieuw procedureel element in de uitspraak is dat ingebrachte zienswijzen niet door het bestuursorgaan hoeven te worden geanonimiseerd. Hoewel het oordeel van de Afdeling in dezen betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure, volgt uit de door haar gegeven argumentatie mijns inziens dat de reikwijdte van het oordeel zich uitstrekt over alle besluiten die zijn voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 Awb. 2. Voor wat betreft het in de besluitvorming omgaan met ingebrachte zienswijzen, zij tevens gewezen op een uitspraak van 24 augustus 2011 (nr. 201004175/1/R1) die hieronder verkort is afgedrukt. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat een tijdig ingebrachte zienswijze na afloop van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan mag worden aangevuld (niet te verwarren met het tijdig indienen van een pro forma zienswijze, hetgeen reeds toelaatbaar is geoordeeld in ABRvS 9 december 2009, nr. 200801932/1/R1, AB 2010/56). Het moet dan gaan om een aanvulling die betrekking heeft op onderdelen van het bestemmingsplan die in een tijdig ingebrachte zienswijze zijn bestreden. De Afdeling spreekt in dit verband over een ‗nadere motivering‘ van de eerder — tijdig — ingebrachte zienswijze. Zo een nadere motivering moet door het bestuursorgaan bij de besluitvorming worden betrokken. Dat is alleen anders als gelet op de datum van de indiening, de nadere motivering in redelijkheid niet meer door het bestuursorgaan hoeft te worden meegenomen. Hier lijkt de Afdeling het oog te hebben op gevallen waarin de nadere motivering is ingediend zeer kort voor het moment waarop door het bestuursorgaan omtrent het al dan niet overnemen van de eerder ingediende zienswijze wordt beslist. Ik laat hier in het midden in hoeverre een dergelijke situatie door het bestuursorgaan in de hand kan worden gewerkt. Belangrijker is de vraag wat de latere aanvulling van de tijdig ingediende zienswijze zoal mag inhouden. Als gezegd moet de aanvulling zien op bestemmingsplandelen die in een tijdig ingediende zienswijze zijn bestreden. Gelet op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de rechterlijke beoordeling van een tegen een bestemmingsplan ingesteld beroep gronden worden betrokken die niet als zodanig in een zienswijze tegen een planonderdeel naar voren zijn gebracht (zie ook r.o. 2.1.3 van de hieronder afgedrukte uitspraak), zou ik menen dat in de nadere motivering van de zienswijze gronden naar voren mogen worden gebracht op basis waarvan de rechtzoekende meent dat het ontwerpbestemmingsplan niet deugt. Ik zie althans niet in waarom een uitbreiding van de gronden wel mogelijk moet zijn in een beroepschrift maar niet in een nadere motivering van een zienswijze reeds kan worden toegestaan.

224


3. Terug nu naar de hierboven afgedrukte uitspraak van 30 november 2011. Deze uitspraak bevat ook enkele interessante overwegingen over de inhoud van het bestemmingsplan. Te beginnen met r.o. 2.3. Daar gaat het om de in beroep aan de orde gestelde discrepantie tussen de begrippen die in het bestemmingsplan worden gehanteerd en de begrippen in de SVBP 2008. In het bijzonder wat betreft het begrip ‗ontheffing‘. Het onderhavige bestemmingsplan voldoet aan de SVBP 2008. Tegelijkertijd geldt dat de Wabo het begrip ‗ontheffing‘ niet kent. Ten aanzien van de bestemmingsplanregels die het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk maken — de vroegere ‗binnenplanse ontheffing‘ — spreekt de Wabo over een omgevingsvergunning (als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder c jo. art. 2.12 lid 1 onder a sub 1 Wabo). De terminologische discrepantie tussen de SVBP 2008 enerzijds en de Wabo anderzijds, is ongelukkig. Het verdient aanbeveling dat deze discrepantie zo spoedig mogelijk wordt weggenomen door de terminologie in het SVBP 2008 te enten op die van de Wabo. Al was het maar omdat hetgeen in het onderhavige bestemmingsplan nog ontheffing wordt genoemd, door de burger moet worden aangevraagd op een formulier dat enkel de term omgevingsvergunning vermeldt. Verwarring ligt dan in ieder geval bij de juridische leek al snel op loer, en dat kan simpel worden voorkomen. 4. Van principiëler belang voor de rechtspraktijk is de toepassing van het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9 Crisis- en herstelwet (Chw). Over de vraag in hoeverre individuele rechtzoekenden een beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften die algemene belangen — zoals natuurbelangen — beogen te beschermen, deed de Afdeling eerder een richtinggevende uitspraak in ABRvS 13 juli 2011, nr. 201008514/1/M3, TBR 2011/152 (Tuibrug Hoorn). In die zaak werd over de band van ‗verwevenheid‘ met het woon- en leefklimaat van individuele rechtzoekenden, door de Afdeling geoordeeld dat deze een beroep konden doen op de natuurbeschermingsbepalingen uit deNbw 1998. In de hierboven afgedrukte uitspraak duikt het woon- en leefklimaat van appelanten eveneens op, maar ketst hun beroep op de voorschriften in de Monumentenwet 1988 die archeologische monumenten beogen te beschermen af op het relativiteitsvereiste van art. 1.9Chw. Nu het gaat om objecten die zich in de (diepe) ondergrond bevinden, is voor de conclusie dat door activiteiten in de nabijheid van die objecten het woon- en leefklimaat van appellanten niet wordt gewijzigd, wat te zeggen. Als het gaat om wettelijke voorschriften die de monumentale status van bijvoorbeeld gebouwen beogen te beschermen, ligt de zaak wat mij betreft genuanceerder omdat in dat geval kan worden verdedigd dat het woon- en leefklimaat c.q. de woonomgeving mede wordt beïnvloed door de beeldkwaliteit of de cultuurhistorische uitstraling van nabijgelegen bouwwerken. Of de Afdeling dat ook vindt, zal ongetwijfeld uit toekomstige jurisprudentie blijken. Het oordeel dat individuele rechtzoekenden door het bepaalde in art. 1.9 Chw geen beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften aangaande archeologische monumentenzorg, leidt er overigens toe dat een dergelijk beroep alleen kan worden gedaan door organisaties van wie kan worden gezegd dat zij de archeologische monumentenzorg tot hun specifieke belang mogen rekenen. Uit ABRvS 14 september 2011, nr. 201011817/1/R2, TBR 2011/170 (Warmtekrachtcentrale Grensmaas) volgt dat de statuten van de desbetreffende organisatie in zo‘n geval een belangrijke rol spelen. 5. Tot besluit aandacht voor r.o. 2.11, waarin het verhaal van grondexploitatiekosten en het exploitatieplan aan de orde komen. De Afdeling maakt duidelijk op welk moment het verhaal van kosten anderszins moet zijn verzekerd wil de gemeenteraad rechtens kunnen afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. Met verwijzing naar de tekst van art. 6.12 lid 2 Wro, oordeelt de Afdeling dat het kostenverhaal uiterlijk moet zijn verzekerd op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Die conclusie volgt naar mijn idee niet direct uit de wettekst. Een standpunt inhoudende dat in de bestemmingsplanprocedure van meet af aan — dus vanaf het moment waarop het ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd — duidelijk moet zijn dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd, is op zichzelf denkbaar. Hoe het ook zij, het thans door de Afdeling ingenomen standpunt opent bijvoorbeeld de mogelijkheid dat als naar aanleiding van een tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijze tot de conclusie wordt gekomen dat de grondexploitatiekosten niet afdoende anderszins zijn verzekerd, daartoe (alsnog) pogingen kunnen worden ondernomen zonder dat dit tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan leidt. Bovendien kan de bestemmingsplanprocedure worden aangevangen terwijl de privaatrechtelijke onderhandelingen

225


om tot kostenverhaal te komen, nog niet zijn afgerond.

LJN: BU7098, Raad van State , 200909566/1/R3

Print uitspraak

Datum uitspraak: 07-12-2011 Datum publicatie: 07-12-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 200909566/1/R3. Datum uitspraak: 7 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 2. [appellant sub 2], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 3. [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 4. [appellant sub 4], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 5. [appellant sub 5], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 6. [appellant sub 6], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 7. [appellanten sub 7], beide gevestigd te Budel, 8. [appellant sub 8], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 9. [appellant sub 9], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 10. [appellant sub 10], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 11. [appellant sub 11], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 12. [appellant sub 12], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen 13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 13]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 14. [appellant sub 14], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 15. [appellant sub 15], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 16. [appellante sub 16], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 17]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 18. [appellant sub 18], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 19]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 20. de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde, gevestigd te Lage Mierde,

226


gemeente Reusel-De Mierden, en anderen, 21. [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen, 22. de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden), gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en de raad van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden tijdig beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wagricom B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 19], [appellant sub 4], [appellant sub 18], [appellant sub 2], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15] en [appellanten sub 7], hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de stichting Megastallen Nee en anderen ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar de stichting Megastallen Nee en anderen, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, L. Schellekens en J. van der Heijden, en de raad, vertegenwoordigd door G. Linden, zijn verschenen. De Afdeling heeft de volledige zaak ter zitting behandeld op 3 en 4 oktober 2011, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [belanghebbende A] en Wagricom B.V., belanghebbenden, verschenen. 2. Overwegingen Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen 2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is onder meer ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde. 2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

227


wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel: "Het beschermen van de leefbaarheid, de gezondheid van mensen, de kwaliteit van het milieu, waaronder de lucht, bodem en het water, de natuur en het agrarisch landschap binnen het landbouwontwikkelingsgebied Hulsel-Bladel in de meest ruime zin alsmede het voorkomen van verrommeling van het landschap en voorts al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn in de ruimste zin van het woord, dit mede door diegene die verantwoordelijk is voor die schade zo nodig te bewegen tot adequate herstel- of reparatiemogelijkheden." 2.1.3. Blijkens de akte van oprichting is de stichting opgericht op 18 december 2009. De beroepstermijn liep van 9 november 2009 tot 22 december 2009. De Afdeling overweegt dat de hoedanigheid van belanghebbende in beginsel uiterlijk kan worden verkregen op de dag waarop de beroepstermijn eindigt, hetgeen voor een rechtspersoon die opkomt voor een algemeen belang onder meer betekent dat zij op dat moment tevens feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belangen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat de feitelijke werkzaamheden die aan de stichting kunnen worden toegerekend, waaronder het informeren van haar leden door middel van een website, het verzenden van een nieuwsbrief en het bijwonen van informatieavonden, pas een aanvang hebben genomen na het verstrijken van de beroepstermijn. Verder is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Gelet hierop kan de stichting ten tijde van het einde van de beroepstermijn niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. 2.1.4. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde. 2.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [appellant sub 20A]. Ter zitting op 29 september 2010 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat [appellant sub 20A] zijn beroep heeft ingetrokken. 2.3. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [appellant sub 20B]. 2.3.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 20B] woont in de kern Lage Mierde op grote afstand van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 20B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat

228


gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 20B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. 2.3.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door J. Meijers. 2.4. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [19 appellanten sub 20] (hierna: [appellant sub 20] en anderen). Zij hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. 2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 20] en anderen gestelde omstandigheid dat zij door de raad onjuist waren ingelicht over het plan en ervan uit zijn gegaan dat het plan geen nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij mogelijk maakt. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van misleidende informatie, al dan niet van gemeentezijde verstrekt, op basis waarvan [appellant sub 20] en anderen ervan uit mochten gaan dat het plan niet in deze nieuwe ontwikkelingen zou voorzien. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht. 2.4.1.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20C] dat hem in het kader van het voorontwerp van het plan van gemeentezijde is medegedeeld dat er ten gevolge van het plan geen veranderingen zouden plaatsvinden in zijn woonklimaat, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20C] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging, nog daargelaten de vraag of deze zou zijn gedaan door ter zake beslissingsbevoegden, is gedaan. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 20C] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht. 2.4.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20D] dat zij na de terinzagelegging van het ontwerpplan de koopovereenkomst voor de woning aan de Neterselsedijk 36 heeft gesloten, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20D] weliswaar ten tijde van de terinzagelegging de woning aan de Neterselsedijk 36 niet in eigendom had, maar sinds 19 december 2008 woonde op dat adres. Gelet hierop is de datum van aankoop van de woning in dit geval niet relevant. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 20D] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht. 2.4.1.3. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van het plan. Dit betreft de bouwblokken op de percelen Laarakkerdijk 1, Laarakkerdijk 7, 't Holland 13, Twisseltsebaan 8, Hamelendijk 5, Lange Dijk ongenummerd en Hamelendijk

229


5, het perceel Neterselsedijk 21, artikel 10.6.8, het in het plan toestaan van vormverandering van agrarische bouwblokken in extensiveringsgebieden, het ontbreken van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging in het landbouwontwikkelingsgebied in artikel 4 van de planregels en artikel 34.2 van de planregels. Voorts wordt in het beroepschrift gewezen op de nummers 11, 39, 40, 41, 48, 49, 50, 51, 52, 61, 63, 66, 72, 73, 80, 91, 94, 101, 105, 112, 113 en 121 van de particuliere zienswijzen in de nota van zienswijzen. Deze onderdelen uit de nota van zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging in het plan. 2.4.2. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen de artikelen 4.6.3, onder b, 5.7.3, onder b, onder 2, en 6.7.3, onder b, de artikelen 4.6.3, onder d, 5.7.3, onder d, en 6.7.3, onder d, artikel 10.6.4, onder a, artikel 10.6.10, onder a, de vergroting van het bouwblok op het perceel Hamelendijk 5, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" op het perceel Neterselsedijk 41, het bouwbok op het perceel Voort 23, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en het bouwblok op het perceel Kattendijk 11, het bouwblok op het perceel Lensheuvel 76/78, het bouwblok op het perceel De Gagel 16 en het bouwblok op het perceel De Luther 8, wordt overwogen dat deze onderdelen van het plan weliswaar gewijzigd zijn vastgesteld, maar niet aannemelijk is dat [appellant sub 20] en anderen door deze wijzigingen in hun belangen zijn geraakt. 2.4.2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen genoemde gewijzigd vastgestelde plandelen. 2.4.3. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen het gewijzigd vastgestelde artikel 10.4.1, onder b, van de planregels, wordt als volgt overwogen. 2.4.3.1. Ingevolge artikel 10.2.2 van de planregels, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen: a De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m. b De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m. Ingevolge artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, aanhef en onder a en b, voor het bouwen met een hogere goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen tot maximaal 7 m onderscheidenlijk 13 m. 2.4.3.2. Blijkens de nota van zienswijzen heeft de raad middels deze wijziging tegemoet willen komen aan het verzoek van ZLTO om via een ontheffing in de planregels in plaats van een goot- en nokhoogte van 6,5 m onderscheidenlijk 12 m een goot- en nokhoogte van 7 m onderscheidenlijk 13 m toe te staan. Mede gelet op de relatief kleine wijziging die dit inhoudt ten opzichte van het ontwerpplan komt dit de Afdeling niet onredelijk voor. [appellant sub 20] en anderen hebben voorts niet onderbouwd waarom de via vrijstelling mogelijk gemaakte goot- en nokhoogte uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn. Het betoog faalt. 2.4.3.3. In hetgeen [appellant sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is ongegrond voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen artikel 10.4.1, onder b,

230


van de planregels. De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, geheel, en [appellant sub 19] en [appellant sub 1], gedeeltelijk 2.5. [appellante sub 21] en anderen, de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, [appellant sub 19] en [appellant sub 1] voeren aan dat de raad ten onrechte het woord "perceelsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels bij de vaststelling van het plan heeft gewijzigd, waardoor het bouwvlak niet volledig benut kan worden. 2.5.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1., aanhef en onder c, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat de afstand tot de bestemmingsgrens niet minder mag bedragen dan 5 m. 2.5.2. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het woord "perceelsgrens" in het ontwerp van artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels bij de vaststelling is veranderd in "bestemmingsgrens". 2.5.3. De raad erkent in zijn verweerschrift dat bij de vaststelling van het plan in artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels ten onrechte "perceelsgrens" is gewijzigd in "bestemmingsgrens". Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt. 2.5.4. De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden zijn geheel en de beroepen van [appellant sub 19] en Van Gisberen zijn, voor zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het woord "bestemmingsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels te wijzigen in "perceelsgrens". 2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de gewijzigde vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels tot gevolg heeft dat de ontheffingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet meer toegepast kan worden, omdat in die regel nog "perceelsgrens" staat. 2.6.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het bouwen van gebouwen op kleinere afstand van de perceelsgrens mits hierdoor het stedenbouwkundig en landschappelijk beeld en de verkeersveiligheid niet worden aangetast. 2.6.2. De raad stelt dat het de bedoeling is het begrip "perceelsgrens" te hanteren, zodat voornoemde planregel juist is vastgesteld. 2.6.3. Gelet op de onjuiste vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1., onder c, was ten tijde van de vaststelling onduidelijk welke betekenis toekwam aan de ontheffingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan ook in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt. 2.6.4. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb

231


te worden vernietigd. Gelet op de omstandigheid dat artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels zal worden vernietigd en de Afdeling zelf in de zaak zal voorzien, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van de vaststelling van artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels in stand te laten. Het beroep van [appellant sub 19], voor het overige 2.7. Het beroep van [appellant sub 19] is gericht tegen de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 en de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 325, 326 en 63. Daartoe voert hij aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen genoemde dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat hij daardoor in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt en daardoor het plan onuitvoerbaar wordt. Voorts heeft de raad onvoldoende onderzoek gedaan alvorens tot die dubbelbestemming te komen. De raad heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat in het kader van de ruilverkaveling zijn percelen totaal zijn vergraven en een drainagesysteem is aangelegd. Dit klemt volgens [appellant sub 19] te meer, omdat de grondeigenaar wordt opgezadeld met de kosten voor het archeologische onderzoek. 2.7.1. Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische verwachtingswaarden van de gronden. Ingevolge lid 31.3.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m onder het maaiveld, zoals afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van drainage, verwijderen van funderingen; b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels; Ingevolge lid 31.3.2 is het in lid 31.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die: a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn; b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan; c. zijn gelegen binnen het bouwvlak. 2.7.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit (hierna: de Monumentenwet) houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de

232


grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden: a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden; b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties. Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid. Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid. 2.7.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiĂŤle lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. 2.7.4. In de plantoelichting staat dat de Cultuurhistorische Waardenkaart (september 2006) van de provincie Noord-Brabant inzicht biedt in cultuurhistorische en (eventuele) archeologische waarden binnen het plangebied. Indicatieve archeologische waarden worden aangeduid op de verbeelding. Blijkens genoemde kaart liggen de percelen E nrs. 364 en 1132 en G nrs. 325, 326 en 63 in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve

233


archeologische waarden. 2.7.5. [appellant sub 19] heeft nadere stukken ingediend, waaruit volgt dat op de percelen sectie G, nrs. 326 en 63 een drainagesysteem is aangelegd. Op de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 heeft het diepwerken en egaliseren van de percelen plaatsgevonden en zijn hoofdwaterleidingen aangelegd. 2.7.6. Ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 heeft [appellant sub 19] niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunninglicht. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. Verder heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat archeologische sporen in het gebied voorkomen. Dat een drainagesysteem in de bodem van de percelen sectie G, nrs. 325 en 63 is aangelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien [appellant sub 19] niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle mogelijk aanwezige archeologische sporen verdwenen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is gekomen dat zich tussen de buizen van het drainagesysteem voldoende grond bevindt waarin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. Bovendien kunnen zich ook nog onder het drainagesysteem archeologische resten bevinden. Het betoog faalt. 2.7.7. Ook de stelling dat de kosten van het archeologische onderzoek ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 ten onrechte voor rekening van de grondeigenaar komen kan niet slagen. Daarbij wordt overwogen dat aan de Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een bouw- (thans: omgevings-) of aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het desbetreffende gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen grote omvang heeft. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel 42 van de Monumentenwet, dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan is inmiddels vervangen door artikel 4.2, eerste lid en onder a van de Wabo. Mede gelet op

234


deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de aanvragers van een omgevings- of aanlegvergunning een financiĂŤle last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een omgevings- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Het betoog faalt. 2.7.8. Ten aanzien van de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 wordt overwogen dat uit de ingediende nadere stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat die gronden zijn geroerd op 1 m diepte in verband met de ruilverkaveling en het aanleggen van de waterleiding. Gelet hierop valt te betwijfelen of archeologische sporen nog aanwezig zullen zijn. Uit de stukken blijkt niet dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de archeologische waarden. Verder blijkt niet dat de raad de omstandigheid dat de percelen reeds zijn geroerd heeft meegewogen bij de beslissing om de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" aan deze gronden toe te kennen. Aangezien deze gegevens wel bij de raad bekend waren, wordt geoordeeld dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend was om de dubbelbestemming toe te kennen, zodat de raad een plaatselijk bodemonderzoek had moeten verrichten. Nu de raad dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit voor zover het betreft de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt. 2.7.9. Het beroep van [appellant sub 19] is, voor zover gericht tegen genoemde dubbelbestemming voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 18] 2.8. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde. Archeologische vondsten zijn volgens [appellant sub 18] niet te verwachten, aangezien de grond al een aantal malen is omgeploegd. De raad had nader onderzoek moeten doen of de door de provincie vastgestelde Cultuurhistorische Waardenkaart overgenomen kon worden. 2.8.1. Voor de relevante regelgeving en jurisprudentie wordt verwezen naar 2.7.1. tot en met 2.7.3. Blijkens de Cultuurhistorische Waardenkaart liggen de percelen in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarden. Het plan is, voor zover het betreft de percelen van [appellant sub 18], conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunningplicht. Voorts is de Afdeling van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist is dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het omploegen van zijn gronden in verband met het aanleggen van een drainagesysteem alle eventuele archeologische sporen verloren zijn gegaan, aangezien de archeologische sporen kunnen zich ook tussen of onder het drainagesysteem kunnen bevinden. Het betoog faalt. 2.9. Voorts is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen. [appellant sub 18] betoogt dat de raad ten onrechte de voorheen geldende bestemming "Agrarisch" heeft gewijzigd.

235


Volgens hem brengt de huidige bestemming met zich dat zijn gronden minder geschikt zijn voor agrarisch gebruik. Volgens [appellant sub 18] heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom zijn percelen bedoelde bestemming en de aanduiding "struweelvogels" hebben en waar genoemde aanduiding voor staat. Temeer nu de omliggende percelen, die in eigendom van de gemeente zijn, wel de bestemming "Agrarisch (A)" hebben. Verder vreest hij voor toenemende wateroverlast, omdat zijn percelen als "Zoekgebied waterberging" zijn bestemd en nabij een waterloop liggen. [appellant sub 18] wenst dat deze waterloop wordt verplaatst. Ook ondervindt hij wateroverlast omdat de percelen ten westen van die van hem zijn bestemd als retentiegebied en ten oosten onlangs zijn verhoogd. Het verhogen van zijn percelen zou, om het agrarische gebruik te optimaliseren, uitkomst bieden, maar de huidige bestemming belet dat volgens hem. De huidige bestemming heeft volgens hem een waardedaling van de gronden tot gevolg. 2.9.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de subzone uit het provinciale beleid, waarin bedoelde percelen zijn aangeduid als Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS)-landbouw, struweelvogelgebied. Het betreft een indicatieve aanduiding, maar de raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Het aanlegvergunningstelsel voorziet in een bijpassende planologische basisbescherming van aanwezige waarden. Het normale (agrarische) onderhoud en gebruik is hiervan vrijgesteld. Verder stelt de raad dat het verleggen van de waterloop geen deel uitmaakt van het voorliggende plan. 2.9.2. De percelen van [appellant sub 18] hebben blijkens de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels". Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor: a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen; f. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de actuele natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bijzondere: - "kwetsbare soorten" (k); - "struweelvogels" (s); - "weidevogels" (w). 2.9.3. Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" hadden de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische- en natuurwaarden" en de aanduidingen "struweelvogels", "geomorfologie" en "hydrologie". De stelling van [appellant sub 18] dat voor zijn percelen voorheen alleen een agrarische bestemming gold zonder natuurwaarden berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag. Blijkens de provinciale kaart liggen de percelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" binnen de GHSlandbouw. [appellant sub 18] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHSlandbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen vaststellen. Ten aanzien van het betoog dat de aan de oostzijde aangrenzende gronden wel de bestemming "Agrarisch" hebben, wordt overwogen dat die gronden niet in het plangebied van dit bestemmingsplan liggen, zodat de planologische afweging die daaraan

236


ten grondslag heeft gelegen niet in deze procedure betrokken kan worden. 2.9.4. Volgens de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de Paraplunota), vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 juli 2008, omvat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden - met name defensieterreinen - waarop struweelvogels kunnen gedijen, zoals de roodborsttapuit en de geelgors. Deze vogels hebben wel rust en ruimte nodig, maar zijn minder gevoelig voor ruimtelijke ingrepen door de landbouw, de recreatie en andere in het buitengebied voorkomende functies dan de kwetsbare planten- en diersoorten. Ook in het leefgebied struweelvogels moeten activiteiten de bestaansvoorwaarden van de betreffende diersoorten voldoende respecteren. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder f, van de planregels wordt met de aanduiding "struweelvogels" beoogd het leefgebied van genoemde soort vogels zoveel mogelijk in stand te houden en te optimaliseren. De Afdeling is van oordeel dat voldoende duidelijk is wat onder de aanduiding "struweelvogels" moet worden verstaan. De aanduiding struweelvogels brengt met zich dat ingevolge artikel 7, lid 7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels voor de in die bepaling genoemde werken en werkzaamheden een aanlegvergunning verplicht is gesteld. Voor zover [appellant sub 18] stelt dat hij door dit aanlegvergunningstelsel in zijn agrarische gebruik wordt beperkt, wordt overwogen dat ingevolge lid 7.3.2 een uitzondering wordt gemaakt voor het normale onderhoud en of gebruik. 2.9.5. Ten aanzien van het betoog over de aanduiding "Zoekgebied waterberging" wordt overwogen dat het ingevolge artikel 3, lid 3.2 van de planregels niet is toegestaan binnen de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone bouwwerken te bouwen. De vrees dat die bepaling toenemende wateroverlast met zich brengt is ongegrond. Verder is blijkens de zoneringskaart in dit plan geen zone opgenomen die als "retentiegebied" is aangemerkt, zodat het betoog van [appellant sub 18] dat de percelen ten westen van zijn percelen vanwege die zoneaanduiding wateroverlast met zich brengen op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Voor zover [appellant sub 18] stelt dat die percelen als "beekherstel" zijn aangeduid wordt overwogen dat aan die aanduiding volgens de planregels geen betekenis toekomt. Blijkens de verbeelding ligt ten westen van zijn percelen een waterloop. Dat de percelen in de directe omgeving natter zijn is niet uitgesloten. Uit de doeleindenomschrijving van artikel 7, lid 7.1 van de planregels is echter niet af te leiden dat met de bestreden bestemming vernatting van de gronden wordt beoogd. Dit betekent dat de bestemming en het aanlegvergunningstelsel er niet aan in de weg staan maatregelen te nemen tegen verdere vernatting. Bovendien is het verhogen van de percelen ingevolge artikel 7, lid 7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels niet aanlegvergunningplichtig. De waterloop is in het plan bestemd in overeenstemming met de thans bestaande situatie. De raad heeft in redelijkheid de waterloop op die locatie in de verbeelding kunnen vaststellen. Weliswaar is ter zitting naar voren gekomen dat er plannen zijn om de waterloop te verleggen, maar deze plannen waren ten tijde van de voorbereiding van dit plan nog niet voldoende gevorderd, zodat de raad niet gehouden was daarmee bij dit plan rekening te houden. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" een toenemende wateroverlast met zich brengt. 2.9.6. De stelling van [appellant sub 18] dat hij schade lijdt als gevolg van het plan, heeft hij niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn gronden, bestaat geen grond voor de verwachting dat die zodanig

237


zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. 2.9.7. Gelet op hetgeen in 2.9.3 tot en met 2.9.6 is overwogen heeft de raad in redelijkheid de bestreden bestemming en de aanduiding kunnen vaststellen. Het betoog faalt. 2.10. Verder is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen de plangrens ter plaatse van zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en aanduiding "struweelvogels" voor een deel van die percelen. Daartoe voert hij aan dat de wijziging van de woonbestemming naar een agrarische bestemming onlogisch is en dat hij door de huidige bestemming in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt. Bedoeld deel van zijn perceel is volgens hem dan ook ten onrechte in het voorliggende plan betrokken. 2.10.1. De raad stelt dat voor de begrenzing is aangesloten bij het naastliggende bestemmingsplan "Kom Lage Mierde". De plangrens aan de noordoostkant van bedoeld perceel is evenwijdig getrokken aan de zijgevel van het aanwezige gebouw. Ter zitting heeft de raad verklaard dat dit uit praktische overwegingen is gedaan. 2.10.2. Uit een vergelijking van de plangrens ter plaatse van het perceel van [appellant sub 18] in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied '98" met de plangrens in het voorliggende plan volgt dat de plangrens in het voorliggende plan evenwijdig aan de zijgevel van de gebouwen is getrokken. In het voorheen geldende plan liep de plangrens niet evenwijdig aan de aanwezige bebouwing. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de overweging van de raad dat de plangrens uit praktische overwegingen is aangepast geen blijk geeft van een planologische afweging. Evenmin blijkt uit dit standpunt dat de belangen van [appellant sub 18] in de afweging zijn betrokken. Het betoog slaagt. 2.10.3. Als gevolg van de verschuiving van de plangrens heeft een deel van de gronden van [appellant sub 18] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" gekregen, terwijl dat deel voorheen een woonbestemming had. Deze bestemmingswijziging brengt een beperking van bouwmogelijkheden met zich, aangezien binnen de huidige bestemming ingevolge artikel 7.2 van de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, terwijl dat bij de woonbestemming wel was toegestaan. Nu niet is gebleken dat de raad voor de wijziging van de bestemming voor bedoeld deel een planologische afweging heeft gemaakt, ziet de Afdeling eveneens aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die bestemming strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. 2.10.4. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de plangrens ter plaatse van de percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het deel van de percelen dat door de verschuiving van de plangrens de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" heeft gekregen wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

238


Ten behoeve van de besluitvorming merkt de Afdeling op dat de raad ter zitting heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen de begrenzing uit het voorheen geldende plan. Derhalve kan daarbij worden aangesloten. Het beroep van [appellant sub 5] 2.11. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte voor een deel van zijn gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en voor een ander deel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat niet duidelijk is waarop de grens tussen beide bestemmingen is gebaseerd. In het provinciale beleid is die begrenzing niet zo exact aangegeven. [appellant sub 5] wenst dat alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" krijgen. 2.11.1. De raad stelt dat de bestemmingen zijn gebaseerd op de subzone uit het provinciale beleid. Om de aanwezige waarden te beschermen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen, zodat bij bepaalde werkzaamheden ten aanzien van de desbetreffende waarden een nadere afweging kan worden gemaakt. 2.11.2. Volgens de verbeelding hebben de gronden gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid". 2.11.3. In de plantoelichting staat dat voor genoemde bestemmingen is aangesloten bij de zones uit het provinciale beleid uit de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie), vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant bij besluit van 27 juni 2008 en de Paraplunota. Blijkens de kaart Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de Interimstructuurvisie liggen de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" binnen de subzone GHS-landbouw, natuurontwikkelingsgebied. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" liggen binnen de AHS-landbouw, overig. [appellant sub 5] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHS-landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen vaststellen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de begrenzing van de bestemmingen aan te passen en voor alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" vast te stellen. Het betoog faalt. 2.12. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel en genoemde bestemming en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" voor zijn percelen aan de Kempenbaan te Reusel. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte die bestemming heeft vastgesteld, omdat daarmee het agrarische gebruik ondergeschikt wordt gesteld aan de andere waarden van die gronden. Hij vreest dat het aanlegvergunningstelsel aan het verlagen van de grondwaterstand in de weg zal staan, terwijl deze verlaging noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering. Nu de in de omgeving van zijn gronden gelegen percelen zijn gekocht voor natuurbeheer is het

239


zeer waarschijnlijk dat de grondwaterstand alleen maar zal toenemen. De door de raad gegeven motivering dat bepaalde werkzaamheden, hoewel aanlegvergunningplichtig, niet per definitie zijn uitgesloten, geeft volgens [appellant sub 5] onvoldoende garantie om zijn agrarische activiteiten voort te zetten. [appellant sub 5] wenst dat het verlagen van de grondwaterstand, de aanleg van drainage en het verwijderen van de perceelsindelingen wordt uitgesloten van de aanlegvergunningplicht. 2.12.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de provinciale subzone van de Interimstructuurvisie "Brabant in Ontwikkeling" en de Paraplunota. Het aanlegvergunningstelsel is bedoeld om de aanwezige waarden te beschermen. Bij een concrete aanvraag om een aanlegvergunning zal worden beoordeeld of bepaalde werkzaamheden toegestaan zijn, maar dit betekent niet dat die werkzaamheden op voorhand zijn uitgesloten. 2.12.2. Voor de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" wordt verwezen naar 2.9.2. Ingevolge lid 7.3.1, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: d. Ter plaatse van de aanduiding "struweelvogels" (s) op de plankaart (lees: verbeelding): - het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling; - het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie; - het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, steilrand en het verwijderen van paden of onverharde wegen; - het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100 m² per perceel; f. Ter plaatse van de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" (no) op de plankaart (lees: verbeelding): - het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per perceel of met meer dan 0,40 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van een steilrand worden gewijzigd; - het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,40 m onder maaiveld; - het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling; - het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren; - het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie; - het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100

240


m² per perceel. Ingevolge lid 7.3.2 is het in lid 7.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die: a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn; b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan. 2.12.3. In de plantoelichting staat dat voor de bestemming is aangesloten bij de subzone binnen de GHS-landbouw uit het provinciale beleid, omdat daarmee inzichtelijk wordt gemaakt hoe de verschillende beleidsregels uit dat beleid zijn doorvertaald naar het bestemmingsplan. De gronden binnen de subzone GHS-landbouw leefgebied struweelvogels hebben in voorliggend plan de aanduiding "struweelvogels" gekregen en de gronden binnen de subzone GHS-landbouw natuurontwikkelingsgebied de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied". Uit de doeleindenomschrijving in artikel 7, lid 7.1, van de planregels volgt niet dat de daar aanwezige natuurwaarden voorrang hebben op de agrarische doeleinden, zodat die vrees van [appellant sub 5] ongegrond is. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde natuurwaarden niet aanwezig zijn, zodat de raad in redelijkheid voor de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met genoemde aanduidingen heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt. 2.12.4. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dit stelsel beoogt de natuurwaarden te beschermen. Dit brengt echter niet met zich dat de natuurwaarden steeds voorrang krijgen. Er zal met inachtneming van hetgeen is bepaald in de planregels een afweging van de belangen moeten worden gemaakt. Verder wordt in artikel 7, lid 7.3.2 van de planregels een uitzondering gemaakt op de aanlegvergunningplicht voor het normale onderhoud en gebruik, zodat [appellant sub 5] niet onevenredig wordt beperkt in zijn agrarische activiteiten. Verder kan [appellant sub 5], indien hij meent dat de grondwaterstand te hoog is, een drainagesysteem aanleggen. De raad stelt in dat verband terecht dat een aanlegvergunning niet bij voorbaat is uitgesloten. Hoewel deze te volgen procedure als belastend kan worden ervaren, wordt geoordeeld dat deze niet zodanig belastend is dat dit het aanlegvergunningstelsel onaanvaardbaar maakt. De raad heeft, gelet op hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, in redelijkheid het aanlegvergunningstelsel in het plan opgenomen en geen aanleiding hoeven zien de door [appellant sub 5] genoemde werkzaamheden uit te sluiten van de aanlegvergunningplicht. Het betoog faalt. 2.13. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel. Daartoe voert hij aan dat die gronden ten onrechte die dubbelbestemming hebben, omdat daarmee het agrarische gebruik in sterke mate wordt beperkt. [appellant sub 5] stelt dat de begrenzing van de natte natuurparel onvoldoende is onderbouwd. Ook gelden er thans meer voorwaarden voor het afgeven van een aanlegvergunning. 2.13.1. De raad stelt dat de begrenzing van dit gebied in overeenstemming is met het Reconstructieplan Beerze-Reusel en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd door een besluit van de provincie. 2.13.2. In de Correctieve herziening van het Reconstructieplan Beerze-Reusel staat dat

241


een beschermingsbeleid wordt gevoerd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert. Hierbij wordt uitgegaan van het hydrologisch standstill-beginsel. De bescherming in het ruimtelijke spoor dient plaats te vinden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in gemeentelijke bestemmingsplannen in de gebieden die op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn aangegeven als natte natuurparels en een beschermingszone van gemiddeld 500 m daaromheen. Deze zone kan in de praktijk in breedte variĂŤren als gevolg van het feit dat bij de begrenzing zo veel mogelijk herkenbare grenzen zijn gevolgd (bijvoorbeeld wegen of waterlopen) of, wanneer dat niet mogelijk is, de grenzen van de percelen zijn gevolgd. Op die manier wordt voorkomen dat de zone van 500 m dwars door percelen zou lopen waardoor het beschermingsbeleid niet of zeer lastig kan worden gehandhaafd. Omdat in sommige gevallen zeer grote percelen grenzen aan de natte natuurparels, kan niet altijd worden voorkomen dat in die gevallen de zone groter is dan 500 m. Voor het motiveren van de begrenzing van de gebieden in gemeentelijke bestemmingsplannen kan verwezen worden naar het reconstructieplan. Dit laat echter onverlet dat er aanleiding kan zijn in een concrete situatie tot een andere begrenzing te komen. De gemeente kan dus gemotiveerd de begrenzing gewijzigd vaststellen. 2.13.3. Blijkens de verbeelding liggen de percelen van [appellant sub 5] aan de Bakmannen in de "Natte natuurparel buffer". In de plantoelichting staat dat voor de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 5] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing. De Afdeling is van oordeel dat de begrenzing van de buffer natte natuurparel voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van het betoog dat voor het afgeven van een aanlegvergunning door bedoelde dubbelbestemming verdergaande voorwaarden worden gesteld en daarmee het agrarische gebruik onmogelijk wordt gemaakt, wordt overwogen dat weliswaar een aantal voorwaarden wordt gesteld, maar dat in artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels het normale onderhoud en/of gebruik wordt uitgesloten, zodat [appellant sub 5] door bedoeld aanlegvergunningplicht niet onevenredig wordt beperkt in het agrarische gebruik. Ook verder heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vergunning als onredelijk belastend kan worden beschouwd. Het betoog faalt. 2.14. [appellant sub 5] betoogt dat de zinsnede "in voldoende mate verzekerd" voor zover opgenomen in artikel 5, lid 5.7.4 en lid 5.7.5 en artikel 7, lid 7.5.3 en lid 7.5.4 van de planregels, rechtsonzeker is, omdat daarmee onvoldoende gegarandeerd is wanneer de in die artikelen opgenomen wijzigingsbevoegdheden gebruikt mogen worden. 2.14.1. De raad stelt dat de aankoop dan wel overdracht van grond in voldoende mate verzekerd is als er sprake is van een koop- of ruilovereenkomst. 2.14.2. In genoemde artikelen van de planregels is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de desbetreffende bestemming te wijzigen als, onder andere, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de wijziging pas plaatsvindt nadat de aankoop/overdracht in voldoende mate is verzekerd of al heeft plaatsgevonden. 2.14.3. In de begripsbepaling is niet nader omschreven wat onder "in voldoende mate verzekerd" als bedoeld in deze artikelen van de planregels dient te worden verstaan. Derhalve dient te worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Onder die zinsnede kan naar het oordeel van de Afdeling met behulp van het normale spraakgebruik de door de raad gegeven uitleg worden verstaan, zodat de zinsnede uit die artikelen van de planregels niet rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

242


2.15. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden onderdelen van het plan strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1], voor het overige 2.16. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 10, lid 10.6.1 van de planregels ter zitting ingetrokken. 2.17. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)" voor zijn perceel, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierdenn, sectie G, nr. 434. In dat verband voert hij aan dat de raad ten onrechte die dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat de begrenzing van dat gebied niet in overeenstemming is met het reconstructieplan. Volgens [appellant sub 1] kan die begrenzing gedurende de planperiode te eenvoudig worden herzien. Zij dient voor de vaststelling van een bestemmingsplan te worden vastgesteld, aldus [appellant sub 1]. 2.17.1. De raad stelt dat de begrenzing van bedoeld gebied in overeenstemming is met het reconstructieplan en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd door een besluit van de provincie. 2.17.2. Voor de begrenzing van de natte natuurparel en de beschermingszone wordt verwezen naar 2.13.2. 2.17.3. Blijkens de verbeelding heeft het perceel van [appellant sub 1] de dubbelstemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". In de plantoelichting staat dat voor deze bestemming is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 1] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing. Het betoog van [appellant sub 1] dat gedurende de planperiode de begrenzing eenvoudig kan worden gewijzigd, onderschrijft de Afdeling niet, aangezien daarvoor nieuwe planologische besluitvorming is vereist. Het betoog faalt. 2.18. Het beroep van [appellant sub 1] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente ReuselDe Mierden, sectie H, nrs. 482, 491 en 492. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen een aanlegvergunning verplicht heeft gesteld, terwijl daartoe geen noodzaak bestaat. Temeer nu [appellant sub 1] genoemde plicht in een vorige procedure met succes heeft bestreden. 2.18.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels, voor zover van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

243


b. Ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid" (oh) op de plankaart (lees: verbeelding): - het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie; - het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie. Ingevolge lid 5.3.2, aanhef en onder a, is het in lid 5.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn. 2.18.2. Ter bescherming van de gronden en hun waarden is voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Gelet op de aanwezige waarden heeft de raad in redelijkheid voldoende noodzaak aanwezig geacht voor het verplicht stellen van een aanlegvergunning voor die gronden. [appellant sub 1] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Verder komt uit artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder a, van de planregels, naar voren dat normaal gebruik is uitgezonderd van bedoelde verplichting zodat [appellant sub 1] bij de uitoefening van zijn boomteelt niet onevenredig wordt beperkt. Het betoog faalt. 2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan een deel van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie H, nr. 482 ten onrechte de bestemming "Bos" heeft toegekend. De aanwezige houtopstand is volgens [appellant sub 1] te gering om die bestemming te rechtvaardigen. 2.19.1. Ter zitting heeft de raad onbestreden gesteld dat het bos op dit perceel ter compensatie geldt voor het verdwijnen van bos op het perceel kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie G, nr. 434. Gelet hierop kan de omvang van het bos geen doorslaggevende betekenis hebben. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid aan dat bestreden deel van het perceel sectie H, nr. 482 de bestemming "Bos" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt. 2.20. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 312, 313, 701 en 773 en de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie E, nrs. 103 en 104 ten onrechte als "Zoekgebied waterberging" en beekmeandering zijn aangemerkt, omdat dit een te zware belasting en te veel beperkingen met zich brengt. Het gevolg hiervan is dat de waarde van de grond daalt. 2.20.1. Blijkens de verbeelding hebben de percelen voor een deel de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en voor een deel "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)". Uit de zoneringskaart van het voorliggende plan volgt dat een deel van de percelen met laatstgenoemde bestemming in de zone "Zoekgebied waterberging" ligt. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen binnen de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, op of in deze zone begrepen gronden, met uitzondering van de gronden binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" geen bouwwerken worden gebouwd. Ingevolge lid 3.2.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd van het bepaalde in lid 3.2 ontheffing te verlenen. Verder geldt er ingevolge lid 3.2.2.1 een aanlegvergunningstelsel, met uitzondering voor het normale onderhoud en gebruik overeenkomstig de bestemming van deze gronden. 2.20.2. De term beekmeandering komt niet voor op de verbeelding of op de

244


zoneringskaart, zodat het betoog van [appellant sub 1] dat zijn gronden als zodanig zijn aangemerkt op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Verder stelt de raad dat in samenwerking met de provincie en het waterschap aan de ontwikkeling van de Ecologische Verbindingszone, beekherstelprojecten en de inrichting van waterbergingsgebieden wordt gewerkt. Dit vergt nadere besluitvorming van het provincie- en waterschapsbestuur. Ondanks dat nog niet alle projecten helemaal zijn afgerond of gerealiseerd, heeft de raad de zones "Beekherstel" en "Zoekgebied waterberging" in dit plan opgenomen teneinde eventuele ongewenste ontwikkelingen in die zones tegen te gaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. 2.20.3. Verder wordt overwogen dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" ingevolge artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, zodat het aanduiden van de bestreden zone op bedoelde percelen een zelfde beperking met zich brengt als de bestemming. In die zin is er geen sprake van een verdergaande beperking. Wat betreft de gronden met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" brengt de bestreden zone geen beperking met zich, nu die bestemming is uitgezonderd van hetgeen is bepaald in artikel 3, lid 3.2, van de planregels. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dat stelsel niet als onredelijk bezwarend kan worden geacht aangezien normaal gebruik en onderhoud van die verplichting is uitgezonderd. Het betoog faalt. 2.20.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. 2.21. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overige bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] 2.22. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen". [appellant sub 4] betoogt dat bedoeld gedeelte ten onrechte niet bij de naastgelegen bestemming is betrokken. De raad heeft het bouwvlak met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" op zijn perceel kleiner vastgesteld dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", terwijl de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd het bouwvlak zoals dat tot dat moment bestond, te zullen overnemen. 2.22.1. De raad erkent in het verweerschrift dat de wijziging ten aanzien van het bouwvlak van het perceel van Verstijen zoals weergegeven in de zienswijzennota niet is verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij het bestreden besluit. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang bezien, in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

245


2.22.2. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak gevoegde kaart. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan het gedeelte dat wordt vernietigd de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toe te kennen. Zij acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat sprake is van een bestaand recht. 2.23. Het beroep van [appellant sub 4] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] wil naast zijn intensieve veehouderij het perceel mede gaan gebruiken voor activiteiten bestaande uit het bewerken van elektronische- en mechatronische half- en eindproducten. Hiervoor heeft hij concrete plannen. Ter onderbouwing hiervoor wijst [appellant sub 4] op een brief van 15 februari 2008, bij de gemeente op 19 februari 2008 ingekomen, waarin hij om een bouwvergunning voor het oprichten van een loods en een ontheffing van het gebruik van de op zijn perceel bestaande ligboxenstal verzoekt. Voorts wijst [appellant sub 4] op de op 14 april 2009 ingediende aanvraag voor een milieuvergunning. 2.23.1. De raad stelt dat de plannen van [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet waren. 2.23.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen. 2.23.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 4] gewenste nevenactiviteiten niet zijn toegestaan in het voorliggende plan. [appellant sub 4] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet waren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] weliswaar bij brief van 15 februari 2008 een verzoek heeft gedaan voor het oprichten van een loods en vrijstelling van het gebruik van de ligboxenstal, maar dat uit de stukken niet blijkt of een aanvraag om bouwvergunning inclusief bouwtekeningen is gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de daarop volgende correspondentie van de gemeente van 5 maart 2008 naar voren komt dat zij over te weinig gegevens beschikt om bedoelde nevenactiviteiten naar behoren te kunnen beoordelen. Uit de reactie van [appellant sub 4] hierop van 13 maart 2008 is af te leiden dat hij niet exact kan aangeven welke activiteiten plaats zullen gaan vinden op zijn perceel, maar dat het op termijn de bedoeling is dat zijn zonen ter plaatse werkzaamheden met betrekking tot elektronica willen gaan uitoefenen. Ook de aanvraag van een milieuvergunning kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien ook deze vanwege het ontbreken van de benodigde stukken nog niet is beoordeeld. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat [appellant sub 4] voor die vergunning op 20 september 2011 nog een aanvullend rapport heeft ingediend. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan de door [appellant sub 4] gewenste plannen onvoldoende concreet waren, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met de gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] kan, indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, om een ontheffing

246


als bedoeld in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels vragen. Het betoog faalt. 2.23.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 6] 2.24. [appellant sub 6] voert aan dat de raad in het bestreden besluit zijn tijdig naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpbesluit ten onrechte volledig buiten beschouwing heeft gelaten. 2.24.1. De raad erkent dat de schriftelijke zienswijze van [appellant sub 6] ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. De Afdeling ziet hierin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.24.2. Het beroep van [appellant sub 6], voor zover het betreft de bestreden plandelen, is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. 2.24.3. Nu [appellant sub 6] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren alsnog naar voren te brengen, zal de Afdeling beoordelen of de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. 2.25. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zijn perceel 't Holland 5 te Reusel. [appellant sub 6], die daar een intensieve veehouderij exploiteert, betoogt dat hij die activiteiten wil beĂŤindigen en zijn nevenactiviteiten bestaande uit de opslag van trespaplaten en caravanstalling, wil gaan uitbreiden. Om die reden wenst hij de bestemming "Bedrijf (B)". [appellant sub 6] betoogt dat hij er op mocht vertrouwen dat de door hem beoogde activiteiten mogelijk zijn en heeft om die reden een gebruikswijziging gevraagd door middel van een principeverzoek. Verder betoogt hij dat onder de huidige bestemming een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk is, aangezien de locatie te klein is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en er bij uitbreiding strijd is met de relevante wet- en regelgeving en een onaanvaardbaar woonen leefklimaat zal ontstaan in verband met de geldende geurnorm. 2.25.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij over voldoende gegevens beschikte om het verzoek te kunnen beoordelen. Het verzoek van [appellant sub 6] moet daarom worden aangemerkt als een voldoende concreet plan, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. Nu de raad dat niet heeft gedaan is er aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan voor dit plandeel niet met de te betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat de wijziging naar de gewenste bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" mogelijk was. Verder heeft de raad verklaard dat provinciaal beleid zich in principe niet tegen de bestemmingswijziging verzet, mits er voldoende bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. 2.25.2. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen ten aanzien van dit onderdeel in stand te laten.

247


2.26. Het beroep van [appellant sub 6] is voorts gericht tegen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie "Kattenbos". [appellant sub 6] betoogt dat zijn perceel op de zoneringskaart ten onrechte buiten de bebouwingsconcentratie is gelaten. Daartoe voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten voor opslag van trespaplaten en caravanstalling binnen het beleid uit de provinciale beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" (2004; hierna: de beleidsnota) passen. Volgens [appellant sub 6] is er sprake van een hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfslocatie voor een niet-agrarische functie en van kwaliteitsverbetering door het slopen van stallen en het verwijderen van kuilplaten. Voorts voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten passen binnen het gemeentelijke beleid "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" (2009; hierna: de beleidsnotitie). De ligging van zijn perceel als ook de omstandigheid dat zijn perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag geven volgens [appellant sub 6] voldoende aanleiding zijn perceel binnen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie op te nemen. Tot slot voert hij aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn perceel niet overeenkomstig het perceel aan de Turnhoutseweg 46 te Reusel binnen de bebouwingsconcentratie heeft gebracht. In beide gevallen is sprake van omschakeling van een intensieve veehouderij naar een andere functie, en beide liggen binnen de bebouwingsconcentratie, aldus [appellant sub 6]. 2.26.1. In de beleidsnota wordt uitgelegd dat er verschillende soorten bebouwingsconcentraties zijn zoals linten, bebouwingsclusters en kernrandzones. Vanuit het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Het gemeentebestuur dient te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. De begrenzing van de bebouwingsconcentraties en de invulling hoe ruimtelijke kwaliteitswinst behaald kan worden, dienen door de gemeente in beleid te worden geformuleerd, aldus de beleidsnota. In de gemeentelijke beleidsnotitie is met name uiteengezet wat de ontwikkelingsmogelijkheden zijn binnen (maar ook buiten) een bebouwingsconcentratie. In paragraaf 3.2 is de begrenzing van de bebouwingsconcentratie ruim genomen. Vervolgens is deze begrenzing in paragraaf 3.3.8 van de beleidsnotitie nader uitgewerkt. Uit de beleidsnotitie volgt dat het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie "Kattenbos" ligt, welke begrenzing in dit plan is overgenomen. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat zijn perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere zoneringen en regels voor gronden vaststellen. Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met Turnhoutseweg 46 te Reusel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat die locatie volgens de beleidsnotitie binnen de bebouwingsconcentratie ligt. Verder wordt op die locatie een andere bestemming beoogd, te weten de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde

248


situatie. Nu de raad in redelijkheid de begrenzing uit de beleidsnotitie heeft overgenomen en er geen sprake is van gelijke gevallen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie heeft gelaten. Het betoog faalt in zoverre. 2.26.2. Gelet hierop bestaat ten aanzien van dit onderdeel aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Het beroep van [appellant sub 8] 2.27. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te Reusel dat geen betrekking heeft op de uitbreiding van het perceel. [appellant sub 8] betoogt dat de opslag van caravans en kunstofgranulaat ten onrechte niet is toegestaan in het plan. Voorts betoogt hij dat artikel 10, lid 10.1, sub e, van de planregels ten onrechte maar een oppervlakte van 1000 m² aan opslag mogelijk maakt. Dit zou volgens hem vervangen moeten worden door 2000 m². 2.27.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e en f, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor statische opslag, waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsconcentratie en 500 m² daarbuiten en voor bestaande nevenactiviteiten conform de bijlage "Nevenactiviteiten". 2.27.2. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de Nota van Zienswijzen, waarnaar in het vaststellingsbesluit wordt verwezen, bij de vaststelling van het plan per abuis de nevenbestemming caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² niet is opgenomen in de tabel behorende bij artikel 10 van de planregels. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 8] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 2.27.3. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat in de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd Hooge Mierdsweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m², en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat het juridisch regelen van de caravanstalling op het desbetreffende perceel slechts de bestaande situatie vastlegt. 2.27.4. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de oppervlakte aan statische opslag per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangewezen bebouwingsconcentraties en 500 m² daarbuiten. Deze mogelijkheid is op het betreffende perceel al benut. Volgens de raad zijn andere vormen van opslag in deze situatie niet mogelijk. 2.27.5. Gelet op het hetgeen is overwogen in 2.27.3 wordt de nevenactiviteit caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² alsnog opgenomen in het plan. Volgens artikel 10 wordt daarnaast statische opslag toegestaan. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen andere vormen van opslag zijn toegestaan, omdat deze in beginsel niet in het buitengebied thuishoren. Voorts heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het betreffende perceel een grotere

249


oppervlakte aan opslag toe te staan. [appellant sub 8] heeft in dit geval geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad een uitzondering had moeten maken. 2.27.6. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 17] 2.28. Het beroep van [appellant sub 17] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie" voor de meest zuidelijk gelegen gronden van het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde. [appellant sub 17], exploitant van [vakantiecentrum], betoogt dat het ten onrechte niet mogelijk is om op deze gronden stacaravans te plaatsen. In dit verband voert hij aan dat dit op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan wel was toegestaan. Volgens hem zijn er geen planologische bezwaren om op deze gronden stacaravans toe te staan. Daarnaast is het besluit, zoals dat is vastgesteld door de raad, niet duidelijk, gelet op de raadsvergadering die daaraan vooraf is gegaan. Voorts stelt [appellant sub 17] belang te hebben om ook stacaravans in het betreffende gebied te mogen plaatsen, omdat op deze manier kan worden ingespeeld op de behoeften van recreanten. [appellant sub 17] betoogt voorts dat kamperen ten onrechte niet mogelijk is op de betreffende gronden bij de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie". Volgens hem leidt de formulering uit artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, van de planregels tot een beperking. [appellant sub 17] stelt belang te hebben om tijdens het hoogseizoen de mogelijkheid te hebben om lege plaatsen te kunnen aanwenden voor kampeerders. 2.28.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Recreatie - 2 (R-2)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden: b. recreatiewoningen/chalets, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op de plankaart; e. groepsaccommodaties, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "groepsaccommodaties" op de plankaart; f. kamperen, ter plaatse van de aanduidingen "kamperen", "lage recreatiewoningen" en "recreatiewoningen" op de plankaart; g. stacaravans, ter plaatse van de aanduidingen "stacaravans", "lage recreatiewoningen" en "kamperen" op de plankaart. Ingevolge artikel 19, lid 19.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen in die zin dat de aanduiding "recreatiewoning"wordt verwijderd en de aanduiding "stacaravans" wordt opgenomen onder de volgende voorwaarden: a. het aantal stacaravans en recreatiewoningen mag maximaal 113 bedragen; b. de stacaravans dienen zowel landschappelijk als stedenbouwkundig zorgvuldig te worden ingepast;

250


c. de stacaravans dienen bouwkundig met voldoende beeldkwaliteit te worden vorm gegeven. 2.28.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij stacaravans op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" niet bij recht wil toestaan, maar dat dit wel mogelijk is met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Op deze manier kunnen stacaravans op een zorgvuldige manier landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast. Kamperen is op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op basis van artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, toegestaan. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat op de gronden met de aanduiding "groepsaccommodatie" ruimte over moet blijven, omdat dat ten goede komt aan de beeldkwaliteit. De raad acht het niet wenselijk om op deze gronden stacaravans en kamperen toe te staan. Dit gaat volgens hem ten koste van de uitstraling naar buiten toe. 2.28.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad er in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om op de betreffende gronden geen stacaravans toe te staan en heeft hij daarbij een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke en stedenbouwkundige belangen. Daarnaast is niet gebleken van concrete plannen waar de raad bij de voorbereiding van het plan rekening mee had moeten houden. Voorts kan aan het door [appellant sub 17] overgelegde verslag van de raadsvergadering geen overwegende betekenis worden toegekend, omdat de interne besluitvorming van de raad niet ter discussie staat. Het betoog faalt. 2.29. [appellant sub 17] betoogt voorts dat in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19, lid 19.5, ten onrechte als voorwaarde wordt gesteld dat het aantal stacaravans en recreatiewoningen maximaal 113 mag bedragen. Hij stelt dat bij invulling van de betreffende gronden met stacaravans, het aantal van 113 wordt overschreden. In het voorheen geldende bestemmingsplan was dit ook mogelijk. 2.29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid biedt om het aantal stacaravans uit te breiden. Het totale aantal van 113 stacaravans heeft alleen betrekking op de meest zuidelijk gelegen gronden voor het betreffende perceel. 2.29.2. Ter zitting is vast komen te staan dat op het zuidelijk deel van het recreatieterrein de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast in die zin dat de recreatiewoningen worden vervangen door stacaravans, maar dat het aantal van 113 niet mag worden vergroot. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft in dit geval eveneens een groter gewicht kunnen toekennen aan landschappelijke en stedenbouwkundige belangen. Het betoog faalt. 2.30. [appellant sub 17] betoogt verder dat de aanwezige horeca ten onrechte wordt aangeduid als ondersteunend of ondergeschikt aan de recreatiefunctie, terwijl dit een zelfstandige functie zou moeten hebben. De horecafunctie bestond al voordat het vakantiecentrum werd gevestigd. Daarnaast betoogt [appellant sub 17] dat ten aanzien van de centrale voorzieningen ten onrechte niet is uitgegaan van de feitelijk situatie. Hij voert hiertoe aan dat de centrale voorzieningen zich niet alleen op het thans daarvoor bestemde gedeelte bevinden, maar ook op het gedeelte van het perceel dat ten zuiden daarvan ligt.

251


2.30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het opnemen van de horecavoorzieningen in de gebruiksvoorschriften en het toestaan van een oppervlakte van 913 m², inclusief 400 m² aan buitenterrassen, uitdrukking wordt gegeven aan de wens dat de horeca niet als ondergeschikt en ondersteunend wordt aangemerkt, maar als zelfstandige neventak behorende bij het vakantiecentrum. Volgens de raad is het niet mogelijk om de horecavoorziening een zelfstandige bestemming te geven. 2.30.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.4, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "centrale voorzieningen" horeca toegestaan als eigenstandige functie bij de recreatiefunctie tot een maximale oppervlakte van 913 m², waarvan 400 m² buitenterras. 2.30.3. De zinsnede "bij de recreatiefunctie" doet vermoeden dat de horecafunctie alleen bij de recreatiefunctie mag worden uitgevoerd. Als verklaring hiervoor voert de raad aan dat hij de zelfstandige horecafunctie niet formeel wil regelen in het plan. Uit hetgeen de raad ter zitting heeft toegelicht volgt dat met artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels wordt bedoeld dat de horeca ter plaatse als zelfstandige horecafunctie mag functioneren. Het standpunt van de raad komt in zoverre niet overeen met het bepaalde in artikel 19, lid 19.4, onder a. In zoverre is onzeker wat het plan toestaat. In hetgeen [appellant sub 17] aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu uit artikel 19, lid 19.4, onder a, zonder de zinsnede "bij de recreatiefunctie" volgt dat de horecafunctie ter plaatse als zelfstandige functie mag functioneren en daarover geen misverstand kan bestaan, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen. 2.30.4. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat op de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale voorzieningen", ten onrechte geen aanduiding voor centrale voorzieningen is opgenomen. De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan in het bestreden besluit zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. 2.30.5. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door aan de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale voorzieningen" de aanduiding voor centrale voorzieningen toe te kennen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat hiermee enkel de bestaande situatie in het plan wordt vastgelegd. Het beroep van [appellant sub 2] 2.31. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-3 (R-3)" voor het perceel Hazenveld 11. [appellant sub 2] stelt dat onduidelijk is welke planregels voor zijn perceel gelden, nu in artikel 20, lid 20.1, van de planregels de bestemming "Recreatie-2 (R-2)" wordt vermeld in plaats van de bestemming "Recreatie-3 (R-3)". Hij betoogt dat het plan ten onrechte geen permanente bewoning toestaat op zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij eerder een overeenkomst met de

252


gemeente heeft gesloten waarin hem wordt toegestaan om de woning die op dit perceel staat permanent te bewonen. Aansluitend hierop werd in het hierna vastgestelde "Buitengebied 1998" ten onrechte geen permanente bewoning toegestaan. [appellant sub 2] betoogt dat nu het gebruik voor permanente bewoning voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht, dit gebruik in het voorliggende plan als zodanig zou moeten worden bestemd. Verder stelt [appellant sub 2] dat uit diverse omstandigheden, waaronder publicaties, blijkt dat ook de raad het gebouw op het perceel ziet als een woning voor permanent gebruik. Hij wijst op een brief waarin het gemeentebestuur aan de heer Cornelis meedeelt dat het verbod voor permanente bewoning niet geldt voor onder andere het perceel Hazenveld 11. Daarnaast wijst [appellant sub 2] op de aanslagen onroerende zaak belastingen en een subsidie die voor de woning is verstrekt. Verder betoogt [appellant sub 2] dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat de raad voor een aantal andere woningen aan het Hazenveld wel permanente bewoning toestaat. 2.31.1. De raad stelt dat recreatiewoningen in beginsel niet worden omgezet naar woningen voor permanente bewoning. Dat voor enkele recreatiewoningen, waaronder die van [appellant sub 2], een persoonsgebonden beschikking is afgeven waarmee permanente bewoning wordt toegestaan, doet volgens hem hieraan niet af. Daarbij merkt de raad op dat nooit een reguliere vergunning is verleend aan [appellant sub 2] voor permanente bewoning en dat permanente bewoning ingevolge voorheen geldende bestemmingsplannen niet was toegestaan. 2.31.2. Aan het perceel is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie-3 (R-3)" toegekend. Uit de titel van artikel 20 van de planregels volgt dat dit artikel betrekking heeft op de bestemming "Recreatie-3 (R-3)". De in lid 20.1 vermelde bestemming "Recreatie-2 (R2)" is een kennelijke verschrijving en dient dan ook te worden gelezen als "Recreatie-3 (R-3)". Ingevolge artikel 20, lid 20.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Recreatie-2 (R-2)" (lees: "Recreatie-3 (R-3)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de volgende doeleinden: a. recreatiewoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op de verbeelding. Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge dit lid, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan. 2.31.3. Het perceel had in het plan "Buitengebied 1998" blijkens de op de plankaart aangegeven code de bestemming "Verblijfsrecreatie". Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied 1998" waren de gronden die op plankaart 2 of de daarbij behorende detailkaarten als "Recreatie" zijn aangegeven, afhankelijk van de op de plankaart aangegeven code, bestemd voor de volgende doeleinden:

253


- Verblijfsrecreatie; - Dagrecreatie; - Sportdoeleinden. Ingevolge artikel 24, lid 24.1, onder 24.1.1, was het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. Ingevolge artikel 27, lid 27.5, mocht het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afweek van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet werd vergroot. Ingevolge lid 27.6, onder b, was het bepaalde in lid 27.5 niet van toepassing op gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan, voor zover dit strijdige gebruik rechtens gewraakt was of alsnog rechtens mocht of diende te worden gewraakt. 2.31.4. De permanente bewoning van het pand heeft een aanvang genomen voor het van kracht worden van het plan "Buitengebied 1998". Het gebruik van het gebouw voor permanente bewoning was niet toegestaan in het plan "Buitengebied 1998" en werd evenmin beschermd door het overgangsrecht van dat plan. De tussen [appellant sub 2] en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst betreft een persoonlijke gedoogverklaring, die uitsluitend toestaat dat [appellant sub 2] en zijn echtgenote de woning persoonlijk gebruiken voor permanente bewoning. Dit recht vervalt echter indien zij de woning vervreemden of verhuren. In deze overeenkomst ligt besloten dat het gemeentebestuur het gebruik van het pand voor permanente bewoning niet meer zal toestaan indien dit gebruik wordt beĂŤindigd door [appellant sub 2]. Ook in het voorliggende plan is het perceel niet bestemd voor permanente bewoning. Gelet op de strijdigheid met het voorgaande plan wordt het gebruik voor permanente bewoning evenmin beschermd door het overgangsrecht van dit plan. Blijkens de plantoelichting is het gemeentelijke beleid erop gericht dat recreatiewoningen hun recreatieve functie behouden en dat het gebruik hiervan beperkt blijft voor recreatieve doeleinden. Het gemeentelijke beleid verzet zich dus tegen het toestaan van permanente bewoning van het gebouw te Hazeveld 11. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. [appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat ook het gemeentebestuur ervan uitgaat dat het gebouw op het perceel Hazeveld 11 permanent kan worden bewoond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] aan de aanslagen onroerende zaak belasting of het verlenen van subsidie in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten niet de verwachting kon ontlenen dat de raad in het plan permanente bewoning zou toestaan. Voorts kan uit het enkele feit dat het gebouw in de publicatie van het gemeentebestuur van 6 juni 1996 wordt aangeduid als woning niet worden afgeleid dat het gemeentebestuur het standpunt heeft ingenomen dat permanente bewoning van het pand is toegestaan. Verder wordt in de brief aan de heer Cornelis niet vermeld dat ingevolge het toen geldende plan permanente bewoning ter plaatse was toegestaan. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen op het Hazenveld waaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend wordt overwogen dat de

254


raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze percelen reeds onder het voorheen geldende plan een woonbestemming hadden, terwijl het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen geldende plan geen woonbestemming had. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt. 2.31.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 2.32. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte het gebouw op het perceel Pikoreistraat 8a niet heeft bestemd voor wonen. Hij stelt dat dit pand in 1985 geschikt is gemaakt voor bewoning en het gemeentebestuur in 2003 subsidie aan hem heeft verleend om het gebouw te vernieuwen en in te richten als woning. Bovendien is het gebouw hierna ononderbroken bewoond geweest, zonder dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven het gebruik als woning te willen beëindigen, aldus [appellant sub 3]. 2.32.1. De raad stelt dat ingevolge het plan "Buitengebied 1998" slechts een woning op het perceel Pikoreistraat 8 was toegestaan en dat verder ook geen reguliere bouwvergunning is verleend voor het gebouw waar [appellant sub 3] op doelt. Dat het gemeentebestuur op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een bijdrage heeft verleend om het gebouw geschikt te maken voor bewoning doet volgens de raad hieraan niet af. 2.32.2. Aan het perceel Pikoreistraat 8 is blijkens de verbeelding de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.2, onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen. Het perceel van [appellant sub 3] heeft deze aanduiding niet. 2.32.3. Het perceel Pikoreistraat 8 had in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Wonen (W)". Ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder a, van de planvoorschriften van dat plan mocht het aantal woningen niet meer bedragen dan op de plankaart door middel van een aanduiding was aangegeven. Uit blad 5 van plankaart 2 blijkt dat ter plaatse ten hoogste één woning was toegestaan. 2.32.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was slechts één woning toegestaan op het perceel Pikoreistraat 8. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur een bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede woning op het perceel Pikoreistraat 8a. Verder is niet gebleken van enige door het gemeentebestuur gedane

255


toezegging op grond waarvan [appellant sub 3] mocht verwachten dat het permanent bewonen van een tweede woning zou worden toegestaan op zijn percelen. In dit verband overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur subsidie heeft toegekend aan [appellant sub 3] om het gebouw aan te passen voor gehandicapten niet betekent dat het gemeentebestuur hiermee het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een zelfstandige woning. 2.32.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 9] 2.33. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor het perceel Neterselsedijk 9A te Lage Mierde. [appellant sub 9] stelt dat op zijn perceel ten onrechte slechts één woning is toegestaan. In de bestaande situatie is volgens hem sprake van twee afzonderlijke woningen op dit perceel. Uit onder andere de heffingen rioolrecht, de aanslagen onroerende zaak belasting en de aanslagen inkomstenbelasting van de afgelopen jaren blijkt volgens hem dat het gemeentebestuur eveneens uitgaat van twee afzonderlijke woningen. [appellant sub 9] wenst daarom dat de raad een woningsplitsing doorvoert op zijn percelen en dat in het plan twee afzonderlijke woningen mogelijk worden gemaakt. 2.33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat die in het verleden is uitgebreid voor de inwonende ouders van [appellant sub 9]. 2.33.2. De percelen van [appellant sub 9] liggen binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder b, geldt onder andere dat de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd zijn voor één bedrijfswoning tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) anders is aangeduid, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "geen woning" geen bedrijfswoningen zijn toegestaan en ter plaatse van de aanduiding "twee woningen" twee bedrijfswoningen zijn toegestaan. Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat op deze gronden slechts één woning is toegestaan. 2.33.3. Op het perceel staat een woning. Uit hetgeen de raad naar voren heeft gebracht leidt de Afdeling af dat deze in het verleden is uitgebreid om de woon- en verblijfsruimte te vergroten. Niet gebleken is dat als gevolg van deze uitbreiding een afzonderlijke woning is ontstaan, zodat feitelijk nog steeds sprake is van één woning in de bestaande situatie. Voorts kon [appellant sub 9] aan de heffingen rioolrecht, de aanslagen inkomstenbelasting en de aanslagen onroerende zaak belasting niet de verwachting ontlenen dat de raad in het plan voor zijn perceel twee afzonderlijke woningen zou opnemen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van een woningsplitsing en in het plan twee afzonderlijke woningen toe had moeten staan op het betreffende perceel. 2.33.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

256


voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 14] 2.34. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)"voor het perceel De Gagel 5 te Reusel. [appellant sub 14] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan de voorzijde van haar woning voor de voorgevelrooilijn een garage te realiseren. De stelling van de raad dat het bouwen voor de voorgevelrooilijn niet gewenst is vanwege de beeldkwaliteit van de omgeving gaat volgens haar voorbij aan de omstandigheid dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn is gerealiseerd op haar perceel, waarnaast de beoogde garage zou kunnen worden gebouwd. Bovendien wordt het perceel aan beide kanten omringd door hoge hagen, zodat de garage nauwelijks te zien zal zijn, aldus [appellant sub 14]. 2.34.1. De raad neemt het standpunt in dat, hoewel in de bestaande situatie reeds een bouwwerk voor de voorgevelrooilijn staat, de beeldkwaliteit van dermate belang is dat een verdere verdichting van de bebouwing voor de voorgevelrooilijn niet wenselijk is. 2.34.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder a, dienen vrijstaande bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen (W)" op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd. 2.34.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad aan het belang het open karakter langs de weg te behouden en een verdere verdichting te voorkomen overwegende betekenis heeft kunnen toekennen en dit belang heeft kunnen stellen boven het belang om ter plaatse een garage te bouwen. Dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn staat doet hieraan niet af. Het betoog faalt. 2.34.4. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 10], geheel, en het beroep van [appellant sub 12] en anderen, gedeeltelijk: Buspad 1 2.35. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] en anderen is gedeeltelijk gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel Buspad 1 te Reusel. [appellant sub 10] voert aan dat hij aan het gemeentebestuur heeft voorgesteld om de voormalige bedrijfsgebouwen op het perceel grotendeels te slopen, op voorwaarde dat de bouw van een tweede woning wordt toegestaan op deze gronden. Hij wenst de loods aan de achterzijde van het perceel te behouden met een bestemming voor opslagdoeleinden. In het plan heeft de raad de betreffende loods ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht en wordt ten onrechte geen tweede woning toegestaan, aldus [appellant sub 10].

257


[appellant sub 12] en anderen stellen dat aan een deel van het perceel Buspad 1 de bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl aan een ander deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat het deel met de bestemming bedrijf nu hoort bij het plandeel voor het perceel De Hoeven 1A. Verder voeren zij aan dat de raad in strijd met een eerdere toezegging aan [appellant sub 10] heeft nagelaten om een bouwvlak te leggen om de bestaande bebouwing. Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat in strijd met het provinciale beleid de planregels niet verplichten tot de sloop van overtollige agrarische bedrijfsbebouwing voordat het perceel kan worden benut voor woningbouw. 2.35.1. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 10] stelt de raad dat woningsplitsing ingevolge het plan op het perceel is toegestaan. Over het beroep van [appellant sub 12] en anderen stelt de raad dat de detailbestemmingen zijn afgestemd op het beleid en de feitelijke situatie. 2.35.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden: a. wonen; b. aan huis gebonden beroepen en/of -bedrijven; c. groenvoorzieningen; d. voorzieningen voor verkeer en verblijf, waaronder wegen en paden, erven en parkeervoorzieningen; e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, […]. Ingevolge lid 29.2.2 onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen. Ingevolge lid 29.2.3 gelden voor het bouwen van aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen onder meer de volgende bepalingen: c. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2; d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m; e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m; h. bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2 mag de in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat het in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan. Ingevolge lid 29.4.2 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1 (lees 29.2.2), onder a, voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij. 2.35.3. In het plan komen geen bouwvlakken voor, maar bestemmingsvlakken met

258


specifieke bouwvoorschriften. Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat ten onrechte geen bouwvlak om de bestaande bebouwing te Buspad 1 is gelegd, kan dan ook niet slagen, omdat een dergelijk bouwvlak niet past binnen de systematiek van het plan. Verder is ter zitting gebleken dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" geen deel meer uitmaakt van het perceel Buspad 1. Het perceel Buspad 1 is dus in zijn geheel bestemd voor wonen. 2.35.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het perceel Buspad 1 een voormalig agrarische bedrijfslocatie. De voormalige bedrijfsgebouwen hebben een oppervlakte die groter is dan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder c, is toegestaan en zijn derhalve niet geheel als zodanig bestemd, maar gedeeltelijk onder het overgangsrecht gebracht. Indien een bouwwerk onder het overgangsrecht wordt gebracht dient in beginsel aannemelijk te zijn dat dit binnen de planperiode zal worden verwijderd. Indien dit niet mogelijk is, dient het betreffende bouwwerk als zodanig bestemd te worden. In dit geval is niet aannemelijk dat de gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd, nu [appellant sub 10] niet de intentie heeft om deze te slopen en de planregels niet verplichten tot het slopen van de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad desondanks niet in redelijkheid de bedrijfsgebouwen onder het overgangsrecht mocht brengen noch kon afzien van het opnemen van de verplichting om (een deel van) de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen voordat nieuwe woonbebouwing kan worden opgericht. Hiertoe overweegt zij als volgt. Volgens de provinciale "Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de Beleidsnota) en de gemeentelijke "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" bestaat de mogelijkheid om een voormalige agrarische bedrijfslocatie, na beĂŤindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse, te benutten voor woningbouw. [appellant sub 10] heeft ter zitting verklaard dat in de huidige situatie geen agrarische bedrijfsactiviteiten worden verricht op het perceel. Een groot volume van bijgebouwen is niet functioneel voor de nieuwe woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij de woonbestemming en in het buitengebied ongewenst zijn. Het beleid is erop gericht om bij een overgang naar een woonfunctie de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Om sloop van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te stimuleren is in lid 29.2.3 van de planregels een zogenoemde sloop-bonusregeling opgenomen. Na de sloop van deze gebouwen zijn de gevolgen van het beleid merkbaar, dan zijn nieuwe bijgebouwen alleen toegestaan in een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid af heeft kunnen zien van het geheel als zodanig bestemmen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en van het opnemen van een verplichting om de bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen, voordat wordt overgegaan tot het realiseren van de woonbestemming. Verder heeft de raad, gelet op deze regeling, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij recht een tweede woning toe te staan. Een tweede woning is mogelijk met een ontheffing, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld over de sloop van een deel van de bedrijfsbebouwing. Bij de afweging die dan wordt gemaakt, kan worden bezien of de door [appellant sub 10] aangeduide loods kan blijven staan. 2.35.5. In hetgeen [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd omtrent Buspad 1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor het overige

259


2.36. Ter zitting hebben [appellant sub 12] en anderen de beroepsgrond inzake de stippellijn op de verbeelding ten noorden van de straat Den Hoeven ingetrokken. 2.37. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is onder meer gericht tegen artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, van de planregels. 2.37.1. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt ertoe dat artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld. 2.37.2. Op 6 november 2009 is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt, alsmede het aanwijzingsbesluit volgens hetwelk bepaalde delen geen onderdeel meer uitmaken van het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen bedoeld onderdeel van het plan nog geen aanvang genomen. 2.37.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de Afdeling bij uitspraak van heden, in zaak nr. 200909903/1/R3, het beroep tegen deze onderdelen van het reactieve aanwijzingsbesluit in zoverre ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de bestreden onderdelen van het bestemmingsplan niet zullen worden bekendgemaakt en dat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen. 2.37.4. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.38. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" voor de percelen Buspad 3 en 5 te Reusel. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het gemeentebestuur per brief heeft toegezegd om zowel voor Buspad 3 als voor Buspad 5 een maximale oppervlakte van 180 m2 voor bijgebouwen toe te staan. Dit is volgens hen echter niet overgenomen in het plan. Verder heeft de raad volgens hen niet afdoende gemotiveerd waarom hij de maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen op deze percelen niet wenst te verhogen tot 5 onderscheidenlijk 10 m. 2.38.1. De raad stelt dat in de betreffende brief van juli 2008 wordt uitgegaan van een oppervlakte van 100 m2 voor vergunningsplichtige bouwwerken. De overige bijgebouwen uit de brief betreffen vervangende bebouwing, een carport en een vergunningsvrij bouwwerk.

260


Verder neemt de raad het standpunt in dat voor bijgebouwen bij woningen een lagere hoogte dient te gelden dan voor de bedrijfsgebouwen in de omgeving. 2.38.2. De percelen Buspad 3 en 5 hebben de bestemming "Wonen (W)". Voor hetgeen ingevolge deze bestemming is toegestaan, verwijst de Afdeling naar 2.35.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.4, onder d, voor zover van belang, mogen carports worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan: - Carports mogen niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. - De hoogte mag niet meer bedragen dan 3 m. - De oppervlakte mag niet meer dan 25 m2 bedragen. 2.38.3. In de desbetreffende brief van het college van burgemeester en wethouders van 17 juli 2008 geeft het college te kennen dat ingevolge het plan het volgende mogelijk wordt: ĂŠĂŠn of meer vrijstaande bijgebouwen met een oppervlakte van in totaal 100 m2, een oppervlakte van 25 m2 ter vervanging van te slopen bebouwing en een carport van 25 m2. Daarnaast vermeldt de brief dat zowel op Buspad 3 als op Buspad 5 vergunningvrije bouwwerken gerealiseerd kunnen worden met een totale oppervlakte van 30 m2. Ingevolge de planregels bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van een carport 25 m2. De maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen bedraagt per perceel in beginsel 100 m2. Daarbij komt dat middels de sloop van bestaande vrijstaande bijgebouwen de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen kan worden vergroot tot een maximum van 200 m2. Gelet hierop maakt het plan in ieder geval niet minder mogelijk dan in de brief van juli 2008 is toegezegd. 2.38.4. Met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bijgebouwen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid geen lagere maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen bij woningen kon vaststellen ten opzichte van de bedrijfsgebouwen in de omgeving. Het betoog faalt. 2.39. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte zonder onderbouwing de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h, heeft verlaagd van 240 m2 naar 200 m2. 2.39.1. Blijkens het verweerschrift heeft de raad met de wijziging beoogd om de maximaal toegestane oppervlakte in lid 29.2.3, onder h, gelijk te stellen aan de in artikel 10, lid 10.2.4, onder h, binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch" geldende maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h, heeft verlaagd tot 200 m2. Het betoog faalt. 2.40. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het begrip "voormalige boerderij met woning" uit artikel 29, lid 29.4.2 van de planregels dient te worden verwijderd, omdat dit begrip niet past binnen de bestemming "Wonen (W)" van artikel 29. 2.40.1. Ingevolge artikel 29, lid 29.4, onder 29.4.2, kan het college van burgemeester en

261


wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1, onder a, voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan een aantal, hier niet nader te noemen, voorwaarden. 2.40.2. De Afdeling overweegt dat een voormalige boerderij met woning percelen betreft waar voorheen een agrarisch bedrijf was gevestigd met een bijbehorende agrarische bedrijfswoning, maar waarop in de huidige situatie geen agrarische activiteiten plaatsvinden. Deze percelen zullen dus nog slechts worden gebruikt voor bewoning. Een voormalige boerderij met woning past dan ook binnen de bestemming "Wonen (W)". Het betoog faalt. 2.41. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen ten westen van Buspad 3 en 5. Zij voeren aan dat deze percelen net als de omliggende percelen landschaps- en natuurwaarden bevatten en bovendien aan een beekdal liggen. Daarom had volgens hen aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 2 (AW-LN2)" dienen te worden toegekend. Verder betwisten zij het standpunt van de raad dat de bestemming van deze percelen is gebaseerd op het voorheen geldende plan. 2.41.1. De raad neemt het standpunt in dat de betreffende percelen in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming zonder natuurwaarden hadden. Verder heeft de raad bij het toekennen van een bestemming aan deze percelen in het voorliggende plan eveneens gekeken naar de provinciale subzonering. Voorts stelt hij dat in geval van een ontwikkeling van een ecologische verbindingszone of natuurontwikkeling in het beekdal de mogelijkheid bestaat om de bestemming van de percelen te wijzigen in een natuurbestemming. 2.41.2. De betreffende gronden hadden in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden". Daarnaast liggen deze gronden op de bij de provinciale Interimstructuurvisie "Brabant in ontwikkeling" behorende overzichtskaart binnen de Agrarische Hoofdstructuur en kan derhalve volgens de Interimstructuurvisie een agrarische bestemming aan deze gronden worden toegekend. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanwezigheid van het beekdal in de omgeving de natuurwaarden op de gronden van dusdanige betekenis zijn dat de raad deze gronden had moeten bestemmen voor onder andere natuur- en landschapswaarden. Het betoog faalt. 2.42. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de hierbij horende regeling in artikel 9 van de regels, voor het perceel De Hoeven 11 en 11A te Reusel. Zij stellen dat in de tabel van bedrijven een fout adres staat. Het adres is De Hoeven 11A, terwijl in de tabel De Hoeven 11 staat. Voorts voeren zij aan dat de ingevolge het plan maximaal toegestane oppervlakte van hun bedrijf kleiner is dan de huidige oppervlakte hiervan. De werkelijke oppervlakte van het bedrijf bedraagt volgens hen 350 m2, maar de tabel van bedrijven gaat uit van een oppervlakte van slechts 280 m2. Bovendien wordt volgens hen geen rekening gehouden met de concrete uitbreidingsplannen voor het bedrijf. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de ingevolge artikel 9, lid 9.2.4, onder g, maximaal toegestane oppervlakte heeft verlaagd zonder te motiveren waarom. Zij wensen verder dat voor niet-agrarische bedrijven een ontheffing kan worden verleend voor een uitbreiding met 25%. Zij betogen dat in artikel 9, lid 9.6.2, van de planregels ten onrechte wordt gesproken over een voormalige agrarische bedrijfswoning, terwijl het hier gaat om een voormalige bedrijfswoning. 2.42.1. De raad stelt dat de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf is

262


vastgesteld op basis van de vigerende milieuvergunning voor het bedrijf. Daarbij kan deze oppervlakte volgens hem ingevolge het plan met 15% worden uitgebreid. 2.42.2. Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de "Tabel bedrijven"(bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan ĂŠĂŠn bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak. Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.2, onder a, geldt dat de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel bedrijven". In de "Tabel bedrijven" is voor De Hoeven 11 opgenomen dat een metaalbewerkingsbedrijf is toegestaan met een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 280 m2. Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.4, aanhef en onder b. geldt voor het bouwen van bijgebouwen bij bedrijfswoningen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 100 m2. Ingevolge onderdeel g geldt de bepaling dat bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2, de in sub b genoemde oppervlakte mag worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat de in sub b genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan. Ingevolge lid 9.4, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 9.2.2 onder a voor de eenmalige uitbreiding van de maximale oppervlakte met 15% voor niet-agrarische bedrijven en 25% voor agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven. Ingevolge lid 9.6, onder 9.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in de vorm van een woonboerderij in twee woningen indien voldaan wordt aan een aantal hier niet nader te noemen voorwaarden. 2.42.3. Uit de in de bijlage van artikel 9 van de planregels opgenomen Tabel bedrijven blijkt in voldoende mate dat met het adres De Hoeven 11 het adres van [appellant sub 12] en anderen wordt aangeduid. Het betoog betreffende het in de tabel aangegeven adres faalt. Blijkens de "Tabel Bedrijven" bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf 280 m2. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 8 mei 1990 een hinderwetvergunning verleend voor het bedrijf aan de Hoeven 11. Uit de bij de aanvraag voor de hinderwetvergunning overgelegde tekeningen volgt dat het bedrijfsgebouw waarbinnen de huidige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden een oppervlakte heeft van 280 m2.. Daarnaast is niet gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan concrete uitbreidingsplannen bij het gemeentebestuur bekend waren. De raad heeft bij de vaststelling van de maximaal toegestane oppervlakte in redelijkheid uit kunnen gaan van de vergunde situatie. Blijkens het verweerschrift heeft de raad ervoor gekozen om de maximaal toegestane

263


oppervlakte aan bijgebouwen na afbraak te verlagen tot 200 m2, omdat deze norm ook geldt binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Verder hebben [appellant sub 12] en anderen geen nadere argumenten aangevoerd waarom de raad deze norm te laag zou hebben vastgesteld. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte in artikel 9, lid 9.4, onder c, ruimere mogelijkheden creÍert voor agrarisch verwante bedrijven om hun oppervlakte te vergroten dan voor niet-agrarische bedrijven. Hiertoe wordt overwogen dat volgens het provinciale beleid, waarbij de raad wil aansluiten, agrarische bedrijven in het buitengebied kunnen groeien, terwijl niet-agrarische bedrijven dienen te worden verplaatst naar een bedrijventerrein, bij een uitbreiding van hun oppervlak. Over lid 9.6, onder 9.6.2, wordt overwogen dat de raad in redelijkheid de term agrarische bedrijfswoning kon gebruiken, nu dit artikellid kennelijk is bedoeld om een boerderijsplitsing mogelijk te maken. Deze wijzigingsbevoegdheid kan niet toegepast worden, indien geen woonboerderij op het perceel meer aanwezig is. Het betoog faalt. 2.43. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het plan op een aantal punten ten onrechte een onderscheid maakt tussen de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" is statische opslag mogelijk, dit zou volgens hen ook mogelijk moeten zijn binnen de bestemming "Bedrijf". Voorts dient volgens [appellant sub 12] en anderen een soortgelijke regeling als in artikel 10, lid 10.6.2, onder j, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, van de planregels in artikel 9 te worden opgenomen. 2.43.1. De raad stelt dat statische opslag bij agrarische bedrijven noodzakelijk is vanwege de omvangrijke stallen die bij deze bedrijven horen. Daarbij komt volgens de raad dat de mogelijkheden voor statische opslag voor niet-agrarische bedrijven zijn betrokken bij de ingevolge het plan geldende maximale oppervlakte voor deze bedrijven. Voorts stelt de raad dat een regeling zoals in artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder l, niet noodzakelijk is in artikel 9 van de planregels met betrekking tot percelen met een bedrijfsbestemming, omdat de sloop van agrarische bedrijven in principe al moet hebben plaatsgevonden bij de overgang van agrarisch bedrijf naar bedrijf. 2.43.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.6.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf (B)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover het de bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: [‌]; e. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2 oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische bebouwing. Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan

264


de volgende voorwaarden: […]; j. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2 oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische bebouwing. Ingevolge artikel 10, lid 10.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf- Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen (W)" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in twee woningen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: […]. k. Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bedrijfsgebouwen/bijgebouwen dan de 100 m2 die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die gebouwen te worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorische waardevolle bebouwing is niet toegestaan. l. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2 voor beide woningen tezamen. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan. 2.43.3. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat agrarische bedrijven een grotere behoefte hebben aan statische opslag onjuist is. Daarbij komt dat de raad onweersproken heeft gesteld dat in het plan met betrekking tot het maximaal toegestane oppervlak van niet-agrarische bedrijven rekening is gehouden met de statische opslag die deel uitmaakt van de bedrijvigheid. Artikel 9, lid 9.6.1, onder e, van de planregels bevat een regeling die gelijk is aan artikel 10, lid 10.6.2, onder j, van de planregels, zodat de stelling dienaangaande berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Verder heeft de raad mogen aannemen dat een regeling, zoals opgenomen in lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, niet nodig is voor de bestemming "Bedrijf" omdat op gronden met deze bestemming de agrarische bedrijfsgebouwen in de regel reeds zijn gesloopt. Het betoog faalt. 2.44. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie "De Hoeven". Zij betogen dat de oostelijke grens van bebouwingconcentratie De Hoeven te ver naar het oosten ligt en te dicht bij de rand van het industrieterrein "De Kleine Hoeven". De begrenzing van de

265


bebouwingsconcentratie dient volgens hen meer naar het westen te worden gelegd om een buffer tussen Reusel en Bladel en de zichtrelatie ter plaatse te behouden. Daarbij voeren [appellant sub 12] en anderen aan dat door de nabijheid van "De Kleine Hoeven" en de overlast die dit meebrengt de bouw van nieuwe woningen in de bebouwingsconcentratie niet gewenst is. Het gemeentebestuur heeft volgens hen de gekozen begrenzing van de bebouwingsconcentratie onvoldoende onderbouwd. 2.44.1. De raad stelt dat tussen de bebouwingsconcentratie De Hoeven en het bedrijventerrein een zone is open gelaten en dat de zichtrelatie wordt behouden. Verder is volgens hem een strook aangeduid waar eventueel ongeveer twee nieuwe woningen kunnen worden gerealiseerd. 2.44.2. Ten oosten van bebouwingsconcentratie De Hoeven ligt bedrijventerrein "De Kleine Hoeven". De afstand tussen de oostelijke grens van de bebouwingsconcentratie op de oostelijke perceelsgrens van De Hoeven 19 en de westelijke grens van het bedrijventerrein bedraagt ongeveer 200 m. Aan de gronden tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid (oh)" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, onder b, is het verboden ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid (oh)" op de plankaart (lees: verbeelding) zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: - het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie; - het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie. Ingevolge lid 5.3.3 kan de in lid 5.3.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden. 2.44.3. Tussen het bedrijventerrein en de bebouwingsconcentratie bevindt zich een open landschap waarin slechts nieuwe beplanting mag worden aangelegd voor zover deze een agrarische productiefunctie heeft en voor zover deze het open karakter van het landschap niet onevenredig aantast. Verder zijn hulpgebouwen op deze gronden ingevolge het plan slechts in beperkte mate toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot het onevenredig aantasten van de open zichtrelatie tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein. Gelet op de afstand tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein onevenredig het woon- en leefklimaat van de binnen de bebouwingsconcentratie staande woningen zullen verstoren. Bovendien voorziet het bestemmingsplan, afgezien van de mogelijkheid om bij ontheffing een woningsplitsing door te voeren, niet in nieuwe woningen in deze bebouwingsconcentratie. Het betoog faalt. 2.45. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 3, eerste lid, van de planregels uit het plan dient te worden verwijderd, omdat hierdoor de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan worden beperkt. Bovendien bevat dit artikellid volgens hen ten onrechte geen criteria aan de hand waarvan kan worden getoetst of een

266


ontheffing kan worden verleend. 2.45.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, mogen op de gronden gelegen tussen de provinciale wegen en de op de plankaart aangegeven 25 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen bebouwing worden opgericht. Ingevolge onderdeel b mag op de gronden gelegen tussen de op de plankaart aangegeven 25 en 50 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, niet worden gebouwd behoudens ontheffing. Ingevolge onderdeel c is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het onder b bepaalde, gehoord de wegbeheerder. 2.45.2. Het bepaalde in artikel 3, lid 3.1., van de planregels heeft tot gevolg dat bestaande bebouwing binnen de genoemde zones niet als zodanig is bestemd, maar onder het bouwovergangsrecht is gebracht. De raad heeft dit niet onderkend. Voorts heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat artikel 3, lid 3.1, van de planregels is opgenomen in het plan met het oog op het voorkomen van geluidhinder als gevolg van het wegverkeer, maar dat hij een dergelijke bepaling nu niet meer zou opnemen in het plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Nu nieuwe bouwwerken voor eventuele geluidhinder moeten worden getoetst aan de bepalingen in de Wet geluidhinder en het plan ook zonder artikel 3, lid 3.1, van de planregels niet rechtsonzeker is, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen. 2.46. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat artikel 10 van de planregels ten onrechte op een aantal punten onderscheid maakt tussen de gronden binnen de bebouwingsconcentraties en daarbuiten, waarbij voor de gronden binnen de bebouwingsconcentraties ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden. Het gaat hen om de wijzigingsbevoegdheden voor recreatie, opslag, semi-agrarische bedrijven, nietagrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen. [appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad hiermee zonder deugdelijke motivering afwijkt van het provinciale beleid. 2.46.1. De raad neemt het standpunt in dat de ingevolge de planregels toegestane mogelijkheden binnen bebouwingsconcentraties in overeenstemming zijn met het provinciale beleid. 2.46.2. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan het provinciale beleid, maar hiermee slechts rekening hoeft te houden, hetgeen betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging moet betrekken. De Beleidsnota vermeldt dat voor bebouwingsconcentraties, waarbinnen meestal relatief veel gebouwen liggen en de gronden worden gebruikt voor diverse gebruiksdoeleinden, een verruimd provinciaal beleid geldt. Vanuit het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Volgens de Beleidsnota is het aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. In overeenstemming met het provinciale beleid biedt het plan meer bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een bebouwingsconcentratie dan daarbuiten. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt binnen

267


een bebouwingsconcentratie dusdanig ruim geformuleerd zijn, dat hierdoor in redelijkheid geen ruimtelijke kwaliteitswinst is gewaarborgd. De raad heeft in voldoende mate rekening gehouden met het provinciale beleid. Het betoog faalt. 2.47. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.2.5, onder f, ten onrechte mestvergistingsinstallaties toestaat binnen bebouwingsconcentraties, aangezien binnen een bebouwingsconcentratie juist relatief veel woningen liggen. 2.47.1. Mestvergistingsinstallaties vormen in principe een onderdeel van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf. De Afdeling overweegt dat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen nabij een agrarisch bedrijf te waarborgen, deze woningen op voldoende afstand moeten staan van de percelen van dit agrarisch bedrijf, ongeacht de vraag of deze woningen binnen een bebouwingsconcentratie liggen. [appellant sub 12] en anderen hebben geen concrete voorbeelden aangevoerd van mogelijk nieuw te bouwen woningen of mestvergistingsinstallaties binnen een bebouwingsconcentratie waarbij deze te dicht bij elkaar komen te liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de mogelijke aanleg van mestvergistingsinstallaties in een bebouwingsconcentratie zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. 2.48. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 10, lid 10.4.3, van de planregels ten onrechte het huisvesten van arbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar zij werken mogelijk maakt, terwijl het volgens hen meer voor de hand ligt om deze arbeiders te huisvesten in gebieden met meer woningen. Daarnaast zal het huisvesten van arbeiders bij de bedrijven waar zij werken volgens hen leiden tot overlast voor de omgeving. 2.48.1. Het provinciale en gemeentelijk beleid sluiten de huisvesting van seizoensarbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar zij werkzaam zijn niet uit. Bovendien hebben [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de huisvesting van seizoenarbeiders bij het bedrijf waar zij werken zal leiden tot onevenredige overlast voor de omgeving. Het betoog faalt. 2.49. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in het ontwerpplan boerenterrassen zijn opgenomen in artikel 10, lid 10.1, onder g, en lid 10.3.1 van de planregels, terwijl dit nog niet het geval was in het voorontwerpplan. Verder is volgens hen onduidelijk wat een boerenterras inhoudt. Voorts zijn deze volgens hen onwenselijk. Voorts stellen [appellant sub 12] en anderen dat deze zullen leiden tot een oneerlijke concurrentie met horecagelegenheden. 2.49.1. De Afdeling overweegt dat aan een voorontwerp van een bestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. Over de afwijking daarvan hoeft de raad dan ook geen verantwoording af te leggen. Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planregels is een boerenterras een terras als ondergeschikte nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of paardenhouderij met de mogelijkheid tot het ter plaatse verstrekken van consumpties. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van deze terrassen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft de concurrentie tussen deze boerenterrassen en andere horecagelegenheden geen betrekking op het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt. 2.50. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.4.1, onder c, van de planregels ten onrechte glastuinbouw binnen agrarische bouwblokken toestaat. Kassen zouden volgens hen uitsluitend dienen te worden toegestaan ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. 2.50.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder d, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat kassen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van

268


glastuinbouwbedrijven zoals aangeduid op de plankaart (lees: verbeelding), waarbij de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 3 ha, de goothoogte niet meer mag bedragen dan 5m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 7,5 m. Ingevolge lid 10.4.1, onder c , is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, onder d, voor het bouwen van kassen met een grotere hoogte tot maximaal 7 m goothoogte en een bouwhoogte van maximaal 10 m. 2.50.2. Anders dan [appellant sub 12] en anderen stellen, staat het plan slechts de bouw van kassen toe ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop faalt het betoog. 2.51. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de in het voorontwerpplan in artikel 10, lid 10.6.3, onder e, genoemde voorwaarde dat 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, indien geen sprake is van bestaande milieurechten, niet in het vaststellingsbesluit heeft opgenomen. Verder dient volgens hen in het artikel te worden vermeld dat de te slopen gebouwen dienen te staan op het perceel waarvan de bestemming wordt gewijzigd. 2.51.1. De raad stelt dat hij op verzoek van de provincie de voorwaarde dat bij niet bestaande milieurechten 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt heeft verwijderd omdat deze niet zou overeenkomen met het ter zake geldende provinciale beleid. 2.51.2. De Afdeling overweegt dat de raad over de afwijking van het voorontwerp geen verantwoording hoeft af te leggen. Verder heeft de raad in de stukken en ter zitting toelicht dat de door [appellant sub 12] en anderen gewenste bepaling niet aansloot bij het provinciale beleid en daarom niet in de planregels is opgenomen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om aan te sluiten bij het ter zake geldende provinciale beleid. 2.52. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 31, lid 31.2, onder b, van de planregels dient te worden verwijderd, omdat als gevolg hiervan ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen agrarische bedrijfsbebouwing en andere bebouwing met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond. 2.52.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, voor zover thans van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid. Ingevolge artikel 41a, voor zover hier van belang, is artikel 40 niet van toepassing op

269


projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen. 2.52.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, van de planregels dient de aanvrager van een reguliere bouwvergunning voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m2, een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. Ingevolge lid 31.2, onder b, is in afwijking van het bepaalde onder a voor het uitbreiden van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" slechts een rapport vereist in het geval het bouwwerken betreft met een grotere oppervlakte dan 5.000 m2. 2.52.3. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om een onderscheid te maken tussen de plandelen met de bestemming "BedrijfAgrarisch (B-A)" en andere delen van het plan met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond. De Afdeling neemt hierbij de beleidsvrijheid die de raad op grond van artikel 41a van de Monumentenwet toekomt in aanmerking. 2.53. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 3, lid 3.1, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellant sub 13] 2.54. Het beroep van [appellant sub 13], die op het perceel Buitenman 2 een landhoeve met een biologische boerderij, een boerderijwinkel en een herberg exploiteert, is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk (M)" voor zijn perceel Hogeweg 1 en tegen artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10 behorende tabel, voor zover deze betrekking hebben op zijn perceel Buitenman 2. Hij wil op het perceel Hogeweg 1 een groepsaccommodatie en een centrum voor ruimtelijke vorming realiseren en de bestemming "Maatschappelijk (M)" maakt dit niet mogelijk. Op het perceel Buitenman 2 wenst hij een boerenterras van 200 m² te realiseren en groepsbezoeken aan de boerderij mogelijk te maken en artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10 behorende tabel maken dit niet mogelijk. [appellant sub 13] stelt dat de raad met dit plan in deze uitbreidingsmogelijkheden dient te voorzien, nu van gemeentezijde is verklaard dat een verdere ontwikkeling van zijn landhoeve dient te zijn gebaseerd op een landschapontwikkelingsvisie van het gehele gebied Wellenseind alvorens dit in een bestemmingsplan kan worden vastgelegd en aan deze voorwaarde is voldaan met de Landschapsontwikkelingsvisie en het daarop gebaseerde Masterplan Landhoeve de

270


Buitenman en het door [appellant sub 13] gewenste terras op het perceel Buitenman 2. 2.54.1. De raad stelt in overeenstemming met gemaakte afspraken en gestelde voorwaarden voor enkele ontwikkelingen van het landgoed van [appellant sub 13] medewerking te hebben verleend, maar niet in te kunnen stemmen met het realiseren van een groepsaccommodatie aan Hogeweg 1. 2.54.2. Aan het perceel Hogeweg 1 is in het plan de bestemming "Maatschappelijk (M)" toegekend. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de op de planverbeelding voor "Maatschappelijk (M)" aangewezen gronden bestemd voor: a. maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in de Tabel maatschappelijk waarbij niet meer dan een maatschappelijke voorziening aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak; b. paden en wegen en parkeervoorzieningen; c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge de Tabel maatschappelijk is het perceel Hogeweg 1 bestemd voor een centrum voor ruimtelijke vormgeving waaronder wordt verstaan een expositieruimte met werkruimten waar geen bewoning of verblijf is toegestaan. Aan het perceel Buitenman 2 is in het plan de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toegekend. Ingevolge artikel 10.3, lid 10.3.1, onder a, van de planregels geldt voor een boerenterras dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 50 m². Ingevolge de Tabel nevenactiviteiten geldt voor het perceel Buitenman 2 een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 312 m² en is op het perceel dagrecreatie, ondersteunende horeca, ondergeschikte detailhandel voor ter plaatse geteelde gewassen en een educatieve ruimte toegestaan. 2.54.3. In het voorheen geldende plan was op plankaart 2 aan het perceel Hogeweg 1 eveneens de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" en de subbestemming "Mrv (centrum voor ruimtelijke vormgeving)" toegekend. Ingevolge artikel 16.1., lid 16.1.1., voor zover thans van belang, van de planregels van dat plan zijn de gronden die op plankaart 2 als "Maatschappelijke voorzieningen" zijn aangegeven: a. in het algemeen bestemd voor sociaal-maatschappelijke, religieuze en/of educatieve doeleinden; en b. in het bijzonder, bij de op de plankaart gegeven code Mrv voor een centrum voor ruimtelijke vormgeving. 2.54.4. Gelet op het voorgaande waren een groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 en een boerenterras en groepsbezoeken op het perceel Buitenman 2 onder het vorige plan niet toegestaan. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling zodanig concrete bouwplannen voor de groepsaccommodatie en het boerenterras bestonden dat de raad hier bij de vaststelling rekening mee had moeten houden. De Landschapsontwikkelingsvisie en het Masterplan landhoeve zijn

271


hiervoor niet voldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar vindt in verband met de op het naastgelegen perceel Buitenman 3 bestaande voorziening voor mensen met een aangeboren hersenafwijking. Gelet op de voor die voorziening benodigde rustige omgeving kunnen deze functies volgens de raad niet goed naast elkaar bestaan. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Voorts heeft [appellant sub 13] niet onderbouwd waarom een terras van 50 m² ten behoeve van ondersteunende horeca niet groot genoeg zou zijn. Ten aanzien van de groepsbezoeken heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat deze nevenactiviteit is toegestaan zolang aan de voorwaarden van het bestemmingsplan zal worden voldaan en de hoofdactiviteit in de vorm van een biologische boerderij op het perceel herkenbaar aanwezig blijft. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorwaarden aan het organiseren van de door hem gewenste groepsbezoeken in de weg staan. 2.54.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 11] 2.55. Het beroep van [appellant sub 11], die een hondenkennel exploiteert op het perceel De Gagel 4 te Hooge Mierde, is gericht tegen artikel 9, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel betrekking hebben op zijn perceel. [appellant sub 11] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voornemen een trimsalon en een hondentraining aan zijn bedrijfsactiviteiten toe te voegen. Voorts wenst [appellant sub 11] een vergroting van het bestemmingsvlak om buiten hondentraining te kunnen geven en te kunnen voorzien in een uitlaatterrein. Een groter bestemmingsvlak is noodzakelijk om het bedrijf in zijn huidige omvang te kunnen laten voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999 en de Arbo-wetgeving. Door het bouwvlak in zijn huidige vorm vast te stellen, heeft de raad het plan volgens [appellant sub 11] vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied een uitbreidingsmogelijkheid hebben van minimaal 15%. Voorts is het plan op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor met het bedrijf van [appellant sub 11] vergelijkbare bedrijven wel een bestemmingsvlak met uitbreidingsmogelijkheden is vastgesteld. De raad heeft zich volgens hem, nog daargelaten dat hieraan bij de vaststelling van het plan geen betekenis toekomt, ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor zijn activiteiten geen milieuvergunning kan worden verleend. Ten slotte zou het plan moeten voorzien in de mogelijkheid op zijn perceel bedrijfsgerelateerde producten te verkopen, nu dit een gangbaar bedrijfsonderdeel is voor bedrijven als dat van [appellant sub 11]. 2.55.1. De raad stelt dat de regels voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van [appellant sub 11] en voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf. Volgens de raad is het beleid niet gericht op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Niet-agrarische bedrijven horen volgens de raad in beginsel niet thuis in het buitengebied. 2.55.2. Aan het perceel van [appellant sub 11] zijn de bestemmingen "Bedrijf (B)" en "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-L1)" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover van belang, van de planregels zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-

272


L1)" aangewezen gronden bestemd voor: a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen; b. behoud van bestaande (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen; c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen; d. extensief recreatief medegebruik. Ingevolge artikel 9, lid 9.1 zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor: a. bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak; b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de Tabel bedrijven waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden; c. aan huis gebonden beroepen en/of - bedrijven; d. paden en wegen en parkeervoorzieningen; e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen; f. groenvoorzieningen. Ingevolge de Tabel bedrijven geldt voor het perceel De Gagel 4 een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 670 m² en is op het perceel een hondenkennel of hondenfokkerij toegestaan. 2.55.3. Op pagina 53 van de plantoelichting staat dat niet-agrarische bedrijven in het plan een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak binnen een bouwvlak krijgen. Het bouwvlak wordt toegekend op basis van deze ruimte. Voor een extra uitbreiding van 15% is de ontheffingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 9.4, aanhef en onder c, opgenomen. Aan het perceel van [appellant sub 11] is in het plan een bebouwingsoppervlak van 670 m² toegekend. Volgens [appellant sub 11] kan binnen dat bebouwingsoppervlak een uitlaatterrein van 100 m² worden gerealiseerd. Een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak is derhalve mogelijk. Dat [appellant sub 11] een groter uitlaatterrein wenst te realiseren maakt dit niet anders. Het standpunt van de raad dat het realiseren van een uitlaatterrein buiten het bouwvlak niet wenselijk is omdat dit leidt tot een aantasting van het buitengebied is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. 2.55.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gewenste trimsalon en verkoop van bedrijfsgerelateerde producten overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze activiteiten volgens de raad vallen onder het begrip hondenkennel of hondenfokkerij en derhalve op basis van dit plan zijn toegestaan. 2.55.5. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het

273


recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 15] 2.56. Ter zitting heeft [appellant sub 15] zijn beroepsgrond dat in de Tabel bedrijven behorende bij de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat in zijn bedrijf ook een werkplaats aanwezig is, ingetrokken. 2.57. Het beroep van [appellant sub 15], die het bedrijf Van Eijk machines & gereedschappen exploiteert op het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, is gericht tegen de regeling voor zijn perceel zoals opgenomen in artikel 9 van de planregels voor zover het betreft het gedeelte met de bestemming "Bedrijf (B)". Voorts is zijn beroep gericht tegen het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van zijn perceel en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van zijn perceel. Hij betoogt dat conform de in 2005 aan hem met vrijstelling verleende bouwvergunning het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan had moeten worden uitgebreid en daarbij aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijf (B)" had moeten worden toegekend. Daarbij is in de Tabel bedrijven ten onrechte een te bebouwen oppervlakte van 900 m² opgenomen, nu het te bebouwen oppervlak na de vrijstelling 1020 m² bedraagt en het bebouwingsoppervlak op grond van het provinciale beleid nog zou kunnen worden uitgebreid met 15% naar 1175 m². Met een bebouwingsoppervlakte van 1175 m² is het mogelijk voor de loods, die met een vergunning voor bepaalde tijd van 22 oktober 2008 is gebouwd, een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het van belang dat de loods kan blijven staan, nu voor het bouwen ervan een aanzienlijke investering is gedaan. Voorts heeft de raad door het bouwvlak niet te vergroten tot 1175 m² het besluit genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor niet agrarische bedrijven in de directe omgeving van zijn bedrijven wel een vergroting van het bouwvlak is toegestaan. 2.57.1. De raad stelt in het verweerschrift dat het bouwvlak naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 15] is aangepast in overeenstemming met de verleende bouwvergunning uit 2005. Een uitbreiding van het bouwvlak met 15% wordt niet op voorhand in het bestemmingsplan opgenomen. Het bouwoppervlak van de loods is niet opgenomen in het plan omdat het een bouwwerk van tijdelijke aard betreft. De raad heeft ter zitting evenwel erkend dat het in 2005 via vrijstelling mogelijk gemaakte bouwvlak bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet volledig in de verbeelding is verwerkt en dat in de tabel abusievelijk een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 900 m² in plaats van 1020 m² is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Zoals door de raad voorts ter zitting is toegelicht kan, indien de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op 1020 m² wordt gesteld, voor een bebouwingsoppervlakte van 1175 m² ten behoeve van de met vergunning voor bepaalde tijd gebouwde loods een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder c, van de planregels worden aangevraagd. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. 2.57.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Sport (S)" en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel zijn vastgesteld, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende kaart en in de Tabel bedrijven voor het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing in m² is

274


vastgesteld op 900 m². 2.57.3. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de te vernietigen plandelen met de bestemming "Sport (S)" en de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de bestemming "Bedrijf (B)" toe te kennen en te bepalen dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op dit perceel 1020 m² is. Het beroep van [appellante sub 16] 2.58. Het beroep van [appellante sub 16] is gericht tegen artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel betrekking hebben op haar perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel. [appellante sub 16] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op haar perceel meer bedrijven te vestigen. Dit is gelet op de omvang van het perceel en de daar staande bedrijfsgebouwen onredelijk beperkend, aldus [appellante sub 16] Voorts is leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen, die zullen optreden ten gevolge van het plan, met name gezien de status van het complex als monument, onwenselijk. Door meer bedrijven op het perceel toe te staan kan volgens [appellante sub 16] worden voorzien in de bestaande behoefte aan bedrijfsruimte. De stelling van de raad dat de vestiging van meer bedrijven op het perceel een verkeerstoename ten gevolge zal hebben is volgens haar onvoldoende onderbouwd en ook met de verwijzing naar de nieuwbouwmogelijkheden op het gemeentelijk bedrijventerrein heeft de raad volgens [appellante sub 16] geen blijk gegeven van een deugdelijke motivering van het bestreden besluit. 2.58.1. De raad acht op grond van het gemeentelijke beleid voor bedrijfsontwikkeling de door [appellante sub 16] gewenste bedrijfsontwikkeling niet wenselijk op het perceel. Nu het op 20 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Kleine Hoeven" ten westen van de kern Reusel-De Mierden voorziet in de mogelijkheid een bedrijfsverzamelgebouw te realiseren, is er geen behoefte aan bedrijfsruimte voor meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is het gemeentelijk beleid op dit punt erop gericht dat de beschikbare ruimte op het nieuwe bedrijventerrein Kleine Hoeven volledig dient te zijn benut alvorens bedrijfslocaties elders ontwikkeld worden. 2.58.2. Aan het perceel van [appellante sub 16] is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend. Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak. In de Tabel bedrijven staat bij het soort bedrijf voor het perceel Turnhoutseweg 22 een kunststoffen verwerkend bedrijf vermeld. 2.58.3. Het bedrijfscomplex op het perceel Turnhoutseweg 22 is aangemerkt als rijksmonument. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat nu het plan niet meer dan een bedrijf mogelijk maakt op het perceel, ten gevolge van het plan leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen plaats zal vinden. Voorts wordt overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij betrokken zijn. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft de raad er blijk van gegeven dat met de monumentale waarde van het bedrijfscomplex voldoende rekening is gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat het aantal bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 van grote invloed is op de verkeersaantrekkende werking, maar dat hiervoor de omvang van de toegestane bedrijfsactiviteiten in totaliteit van belang is. De gestelde verkeersaantrekkende werking van meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 is onvoldoende onderzocht. Het betoog van [appellante sub 16] slaagt.

275


2.58.4. In hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellanten sub 7] 2.59. Ter zitting hebben [appellanten sub 7] hun beroepsgronden dat Wagricom B.V. niet als derdebelanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het plan kan worden aangemerkt omdat zij het perceel Turnhoutseweg 40-42 niet in eigendom heeft, dat de elektronische kennisgeving op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro ten onrechte niet voorafgaand aan de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit heeft plaatsgevonden en dat de stukken die blijkens de plantoelichting op het ontwerp van het plan betrekking hebben, niet ter inzage zijn gelegd, ingetrokken. 2.60. Het beroep van [appellante sub 7A], die eigenaar is van het perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, en [appellante sub 7B], de exploitant van de bedrijfslocatie, is gericht tegen de bestemming "Bedrijf (B)" voor hun perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, nu het bij die bestemming behorende artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels ten onrechte alleen de uitoefening van een landbouwmechanisatiebedrijf mogelijk maakt. De raad heeft aan de vaststelling van deze bestemmingsregeling de onjuiste veronderstelling ten grondslag gelegd dat [appellante sub 7A] het perceel Turnhoutseweg 40-42 heeft verkocht en de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 7B] zullen worden verplaatst. Nu deze bedrijfsverplaatsing naar een andere locatie volgens [appellanten sub 7] niet meer aan de orde is, wensen zij de bestaande detailhandelsbestemming te behouden. 2.60.1. Aan het perceel Turnhoutseweg 40-42 is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de als bijlage bij dit artikel behorende Tabel bedrijven. In voornoemde tabel is voor de Turnhoutseweg 40-42 een landbouwmechanisatiebedrijf genoemd. 2.60.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad zich bij het bestemmen van het perceel Turnhoutseweg 40-42 voor een landbouwmechanisatiebedrijf heeft gebaseerd op de aan Wagricom B.V. verleende vrijstelling en bouwvergunning ten behoeve van de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf op dit perceel. Deze vrijstelling en bouwvergunning zijn na het vaststellingsbesluit ingetrokken. Ter zitting heeft de raad in dit verband verklaard dat de verlening destijds gebaseerd was op onvolledige informatie omtrent de verwerving van het desbetreffende perceel en dat hierover nog steeds geen duidelijkheid is verkregen. Voorts is ter zitting gebleken dat het college van burgemeester en wethouders aan de raad heeft voorgesteld het perceel in overeenstemming met het voorheen geldende plan te bestemmen voor een landbouwmechanisatiebedrijf. De raad heeft nog geen gehoor gegeven aan dit voorstel en beraadt zich nog op de vraag voor welk soort bedrijf het perceel bestemd zal worden. De opmerking dat dit plandeel bij een integrale herziening van het plan wordt meegenomen biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zekerheid dat binnen afzienbare tijd een bestemming wordt toegekend die recht doet aan de feitelijke situatie.

276


Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 2.60.3. Het beroep van [appellanten sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Proceskosten 2.61. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 21] en anderen, [appellant sub 19], [appellant sub 1], [appellant sub 18], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15], [appellante sub 16] en [appellanten sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Ten aanzien van de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 10], [appellant sub 13] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

277


AB 2012/34: ABRvS gaat om. Rechtseenheid. Procesbelang bestuursorgaan. Instantie:

Datum:

7 december 2011

Magistraten: Mrs. R.W.L. Loeb, N.S.J. Koeman, N. Verheij

Zaaknr:

201102936/1/H2.

Conclusie:

-

LJN:

BU7066

Noot:

R. Ortlep

Roepnaam: -

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Wetingang: Awb art. 7:15, 8:75 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie ABRvS gaat om. Rechtseenheid. Procesbelang bestuursorgaan. Samenvatting De Afdeling is thans, lettend op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in navolging op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 13 april 2007, LJN BA2802, BNB 2007/260) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB 12 februari 2010, LJN BL3968) van oordeel dat een bestuursorgaan belang heeft bij door hem ingesteld hoger beroep, ook indien dat uitsluitend bestaat in het ongedaan maken, dan wel in hoogte doen aanpassen, van een door de rechtbank ten laste van dat orgaan uitgesproken verwijzing in de kosten van beroep, bezwaar of administratief beroep of het ongedaan maken van een last tot betaling van griffierecht, zij het dat in die gevallen niet in het oordeel van de rechtbank over het geschil wordt getreden, voor zover dat niet op die kosten betrekking heeft. De Afdeling zal een zodanig hoger beroep derhalve beoordelen, uitgaande van de overwegingen van de rechtbank. Partij(en) Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, 2. appellant sub 2, tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601 in het geding tussen: appellant sub 2 en het college. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college appellant sub 2 â‚Ź 12.871,90, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend. Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het appellant sub 2 nader â‚Ź 26.664, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het het door appellant sub 2 tegen die besluiten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

278


Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellant sub 2 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van proceskosten daarbij is afgewezen, het college veroordeeld tot vergoeding van de door appellant sub 2 in bezwaar gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 812,30 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2010, voor zover dat daarbij is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden aangevuld bij brief van 30 maart 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar appellant sub 2, bijgestaan door E.M. de Ruijter, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Brandsma en E. Weijde, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Appellant sub 2 is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Gendt (hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van schade tengevolge van de krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstellingen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‗Dorpskern Gendt‘, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex en eengezinswoningen in de nabijheid van het perceel. Het college heeft het verzoek voor advies voorgelegd aan adviesbureau Kraan & De Jong. Dat heeft hem op 6 februari 2009 geadviseerd dat de vrijstellingen tot een planologische verslechtering hebben geleid, waardoor de woning € 40.000 in waarde is gedaald. Volgens Kraan & De Jong bedraagt de voor vergoeding in aanmerking komende planschade echter € 13.219,98, omdat de planologische verslechtering gedeeltelijk voorzienbaar was en appellant sub 2 voorts voor een bedrag van € 116,02 is bevoordeeld. Het besluit van 24 november 2009 is op dit advies gebaseerd. In verband met een tussen appellant sub 2 en de Woonstichting Gendt gesloten overeenkomst heeft het college op het te vergoeden bedrag verder € 464,10 in mindering gebracht. In het besluit van 2 maart 2010 is het college teruggekomen van het oordeel dat de planologische verslechtering voor appellant sub 2 voorzienbaar was en heeft het ook het resterende deel van de volgens Kraan & De Jong geleden schade vergoed. 2.3. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem een te laag bedrag heeft toegekend. Hij verwijst in dit verband naar in zijn opdracht door Jansen Makelaars en DK Spitman opgestelde taxatierapporten van 26 maart 2009 en 31 augustus 2010, volgens welke de waardevermindering onderscheidenlijk € 75.000 en € 60.000 bedraagt. 2.3.1. Adviesbureau Kraan & De Jong is een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en het college mocht in beginsel op het door dat bureau aan hem uitgebrachte advies afgaan. De rechtbank heeft terecht het verschil tussen de taxaties van Kraan & De Jong en Jansen Makelaars, en derhalve ook dat tussen die van Kraan & De Jong en DK

279


Spitman niet zo groot geacht, dat daarin grond is gelegen voor het oordeel dat het college niet op het advies van Kraan & De Jong mocht afgaan. Het betoog faalt. 2.4. Appellant sub 2 betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij hem in bezwaar zijn opgekomen in verband met door E.M. de Ruijter (hierna: De Ruijter) aan hem verleende rechtsbijstand. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 2.4.2. Ter zitting heeft De Ruijter verklaard dat hij beroepsmatig ontwikkelaars, overheid en particulieren over ruimtelijke ordening adviseert, doch geen jurist is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Nu De Ruijter geen juridische scholing heeft genoten, heeft de rechtbank het college terecht niet tot vergoeding van de in verband met door hem verleende rechtsbijstand bij appellant sub 2 opgekomen kosten veroordeeld. Het betoog faalt. 2.5. Het door appellant sub 2 ingestelde hoger beroep is ongegrond. 2.6. Het college betoogt dat de rechtbank het ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij appellant sub 2 in verband met het raadplegen van Jansen Makelaars zijn opgekomen. Volgens het college voldoet het taxatierapport van Jansen Makelaars niet aan de daaraan te stellen eisen en heeft het bij het vaststellen van de waardevermindering van het perceel geen rol gespeeld. 2.6.1. De Afdeling is thans, lettend op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in navolging op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 13 april 2007, LJN BA2802, BNB 2007/260) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB 12 februari 2010, LJNBL3968) van oordeel dat een bestuursorgaan belang heeft bij door hem ingesteld hoger beroep, ook indien dat uitsluitend bestaat in het ongedaan maken, dan wel in hoogte doen aanpassen, van een door de rechtbank ten laste van dat orgaan uitgesproken verwijzing in de kosten van beroep, bezwaar of administratief beroep of het ongedaan maken van een last tot betaling van griffierecht, zij het dat in die gevallen niet in het oordeel van de rechtbank over het geschil wordt getreden, voor zover dat niet op die kosten betrekking heeft. De Afdeling zal een zodanig hoger beroep derhalve beoordelen, uitgaande van de overwegingen van de rechtbank. 2.6.2. De rechtbank heeft ten onrechte de kosten van het rapport van 26 maart 2009 van Jansen Makelaars aangemerkt als kosten die appellant sub 2 in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en het college tot vergoeding van deze kosten veroordeeld. De kosten van het rapport van 26 maart 2009 zijn bij appellant sub 2 opgekomen v贸贸r de besluiten van 27 november 2009 en 2 maart 2010 waren genomen. Tot het rapport is opdracht gegeven in reactie op het advies van Kraan & De Jong. Bij toepassing van artikel 49 WRO kan aanleiding bestaan voor het toekennen van een bijdrage in de deskundigenkosten, indien het inschakelen van de deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. In het advies van Kraan & De Jong is reeds tot zodanige waardebepaling gekomen. Het inschakelen van Jansen Makelaars was derhalve niet noodzakelijk. Het betoog slaagt.

280


2.7. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 mei 2010 ongegrond verklaren. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het door appellant sub 2 ingestelde hoger beroep ongegrond;

II.

verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard ingestelde hoger beroep gegrond;

III.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601, voor zover het door appellant sub 2 tegen het besluit van 25 mei 2010 ingestelde beroep daarbij gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van proceskosten door het college daarbij is afgewezen;

IV.

verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond.

Noot Auteur: R. Ortlep Over de trend in de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters om in het belang van de rechtseenheid tot een uniforme toepassing van deAwb te komen, is reeds het nodige in dit blad gezegd (vergelijk mijn annotaties onder HR 14 oktober 2011, AB 2011/340 en ABRvS 21 september 2011, AB 2011/299 inclusief verwijzingen). De hier gepubliceerde uitspraak is het volgende voorbeeld van deze trend. Tot aan deze uitspraak hanteerde de ABRvS de lijn dat het enkel bestrijden van het in eerste aanleg uitgesproken oordeel over proceskosten en griffierecht onvoldoende was om te stellen dat een bestuursorgaan procesbelang had bij een hoger beroep (vergelijk ABRvS 15 april 2009, AB 2009/163, m.nt. De Waard). Onder meer omdat de Afdeling daarmee afweek van de lijn van de overige hoogste bestuursrechters, is op haar jurisprudentie kritiek geuit (vergelijk T. Barkhuysen & L.M. Koenraad, ‗Bestuursorganen afgehouden van de rechter‘, JBplus 2010, p. 103-109 en T. Barkhuysen & L.M. Koenraad, ‗Procesbelang van bestuursorganen en proceskosten: de Centrale Raad volgt de juiste koers‘, JBplus 2010, p. 218-219 inclusief verwijzingen). Thans is de Afdeling van oordeel dat een bestuursorgaan wél voldoende procesbelang heeft bij het instellen van hoger beroep, ook als dat beroep uitsluitend is gericht op het bestrijden van het in eerste aanleg uitgesproken oordeel over proceskosten en griffierecht.

281


AB 2012/45: Bestuurlijke lus: binding rechter aan oordeel in tussenuitspraak. Instantie:

Centrale Raad van Beroep (Meervoudige kamer)

Datum:

9 december 2011

Magistraten:

Mrs. C.W.J. Schoor, H. Bolt, B. Barentsen

Zaaknr:

11/620 WIA

Conclusie:

-

LJN:

BU7433

Noot:

A. Tollenaar

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 8:51b, 8:51c Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Bestuurlijke lus: binding rechter aan oordeel in tussenuitspraak. Samenvatting Als reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij de brief van 29 juli 2010 expliciet kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat de functie naaister niet bij de schatting mag worden betrokken. De rechtbank had deze brief moeten opvatten als een mededeling van het Uwv dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen (art. 8:51b lid 1 Awb). De rechtbank had vervolgens toepassing moeten geven aan art. 8:51c aanhef in verband met onderdeel a Awb en het onderzoek moet sluiten, het beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van appellant, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2010, 09/6471 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Uitspraak I.Procesverloop Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellant heeft zich laten bijstaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt. II.Overwegingen 1. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 september 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant

282


per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2007 ongegrond verklaard. 2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2009, 07/3319, het tegen het besluit van 30 maart 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om het medisch oordeel onzorgvuldig of het medisch oordeel niet juist te achten. Met betrekking tot de vraag of de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-codes 272043) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) ten onrechte bij de schatting zijn betrokken. 2.2. Daarop heeft bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en onder meer de functie naaister (Sbc-code 272042) geduid. In haar rapport van 29 juli 2009 heeft Van Keeken het verlies aan verdienvermogen herberekend op 29%. Bij besluit van 4 augustus 2009 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant derhalve opnieuw ongegrond verklaard. 2.3. In haar tussenuitspraak van 7 juli 2010, 09/6471, heeft de rechtbank — voor zover hier relevant — overwogen dat zij de motivering van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van de bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) in de functiebeschrijving van naaister (Sbc-code 272043) verschenen signalering onvoldoende acht. De rechtbank heeft geoordeeld dat die functie niet geschikt is te achten voor appellant, zodat deze ten onrechte bij de schatting is betrokken. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen door het nemen van een nieuw besluit. 2.4. In zijn brief van 29 juli 2010 heeft het Uwv meegedeeld zich niet te kunnen vinden in de tussenuitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, waarin de geschiktheid van de functie naaister nogmaals nader is toegelicht. 2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, met het overleggen van de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de functie naaister geschikt is te achten voor appellant. Tevens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven. 3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat de functie naaister niet bij de schatting betrokken had mogen worden. Voorts blijft appellant bij zijn standpunt dat hij die functie, ondanks de nadere toelichting van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken, niet kan vervullen. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Als reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij de brief van 29 juli 2010 expliciet kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat de functie naaister niet bij de schatting mag worden betrokken. De rechtbank had deze brief moeten opvatten als een mededeling van het Uwv dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen (artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb). De rechtbank had vervolgens toepassing moeten geven aan artikel 8:51c, aanhef in verband met onderdeel a, van deAwb en het onderzoek moet sluiten, het beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ₏ 874 voor verleende rechtsbijstand.

283


III.Beslissing Recht doende: vernietigt de aangevallen uitspraak; wijst de zaak terug naar de rechtbank; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874; bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111 vergoedt. Noot Auteur: A. Tollenaar 1. De bestuurlijke lus is bedoeld als instrument om geschillen definitief te beslechten door partijen duidelijkheid te bieden over hun rechtsposities na de vernietiging van het bestreden besluit (A.T. Marseille, Voor- en nazorg door de bestuursrechter (oratie UvT), 2012, p. 26-27). Bezien vanuit het perspectief van de appellerende burger is het echter vooral een tweede kans voor het bestuur. In de bestuurlijke lus constateert de rechter immers wel een gebrek in het bestreden besluit, maar biedt de rechter vervolgens in een tussenuitspraak het bestuur de kans dit gebrek te herstellen. Nadat de gebreken zijn hersteld, wordt het bestreden besluit normaal gesproken wel vernietigd, maar blijven de rechtsgevolgen in stand. Kortom: de burger krijgt inhoudelijk gelijk, maar staat uiteindelijk met lege handen. De verdedigers van de bestuurlijke lus zullen dan aanvoeren dat die burger ook zonder bestuurlijke lus met lege handen staat: de kans is immers reëel dat het bestuursorgaan na de vernietiging materieel hetzelfde besluit neemt. Daar kan dan weer tegenin worden gebracht dat het absoluut niet zeker is dat het bestuursorgaan zo handig is om een juist materieel gevolg aan de rechterlijke uitspraak te verbinden. Het is immers niet ondenkbaar dat na een rechterlijke vernietiging, de besluitvorming volledig wordt overgedaan, met een mogelijk andere uitkomst. Hoe het ook zij: voor het slagen van de bestuurlijke lus is van belang dat het bestuursorgaan gebruik maakt van de geboden tweede kans. Dat gebeurt niet altijd. Soms laat het bestuursorgaan niets van zich horen en mislukt de bestuurlijke lus (Rb. ‘s-Gravenhage 24 maart 2010, LJNBL8632). In de hiervoor gepubliceerde uitspraak doet het bestuur iets anders: het repareert een ander gebrek dan het gebrek dat door de bestuursrechter is geconstateerd. 2. Het geschil draait om een schattingsbesluit. De techniek van zo‘n besluit kan in het midden blijven, maar duidelijk is wel dat de rechtbank constateert dat het Uwv ten onrechte heeft gedacht dat deze appellant in staat is om een specifieke functie uit te oefenen. In de woorden van de Centrale Raad van Beroep (r.o. 23): ‗de rechtbank heeft geoordeeld dat die functie niet geschikt is te achten voor appellant, zodat deze ten onrechte bij de schatting is betrokken‘. Dat is een behoorlijk stevige uitspraak die de materiële kant van het besluit raakt. Feitelijk stelt de rechter: het besluit moet opnieuw, waarbij deze functie buiten beschouwing moet worden gelaten. Het Uwv denkt daar echter anders over. In plaats van een volledig nieuw besluit te nemen, volstaat het bestuursorgaan met een toelichtende brief dat de functie wel degelijk past bij de beperkingen van de appellant. Met deze brief geeft het bestuursorgaan dus eigenlijk aan dat het bestreden besluit geen materieel gebrek heeft (functie moet buiten toepassing worden gelaten), maar een formeel gebrek (er is nog wat motivering nodig om aannemelijk te maken dat deze appellant deze functie wel kan vervullen). Het bestuur repareert dus een ander gebrek dan het gebrek dat de rechtbank signaleert. Op zich is het al opmerkelijk dat rechter en bestuur van mening verschillen over de aard van het gebrek in het bestreden besluit zoals de rechter dat omschrijft in de tussenuitspraak. Verondersteld zou kunnen worden dat de rechter tijdens de behandeling ter zitting reeds laat

284


doorschemeren welke kant hij op wil. Dat is immers ook het uitgelezen moment om te polsen of het bestuur zal willen meewerken aan een bestuurlijke lus (vgl art. 8:51b Awb). Indien de rechter van te voren al weet dat het bestuursorgaan toch niet zal willen meewerken, dan kan hij zich immers de moeite van de bestuurlijke lus besparen. In dit geval had het dus voor de hand gelegen om tijdens de zitting alvast iets te zeggen over de betwiste functie en de keuze voor de bestuurlijke lus af te laten hangen van de reactie van het Uwv. 3. Gedurende de bestuurlijke lus staan bestuursrechter en bestuursorgaan dus lijnrecht tegenover elkaar. De rechtbank doet dan iets bijzonders: hij laat zich overtuigen door de reactie van het Uwv en acht bij nader inzien de betwiste functie toch geschikt, met de aanvullende motivering die het Uwv biedt. De wijze waarop het Uwv de functie alsnog onderbouwt, is daarmee een afdoende herstel van het bestreden besluit. Wat volgt is vernietiging van het besluit, met in stand laten van de rechtsgevolgen. Dit lijkt een typisch voorbeeld van een rechter die het bestuur via de bestuurlijke lus in het zadel helpt: het maakt niet uit wat dat bestuur doet na de tussenuitspraak, alles is goed om de geconstateerde fout af te ‗dekken‘. Bezien vanuit de appellerende burger is dat extra zuur: deze heeft immers een gebrek gesignaleerd in het bestreden besluit, krijgt aanvankelijk gelijk in de tussenuitspraak waarin dat gebrek wordt bevestigd, maar krijgt vervolgens een einduitspraak waarin de rechter het bij nader inzien toch niet zo‘n punt vond. Bepaald geen sterk nummer van deze rechtbank. De Centrale Raad kiest voor een koers die getuigt van meer rechterlijke ruggengraat tegenover bestuurlijke powerplay. Als het bestuursorgaan zo nodig van mening wil (blijven) verschillen in de bestuurlijke lus, dan moet het maar gewoon een nieuw besluit nemen. De enig juiste reactie is dan het vernietigen van het bestreden besluit, waarna het bestuursorgaan opnieuw moet beslissen op het bezwaar. Met de kans op een nieuwe rechterlijke procedure: een reden voor het bestuursorgaan om wat beter zijn best te doen dan in de eerste ronde. De uitspraak van de Raad is systematisch zuiver en past bij de overwegingen in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 6, p. 8-9): de bestuursrechter is gebonden aan zijn beoordeling in de tussenuitspraak en kan slechts in uitzonderlijke gevallen op dat oordeel terugkomen. Het gevolg is echter wel dat een rechter die, zoals in dit geval, in de bestuurlijke lus constateert dat zijn tussenuitspraak bij nader inzien misschien wat al te stellig was, in de toekomst de gebreken wellicht vager zal omschrijven. Ook daarin is immers variatie denkbaar, van het precies opschrijven wat die gebreken zijn, tot een opdracht ‗de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen‘ (CRvB 29 april 2010, AB 2010/198).

285


LJN: BU7908, Raad van State , 201102274/1/H2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 14-12-2011 Datum publicatie: 14-12-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging afgewezen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201102274/1/H2. Datum uitspraak: 14 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amstelveen, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/2272 in het geding tussen: [appellant] en de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad). 1. Procesverloop Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

286


Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bezwaarschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover thans van belang, is het vermogen het vermogen in het peiljaar. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna: aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt de aanvraag bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist

287


op de aanvraag om een toevoeging. Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag om peiljaarverlegging. Ingevolge het tweede lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien de aanvraag om peiljaarverlegging later is ingediend dan het bezwaarschrift, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb de termijn waarbinnen de raad beslist, geacht aan te vangen bij ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien het bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging, de termijn waarbinnen de raad op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot het moment waarop op het bezwaar wordt beslist. 2.2. [appellant] heeft op 10 december 2009 een toevoeging als bedoeld in de Wrb aangevraagd voor een procedure waarin is verzocht om zijn onderbewindstelling. De raad heeft aan de afwijzing hiervan bij besluit van 6 januari 2010 ten grondslag gelegd dat het vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2007 € 412.422,00 bedroeg waarmee de bij de Wrb vastgestelde financiële grens werd overschreden. Het hiertegen gerichte bezwaar van [appellant] van 21 februari 2010 is bij besluit van 30 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat de raad dit bezwaarschrift op 23 februari 2010, buiten de bezwaartermijn, heeft ontvangen. 2.3. Naar aanleiding van de verwijzing van [appellant] in beroep naar zijn brief van 15 februari 2010, bij de raad op 17 februari 2010, en daarmee binnen de bezwaartermijn, ingekomen, heeft de rechtbank overwogen dat die brief slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat en hierin geen bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de toevoeging valt te lezen. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010, nu beide brieven met elkaar samenhangen, beide ook verwijzen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, en zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet anders kan betekenen dan dat hij het niet eens is met deze afwijzing, zodat hij binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt. 2.4.1. [appellant] heeft de raad bij formulier van 17 februari 2010 verzocht om peiljaarverlegging. Bij de gelijktijdig met dat formulier op 17 februari 2010 ingekomen brief van 15 februari 2010 heeft [appellant] de raad medegedeeld welke financiële problemen hij in 2008 en 2009 heeft ondervonden. Onderaan de brief heeft [appellant] vermeld: "P.S.: Graag van 2009 uitgaan". Bij de brief heeft hij financiële gegevens over 2008 overgelegd. [appellant] gaat in die brief niet in op zijn financiële situatie in 2007 noch anderszins in op de grond voor afwijzing van de toevoeging, dat zijn vermogen in 2007 de financiële grens van de Wrb overschreed. Ook overigens geeft de inhoud van deze brief geen aanknopingspunt om deze als een bezwaarschrift op te vatten. Nu uit deze brief blijkt dat [appellant] de raad heeft verzocht uit te gaan van 2009, en ook uit

288


het formulier van 17 februari 2010 blijkt dat [appellant] peiljaarverlegging heeft beoogd, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de brief van 15 februari 2010 slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat. In de erkenning door [appellant] ter zitting dat de vaststelling van het vermogen over 2007 volgens hem juist is en dat hij een toevoeging heeft aangevraagd vanwege de door hem in 2009 ondervonden financiĂŤle problemen, ziet de Afdeling een bevestiging van dit oordeel. 2.4.2. De door [appellant] gestelde samenhang tussen de brief van 15 februari 2010 en het bezwaarschrift van 21 februari 2010 is niet gebleken. Dat hij in de brief van 15 februari 2010, evenals in het bezwaarschrift van 21 februari 2010, heeft verwezen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, is onvoldoende om de brief als een bezwaarschrift aan te merken. De raad heeft ter zitting immers terecht naar voren gebracht dat dit besluit niet alleen voor een bezwaar hiertegen maar ook voor een aanvraag om peiljaarverlegging tot uitgangspunt dient. Dit volgt ook uit artikel 34c, derde lid, van de Wrb. 2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag om peiljaarverlegging vereenzelvigd kan worden met het maken van bezwaar tegen de afgewezen toevoeging, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb moet een aanvraag om peiljaarverlegging worden ingediend binnen de termijn die geldt voor het maken van bezwaar tegen het besluit betreffende de aanvraag om een toevoeging. Uit artikel 34e van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25) valt af te leiden dat als binnen de bezwaartermijn zowel een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend als bezwaar wordt gemaakt, de raad ĂŠĂŠn besluit neemt waarin zowel op het bezwaar als op de aanvraag wordt besloten. De opschortingstermijnen van het tweede en derde lid zijn bepaald om de raad voldoende tijd te geven voor het nemen van dit gecombineerde besluit. De rechtzoekende kan hiertegen in beroep gaan. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dat als uitsluitend een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend en dit door de raad wordt afgewezen, de rechtzoekende hiertegen in bezwaar kan gaan bij de raad. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de procedures betreffende aanvragen om peiljaarverlegging en bezwaarschriften voert zoals de wetgever heeft beoogd. Voorts is hieruit gebleken dat jaarlijks vele aanvragen om peiljaarverlegging als zodanig, zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt, bij de raad worden ingediend. Gelet op de systematiek van de Wrb en het verhandelde ter zitting, concludeert de Afdeling dat aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toekomt en de aanvraag van [appellant] derhalve niet kan worden vereenzelvigd met het maken van bezwaar. 2.4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de brief van [appellant] van 15 februari 2011 niet als een bezwaarschrift is aan te merken.

289


Het betoog faalt. 2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Awb een uitstel van zeven dagen toestaat, wordt aldus begrepen dat [appellant] een beroep doet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Afdeling hanteert bij de toepassing van dit artikel als uitgangspunt dat een via PostNL (voorheen: TNT Post) verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat de laatste dag van de termijn voor het instellen van bezwaar 17 februari 2010 was. Aangezien wordt geoordeeld dat de brief van 15 februari 2010, ingekomen op 17 februari 2010, niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt en het bezwaarschrift van [appellant] van 21 februari 2010 eerst na het einde van de bezwaartermijn is opgesteld en de zesde werkdag na de laatste dag van die termijn is ontvangen, vindt artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier geen toepassing. Het betoog faalt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

290


AB 2012/120: Bestuurlijke lus. Tussenuitspraak. Terugwijzing. Procedurele rechtszekerheid. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

21 december 2011

Magistraten:

Mrs. Vlasblom, Roemers, Borman

Zaaknr:

201102650/1/H3.

Conclusie:

-

LJN:

BU8912

Noot:

K.J. de Graaf en A.T. Marseille

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 8:80a; Wet RvS art. 55 lid 1, 56 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Naar boven Bestuurlijke lus. Tussenuitspraak. Terugwijzing. Procedurele rechtszekerheid. Samenvatting Naar boven De rechtbank heeft het beroep van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 7 april 2010 behandelen. Daarbij stelt de Afdeling vast dat de rechtbank in haar tussenuitspraak van 13 augustus 2010 verschillende door appellant tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Nu appellanten in hun hogerberoepschrift geen gronden hebben aangevoerd tegen deze tussenuitspraak en de burgemeester tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2011 geen hoger beroep heeft ingesteld, dient, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 (AB 2003/355), van de juistheid van de in die uitspraak gegeven oordelen te worden uitgegaan. De Afdeling zal thans beoordelen of de burgemeester het door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 7 april 2010 met de door hem bij brief van 6 september 2010 gegeven nadere motivering, heeft hersteld. Partij(en) Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: appellant A en appellant B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 24 januari 2011 in zaak nr. 10-2403 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Diemen. Uitspraak Naar boven 1.Procesverloop

291


Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft de burgemeester een aanvraag van appellant voor een vergunning voor het opgraven en herbegraven van de stoffelijke resten van [overledene] afgewezen. Bij besluit van 7 april 2010 heeft de burgemeester, onder aanvulling van de motivering, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 13 augustus 2010 heeft de rechtbank de burgemeester in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 7 april 2010 te herstellen. Bij brief van 6 september 2010 heeft de burgemeester, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank van 13 augustus 2010, een nadere motivering van het besluit van 7 april 2010 gegeven. Bij uitspraak van 24 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 7 april 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2011. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende die door de Afdeling in de gelegenheid is gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2011, waar appellant, bijgestaan door mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat te Amsterdam, de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Dukers, werkzaam in dienst van de gemeente en belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. G. Dik, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Appellant heeft bij brief van 7 november 2011 een nader stuk overgelegd waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (hierna: Wlb) wordt een lijk slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf. 2.2. Appellant heeft op 12 november 2006 een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb voor het opgraven van de stoffelijke resten van de overledene, echtgenote van appellant A en moeder van appellant B. De overledene is begraven op de begraafplaats Sint Petrus' Banden te Diemen, in het graf waar reeds eerder haar ouders in zijn begraven, die tevens de ouders van belanghebbende zijn. Belanghebbende is rechthebbende op dit graf. Tussen appellant en belanghebbende is een geschil ontstaan over de wijze waarop het graf door de nabestaanden mag worden gebruikt om de overledene en haar ouders te gedenken. Appellant wenst om die reden de stoffelijke resten van de overledene op te graven en over te brengen naar een begraafplaats te Ouderkerk aan de Amstel. Gelet op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Wlb is hiervoor vergunning van de burgemeester vereist en toestemming van belanghebbende als rechthebbende op het graf waarin de overledene is begraven. Belanghebbende heeft deze toestemming niet verleend. 2.3. Bij arrest van 24 maart 2009 heeft het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) belanghebbende veroordeeld om binnen veertien dagen na de betekening van dat arrest toestemming te verlenen voor het opgraven van de stoffelijke resten van de overledene. Voorts heeft het Hof bepaald dat indien belanghebbende nalaat de hierboven genoemde toestemming

292


te verlenen, het arrest dezelfde kracht zal hebben als een schriftelijke mededeling van belanghebbende houdende haar toestemming voor het opgraven van de stoffelijke resten van de overledene. Bij arrest van 24 december 2010 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat hetgeen appellant heeft gesteld geen grond kan opleveren voor het oordeel dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid geen toestemming te verlenen tot opgraving van de overledene. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de Hoge Raad geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de weigering toestemming te verlenen op andere gronden onrechtmatig zou zijn. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 februari 2008 bekrachtigd, waarin de vorderingen van appellant strekkende tot de veroordeling van belanghebbende tot het verlenen van de toestemming voor het opgraven van de stoffelijke resten van de overledene zijn afgewezen. 2.4. De rechtbank heeft het arrest van de Hoge Raad betrokken bij de beoordeling van het bij haar voorliggende geschil, nu ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wlb voor opgraving van de stoffelijke resten van de overledene naast de vergunning van de burgemeester ook de toestemming van belanghebbende is vereist. Gelet op het arrest van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat appellant het doel dat haar voor ogen staat met haar beroep, namelijk opgraving van de stoffelijke resten van de overledene, niet meer kan bereiken. Ook indien hij zou beschikken over een door de burgemeester af te geven vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb, kunnen zonder toestemming van belanghebbende de stoffelijke resten van de overledene niet worden opgegraven. Onder deze omstandigheden heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij de gevraagde vergunning van de burgemeester op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wlb en heeft hij tevens geen actueel en reĂŤel belang meer bij een oordeel van de rechtbank over het bij haar bestreden besluit. 2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen actueel en reĂŤel belang meer heeft bij een oordeel over het bij de rechtbank bestreden besluit. Hiertoe stelt hij allereerst dat hij voornemens is naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), nu het arrest van de Hoge Raad tot gevolg heeft dat zijn rechten zoals neergelegd in de artikelen 8 en 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden geschonden. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de bestuursrechtelijke procedure over het verkrijgen van een vergunning los staat van de civielrechtelijke procedure die over het verkrijgen van de toestemming, beide als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb. Ook zonder de toestemming kan de burgemeester de vergunning verlenen; van deze vergunning kan in dat geval slechts geen gebruik worden gemaakt, aldus appellant. 2.6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 (zaak nr. 201003057/1/V2) volgt dat indien een belanghebbende opkomt tegen een besluit, hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich in deze zaak niet voordoet, nu niet is uitgesloten dat appellant in de toekomst van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb gebruik zou kunnen maken. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen dat appellant naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 een klacht heeft ingediend bij het EHRM. Het betoog slaagt. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 april 2010 behandelen. Daarbij stelt de Afdeling vast dat de rechtbank in haar tussenuitspraak van 13 augustus 2010 verschillende door appellant tegen het besluit van 7 april 2010 aangevoerde beroepsgronden

293


uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Nu appellant in zijn hogerberoepschrift geen gronden heeft aangevoerd tegen deze tussenuitspraak en de burgemeester tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2011 geen hoger beroep heeft ingesteld, dient, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 (zaak nr. 200206222/1 (AB 2003/355, m.nt. Widdershoven en Willemsen; red.)), van de juistheid van de in die uitspraak gegeven oordelen te worden uitgegaan. De Afdeling zal thans beoordelen of de burgemeester het door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 7 april 2010 met de door hem bij brief van 6 september 2010 gegeven nadere motivering, heeft hersteld. 2.8. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 13 augustus 2010 geoordeeld dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts in geval van omstandigheden die een duidelijke en rechtstreekse relatie hebben met de overledene kan worden afgeweken van de door de burgemeester gehanteerde gedragslijn dat hij in beginsel geen vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb verleent in de periode tussen twee maanden en tien jaar na een begrafenis. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de Wlb noch uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid voortvloeit dat de belangen van de nabestaanden van de overledene geen rol kunnen spelen bij de te maken belangenafweging. Gelet hierop heeft de rechtbank de burgemeester in de gelegenheid gesteld alsnog een gemotiveerde belangenafweging te maken. 2.9. Bij brief van 6 september 2010 heeft de burgemeester, gevolggevend aan de tussenuitspraak van 13 augustus 2010 een nadere motivering van zijn besluit van 7 april 2010 gegeven. Hij heeft hierbij wederom gewezen op de in overweging 2.8 genoemde en door hem gehanteerde vaste gedragslijn. Slechts in het geval van bijzondere omstandigheden wijkt hij af van deze gedragslijn. Zo'n bijzondere omstandigheid dient volgens de burgemeester een duidelijke en rechtstreekse relatie te hebben met de persoon van de overledene en van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. 2.10. Naar het oordeel van de Afdeling diende de burgemeester volgens de rechtbank een volledige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb te maken waarbij hij de belangen van appellant diende af te wegen tegen het algemene belang van grafrust. In de brief van 6 september 2010 heeft de burgemeester zich evenwel wederom op het standpunt gesteld dat slechts in het geval van omstandigheden die een duidelijke en rechtstreekse relatie hebben met de persoon van de overledene kan worden afgeweken van de in overweging 2.8 genoemde gedragslijn. De rechtbank heeft dit standpunt echter uitdrukkelijk verworpen. Met de niet gemotiveerde overweging in de brief van 6 september 2010 dat het conflict tussen appellant en belanghebbende en de daaruit voortvloeiende mentale en fysieke klachten onvoldoende zwaarwegend zijn om de grafrust te verstoren, heeft de burgemeester voorts niet de belangenafweging verricht die de rechtbank hem heeft opgedragen. De burgemeester heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het belang van grafrust zwaarder weegt dan het belang van appellant bij verlening van de vergunning, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de periode van tien jaar na de begrafenis van de overledene bijna was verstreken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit van 7 april 2010 met de in de brief van 6 september 2010 gegeven nadere motivering, niet heeft hersteld. 2.11. Het beroep tegen het besluit van 7 april 2010, nader gemotiveerd bij brief van 6 september 2010, is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. De burgemeester dient een nieuw besluit te nemen op het door appellant gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Hierbij dient de burgemeester uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals deze zich thans voordoen, met name de omstandigheid dat de termijn van tien jaar na de begrafenis van de overledene waarin de burgemeester volgens zijn vaste gedragslijn geen vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb verleent, inmiddels is verstreken.

2.12. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroo

294


2.13. Ten aanzien van het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de Afdeling dat de burgemeester met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door appellant gemaakte bezwaar dient te nemen. Niet zeker is hoe dat besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang door appellant schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 24 januari 2011 in zaak nr. 10-2403;

III.

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.

vernietigt het besluit van de burgemeester van Diemen van 7 april 2010, kenmerk Ul10.01502;

V.

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

VI.

veroordeelt de burgemeester van Diemen tot vergoeding van bij appellant A en appellant B in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1748 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de burgemeester van Diemen aan appellant A en appellant B het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 374 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Noot Naar boven Auteur: K.J. de Graaf en A.T. Marseille 1. Procesrecht staat ten dienste van het materiĂŤle recht. Wordt dat ideaal in bovenstaande uitspraak verwezenlijkt? De procedure betreft de stoffelijke resten van de echtgenote respectievelijk moeder van appellanten. Appellanten willen die laten opgraven. Daarvoor hebben ze een vergunning nodig van de burgemeester van de gemeente waar het graf zich bevindt en toestemming van de rechthebbende op het graf. De (publiekrechtelijke) vergunning wordt geweigerd, de (privaatrechtelijke) toestemming niet verkregen. Appellanten starten procedures. In een civiele procedure tegen de rechthebbende veroordeelt het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2009 de rechthebbende om binnen veertien dagen toestemming te verlenen voor het opgraven van de stoffelijke resten. Tegen de weigering van de vergunning gaan appellanten na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, in beroep bij de rechtbank. Die constateert gebreken aan het bestreden besluit op bezwaar van de burgemeester en stelt hem bij tussenuitspraak van 13 augustus 2010 in de gelegenheid die te herstellen (of: weg te nemen). Bij arrest van 24 december 2010 vernietigt de Hoge Raad het arrest van het Hof. De Hoge Raad acht de weigering van de rechthebbende om geen toestemming te verlenen voor het opgraven niet onrechtmatig. Gelet op dit arrest, verklaart de rechtbank bij uitspraak van 24 januari 2011 het beroep tegen het besluit van de burgemeester niet-ontvankelijk. De reden: appellanten zouden bij een inhoudelijke uitspraak geen procesbelang meer hebben, nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat

295


de rechthebbende met het niet verlenen van de toestemming, niet onrechtmatig heeft gehandeld. Tegen de einduitspraak van de rechtbank gaan appellanten in hoger beroep. De Afdeling heeft weinig woorden nodig om te concluderen dat de rechtbank het beroep van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie ook ABRvS 21 februari 2011, JV 2011/157, m.nt. Olivier). De einduitspraak blijkt daarmee onjuist. Appellanten hebben immers wel degelijk een procesbelang. Niet is uitgesloten dat de rechthebbende in de toekomst van gedachten verandert en alsnog toestemming verleent. Appellanten hebben dus belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van de burgemeester om in bezwaar de weigering van de vergunning te handhaven. De keuzes die de Afdeling vervolgens moet maken ter verdere afdoening van de zaak, zijn stuk voor stuk interessant. 2. De eerste keuze betreft de vraag of de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Op grond van de Wet op de Raad van State (Wet RvS) is hoofdregel dat de Afdeling een zaak terugwijst als de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Afdeling deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep (art. 55 lid 1 Wet RvS). Die situatie doet zich hier voor. Toch wijst de Afdeling niet terug, maar doet zij de zaak zelf af. Ze past daartoe art. 56 Wet RvS toe, dat het mogelijk maakt af te wijken van het dwingend geformuleerde art. 55. De afwijking wordt niet gemotiveerd, maar verbaast niet. Hogerberoepsinstanties zijn tegenwoordig niet zo scheutig met terugwijzen, omdat het de afhandeling van het geschil vertraagt. De genoemde bepalingen zullen overigens geen relevante wijzigingen ondergaan met de overheveling naar de Awb ten gevolge van de recent door de Tweede Kamer aangenomen Wet aanpassing bestuursprocesrecht (zie Kamerstukken I 2011/12, 32 450 A, art. 8:115 en 8:116 Awb), vanwege de invoering van de recent door de Tweede Kamer aangenomen Wet aanpassing bestuursprocesrecht (zie Kamerstukken I 2011/12, 32 450, A). 3. De volgende vragen die de Afdeling moet beantwoorden, betreffen het voorwerp van geschil en de omvang van het geding. Het voorwerp van geschil is in het bestuursrecht beperkt tot het bestreden besluit en in hoger beroep bij de Afdeling — kort gesteld — tot de bestreden uitspraak. Normaliter kan de hogerberoepsinstantie, als die een rechtbankuitspraak vernietigt waarin een beroep niet-ontvankelijk is verklaard en vervolgens afziet van terugwijzing, doen wat de rechtbank had moeten doen: de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de omvang van het geschil (art. 8:69 lid 1 Awb), met name bepaald door de beroepsgronden die appellanten tegen het besluit hebben aangevoerd. Bijzonder aan deze zaak is dat de rechtbank, voordat die oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, in een tussenuitspraak een aantal beroepsgronden van appellanten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had verworpen en tevens een aantal gebreken aan het besluit had benoemd die de burgemeester zou moeten proberen te herstellen. De burgemeester heeft daartoe een poging gedaan, maar die heeft de rechtbank niet meer beoordeeld. Denkbaar was geweest dat de Afdeling had geoordeeld dat met de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank de betekenis aan alle andere acties van de rechtbank, met name ook het in de tussenuitspraak neergelegde oordeel, zou zijn komen te ontvallen. Immers, de rechter geeft pas een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit als het beroep ontvankelijk is; de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De Afdeling beslist echter anders. Voorwerp van geschil in hoger beroep is de einduitspraak van de rechtbank in eerste aanleg, maar ook de tussenuitspraak, inhoudend dat een aantal beroepsgronden van appellanten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud worden verworpen. De Afdeling stelt echter vast dat tegen de tussenuitspraak geen beroepsgronden zijn aangevoerd. In het vervolg op de vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank, staan daarom in beginsel de in de tussenuitspraak van de rechtbank gegeven oordelen vast (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 352, nr. 3, p. 7). Aan de orde is derhalve slechts de vraag of de burgemeester er in is geslaagd uitvoering te geven aan die tussenuitspraak — door de in het bestreden besluit geconstateerde gebreken te herstellen. De uitspraak van de Afdeling maakt daarmee duidelijk dat in de procedure van hoger beroep tegen een einduitspraak van de rechtbank waaraan een tussenuitspraak vooraf is gegaan, niet

296


alleen de in de einduitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen ter toetsing kunnen voorliggen, maar ook die van de tussenuitspraak, zelfs in het zeer uitzonderlijke geval dat de einduitspraak van de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep inhoudt. De tussenuitspraak is daardoor een ‗echte‘ uitspraak (art. 8:80a Awb), waaraan partijen gebonden zijn indien zij in het kader van hun hoger beroep tegen de einduitspraak geen beroepsgronden aanvoeren tegen de tussenuitspraak. 4. De volgende keuze die de Afdeling moet maken, betreft daarom de consequenties van het gegeven dat appellanten geen gronden hebben aangevoerd tegen de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat, nu appellanten geen gronden hebben aangevoerd tegen de tussenuitspraak van de rechtbank, die uitspraak dus geen deel uitmaakt van het geschil, gelet op de zogenaamde Brummen-lijn (neergelegd in ABRvS 6 augustus 2003, AB 2003/355, m.nt. Widdershoven & Willemsen, JB 2003/216, m.nt. Albers & Schlössels). Daarom moet worden uitgegaan van de juistheid van die oordelen, aldus de Afdeling. Zij zal zelf, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep afdoen. De Afdeling beslist wat ons betreft te gemakkelijk dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de tussenuitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden van appellanten. Zoals hiervoor aan de orde was, bepaalt art. 55 lid 1 Wet RvS dat de Afdeling een zaak terugwijst naar de rechtbank als de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Afdeling deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Die situatie deed zich hier voor. Appellanten mochten er derhalve vanuit gaan dat, als zij succes zouden boeken bij de Afdeling, de zaak zou worden teruggewezen en dat het voor hen dus ook nog niet nodig was gronden aan te voeren tegen de in de tussenuitspraak vervatte oordelen van de rechtbank. Zij hoefden er niet op verdacht te zijn dat de Afdeling niet terug zou wijzen naar de rechtbank. Nu de Afdeling er voor koos met toepassing van art. 56 Wet RvS zelf de zaak af te doen, had zij appellanten de gelegenheid moeten geven alsnog gronden aan te voeren tegen de in de tussenuitspraak van de rechtbank vervatte oordelen. Door dit na te laten, schendt de Afdeling hun processuele rechtszekerheid (zie over dat begrip: ABRvS 20 juli 2001, AB 2011/363, m.nt. Vermeer). 5. Doordat de Afdeling volstaat met de constatering dat appellanten geen gronden hebben aangevoerd tegen de in de tussenuitspraak van de rechtbank vervatte oordelen, kan zij zich beperken tot de vraag of de burgemeester er in is geslaagd de gebreken die de rechtbank aan zijn besluit heeft geconstateerd, te herstellen. De Afdeling concludeert dat de herstelpoging van de burgemeester is mislukt. Dat plaatst de Afdeling voor haar laatste keuze: wel of niet de bestuurlijke lus toepassen? De Afdeling beslist vervolgens ongemotiveerd af te zien van toepassing van de bestuurlijke lus. In plaats daarvan wordt het bestreden besluit vernietigd. Tegen het nieuwe door de burgemeester te nemen besluit kunnen appellanten desgewenst beroep instellen bij de rechtbank. De discussie daar — en een eventueel vervolg daarvan in een tweede appelprocedure — zal echter niet de in de tussenuitspraak van de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen kunnen omvatten. 6. Al met al niet een uitspraak waarin het ideaal van een procesrecht dat ten dienste staat van het materiële recht ten volle is gerealiseerd. Had het anders gekund? Het mooiste was het geweest als de Afdeling zich bij de behandeling van deze zaak had laten inspireren door de zogenaamde Nieuwe zaaksbehandeling, waar de sectoren bestuursrecht van rechtbanken sinds kort toepassing aan geven (zie: http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Rechtbanken/Utrecht/OverDeRechtbank/Publicaties-entoespraken). De Nieuwe zaaksbehandeling houdt in dat de rechter partijen zo snel mogelijk na het aanhangig worden van de procedure op een zitting bijeenroept om daar met hen te bespreken hoe de zaak het beste kan worden behandeld. Was dit geschil door de Afdeling op een dergelijke manier aangepakt, dan was op die zitting ongetwijfeld aan de orde gekomen dat de uitspraak van de rechtbank mogelijk zou worden vernietigd. De Afdeling had partijen kunnen vragen waar in dat geval hun voorkeur naar uit zou gaan: terugwijzing van de zaak naar de rechtbank of behandeling door de Afdeling. In dat laatste geval zou ongetwijfeld ook de vraag zijn gesteld naar de geschilpunten waar de Afdeling zich over zou moeten uitspreken en had zij appellanten de gelegenheid kunnen bieden gronden aan te voeren tegen de in de

297


tussenuitspraak van de rechtbank vervatte oordelen.

298


AB 2012/210: Voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom geldt als criterium of gegronde vrees voor herhaling van de overtreding bestaa... Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum:

21 december 2011

Magistraten:

Mrs. C.H.M. van Altena, A. Hammerstein en N. Verheij

Zaaknr:

201103651/1/H2.

Conclusie:

-

LJN:

BU8881

Noot:

F.R. Vermeer

Roepnaam:

-

Wetingang: Awb art. 5:32 (oud), 5:7 (nieuw); Wko art. 50 Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie Naar boven Voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom geldt als criterium of gegronde vrees voor herhaling van de overtreding bestaat. Samenvatting Naar boven In het onderhavige geval zijn de lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van de door de GGD op 9 en 10 juni 2009 geconstateerde overtredingen. De rechtbank heeft deze lasten ten onrechte aangemerkt als preventieve lasten onder dwangsom. Van een preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. Voor het opleggen daarvan geldt het criterium dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. In dit geval zijn de lasten opgelegd nadat overtredingen hebben plaatsgevonden, als reactie daarop en om herhaling daarvan te voorkomen. Daarbij geldt het criterium of gegronde vrees voor herhaling bestond. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 in nr. 200707183/1. Partij(en) Naar boven Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. Kidsstop B.V., 2. het college van burgemeester en wethouders van Enschede, appellanten, tegen de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/199 in het geding tussen: Kidsstop en het college. Uitspraak Naar boven

299


1.Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in totaal € 33.000 en lasten onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door Kidsstop daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Kidsstop daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, het besluit van 5 januari 2010 in zoverre vernietigd, het besluit van 19 juni 2009 herroepen, voor zover hierbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak hebben Kidsstop bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 28 maart 2011 en het college bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Kidsstop heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2011, waar Kidsstop, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [directeur van Kidsstop], en het college, vertegenwoordigd door A.P. Brinkmann, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Nu het hier gaat om een bestuurlijke sanctie die wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór 1 juli 2009, blijft ingevolgeartikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang (hierna: de Wko), organiseert de houder van een kindercentrum de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet hij het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt hij zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert hij een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen. Ingevolge het tweede lid zijn personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Ingevolge het derde lid wordt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in hettweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden. Ingevolge het vierde lid verlangt de houder, indien hij of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in hettweede lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn. Ingevolge artikel 61, eerste lid, ziet het college toe op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 66, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college wijst

300


ambtenaren van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) aan als toezichthouder. Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens hoofdstuk 3, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 65 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000. Op basis van artikel 57a, eerste lid, van de Wko heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent de toepassing van artikel 50 van de Wko de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. 2.2. Kidsstop exploiteert een kinderdagverblijf in Enschede. De GGD Regio Twente heeft op 9 juni 2009 een incidenteel onderzoek uitgevoerd bij Kidsstop, gevolgd door een uitgebreide reguliere inspectie op 10 juni 2009. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in twee rapporten. Op basis hiervan heeft het college bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 19 juni 2009, voor zover thans van belang, aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in totaal € 33.000 en vier lasten onder dwangsom opgelegd, wegens overtredingen van de Wko. De lasten onder dwangsom betreffen: 1) € 10.000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste tot en met derde lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Beleidsregels, omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag; 2) € 10.000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Beleidsregels, omdat een pedagogisch medewerkster van Kidsstop niet beschikte over een passende beroepskwalificatie; 3) € 6000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, zevende, achtste en twaalfde lid, van de Beleidsregels, omdat door Kidsstop de regels met betrekking tot de beroepskracht-kindratio niet werden nageleefd; 4) € 6000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Beleidsregels, omdat Kidsstop de regels met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio niet heeft nageleefd. Bestuurlijke boetes

2.3. Het hoger beroep van Kidsstop is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover d beroep tegen de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde boetes ongegrond is verklaard.

2.4. De aangevallen uitspraak heeft gedeeltelijk betrekking op bestuurlijke boetes die zijn opgelegd ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Wko. Deze bepaling (thans artikel 1.72, eerste lid, van de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) is vermeld op debijlage bij de Wet bestuursrec bedrijfsorganisatie. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van die wet, gelezen in verbinding metartikel lid, van de Wet op de Raad van State, kan tegen een uitspraak over een dergelijk besluit hoger b worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit brengt mee dat de Afdelin bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de bes boetes. Gelet hierop zal de Afdeling zich onbevoegd verklaren van het hoger beroep van Kidsstop nemen en haar hogerberoepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorz het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Lasten onder dwangsom

301


2.5. Het hoger beroep van het college is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betr heeft op de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde lasten onder dwangsom.

2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voor het college ten tijde van het besluit van 19 juni 2009 onvoldoende aanleiding bestond om over te gaan tot het opleggen van preventieve lasten onder dwangsom. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er weliswaar voor het kunnen opleggen va onder dwangsom naar aanleiding van een gepleegde overtreding, die ertoe strekt herhaling of vo te voorkomen, geen klaarblijkelijk gevaar voor een nieuwe overtreding hoeft te zijn, maar dat dit betekent dat in al dergelijke gevallen zonder meer een preventieve last onder dwangsom kan wor opgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college, door alleen naar eerdere overtre van Kidsstop te verwijzen, een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het criterium ‗klaarblijkelijk‘ 5:7 van de Awb, welk criterium ook vóór 1 juli 2009 werd toegepast bij het opleggen van een pre last onder dwangsom.

2.7. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd was om Kidsstop de lasten o dwangsom op te leggen, gelet op de door Kidsstop begane overtredingen.

2.7.1. In het onderhavige geval zijn de lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van de door d 9 en 10 juni 2009 geconstateerde overtredingen. De rechtbank heeft deze lasten ten onrechte aa als preventieve lasten onder dwangsom. Van een preventieve last is sprake als de last wordt opg voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. Voor het opleggen daarvan geldt het criterium gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan z grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. In dit geval zijn de lasten opgelegd nadat overtreding hebben plaatsgevonden, als reactie daarop en om herhaling daarvan te voorkomen. Daarbij geld criterium of gegronde vrees voor herhaling bestond. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak Afdeling van 25 juni 2008 in zaak nr. 200707183/1. De rechtbank heeft derhalve aan een onjuis getoetst en het besluit op bezwaar van 5 januari 2010 ten onrechte in strijd metartikel 7:12 van geacht. Het betoog slaagt.

2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 januari 2010 zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, beoordelen aan de hand van de maatst gegronde vrees voor herhaling bestond en in het licht van de daartegen door Kidsstop voorgedrag beroepsgronden.

2.9. De lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de regels met betrekkin passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio strekken tot handhaving van norme gesteld in de Beleidsregels. Deze geven een nadere invulling aan de in artikel 50, eerste lid, van gegeven doelvoorschriften. Artikel 50, eerste lid, van de Wko laat echter aan de houder van het kindercentrum over op welke wijze aan de doelvoorschriften in voorkomende gevallen wordt vold de hierin opgenomen verplichtingen geen concrete gedragsnorm inhouden.

Uit artikel 5:21 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, zoals bepalingen tot 1 juli 2009 luidden (thans neergelegd in artikel 5:4, tweede lid, van de Awb), vloe een bestuursorgaan slechts bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen wegens overtredin of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Dit brengt mee dat een bestuursor bevoegdheid niet toekomt bij overtreding van een beleidsregel, omdat — zo volgt uit artikel 1:3, van de Awb — een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is.

Gelet op het vorenstaande bieden artikel 50, eerste lid, van de Wko en de Beleidsregels geen gro voor handhaving van de regels met betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagog medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio. Derhalve was het college in zoverre niet bevoegd om aan Kidsstop laste dwangsom op te leggen.

2.10. Voor zover Kidsstop betoogt dat de resultaten van het onderzoek van de GGD op 9 en 10 juni 20 onrechtmatige wijze zijn verkregen en daarom niet aan de bij besluit van 5 januari 2010 gehandh lasten onder dwangsom ten grondslag kunnen worden gelegd, faalt dat betoog. Ingevolge artikel lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 5:15 van de Awb waren de inspecteurs in dit g

302


bevoegd het kindercentrum van Kidsstop te betreden en daar een controle uit te voeren, ongeach aanleiding voor de inspectie.

Gelet op de bevindingen van de GGD staat vast, hetgeen door Kidsstop niet wordt betwist, dat vi medewerkers van Kidsstop ten tijde van het onderzoek niet beschikten over een verklaring omtre gedrag. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat Kidsstop artikel 50, van de Wko heeft overtreden, zodat het bevoegd was ter zake handhavend op te treden. In hetge Kidsstop heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkh deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

2.11. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010 betreffende de last onder dwangso opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verk omtrent het gedrag, gegrond is verklaard en voor zover dat besluit is vernietigd, alsmede voor zo besluit van 19 juni 2009 betreffende die last onder dwangsom is herroepen.

Gelet op het in 2.7 overwogene heeft de rechtbank het besluit van 5 januari 2010, voor zover daa lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de regels met betrekking to passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio in stand zijn gelaten, terecht vernie het op onjuiste gronden. Nu deze lasten onder dwangsom, in strijd met 5:21 (oud), gelezen in ve met artikel 5:32, eerste lid, (oud) van de Awb, zijn opgelegd, heeft de rechtbank het besluit van 2009 in zoverre terecht herroepen, zij het eveneens op onjuiste gronden.

Gelet op het in 2.8 overwogene kan het besluit van 5 januari 2010, voor zover daarbij een last on dwangsom is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de verklaring omtrent het gedrag, in rechte stand houden. De Afdeling zal het beroep tegen dit beslu zoverre alsnog ongegrond verklaren.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. De door de rechtban uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand. Nu het primaire besluit van 19 juni 2009 g is herroepen, dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de door Kidsstop gemaa van bezwaar te worden veroordeeld.

2.13. Nu de Afdeling onbevoegd is om van het hoger beroep van Kidsstop kennis te nemen, zal het doo hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State worden terugbetaald 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I.

verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kidsstop B.V. kennis te nemen;

II.

verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Enschede gegrond;

III.

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/199, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010, kenmerk BJZ/kinderopvangregister 0900069213, betreffende de last onder dwangsom die is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, gegrond is verklaard en dat besluit in zoverre is vernietigd, alsmede voor zover daarbij het besluit van 19 juni 2009 betreffende die last onder dwangsom is herroepen;

IV.

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 5 januari 2010 in zoverre ongegrond;

V.

bevestigt de aangevallen uitspraak wat betreft de lasten onder dwangsom voor het

303


overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust; VI.

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kidsstop B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Noot Naar boven Auteur: F.R. Vermeer 1. Deze noot gaat over de overweging van de Afdeling dat als criterium voor de oplegging van een ‗reguliere‘ last onder dwangsom heeft te gelden dat ‗gegronde vrees voor herhaling‘ van de overtreding bestaat. Ik heb dit criterium niet eerder in literatuur en rechtspraak aangetroffen en dat verbaast ook niet, want het is naar mijn mening onjuist. In de noot wordt dus geen aandacht geschonken aan enige andere interessante onderdelen van de uitspraak, zoals het oordeel van de Afdeling dat de doelvoorschriften in de toepasselijke wettelijke bepaling (art. 50 Wet op de kinderopvang) geen concrete gedragsnormen inhouden, die zich lenen voor rechtstreekse handhaving (zie r.o. 2.9). De kwestie van de doelvoorschriften is het annoteren waard en van die taak zal ik mij ook kwijten, maar niet nu. Ik kom daarop terug in een nog te schrijven noot bij een recente andere uitspraak van de Afdeling, waarin de handhaving van een wettelijk voorschrift dat doelvoorschriften bevat, geen probleem oplevert (ABRvS 4 april 2012, nr. 20115509/1/A3, art. 1a lid 1 Wonw). 2. Voor een goed begrip van de voorliggende problematiek, is het van belang te onderscheiden tussen een preventieve en een reguliere last onder dwangsom. Van een preventieve last onder dwangsom is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. De last is erop gericht te voorkomen dat een overtreding zal worden gepleegd. De jurisprudentie zoals deze in de loop der jaren is gevormd door de Afdeling, is gecodificeerd in art. 5:7 Awb (i.c. nog niet van toepassing nu de last is opgelegd vóór de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009). Volgens deze jurisprudentie (en thans art. 5:7 Awb) geldt voor het opleggen van een preventieve last het criterium dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen — zie ook r.o. 2.7.1 van de uitspraak — dat de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk zal voordoen. Een reguliere last wordt opgelegd nadat een wettelijk voorschrift is overtreden, vormt een reactie op die overtreding, en heeft, voor zover hier van belang, tot doel herhaling van de overtreding te voorkomen. Gelet op dit doel heeft ook de reguliere last onder dwangsom een zeker preventief karakter (vgl. A.B. Blomberg & F.C.M.A. Michiels, Handhaven met effect, Den Haag 1997, p. 76; P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens & F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, Deventer: Kluwer 2011, p. 13). De term ‗reguliere last‘ is ontleend aan L.D. Ruigrok, ‗De dwangsom in nieuw perspectief. Over het voorkomen van ordeverstoringen‘, Gst. 2010/88 (afl. 7341), p. 434-442. 3. Zijn de criteria voor de preventieve last met het vorenstaande in grote lijnen uit de doeken gedaan, de vraag welke eisen van toepassing zijn voor oplegging van de reguliere last is nog niet beantwoord. Volgens de Afdeling in r.o. 2.7.1 van de onderhavige uitspraak geldt daarvoor het criterium ‗of gegronde vrees voor herhaling‘ bestaat. Met enig aplomb heb ik onder punt. 1 van deze noot gesteld dat dit onjuist is. Dat moet ik waarmaken. Het belangrijkste argument is dat in de wet niet staat niet dat ‗gegronde vrees voor herhaling‘ moet bestaan. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de visie van de Afdeling. De enige directe eis die de wet stelde was neergelegd in art. 5:32 lid 2 Awb (oud): een last onder dwangsom strekt ertoe herhaling van de overtreding te voorkomen. De Vierde tranche kent in art. 5:2 (a en b) Awb (nieuw) bepalingen met een vergelijkbare inhoud. Voor het opleggen van een bestuurlijke sanctie (waaronder de herstelsanctie) is nodig dat een overtreding heeft plaatsgevonden (art. 5:2 (a)). Ingevolge art. 5:2 (b) Awb strekt de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling van de overtreding. Er zijn dus twee eisen voor het opleggen van een

304


reguliere last onder dwangsom: 1. er moet een overtreding zijn gepleegd die; 2. herhaald kan worden. Zou het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ wel gelden, dan zou niet alleen vast moeten staan dat herhaling van de overtreding mogelijk is, maar ook dat er vrees voor herhaling bestaat én dat die vrees gegrond is. De gegrondheid van de vrees zal moeten blijken uit door het bestuursorgaan aan te voeren feiten en omstandigheden die vrees voor herhaling aannemelijk maken, bijv. betreffende de aard van de overtreding, de persoon van de overtreder, de omstandigheden waarin de overtreder verkeert etc. Het bestuursorgaan wordt daarmee opgezadeld met een zware bewijslast. In veel gevallen zal het bewijs niet te leveren zijn. Daardoor wordt slagvaardige handhaving, één van de uitgangspunten van hoofdstuk 5 Awb, bemoeilijkt. Los van dat alles dient men zich te bedenken dat, gelet op het preventieve karakter van de reguliere last onder dwangsom die is opgelegd om herhaling te voorkomen, het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ ook uit een oogpunt van bescherming van de overtreder zwaarder is dan noodzakelijk. Als de overtreder zich houdt aan de last, heeft hij immers niets te vrezen. Zoals gezegd heb ik het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ niet eerder in de rechtspraak aangetroffen. Een uitzondering is ABRvS 1 augustus 2000, AB 2000/475, waarin het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ wordt gehanteerd, maar dat betrof een ‗echte‘ preventieve dwangsom (zie onder punt 2). De Afdeling verwijst in r.o. 2.7.1 naar haar uitspraak van 25 juni 2008, nr. 2007071183/1, maar die uitspraak gaat slechts zijdelings over deze kwestie en is overigens eerder een argument contra dan pro toepassing van het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘. 4. In het verleden heeft het CBB geworsteld met het onderscheid tussen een preventieve en een reguliere last onder dwangsom en de voor het opleggen van elk van die sancties toe te passen criteria. In CBB 27 oktober 2009, AB 2009/394, m.nt. Michiels (Zwarte taxi) maakt het College echter duidelijk hoe de beide sancties zich tot elkaar verhouden. Ik citeer: ―Indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, dient, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die — in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb — is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat — voor het aannemen van die bevoegdheid — dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.‖ (cursief van mij: FRV). 5. Het vereiste dat voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom voorwaarde is dat een eerdere overtreding heeft plaatsgevonden en herhaling mogelijk is, betekent dat als herhaling niet of redelijkerwijs niet mogelijk is, geen reguliere last kan worden opgelegd. In zijn noot onder de aangehaalde CBB-uitspraak Zwarte taxi merkt Michiels hierover op: ―Andersom geldt dat een last niet op zijn plaats is wanneer een bepaalde overtreding eenmalig is en voor een nieuwe overtreding ‗kennelijk‘ niet hoeft te worden gevreesd.‖ Zo is het.

6. De Afdeling heeft het in deze uitspraak kortom bij het verkeerde eind. Misschien is sprake van een v is hoe dan ook zaak dat de Afdeling duidelijk maakt of we de onderhavige uitspraak wat betreft het c ‗gegronde vrees voor herhaling‘ mogen vergeten of dat hier een bewuste keuze is gemaakt waarmee moeten. Dat temeer nu, naar ik van diverse kanten heb gehoord, het door de Afdeling geformuleerd de handhavingspraktijk al tot toepassing heeft geleid.

305


Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 28-12-2011, No. 201011617/1/R1, LJN: BU9461 (Exploitatieplan Deventer) Mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, mr. S.F.M. Wortmann en mr. N.S.J. Koeman. Wro: art. 3.1 lid 1, art. 6.13 lid 5 en 6, art. 8.2 lid 5; Bro: art. 3.1.2 lid 1, art. 6.2.4, art. 6.2.6, art. 6.2.10 onder a; Chw: art. 1.5; Wob : art. 10 Niet in geschil is dat appellanten kunnen worden aangemerkt als economische eigenaren van één of meer percelen in het plangebied, omdat het risico op waardeverandering van de percelen op hen is overgegaan, en derhalve in zoverre door de door hen bestreden besluiten in hun belangen kunnen worden geraakt. De Afdeling is van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan of het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. De Afdeling is van oordeel dat appellanten niet hebben aangevoerd dat Spijkvoorderenk een zodanig bijzonder gebied is dat de ontwerpplankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. De plankosten dienen met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Toepassing van de plankostenscan was voor de raad niet per definitie voordelig: Met noot J.B. Mus, Red. 2. Overwegingen (…) Ontvankelijkheid (…) 2.2.2. Anders dan de raad betoogt, dient het belanghebbendenbegrip in het kader van het exploitatieplan niet beperkter te worden uitgelegd dan het belanghebbendenbegrip in het kader van het bestemmingsplan. In artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro zijn weliswaar twee categorieën van personen opgenomen die in elk geval als belanghebbenden bij het exploitatieplan worden aangemerkt, maar deze opsomming dient, gelet op de zinsnede 'in elk geval', niet als beperking op het algemene belanghebbendenbegrip van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. Ook anderen waarvan blijkt dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen als belanghebbenden bij een dergelijk besluit worden aangemerkt. Voorts staat, anders dan de raad betoogt, geen rechtsregel eraan in de weg dat een appellant door meerdere gemachtigden wordt vertegenwoordigd. Ook kan het betoog van de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de door hen bestreden besluiten omdat zij de onverdeelde economische eigendom hebben van verschillende percelen in het plangebied, niet slagen. In dit verband overweegt de Afdeling dat voor de vraag of een (rechts)persoon als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt van belang is dat hij in enig belang wordt geraakt. Niet in geschil is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. kunnen worden aangemerkt als economische eigenaren van één of meer percelen in het plangebied, omdat het risico op waardeverandering van de percelen op hen is overgegaan, en derhalve in zoverre door de door hen bestreden besluiten in hun belangen kunnen worden geraakt. De omstandigheid dat sprake is van onverdeelde eigendom doet niet ter zake. Voorts betoogt de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt omdat niet zeker is dat zij op enig moment de juridische eigendom van de percelen zullen verwerven. In dit verband wijst de raad op de passage in de economische eigendomsaktes waarin staat dat koper bevoegd is te verlangen dat de overdracht in eigendom, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te wijzen andere personen moet plaatsvinden. De Afdeling overweegt dat nu niet in geschil

306


is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. economische eigenaren zijn van één of meer percelen in het plangebied, het niet ter zake doet dat de juridische eigendom van de percelen wellicht niet aan hen, maar aan een door hen aan te wijzen andere persoon, zal worden overgedragen. (…) Het bestemmingsplan 2.4. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van de buurt Spijkvoorderenk waarmee de wijk De Vijfhoek wordt gecomplementeerd. Er zijn ongeveer 350 woningen en 14 zorgwoningen voorzien in twee verschillende woongebieden. In het westelijk deel van Spijkvoorderenk is naast de bestaande buurt Fetlaer het woongebied Ny Fetlaer voorzien en in het oostelijk deel van Spijkvoorderenk is het woongebied Spijkvoorderhout voorzien. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een basisschool met peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang op te richten. (…) 2.7. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de inbrengwaarde is getaxeerd, omdat de taxatierapporten met het ontwerpexploitatieplan noch met het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. 2.7.1. De raad heeft zich met een beroep op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur op het standpunt gesteld dat het schadelijk is voor de economische en financiële belangen van de gemeente om inzage te geven in de taxatierapporten. 2.7.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. De procedure tot het vaststellen van een exploitatieplan wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen in beginsel een vereiste is om beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het exploitatieplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd beroep bij de Afdeling te kunnen instellen, is vereist dat niet alleen het ontwerpexploitatieplan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het taxatierapport van Oranjewoud omtrent de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan ‗Spijkvoorderenk‘ te Deventer en het taxatierapport van Arcadis omtrent de inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan ‗Spijkvoorderenk‘ in de gemeente Deventer op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat ze met het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. In dit verband verwijst de Afdeling naar de beslissing die zij in een andere samenstelling omtrent het verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb heeft genomen en waarin zij het belang van de grondeigenaren groter achtte dan het financiële belang van de gemeente. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt. 2.7.4. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. Deze taxatierapporten zijn immers in de toelichting op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn

307


gewezen op het niet ter inzage liggen van de genoemde taxatierapporten. Nu de voornoemde taxatierapporten aan het dossier zijn toegevoegd en derhalve aan Rotij en anderen en Megahome en anderen zijn toegezonden, hebben zij voorts nadere gronden over de raming van de inbrengwaarde kunnen aanvoeren in het kader van hun beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. 2.7.5. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan of het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. (...) 2.9. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat in het bestemmingsplan specifieke locaties zijn opgenomen voor de desbetreffende woningbouwcategorieën. Megahome en anderen wijzen hierbij op de omvang van de bouwvlakken en de overige bouwregels binnen de bestemming ‗Wonen -3‘ die ertoe leiden dat de woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap alleen op deze gronden mogelijk is. 2.9.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het grondgebied. Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van de uitvoerbaarheid regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap. 2.9.2. Aan de door Rotij en anderen en Megahome en anderen bestreden plandelen zijn in het bestemmingsplan de bestemmingen ‗Wonen -1‘ en ‗Wonen -3‘ toegekend. Ingevolge de artikelen 10, lid 10.1, onder a, en 12, lid 12.1, onder a, van de bestemmingsplanregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor wonen. Binnen de bestemming ‗Wonen -1‘ zijn ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder g, voor zover thans van belang, vrijstaande woningen, twee aaneengebouwde woningen, aaneengebouwde woningen en gestapelde woningen toegestaan. Binnen de bestemming ‗Wonen -3‘ mag ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder b en c, per bouwvlak één woning worden gebouwd en zijn uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan. Ingevolge artikel 1, lid 1.38, is sprake van particulier opdrachtgeverschap in een situatie dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning. 2.9.3. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels mag in het plangebied niet minder dan 20% en niet meer dan 40% van de woningen worden gebouwd in particulier opdrachtgeverschap. Ingevolge lid 20.2 mag in het plangebied niet minder dan 30% en niet meer dan 60% van de woningen worden gebouwd als sociale woningbouw. Ingevolge lid 20.3 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet minder dan 15% en niet meer dan 30% van de woningen worden gebouwd als sociale huurwoning. Ingevolge lid 20.4 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop hoog. Ingevolge lid 20.5 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop laag. 2.9.4. Anders dan Megahome en anderen betogen, is de Afdeling van oordeel dat de

308


plandelen met de bestemmingen ‗Wonen -1‘ en ‗Wonen -3‘ niet in strijd zijn met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Bro. In dit verband overweegt de Afdeling dat in artikel 20 van de bestemmingsplanregels in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro slechts percentages voor woningbouwcategorieën in het plangebied zijn opgenomen. Voorts overweegt de Afdeling dat ook uit de bebouwingsregels van de bestemming ‗Wonen -3‘ niet dwingend volgt dat de woningen in particulier opdrachtgeverschap alleen binnen deze bestemming mogelijk zijn. Gelet op de definitiebepaling van particulier opdrachtgeverschap in artikel 1, lid 1.38, van de bestemmingsplanregels is het ook mogelijk dat een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, eigen woningen kunnen bouwen. Hiermee sluit het bestemmingsplan niet uit dat ook binnen de bestemming ‗Wonen -1‘ twee aaneengebouwde woningen of gestapelde woningen in particulier opdrachtgeverschap worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen veronderstellen dat woningen in particulier opdrachtgeverschap altijd vrijstaande woningen zijn, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan ook binnen de bestemming ‗Wonen -1‘ in de mogelijkheid om vrijstaande woningen te bouwen voorziet, zodat ook op die wijze het bestemmingsplan niet dwingend voorschrijft dat de woningen binnen de bestemming ‗Wonen -3‘ in particulier opdrachtgeverschap moeten worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen in dit verband verwijzen naar de toelichting op het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat aan de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende werking toekomt. Het betoog van Rotij en anderen en Megahome en anderen faalt derhalve. 2.10. Megahome en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat om percelen voor particulier opdrachtgeverschap alleen toe te staan in Spijkvoorderhout en dat die keuze alleen is gebaseerd op de eigendomsposities. Megahome en anderen voeren aan dat, net zoals in de wijk Ny Fetlaer, in Spijkvoorderhout een continuering van de bebouwing van het naastgelegen gebied dient plaats te vinden. Voorts is volgens Rotij en anderen en Megahome en anderen de 'Structuurschets De Vijfhoek' (hierna: de structuurschets) te verouderd om ten grondslag te liggen aan de keuze voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout. 2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen voor Spijkvoorderenk zijn gebaseerd op het stedenbouwkundig ontwerp Spijkvoorderenk dat weer is gebaseerd op de structuurschets uit 1994. Nu Spijkvoorderenk de afronding vormt van de Vijfhoek acht de raad de structuurschets niet achterhaald. In het exploitatieplan is gekozen om de percelen voor particulier opdrachtgeverschap te situeren in het deelgebied Spijkvoorderhout. In het deelgebied Ny Fetlaer zal de verkavelingstructuur en het bebouwingsbeeld uit het naastgelegen en reeds gerealiseerde Fetlaer worden gecontinueerd. In Spijkvoorderhout sluit particulier opdrachtgeverschap naadloos aan op de ruimtelijke ambities voor dit gebied, die ook in de structuurschets, het stedenbouwkundig plan en het beeldkwaliteitplan zijn neergelegd. De gevarieerde bebouwing draagt bij aan de verwezenlijking van een organisch gegroeid villapark in een bosachtige omgeving, aldus de raad. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het percentage van 30 voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap zoals opgenomen in de Woonvisie niet per exploitatieplan moet worden bezien. 2.10.2. Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de Wro mag een exploitatieplan een uitwerking bevatten van regels die in het bestemmingsplan zijn gegeven omtrent de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder a, van het Bro mag in het exploitatieplan het aantal en de situering van de sociale woningen of de percelen voor particulier opdrachtgeverschap worden geregeld. 2.10.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de exploitatieplanregels geldt dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels de op de Kaart 7.4 met de aanduiding ‗PO-V‘ aangegeven gronden worden aangewezen voor 89 kavels voor particulier opdrachtgeverschap in de vrije sector. Dit deel van de buurt Spijkvoorderenk wordt aangeduid als Spijkvoorderhout. 2.10.4. Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de aanwijzing van percelen voor particulier opdrachtgeverschap niet alleen mogelijk als daartoe

309


noodzaak bestaat. Bij de keuze van aantallen en de situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze aantallen en de situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het exploitatiegebied. In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat deze situatie zich voordoet. Hierbij heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan de op dit moment bestaande behoefte aan percelen voor particulier opdrachtgeverschap. Voorts staat in de toelichting op het bestemmingsplan dat de wijk De Vijfhoek bestaat uit de buurten Het Jeurlink, Op den Haar, Graveland, Steinvoorde, Het Fetlaer, Spikvoorde en het toekomstige Spijkvoorderenk. Voor de ontwikkeling van De Vijfhoek is in 1994 de structuurschets opgesteld. Bij de uitwerking van het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderenk is aansluiting gezocht bij de structuurschets. In de enkele stelling van Rotij en anderen en Megahome en anderen dat de structuurschets verouderd is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de structuurschets voor de stedenbouwkundige invulling van Spijkvoorderenk. In dit verband acht de Afdeling van belang dat Spijkvoorderenk deel uitmaakt van De Vijfhoek, dat de structuurschets een globale opzet heeft en dat de raad niet heeft volstaan met de enkele verwijzing naar de structuurschets. In het kader van het project Spijkvoorderenk is een stedenbouwkundig plan opgesteld waarin de plannen voor Spijkvoorderenk opnieuw uiteen zijn gezet. Voorts is zowel voor Ny Fetlaer als voor Spijkvoorderhout een gedetailleerd inrichtingsplan opgesteld. In het stedenbouwkundig plan staat dat Spijkvoorderhout aan alle zijden wordt omsloten door monumentale groenelementen uit het Sallands Landschap. Derhalve wordt in het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderhout gekozen voor een groen woonmilieu waarvan de sfeer herinneringen oproept aan een vroeg 20e-eeuws villapark. Ny Fetlaer grenst direct aan Fetlaer en dat bebouwingsbeeld van die buurt zal in Ny Fetlaer worden voortgezet. Gelet hierop heeft de raad een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd aan de keuze voor de kavels in particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout die niet onredelijk is. Nu de buurten Spikvoorde en Spijkvoorderhout worden gescheiden door een eikenbosje, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een ruimtelijke samenhang tussen deze twee buurten, die ertoe zou moeten leiden dat de ruimtelijke structuur van Spikvoorde in Spijkvoorderhout zou worden voortgezet, geen sprake is. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen voor de 89 percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout gekozen en heeft de raad aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag gelegd. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad de gronden waarop in het exploitatieplan de percelen voor particulier opdrachtgeverschap zijn voorzien via een onteigeningsprocedure wenst te verwerven. Hiertoe is op 24 november 2010 een besluit genomen. Megahome en anderen hebben voorts in hun nadere stukken een stedenbouwkundig plan overgelegd waarin voor een andere stedenbouwkundige invulling van het plangebied is gekozen. Hierbij is aangesloten bij een artikel van J. Nijveldt van de Technische Universiteit Delft 'Criteria voor nieuwe stadswijken met dorpsgevoel'. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad bij de keuze van de woningbouwcategorieĂŤn een afweging gemaakt van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan. De voor- en nadelen van alternatieven zijn in die afweging meegenomen. De enkele omstandigheid dat een alternatieve invulling van het plangebied mogelijk is waarmee ook wordt voldaan aan gemeentelijke beleidsuitgangspunten, leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de aantallen en situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap heeft kunnen kiezen. 2.11. Megahome en anderen betogen dat de raad ten onrechte uitgaat van onteigening van hun gronden, nu zij bereid en in staat zijn de voorziene bestemming zelf te

310


realiseren. 2.11.1. Het zelfrealisatierecht van Megahome en anderen, voor zover betrekking hebbend op de gronden die zij in eigendom hebben, speelt geen rol in de onderhavige bestemmingsplanprocedure en exploitatieplanprocedure. Voor zover zij zich beroepen op hun recht om de betrokken bestemmingen zelf te realiseren, overweegt de Afdeling dat dit aspect aan de orde kan komen in het kader van de procedure op grond van de onteigeningswet. Het betoog kan in de onderhavige procedure geen doel treffen. Voorts ziet de Afdeling in de enkele stelling van Megahome en anderen in dit kader dat ten onrechte de aanduiding ‗Wro-zone/verwezenlijking in naast toekomst‘ aan hun gronden is toegekend, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van de bestemming op de desbetreffende percelen in de naaste toekomst nodig is. 2.12. Megahome en anderen betogen dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan in strijd is met de uitvoerbaarheidseis die is opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en met artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro en dat deze een onevenredige inbreuk maakt op hun belangen. 2.12.1. Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro kunnen de in het exploitatieplan opgenomen regels betrekking hebben op de prijsvorming van kavels voor particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan van een door een onafhankelijk taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien dat de in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan opgenomen prijsvormingsregeling in strijd is met de hiervoor genoemde regeling in het Bro noch dat een dergelijke prijsvormingsregeling in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Voorts voorziet de regeling erin dat als de verkoper de in opdracht van het college van burgemeester en wethouders uitgevoerde taxatie van een onafhankelijk taxateur niet aanvaardt, hij een in eigen opdracht opgesteld taxatierapport van een onafhankelijk taxateur kan overleggen. Voorts kan, indien de te koop aanbieding niet binnen 26 weken na de te koop aanbieding leidt tot verkoop, opnieuw een taxatie worden uitgevoerd dan wel een openbare veiling worden gehouden. Anders dan Megahome en anderen betogen, kan de prijs van de kavels derhalve wel worden bijgesteld. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op de belangen van Megahome en anderen. Exploitatieopzet: algemeen 2.13. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen, welke bijdrage in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen ingevolge dat artikel te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen. Exploitatieopzet: inbrengwaarde 2.14. In opdracht van de raad heeft een beĂŤdigd taxateur van Oranjewoud in maart 2010

311


het taxatierapport van de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan ‗Spijkvoorderenk‘ te Deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 35 per m² gesteld. Voorts heeft een beëdigd taxateur van Arcadis een taxatierapport van de inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan ‗Spijkvoorderenk‘ in de gemeente Deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 38 per m² gesteld. In het exploitatieplan is uitgegaan van het gemiddelde van beide getaxeerde waarden, derhalve € 36,50 per m² . 2.14.1. Megahome en anderen betogen dat de geraamde inbrengwaarde te laag is, omdat in de door de raad gehanteerde taxatierapporten voor de inbrengwaarden is vergeleken met verkeerde gemeenten en complexen. Hiertoe hebben zij bij brief van 4 augustus 2011 een verklaring van een beëdigd taxateur van Bieze Makelaars overgelegd. In de verklaring van Bieze is uiteengezet dat met gebruikmaking van de comparatieve methode, waarbij wordt vergeleken met Apeldoorn en Voorst, een inbrengwaarde van € 50 per m² verantwoord is. Volgens de verklaring van Bieze is in de taxaties van Oranjewoud en Arcadis niet met de juiste gemeenten vergeleken. Voorts hebben Rotij en anderen en Megahome en anderen ter zitting betoogd dat de taxatie van Arcadis slechts gebaseerd is op toekomstige transacties. 2.14.2. In reactie op de verklaring van Bieze heeft Arcadis, in opdracht van de raad, een memo opgesteld, gedateerd 3 oktober 2011, waarin wordt ingegaan op de door Bieze berekende inbrengwaarde van € 50 per m². Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de taxatie van Arcadis niet gebaseerd op toekomstige transacties. In dit verband wijst de Afdeling erop dat in de taxatie van Arcadis staat dat referentietransacties voor toekomstige woningbouw zijn gebruikt, hetgeen betekent dat de taxatie is gebaseerd op reeds gerealiseerde transacties. Dat deze transacties zien op nog te realiseren woningbouw doet niet ter zake. Verder heeft Arcadis ter zitting erop gewezen dat voor het opstellen van de taxatie gebruik is gemaakt van gegevens uit het kadaster, waaruit volgt dat de transacties reeds hebben plaatsgevonden. Voorts overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze wordt vergeleken met de ontwikkeling van De Schaker in Voorst waarin een inbrengwaarde van € 45 per m² wordt gehanteerd. Hieromtrent heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat De Schaker niet vergelijkbaar is met Spijkvoorderenk omdat in De Schaker slechts woningbouw is voorzien en niet, zoals in Spijkvoorderenk, ook maatschappelijke voorzieningen. Verder overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze niet is aangegeven met welke transacties, behoudens De Schaker, de comparatieve methode is toegepast, terwijl in de taxaties van Arcadis en Oranjewoud tevens een controle heeft plaatsgevonden door ook op basis van de residuele methode een berekening te maken. De berekening op grond van de residuele methode ondersteunt de uitkomst berekend op basis van de comparitieve methode. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de inbrengwaarden niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd. 2.15. Megahome en anderen betogen dat het in het exploitatieplan opgenomen bedrag aan sloopkosten ten onrechte niet wordt onderbouwd. Zij voeren aan dat daartoe in elk geval een nadere omschrijving van de sloopwerkzaamheden die moeten worden verricht en een onderbouwing van de sloopkosten per object nodig zijn. 2.15.1. Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder d, van het Bro, voor zover thans van belang, behoren tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wro, voor zover deze redelijkerwijs toe te rekenen zijn aan de inbrengwaarde van de gronden, de ramingen van de kosten van sloop van opstallen in het exploitatieplangebied. 2.15.2. In het exploitatieplan staat dat de inbrengwaarde sloopkosten € 226.000 bedraagt. In bijlage 7.8 'Exploitatieberekening exploitatieplan' zijn de sloopkosten per object uitgesplitst. In de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' zijn daarnaast de sloopkosten per object uitgesplitst waarbij tevens is aangegeven wat de oppervlakte van de te slopen objecten bedraagt. Hieruit is af te leiden wat de sloopkosten per m² per object bedragen waarbij rekening is gehouden met de hoogte en de constructie van de

312


objecten en de toegepaste materialen. Megahome en anderen hebben deze getalsmatige onderbouwing niet inhoudelijk bestreden zodat reeds hierom het betoog faalt. Exploitatieopzet: andere kosten 2.16. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich tegen verschillende in de in het exploitatieplan opgenomen andere kosten. 2.17. Megahome en anderen betogen dat de onderzoekskosten onnodig hoog zijn, dat dezelfde kosten meerdere keren worden gefactureerd en dat de kosten deels betrekking hebben op andere ontwikkelingen dan Spijkvoorderenk. 2.17.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat dezelfde onderzoeken niet meerdere keren zijn betaald, maar dat sommige onderzoeken in meerdere delen zijn uitgevoerd of pas na advies uitgevoerd. Derhalve zijn het advies dan wel de verschillende delen apart gefactureerd. Voorts hebben alle onderzoeken betrekking op Spijkvoorderenk, aldus de raad. 2.17.2. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder a, van het Bro, voor zover thans van belang, worden tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro gerekend de ramingen van de kosten van het verrichten van onderzoek. 2.17.3. In paragraaf 5.4.3 van het exploitatieplan staat dat er reeds onderzoeken zijn uitgevoerd voor een bedrag van ongeveer â‚Ź 25.000 en dat voor nog ongeveer â‚Ź 15.000 onderzoek zal moeten worden gedaan. In het verweerschrift staat dat de reeds gemaakte kosten zien op een milieukundig bodemonderzoek, een akoestisch onderzoek, een luchtkwaliteitsonderzoek, een onderzoek naar de flora en fauna, een waterhuishoudkundig onderzoek en een planschaderisicoanalyse. De nog te maken kosten voor onderzoek zijn een nader onderzoek naar het waterhuishoudkundig plan, het actualiseren van het akoestisch onderzoek en een archeologisch onderzoek. Voorts heeft de raad de facturen van de reeds uitgevoerde onderzoeken overgelegd. Megahome en anderen hebben van deze facturen niet gemotiveerd aangegeven welke te hoog zijn dan wel meerdere malen zijn gefactureerd dan wel zien op ontwikkelingen buiten Spijkvoorderenk. Voorts hebben zij niet gemotiveerd bestreden waarom de ramingen van de nog uit te voeren onderzoeken niet zorgvuldig zijn. Gelet hierop falen deze betogen van Megahome en anderen. 2.18. Rotij en anderen en Megahome en anderen voeren aan dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de plankostenscan. Zij hebben ter ondersteuning van hun beroepsgrond een memo van READ Advies, Real Estate & Area Development, van 5 oktober 2011 overgelegd (hierna: het advies van READ). 2.18.1. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4. dat de plankosten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, van het Bro zijn gebaseerd op de plankostenscan zoals wordt beschreven in het ontwerp van de ministeriele regeling van januari 2010. De uitkomsten van de scan geven een forfaitair maximum aan van de raming van plankosten. Hieronder vallen kosten voor het opstellen van ruimtelijke plannen, ontwerpcompetities, gemeentelijke apparaatskosten en VTU (voorbereiding, toezicht en directievoering bij uitvoering). Mochten er in de definitieve regeling wijzigingen ten opzichte van bovengenoemde versie optreden dan wordt bij de eerstvolgende herziening van het exploitatieplan de raming op die onderdelen aangepast. Het ingevulde model is als bijlage 7.13 bij het exploitatieplan gevoegd. 2.18.2. Ingevolge artikel 6.2.4 van het Bro worden, voor zover van belang, tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro, gerekend de ramingen van: g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d; h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatieplangebied; i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;

313


j. de kosten van andere door het gemeentelijke apparaat in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen werken, maatregelen en werkzaamheden. Ingevolge artikel 6.2.6 van het Bro kunnen met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, bij ministeriĂŤle regeling regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project. De plankostenscan is gebaseerd op de ontwerp-ministeriĂŤle regeling Regeling plankosten exploitatieplan die op 18 januari 2010 is gepubliceerd. 2.18.3. In de toelichting bij de ontwerpregeling staat als doelstelling het stellen van regels met betrekking tot de hoogte en begrenzing van enkele kostensoorten van grondexploitatie ter bescherming van de particuliere eigenaren. Voorts staat daarin dat in veel gemeenten van oudsher het gehele budget voor plankosten werd bepaald als percentage over de kosten van het bouw- en woonrijp maken. Met deze methodiek kan niet meer worden volstaan. De voorcalculaties komen niet overeen met de werkelijk gemaakte kosten en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de complexe omgeving waarin een project gerealiseerd moet worden. Gebiedsontwikkeling is immers een dynamisch proces waarop tal van factoren hun invloed hebben. Getracht is nu om te komen tot een regeling waarin alle gemeentelijke plankosten zijn opgenomen en waarin per gemeentelijke activiteit of product, rekening wordt gehouden met relevante factoren die van invloed zijn en de complexiteit representeren. Er wordt daarom rekening gehouden met aard, type en complexiteit van het project, aldus de toelichting. 2.18.4. De Afdeling stelt voorop dat in onderhavig geschil alleen de gehanteerde methode voor de raming van de plankosten ter beoordeling voorligt en het niet ontwerp van de plankostenscan zelf. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan de plankostenscan slechts in ontwerp was vastgesteld, was de raad niet gehouden dit ontwerp toe te passen. Zoals in 2.13. is overwogen, dienen de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. In onderhavig geval heeft de raad hiervoor de in ontwerp vastgestelde plankostenscan gebruikt. Voor zover in het advies van READ staat dat de raad in de berekening ten onrechte geen plaatselijke invloeden heeft meegenomen, overweegt de Afdeling dat Rotij en anderen en Megahome en anderen niet hebben aangevoerd dat Spijkvoorderenk een zodanig bijzonder gebied is dat de plankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. Voorts overweegt de Afdeling dat in het advies van READ enkele voorbeelden zijn opgenomen waaruit zou volgen dat het toepassen van forfaitaire bedragen van de plankostenscan leidt tot hogere plankosten dan bij ramingen. Hieromtrent heeft de raad ter zitting aangegeven dat het toepassen van de plankostenscan voor enkele kostenposten leidt tot een iets hogere raming maar voor andere kostenposten juist leidt tot een lagere raming, zodat toepassing van de plankostenscan voor de raad niet per definitie voordelig is. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad heeft aangegeven dat de in de plankostenscan opgenomen bedragen niet ongebruikelijk zijn en dat niet is aangetoond dat het gebruik van de plankostenscan tot wezenlijk andere uitkomsten heeft geleid dan als de kosten zouden zijn geraamd. Dit is ook vermeld in de interne grondexploitatie van de gemeente. Voorts acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat het exploitatieplan niet alleen jaarlijks zal worden herzien, maar dat het exploitatieplan, indien nodig, ook zal worden herzien als de plankostenscan definitief wordt vastgesteld en deze in belangrijke mate afwijkt van de conceptregeling. Voor zover in het advies van READ wordt verwezen naar een andere benadering om de plankosten te berekenen, namelijk als een percentage van de raming van de kosten van bouw- en woonrijp maken, overweegt de Afdeling dat in de toelichting bij de ontwerpregeling, zoals weergegeven in overweging 2.18.3., nu juist staat dat deze benadering niet langer volstaat en dat daarom is gekozen voor de plankostenscan. Gelet op het voorgaande zijn de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid geraamd.

314


2.19. Anders dan Megahome en anderen betogen, staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan niet dat bodemsaneringskosten als milieuhygiënische kosten in de zin van artikel 6.2.4, onder d, van het Bro worden aangemerkt. In de reactienota zienswijze van het exploitatieplan staat dat in het ontwerpexploitatieplan wat de milieuhygiënische contouren betreft per abuis is verwezen artikel 6.2.4, onder b, van het Bro en dat dit zal worden aangepast. In paragraaf 5.4.4 van het exploitatieplan staat dat er geen noodzaak is tot saneren van de bodem en dat derhalve geen kosten als bedoeld in 6.2.4, onder b, van het Bro in de exploitatieopzet zijn opgenomen. Wel dienen er kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder d, van het Bro gemaakt te worden voor het terugdringen van de milieuhygiënische contour van de schuur op het perceel Oerdijk 87a. 2.20. Megahome en anderen betogen dat in het exploitatieplan ten onrechte een onderbouwing ontbreekt van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. In dit verband hebben Megahome en anderen een rapport van Devri Infra, civieltechnisch projectbureau, overgelegd waarin de raming van de te verwachten kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van het plangebied is beoordeeld (hierna: het rapport van Devri Infra). 2.20.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef onder c, van het Bro behoren tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro de ramingen van de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatieplangebied. Megahome en anderen doelen met hun beroepsgrond op deze kosten. Met betrekking tot het betoog van de raad ter zitting dat Megahome en anderen de grond te laat van een motivering hebben voorzien, overweegt de Afdeling dat de Chw er niet aan in de weg staat dat appellanten een tijdig ingediende beroepsgrond buiten de beroepstermijn van nadere motivering voorzien. 2.20.2. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4.5 dat de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken zijn gebaseerd op het als bijlage bij het exploitatieplan gevoegde Inrichtingsplan. In hoofdstuk 4 van het exploitatieplan, waarnaar in deze paragraaf wordt verwezen, zijn de werken en werkzaamheden die worden verricht in de fase van het bouw- en gebruiksrijp maken opgesomd. In paragraaf 5.4.5 staat dat de totale kosten voor het bouwrijp maken zijn geraamd op € 2.291.095 en de totale nominale kosten voor het gebruiksrijp maken zijn geraamd op € 3.262.932. 2.20.3. In het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, dat ten grondslag is gelegd aan het exploitatieplan, is een gedetailleerde getalsmatige onderbouwing opgenomen van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat bij de vaststelling van een exploitatieplan moet worden uitgegaan van ramingen omdat de werkelijk te maken kosten nog niet bekend zijn en dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken de ramingen zijn gebaseerd op de CROW-publicatie 137 ‘Handreiking voor kostenmanagement en kostenramen‘ waarin een standaardsystematiek voor kostenramingen is opgenomen waarbij wordt uitgegaan van eenheidsprijzen. Indien de aanbestedingen, zoals in het rapport van Devri Infra wordt gesuggereerd, lager uitvallen dan de eenheidsprijzen van deze CROW-publicatie waardoor deze kostenpost lager zal uitvallen dan voorzien, zal dit worden meegenomen in de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan en in de eindafrekening als bedoeld in artikel 6.20 van de Wro. In dit verband overweegt de Afdeling dat de raad er niet van hoeft uit te gaan dat werken kunnen worden aanbesteed tegen uurtarieven waarin in het geheel geen winstmarge is opgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting uiteengezet dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, anders dan in het rapport van Devri Infra staat, niet drie maal de post 'onvoorzien' is opgenomen. Ook deze posten zijn volgens voornoemde CROW-publicatie geraamd, maar omdat de omschrijving van een werk nog niet zover gedetailleerd is, zijn nog niet alle eenheidsprijzen bij de onderdelen bekend, aldus de raad. De Afdeling overweegt dat in hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de raad de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken onzorgvuldig heeft geraamd door gebruik te maken van de CROW-publicatie 137. 2.21. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich voorts tegen de in het exploitatieplan opgenomen kosten voor de voorzieningen buiten het

315


exploitatieplangebied. 2.21.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro worden tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede van de Wro, voor zover van belang, gerekend de ramingen van: c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in het exploitatieplangebied; e. de onder c bedoelde kosten met betrekking tot de gronden buiten het exploitatieplangebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het exploitatieplangebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen. Ingevolge artikel 6.2.5, aanhef en onder b en c, van het Bro worden tot de voorzieningen als bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, gerekend de riolering, met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken en wegen. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. 2.21.2. Uit het exploitatieplan volgt dat in de exploitatieopzet kosten zijn opgenomen voor voorzieningen en maatregelen die buiten het exploitatieplangebied zijn gelegen. Dit betreffen grotendeels reeds gemaakte kosten voor de hoofdinfrastructuur van De Vijfhoek, waaronder de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen. Voor ruim 7% worden de kosten toegerekend aan Spijkvoorderenk, dit betreft een bedrag van € 1.130.074 bij prijspeil 1 januari 2010. In het exploitatieplan staat dat wordt voldaan aan de vereisten van profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Daarnaast worden er om goed op de bestaande situatie te kunnen aansluiten, direct buiten het plangebied kosten gemaakt. Deze kosten worden geraamd op € 69.000. In totaal is in de exploitatieopzet een post voor kosten buiten het plangebied opgenomen voor € 1.199.074. In bijlage 7.8 bij het exploitatieplan zijn deze kosten nader gespecificeerd en als bijlage bij het verweerschrift is een nadere toelichting op de kosten buiten het plangebied gegeven. 2.21.3. Megahome en anderen bestrijden in dit verband ten eerste dat met de aanleg van de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen een bedrag van € 1.130.074 is gemoeid. Zij voeren aan dat de kosten ten onrechte zijn geraamd, terwijl de kosten al zijn gemaakt en er derhalve facturen voorhanden moeten zijn. De raad heeft in zijn nadere toelichting uiteengezet dat de aanleg van de Leonard Springerlaan inclusief vijf rotondes gefaseerd is uitgevoerd van 1995 tot 2003. De werkzaamheden voor deze weg zijn in de bestekken van werkzaamheden voor de deelwijken meegenomen. In de facturen is geen onderscheid gemaakt tussen kosten die zijn gemaakt in de deelwijken en de kosten voor de aanleg van de Leonard Springerlaan. De raad wijst daarbij op een aanbesteding van het bouwrijp maken van de deelwijk Op de Haar waarin was inbegrepen, maar niet gespecificeerd, het bouwrijp maken van een deel van de Leonard Springerlaan. De raad heeft in het kader van het exploitatieplan een reconstructie gemaakt van de ramingskosten waarbij als uitgangspunten zijn genomen de aanleg ineens en niet in fasen, waardoor de kosten lager zouden zijn, en kosten in 1998 in plaats van gespreid, met renteberekening van 1998 tot 2010. De Afdeling overweegt dat de raad, gelet op de gefaseerde aanleg van de Leonard Springerlaan en het lange tijdsverloop dat daarmee was gemoeid, in dit geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van ramingen in plaats van de werkelijk gemaakte kosten. Hierbij acht de Afdeling van belang dat Megahome en anderen geen begin van bewijs hebben geleverd dat deze ramingen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. 2.21.4. Megahome en anderen voeren verder aan dat niet alle kostenposten van de aanleg van de Leonard Springerlaan kunnen worden toegerekend aan Spijkvoorderenk. Zij wijzen hierbij op kosten voor groenvoorzieningen, verlichting, werken van eenmalige aard, eenmalige kosten, engineering/administratie/toezicht, bijkomende kosten uitvoering, onvoorziene kosten en planontwikkelingskosten van 20%. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat deze voorzieningen behoren bij de aanleg van de Leonard Springerlaan en derhalve als kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro kunnen worden aangemerkt.

316


2.21.5. Voor zover Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat deze kosten niet toerekenbaar zijn aan Spijkvoorderenk overweegt de Afdeling het volgende. Het criterium 'toerekenbaarheid' houdt in dat er een causaal verband bestaat tussen de werken, werkzaamheden of maatregelen buiten het exploitatieplangebied en het exploitatieplangebied. De kosten worden volgens de memorie van toelichting hetzij niet gemaakt zonder ontwikkeling van het plan, hetzij mede gemaakt voor het plan. Hieronder vallen ook werken, werkzaamheden of maatregelen die voor meer exploitatiegebieden worden aangelegd. De Leonard Springerlaan is de hoofdontsluitingsweg van de gehele wijk De Vijfhoek en daarmee ook voor de buurt Spijkvoorderenk. Gelet hierop kan een deel van de kosten van de aanleg van deze weg aan Spijkvoorderenk worden toegerekend. Omtrent het criterium 'evenredigheid' overweegt de Afdeling dat dit met zich brengt dat als meer locaties profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato worden verdeeld. De raad heeft in onderhavig geval gekozen om de kosten om te slaan als percentage van het aantal woningen in Spijkvoorderenk ten opzichte van het totaal aantal woningen in De Vijfhoek. Het totaal aantal woningen in De Vijfhoek bedraagt ongeveer 4725, zodat het aantal woningen van ongeveer 350 in Spijkvoorderenk ongeveer 7% van het totaal beslaat. In het niet nader onderbouwde betoog van Megahome en anderen dat ook woningen en voorzieningen buiten de Vijfhoek profiteren van die voorzieningen, overweegt de Afdeling dat een mogelijk positief neveneffect van de voorzieningen niet af doet aan het feit dat de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen uitsluitend zijn aangelegd ten behoeve van De Vijfhoek en dat deze wijk hier zodanig profijt van zal hebben dat de raad de kosten hiervan volledig heeft mogen toerekenen aan De Vijfhoek. In het betoog van Megahome en anderen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat ook de maatschappelijke functies binnen de Vijfhoek baat hebben bij de in overweging 2.21.2. genoemde voorzieningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Megahome en anderen hebben in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat in Spijkvoorderenk in verhouding meer woningen zijn voorzien dan in de anderen delen van De Vijfhoek. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in Spijkvoorderenk verhoudingsgewijs veel voorzieningen voor De Vijfhoek zijn voorzien, waardoor als ook rekening zou worden gehouden met deze voorzieningen, de kosten voor Spijkvoorderenk hoger zullen uitvallen. Voorts staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan dat het bedrag van â‚Ź 69.000 voor kosten buiten het plangebied ziet op aansluitingen op Fetlaer die noodzakelijk zijn voor de herinrichting van de bestaande weg en tevens een aandeel in de kosten van voorbereiding en toezicht betreffen. Anders dan Megahome en anderen betogen is deze kostenpost derhalve verklaard. Voor zover Megahome en anderen betogen dat de raad misbruik van zijn bevoegdheid maakt door de kosten van deze voorzieningen te verhalen op de grondeigenaren in Spijkvoorderenk, terwijl op andere ontwikkelaars en woningbezitters in de Vijfhoek dergelijke kosten niet zijn verhaald, overweegt de Afdeling het volgende. Nu het kostenverhaal anderszins niet is verzekerd, dient de raad voor de gronden in Spijkvoorderenk een exploitatieplan vast te stellen. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit onder meer een raming van de kosten in verband met de exploitatie. Anders dan Megahome en anderen betogen maakt de raad derhalve geen misbruik van zijn bevoegdheid, maar dient de raad een exploitatieplan vast te stellen waarin de kosten voor deze voorzieningen zijn opgenomen. Voorts heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat met uitzondering van Spijkvoorderenk, de kosten voor de Leonard Springerlaan en het rioolgemaal in het kader van de uitgifte van gronden in De Vijfhoek zijn verhaald. Exploitatiebijdrage 2.22. In paragraaf 5.10 van het exploitatieplan is uiteengezet op welke wijze de exploitatiebijdrage is berekend. Hierbij is aangegeven dat in de tabel van bijlage 7.7 bij het exploitatieplan staat welke bruto exploitatiebijdrage per bouwkavel van toepassing is.

317


Anders dan Rotij en anderen betogen, volgt uit de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, ten zesde, en 6:18 en 6:19 van de Wro niet dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe hoog de exploitatiebijdrage per eigenaar per perceel is. Dit betoog van Rotij en anderen faalt derhalve. (Enz., enz., Red.) Noot 1. In deze uitspraak komen tal van aspecten aan de orde die spelen rond de totstandkoming en de inhoud van het exploitatieplan. Hieronder worden de aspecten besproken die voor de rechtsontwikkeling van belang zijn. Vanwege het aantal te bespreken aspecten is het dit keer een lange noot geworden. 2. Vanuit procedureel opzicht zijn twee onderwerpen interessant. De vraag of ook een economisch eigenaar belanghebbende kan zijn, beantwoordde de Afdeling bevestigend. De Afdeling kwam tot het oordeel dat ook anderen dan eigenaren of contractanten, waarvan blijkt dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, op de voet van art. 1:2 Awb als belanghebbende bij een exploitatieplan kunnen worden aangemerkt. De Afdeling wees erop dat de opsomming in art. 8.3 lid 5 Wro niet uitputtend is, gelet op de woorden 'in elk geval'. In de wetsgeschiedenis is hierover niets terug te vinden. De wetsuitleg van de Afdeling lijkt mij niettemin juist, gelet op de gekozen bewoordingen. De Afdeling achtte economische eigenaren belanghebbende bij het exploitatieplan omdat het risico van waardeverandering op hen is overgegaan, in dezelfde zin ABRvS 9 februari 2011, r.o. 2.24, LJN: BT3699 (Beverwijk). 3. Het tweede onderwerp betreft de vraag welke stukken samen met het ontwerpexploitatieplan ter inzage moeten worden gelegd (r.o. 2.7). In deze zaak was verzuimd de taxatierapporten ten aanzien van de inbrengwaarden met het ontwerp ter inzage te leggen. De Afdeling oordeelde dat deze taxatierapporten stukken zijn die betrekking hebben op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan en met het ontwerp ter inzage hadden moeten worden gelegd. Vervolgens ging de Afdeling na in hoeverre dit gebrek met toepassing van art. 1.5 lid 1 Chw kon worden gepasseerd. De Crisis- en herstelwet was in deze zaak van toepassing omdat het vaststellingsbesluit dateert van na 31 maart 2010 (namelijk van 27 oktober 2010). De Afdeling onderzocht in dat verband in hoeverre belanghebbenden die geen rechtsmiddelen tegen het exploitatieplan hadden aangewend, alsmede de appellanten in deze procedure, daardoor waren benadeeld. In de toelichting van het ontwerpplan en het vastgestelde plan werden de betrokken stukken genoemd. Volgens de Afdeling mag daarom aangenomen worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage leggen van genoemde taxatierapporten. Ook appellanten waren niet benadeeld omdat de taxatierapporten later alsnog aan het dossier zijn toegevoegd en aan appellanten zijn toegezonden, zodat appellanten hiertegen beroepsgronden hebben kunnen aanvoeren (r.o. 2.7.4). Belangrijk is dus dat het (ontwerp(plan) melding maakt van het bestaan van stukken ten behoeve van eventuele belanghebbenden en dat appellanten alsnog in de procedure daadwerkelijk kennis nemen van deze stukken. Overigens had dit gebrek ook gepasseerd kunnen worden wanneer de Crisis- en herstelwet niet van toepassing was geweest. Het betreft immers een procedureel gebrek dat als vanouds gepasseerd kan worden met toepassing van art. 6:23 Awb. Dit blijkt uit ABRvS 29 februari 2012, r.o. 2.11, LJN: BV7289 (Gorinchem) waarin onder andere planschaderisicoanalyses niet samen met het ontwerpplan ter inzage waren gelegd. In die zaak gold de Crisis- en herstelwet niet (vaststellingsbesluit van 28 januari 2010) en kwam de Afdeling niettemin tot een gelijkluidend oordeel als in de onderhavige uitspraak. 4. Wat betreft de inhoud van het exploitatieplan hadden appellanten een probleem met de wijze waarop in het bestemmingsplan de woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap was geregeld. Binnen de bestemming ‗Wonen-1‘ mochten vrijstaande of aaneengebouwde woningen worden gebouwd, maar binnen de bestemming ‗Wonen-3‘ slechts vrijstaande woningen. Een algemene regel in het bestemmingsplan schreef bepaalde percentages woningbouwcategorieën voor ten behoeve van het gehele

318


bestemmingsplangebied. De redenering van appellanten was, onder verwijzing naar de bestemmingsplantoelichting, dat particulier opdrachtgeverschap alleen speelt bij vrijstaande woningen, zodat het bestemmingsplan in wezen ongeoorloofde regels bevat over de locatie van de woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap (namelijk slechts op de gronden binnen de bestemming ‗Wonen-3‘). De Afdeling verwierp dit argument onder verwijzing naar de begripsomschrijving van deze woningbouwcategorie in het bestemmingsplan. Volgens de Afdeling kunnen in particulier opdrachtgeverschap ook aaneengebouwde woningen binnen de bestemming ‗Wonen-1‘ worden gerealiseerd door een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst. De Afdeling voegde daaraan toe dat ook binnen de bestemming ‗Wonen-1‘ vrijstaande woningen kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling liet in het midden of de plantoelichting correct was, maar volstond met een verwijzing naar haar vaste jurisprudentie dat de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende werking toekomt (r.o. 2.9.4). 5. In het exploitatieplan werden slechts de gronden in een bepaald deelgebied aangewezen voor particulier opdrachtgeverschap. Appellanten betoogden dat slechts de gronden van de ontwikkelaars hiervoor waren aangewezen. De Afdeling hanteerde een standaardoverweging die zij wel vaker gebruikt in zaken waarbij gemeenten wordt verweten regels in het exploitatieplan te stellen op basis van eigendomsposities: de raad komt, gelet op haar regiefunctie, een ruime beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze aantallen en situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het exploitatiegebied. Deze maatstaf legt de lat voor appellanten in de praktijk hoog. Zolang de raad maar aannemelijk weet te maken dat bepaalde regels vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening of grondexploitatie in het exploitatieplan zijn opgenomen, is er in rechte niets aan de hand. De raad wordt het in zulke gevallen niet kwalijk genomen wanneer zij bij het stellen van regels ook naar eigendomsposities heeft gekeken. In deze zaak slaagde de raad er inderdaad in een ruimtelijk motief aan te wijzen (r.o. 2.10.4). Daarmee was de kous voor de Afdeling af. 6. De regels over prijsvorming in de exploitatieplanregels hielden eveneens stand. De Afdeling overwoog dat de prijsvorming van kavels in de vrije sector plaatsvindt overeenkomstig een taxatie van een onafhankelijk taxateur in opdracht van de gemeente, dat de verkoper het recht heeft een onafhankelijke tegentaxatie over te leggen, alsmede dat wanneer een verkoop niet binnen 26 weken lukt, desgevraagd opnieuw een onafhankelijke taxatie kan plaatsvinden. Volgens de Afdeling is een bijstelling van de prijzen wel degelijk mogelijk (r.o. 2.12.1). 7. In het exploitatieplan was een totaalbedrag opgenomen voor de sloopkosten (die krachtens art. 6.2.3 sub d Bro deel uitmaken van de inbrengwaarde). In een bijlage bij dat plan stonden de sloopkosten per object uitgesplitst. In een ander stuk stond per object het aantal vierkante meters. Op deze wijze kon worden berekend hoe hoog de sloopkosten per vierkante meter waren. De Afdeling achtte deze getalsmatige onderbouwing toereikend (r.o. 2.15.2). Het lijkt erop dat de Afdeling niet van de raad verlangt dat getalsmatige onderbouwingen uit het exploitatieplan, de bijlagen, of de ter inzage gelegde stukken zelf moeten blijken. De raad mag nadere stukken in het geding brengen om getalsmatige onderbouwingen inzichtelijk(er) te maken. Mij lijkt dit juist, nu de exploitatieopzet in het exploitatieplan slechts ramingen van de inbrengwaarden en van de te verhalen kosten dient te bevatten. Een belanghebbende die de getalsmatige onderbouwingen wenst te controleren, heeft daar recht op. De raad zal die onderbouwingen desgevraagd moeten verstrekken en indien nodig toelichten. 8. Uit het exploitatieplan bleek dat sommige locatieonderzoeken al waren uitgevoerd. In het exploitatieplan waren hiervoor dan ook geen kostenramingen opgenomen maar gerealiseerde kosten. Appellanten achtten deze kosten te hoog, waarna de raad zich verweerde door gegevens en facturen in het geding te brengen, voorzien van een toelichting. Appellanten betwistten deze facturen onvoldoende gemotiveerd, hetgeen de Afdeling tot het oordeel bracht dat deze beroepsgrond ongegrond is (r.o. 2.17.3). Het

319


kan gebeuren dat door omstandigheden in facturen onvoldoende onderscheid is gemaakt, zoals het geval was bij de kosten van de hoofdinfrastructuur. De raad moet dan een reconstructie van de diverse kosten maken. Wanneer de raad dat zorgvuldig doet, is er niets aan de hand (r.o. 2.21.3). 9. De Regeling plankostenscan exploitatieplan is nog altijd niet door de minister vastgesteld. De praktijk heeft slechts de beschikking over het ontwerp zoals dat op 18 januari 2010 is gepubliceerd. De Afdeling herhaalde in deze zaak het wettelijk uitgangspunt dat kosten met de vereiste zorgvuldigheid dienen te worden geraamd (2.18.4). De raad mag best gebruik maken van het ontwerp van de plankostenscan, maar moet daarbij dan wel binnen dat wettelijk uitgangspunt blijven. Dat is een belangrijke constatering. Wanneer een appellant aannemelijk weet te maken dat een zorgvuldige raming van kosten lager uitpakt dan de kosten zoals deze in het exploitatieplan forfaitair zijn bepaald met behulp van de ontwerpplankostenscan, zou deze beroepsgrond wel eens gegrond kunnen zijn. In deze zaak slaagden appellanten daar niet in, zoals het vervolg leert. Appellanten voerden naar aanleiding van een door hen ingewonnen deskundigenadvies aan dat de raad bij de berekening van kosten aan de hand van de plankostenscan geen plaatselijke invloeden heeft meegenomen. De Afdeling constateerde zuinig dat niet is aangevoerd dat het betrokken deelgebied een zodanig bijzonder gebied is dat het ontwerp van de plankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. De Afdeling heeft hier een nieuwe rechterlijke maatstaf ge誰ntroduceerd die voortaan wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepsgronden gericht tegen toepassing van de plankostenscan. De Afdeling acht het blijkbaar niet uitgesloten dat een deelgebied dermate bijzonder is dat de kosten niet forfaitair kunnen worden bepaald maar moeten worden geraamd teneinde maatwerk te kunnen leveren. De Afdeling kwam voorts tot het oordeel dat sommige kosten met behulp van de plankostenscan hoger waren vastgesteld en sommige lager, dat de met de scan bepaalde bedragen niet ongebruikelijk waren en dat de uitkomst van de forfaitaire kostenbepaling niet wezenlijk verschilde van een zorgvuldige kostenraming zoals de wet die eist. De Afdeling hechtte voorts waarde aan de toezegging van de raad dat het exploitatieplan tussentijds zal worden herzien indien de plankostenscan door de minister wordt vastgesteld en deze in belangrijke mate afwijkt van het toegepaste ontwerp. Deze uitspraak geeft overigens geen antwoord op de vraag of de plankostenscan zelf - in ontwerp of na vaststelling - in overeenstemming is met de wet. Volgens de Afdeling waren er geen beroepsgronden van deze strekking aangevoerd. Verdere jurisprudentie moet worden afgewacht. 10. Ook ten aanzien van de kosten van bouwrijp maken en de kosten van gebruiksrijp maken van het openbaar gebied waren de betrokken ramingen in het exploitatieplan opgenomen, maar de getalsmatige onderbouwingen niet, hetgeen de Afdeling wederom niet bezwaarlijk achtte (r.o. 2.20.3). De raad moest de getalsmatige onderbouwingen echter wel aanleveren en overlegde daartoe een rapportage. Daaruit bleek de raad had geraamd met behulp van CROW-publicatie 137 'Handreiking voor kostenmanagement en kostenramen'. De Afdeling oordeelde terecht dat, wanneer een kostenraming na aanbesteding lager uitvalt dan aanvankelijk was geraamd, deze verlaging zal worden meegenomen in de eerstvolgende herziening van het exploitatieplan ingevolge art. 6.15 Wro. De Afdeling achtte het geoorloofd dat bij aan te besteden overheidsopdrachten uurtarieven worden gehanteerd waarin voor opdrachtnemers een zekere winstmarge is verdisconteerd. 11. Wat betreft voorzieningen en maatregelen buiten het exploitatiegebied had de raad ruim 7% van de hoofdinfrastructuur in een naastgelegen reeds gerealiseerde buurt in de woonwijk, waaronder rioolgemalen, aan het exploitatiegebied toegerekend. Appellanten waren van mening dat de kosten voor onder andere groenvoorzieningen, verlichting, etc. ten onrechte aan het exploitatiegebied waren toegerekend. De Afdeling rekende deze kosten tot de aanlegkosten van de aangelegde hoofdontsluitingsweg. De Afdeling lichtte voorts het begrip 'toerekenbaarheid' toe, zie art. 6.12 lid 6 Wro. Er moet volgens de Afdeling causaal verband bestaan de tussen werken, werkzaamheden of maatregelen buiten het exploitatiegebied en het exploitatiegebied. Maatgevend is volgens de Afdeling

320


de vraag of de kosten hetzij niet gemaakt worden zonder ontwikkeling van het plan, hetzij mede gemaakt worden voor dat plan (r.o. 2.21.5). De Afdeling verwees naar de memorie van toelichting bij dit wetsartikel (vindplaats: Kamerstukken II 2005/06, 30 218, nr. 3, p. 23). De Afdeling oordeelde dat de betrokken weg diende ter ontsluiting van de gehele woonwijk, dus ook voor de nog te realiseren buurt in het exploitatiegebied. De bovenwijkse (ofwel meerwijkse) aanlegkosten voor de weg waren volgens de Afdeling derhalve mede gemaakt voor het exploitatiegebied. De Afdeling overwoog voorts terecht dat het criterium 'evenredigheid' meebrengt dat de kosten naar rato over gebieden wordt verdeeld, indien meer gebieden profijt hebben van een voorziening. De raad had als maatstaf voor de kostenverdeling gekozen voor het aantal woningen per buurt gedeeld door het totaal aantal woningen in de gehele woonwijk die door de hoofdontsluitingsweg werd ontsloten. Appellanten betoogden dat ook de in het exploitatiegebied te realiseren maatschappelijke voorzieningen profijt hadden van de weg en de rioolgemalen, zodat de verdelingsmaatstaf incorrect was. De Afdeling constateerde dat in het exploitatiegebied relatief veel maatschappelijke voorzieningen waren gepland - waardoor de woningdichtheid daar relatief laag was - zodat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat in het exploitatiegebied in verhouding juist meer woningen waren voorzien dan in de rest van de woonwijk en de kosten als gevolg daarvan te hoog waren geraamd. 12. De Afdeling oordeelde ten slotte dat de wet niet eist dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe hoog de exploitatiebijdrage per eigenaar per perceel is. Het is volgens de Afdeling blijkbaar voldoende indien de bruto exploitatiebijdrage (dus waarvan de inbrengwaarde nog moet worden afgetrokken) per bouwkavel in het exploitatieplan is vermeld. De gedachte zal zijn dat met behulp van deze gegevens de netto exploitatiebijdrage per eigenaar kan worden berekend. Bezien moet dan worden hoeveel bouwkavels op de percelen van elke eigenaar zijn voorgenomen en hoe hoog de inbrengwaarde van die percelen is.

321


LJN: BU9475, Raad van State , 201011106/1/H1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 28-12-2011 Datum publicatie: 28-12-2011 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project). Vindplaats(en):

JB 2012, 46 m. nt. A.M.M.M. Bots Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011106/1/H1. Datum uitspraak: 28 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, 2. de vennootschap onder firma "Bouwcombinatie Hilvarenbeek v.o.f.", gevestigd te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, appellanten, tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van 1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142 en 09/5175 in het geding tussen: [persoon [persoon [persoon [persoon

A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en G], allen wonend te Hilvarenbeek, H] en [persoon J], beiden wonend te Hilvarenbeek, K] en [persoon L], beiden wonend te Hilvarenbeek

en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling

322


krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project). Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door [persoon F], [persoon G] en [persoon J] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010 (hierna: de tussenuitspraak), voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak een aan het besluit van 13 oktober 2009 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspaak is aangehecht. Bij brief van 8 juni 2010 heeft het college de rechtbank bericht dat het op 25 mei 2010 heeft besloten: I. dat er géén reden is om enig eerder ingenomen standpunt te wijzigen; II. dat er met verbetering c.q. aanvulling van de motivering van de eerder door het college genomen beslissing op bezwaarschrift door het gestelde in de eerdergenoemde notities d.d. 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen géén aanleiding is om het eerdere bezwaar alsnog gegrond te beoordelen; III. dat het geen reden ziet tot herroeping of vervanging van het eerder primair besluit en dat besluit geheel en onverkort handhaaft. Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen voormelde uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, en de Bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Bouwcombinatie heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010. [persoon H] en [persoon J] hebben een verweerschrift ingediend en de Bouwcombinatie een nadere uiteenzetting. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 24 maart 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat op of direct nabij de locatie van het huidige Elcerlyck aan de Koestraat 40 extra openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Bij brief van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011. Bij brief van 20 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon H] en [persoon J] beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij brief van 26 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon K] en [persoon L] beroep ingesteld tegen dat besluit. De Bouwcombinatie, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E],

323


[persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K], [persoon L] en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J. Gielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de Bouwcombinatie, vertegenwoordigd door P.J.H.G.M. van Gisbergen en N.A.J.M. van Gisbergen, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G], vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, en [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee. Aan hun zijde is tevens verschenen ing. H.G. Beumer, werkzaam bij Loendersloot Advies. Aan de zijde van het college is verschenen C. van der Giesen, werkzaam bij DHV B.V. 2. Overwegingen 2.1. Het project voorziet in de bouw van een MCC, 18 appartementen, verdeeld over drie bouwlagen, en een parkeerkelder op het perceel. Het MCC bevat een cultureel centrum, een muziekschool, een zogeheten Werckwinkel en een bibliotheek. In de parkeerkelder en op het perceel wordt in parkeerplaatsen voorzien. Ten aanzien van de tussenuitspraak 2.2. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kent en derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project voor de parkeerdruk op en rondom het perceel wegens de realisering van het project en evenzeer onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project op de verkeersveiligheid en leefbaarheid in de omliggende straten en dat het besluit in zoverre een gebrek kent. De Afdeling ziet in hetgeen het college en de Bouwcombinatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voormelde aspecten zijn bij het aan het besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde onderzoek onderbelicht gebleven. In de enkele stelling van het college dat destijds wel voldoende gegevens voorhanden waren, kan onvoldoende grond worden gevonden voor een ander oordeel. De rechtbank heeft het college op goede gronden in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op basis van dit onderzoek te bezien of het nog steeds bereid is de gevraagde vrijstelling te verlenen. Ten aanzien van de uitspraak van 1 oktober 2010 2.3. De Bouwcombinatie betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de bezwaren van [persoon F] en [persoon G] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen omtrent de mogelijke parkeer- en verkeerseffecten van het bouwplan op het woon- en leefklimaat in de kern van Hilvarenbeek bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze effecten zich ter hoogte van de in de directe omgeving van de bouwlocatie gelegen woningen van [persoon F] en [persoon G] niet voordoen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2009 is

324


betrokken. 2.4. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank, nu het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak, ten onrechte het besluit van 13 oktober 2009 heeft vernietigd. Volgens het college en de Bouwcombinatie had de rechtbank de na het besluit van 13 oktober 2009 opgekomen feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel mogen betrekken, althans, zo voert het college aan, daaraan geen overwegende betekenis mogen hechten. 2.4.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit van 13 oktober 2009 daarom een gebrek kent. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten en op basis daarvan te bezien of het nog steeds bereid is tot verlening van vrijstelling van de bestemmingsplannen en of reden bestaat tot herroeping en vervanging van het primaire besluit. 2.4.2. Nu door de rechtbank in de tussenuitspraak is vastgesteld dat aan het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kleeft en het college niet is overgegaan tot intrekking of wijziging van dat besluit, restte de rechtbank geen andere mogelijkheid dan dat besluit in ieder geval te vernietigen voor zover daarbij de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen ingebrachte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De door het college bij brief van 8 juni 2010 op de tussenuitspraak gegeven reactie, waarbij het college overigens te kennen heeft gegeven het besluit van 13 oktober 2009 geheel en onverkort te handhaven, kan er niet aan afdoen dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 13 oktober 2009 is blijven kleven. Voorts staat het behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, de rechtbank niet vrij terug te komen op een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bezien of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:80a van de Awb heeft gehandeld, zoals het college en de Bouwcombinatie betogen, bestaat derhalve geen grond. In zoverre faalt het betoog. Het college en de Bouwcombinatie betogen verder dat de rechtbank bij voormeld onderzoek naar het antwoord op de vraag of de rechtsgevolgen in stand konden blijven ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college op 17 juni 2010 heeft aangekondigd een locatiestudie voor het project te laten verrichten op grond waarvan de gemeenteraad zal beslissen over een definitieve voorkeurslocatie. De rechtbank heeft volgens het college en de Bouwcombinatie ten onrechte overwogen dat, nu niet langer boven elke twijfel is verheven dat het college het primaire besluit in stand wil laten, het college het primaire besluit volledig moet heroverwegen en de rechtbank daarom niet zal toetsen of de in de tussenuitspraak bedoelde gebreken naar behoren zijn hersteld. Voormelde ontwikkelingen met betrekking tot de locatiekeuze voor het project, laten onverlet dat het college dient te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. De rechtbank had derhalve, mede gelet op de door haar in de tussenuitspraak gegeven opdracht aan het college, bij haar onderzoek of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten dienen na te gaan of met de nader verstrekte gegevens omtrent de parkeer- en verkeersituatie en de daarop gegeven toelichting voldoende is tegemoetgekomen aan de in de tussenuitspraak op dit punt geconstateerde gebreken en of het college voldoende heeft gemotiveerd dat realisering van het project op de in de aanvraag aangegeven

325


locatie aanvaardbaar is. Weliswaar is in dit verband mede van belang of alternatieven voorhanden zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, maar aan nog te onderzoeken mogelijke alternatieven komt daarbij geen betekenis toe. Het betoog van het college en de Bouwcombinatie is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van 1 oktober 2010. De Afdeling overweegt daartoe als volgt. Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak heeft het college in zijn brief van 8 juni 2010 onder verwijzing naar de notities van 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen, zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft het college de rechtbank een memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010 doen toekomen. In voormelde memo wordt ten aanzien van de verwachte parkeersituatie na realisering van het bouwplan onder meer van andere uitgangspunten uitgegaan en wordt tot een andere uitkomst gekomen dan in de notities van 17 mei 2010. Het college heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, desgevraagd de rechtbank medegedeeld de memo van DHV B.V. als uitgangspunt te nemen. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor het oordeel dat met de door het college bij brief van 8 juni 2010 overgelegde notities van 17 mei 2010 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Nu ook de memo, gelet op de conclusie daarin dat ten gevolge van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, op zichzelf onvoldoende duidelijkheid bood ten aanzien van de parkeereffecten van het bouwplan, bestond voor het instandlaten van de rechtsgevolgen geen aanleiding. Het betoog faalt. 2.5. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak, zijn ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de uitspraak van 1 oktober 2010, zijn eveneens ongegrond. Deze uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 1 oktober 2010, opnieuw beslist op de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon A]), [persoon H], [persoon J] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon H]), [persoon K] en [persoon L] (hierna tezamen in enkelvoud: [persoon K]) gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling zal dit besluit beoordelen in het licht van de daartegen door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gemaakte bezwaren. 2.7. Voor zover [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat het gebouw hoger is dan de in het besluit van 12 april 2011 vermelde maximale bouwhoogte van 12 m, wordt overwogen dat het college zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Hilvarenbeek van 14 maart 2011, op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het gebouw ter plaatse waar de technische installaties geplaatst zullen worden, 9,50 m is. Uit de stukken blijkt dat het college hierbij de ter plaatse bestaande peilhoogte heeft betrokken. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Aangezien de technische installatie een hoogte van 2,50 m heeft, wordt, uitgaande van voornoemd peil, de maximale bouwhoogte niet overschreden. 2.8. [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn en dat de negatieve exploitatie op de inwoners van Hilvarenbeek wordt

326


afgewenteld. 2.8.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie van het MCC. Het heeft in dit verband gewezen op de nota 'Bouwen voor cultuur II' waarmee de gemeenteraad op 15 december 2005 heeft ingestemd, en waarin volgens het college uitvoerig en gedetailleerd wordt ingegaan op de visie, de exploitatie en het onderhoud van het MCC. Het college wijst er tevens op dat tussen de betrokken partijen een intentieovereenkomst en een aannemersovereenkomst is gesloten en opdracht is gegeven tot concrete uitwerking van de exploitatie waarbij ook de toekomstige gebruikers worden betrokken. In de enkele stelling dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie van het MCC. Het betoog faalt. 2.9. [persoon K] heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het college, door het advies van de Bezwarencommissie over te nemen en in dat advies niet is ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is, het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.9.1. Zoals hierover onder 2.4.2. reeds is overwogen diende het college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project waarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. 2.9.2. In de "Zienswijzen Multifunctioneel Cultureel Centrum Yperlaerstraat" van 23 september 2008, waarnaar in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 maart 2009 is verwezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van een door BNN Adviseurs verricht onderzoek in 2001 een eindrapportage is uitgebracht over de haalbaarheid van het project. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat het perceel waarop het project is voorzien als beste locatie kon worden gekwalificeerd. Die keuze werd in belangrijke mate bepaald door de ligging in de kern, de eigendomsverhoudingen van de benodigde gronden en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" die al op een belangrijk gedeelte van het perceel rustte. Bij de uitwerking van het project is het perceel als uitgangspunt genomen. Op dat moment was de locatie aan het Vrijthof nog niet aan de orde, nu de panden aldaar nog in gebruik waren. Toen bekend werd dat die locatie mogelijk wel beschikbaar zou zijn, was, aldus het college, geen sprake meer van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanzienlijk minder bezwaren, nu een keuze voor dat alternatief grote financiële gevolgen zou hebben. Uit het besluit van 12 april 2011 en het verhandelde ter zitting blijkt dat in 2010 een locatiestudie heeft plaatsgevonden. Het college heeft opnieuw gekozen voor het onderhavige perceel. Deze keuze is aan de raad van de gemeente voorgelegd, die in zijn vergadering van 16 december 2010 uitdrukkelijk daarmee akkoord is gegaan. Onder deze omstandigheden heeft [persoon K] met de enkele stelling dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een alternatief dat voldoet aan de hiervoor onder 2.9.1. genoemde voorwaarden. 2.10. Ten aanzien van de door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gevoerde betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project in

327


voldoende parkeergelegenheid voorziet, overweegt de Afdeling als volgt. 2.10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de hand van de parkeerkencijfers in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond,- Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) in publicatie nummer 182 van september 2008 in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor, voor zover thans van belang, 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² cultureel centrum. Zij heeft voorts overwogen dat dit oordeel niet wijzigt door de berekening van [persoon B] in zijn brief van 5 februari 2010. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op eigen veronderstellingen berusten en dat [persoon B] als deelnemer aan het geding niet onpartijdig is. De rechtbank acht de brief van 5 februari 2010 onvoldoende zwaarwegend om afbreuk te doen aan de berekening van het college die immers steunt op gegevens van het CROW, een onafhankelijke en onpartijdige instelling met specifieke deskundigheid op het gebied van parkeervoorzieningen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals ook de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor voormelde parkeerkencijfers voor het cultureel centrum. In de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, dat het college mede aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 0,6 voor de bibliotheek en van 3 voor de Werckwinkel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project niet van deze gegevens kon worden uitgegaan. Dat [persoon B] in zijn brief van 12 juli 2010, net zoals in zijn brief van 5 februari 2010, hierbij kanttekeningen plaatst, maakt dit niet anders. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op diens eigen aannames berusten en dat, nu [persoon B] deelnemer aan het geding is, zijn onpartijdigheid niet is gegarandeerd. Dat, zoals in het door [persoon K] overgelegde rapport van Loendersloot van 27 augustus 2011 is gewezen op de mogelijke groei en ambitie van het MCC biedt evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening niet van voormelde parkeerkencijfers kon worden uitgegaan. 2.10.2. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte van de in het advies van Loendersloot vermelde 33 woningen in de omgeving van het project bij de berekening van de parkeerbehoefte moeten worden betrokken, reeds omdat in het advies zonder afdoende toelichting is aangenomen dat bewoners dan wel bezoekers van bedoelde 33 woningen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen die ten behoeve van het project worden gerealiseerd. 2.10.3. In de berekening van Loendersloot, in het advies ook wel omschreven als de zogenoemde 'basisbalans', wordt gerekend met de door het college gehanteerde parkeerkencijfers. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1. heeft het college in redelijkheid deze parkeerkencijfers kunnen hanteren. Uit de berekening van Loendersloot kan, voormelde 33 woningen buiten beschouwing latend, worden afgeleid dat daarbij wordt gekomen tot dezelfde parkeerbehoefte als waartoe het college, uitgaande van de uitgangspunten die rechtbank in de tussenuitspraak heeft gegeven, is gekomen. In het advies van Loendersloot wordt voorts uitgegaan van nagenoeg hetzelfde aantal beschikbare parkeerplaatsen als waarvan het college is uitgegaan. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar advies van Bezwarencommissie van 14 maart 2010, waarin is gewezen op de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, en zoals aangevuld bij brief van 12 september 2011, op het standpunt gesteld dat, gelet op de parkeerbehoefte en het aantal beschikbare parkeerplaatsen ten gevolge van de realisering van het bouwplan een tekort van 40 parkeerplaatsen zal ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft

328


gesteld. 2.10.4. Uit het besluit van 12 april 2011 blijkt dat op het terrein van het huidige Elcerlyc, dat in verband met de realisering van het project zal worden gesloopt, 40 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. [persoon A], [persoon H] en [persoon K] betogen dat met die 40 parkeerplaatsen geen rekening kon worden gehouden omdat geen zekerheid bestaat dat deze parkeerplaatsen daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor vereiste procedure nog moet worden gevoerd. Wat daar verder van zij, ter zitting is gebleken dat zolang de op het Elcerlyc-terrein voorziene parkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd elders in de desbetreffende parkeerruimte wordt voorzien en dat die voorziening gehandhaafd blijft indien de beoogde herinrichting van het Elcerlyc-terrein onverhoopt geen doorgang zou kunnen vinden. Van concrete aanwijzingen dat voor dat laatste moet worden gevreesd is overigens niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat een tekort aan parkeerruimte zal ontstaan. Dat, zoals [persoon A] betoogt, een aantal parkeerplaatsen na realisering van het project zal verdwijnen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze parkeerplaatsen bij de berekening van de parkeerbehoefte noch bij de berekening van het aantal beschikbare parkeerplaatsen zijn betrokken. 2.10.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt. 2.11. Ten aanzien van het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, overweegt de Afdeling als volgt. 2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, waarin wordt gewezen op de notities van 17 mei 2010 en de memo van 30 augustus 2010, op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten. Uit de notities en de memo blijkt dat het project tot een extra verkeersproductie van ruim 475 voertuigen per etmaal leidt, waarvan 85%, of te wel 404 voertuigen, richting de Koestraat zal rijden. De overige 71 voertuigen zullen in de richting van de Wouwerdries rijden. Met de bestaande hoeveelheid verkeer zal sprake zijn van 834 voertuigen per etmaal op de Yperlaerstraat die richting de Koestraat zullen rijden. Uit de stukken blijkt dat de Yperlaerstraat een capaciteit kent van in ieder geval 3000 motorvoertuigen per etmaal. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal van 834 ligt ruimschoots binnen het maximale aantal van 3000 voertuigen per etmaal. De andere omliggende wegen krijgen een nog kleiner deel van het extra verkeer te verwerken. Voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project tot een verkeerstoename van 475 motorvoertuigen zal leiden en dat deze toename, gelet op de beschikbare capaciteit van de Ypelaerstraat, niet tot negatieve verkeerskundige effecten zal leiden, bestaat geen grond. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het advies van Loendersloot tot eenzelfde verkeerstoename wordt gekomen. Voor zover [persoon H] betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan het knelpunt Koestraat/Vrijthof wordt overwogen dat, gelet op de toename van de verkeersbewegingen op de Koestraat ten gevolge van het project en de capaciteit van die straat, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project in zoverre geen onaanvaardbare consequenties voor de verkeersafwikkeling tot gevolg heeft.

329


Dat, zoals in het advies van Loendersloot is vermeld, de verkeersintensiteiten in de Dekanijstraat-Wouwerdries zullen toenemen, betekent niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerseffecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de bestaande situatie nauwelijks voertuigen door de Dekanijstraat rijden. De realisering van 13 parkeerplaatsen in de Dekanijstraat zal weliswaar extra verkeersbewegingen teweegbrengen, maar, zo blijkt uit de stukken, gaat het daarbij slechts om enkele tientallen bewegingen per etmaal. Voor het oordeel dat door deze verkeersbewegingen de in het advies van Loendersloot gestelde maximaal acceptabele intensiteit van 100 motorvoertuigen in het drukste uur zal worden overschreden, bestaat geen aanleiding. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bevoorrading van het MCC zal plaatsvinden aan de voorzijde, mist het betoog dat bevoorrading via de poort aan de Dekanijstraat tot verkeersproblemen zal leiden feitelijke grondslag. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitrit van de parkeerkelder tot verkeersproblemen zal leiden. Hierbij is van belang dat het college een akkoordverklaring van de politie van 3 juni 2010 ten aanzien van de uitritconstructie heeft overgelegd. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze akkoordverklaring geen betekenis kan worden gehecht. Voor zover [persoon K] tot slot betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot een onaanvaardbare afname van zijn woongenot, wordt overwogen dat, gelet op het vorenstaande, het project niet zal leiden tot zodanige negatieve verkeerskundige effecten dat om die reden in redelijkheid geen vrijstelling ten behoeve van het project kon worden verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerskundige effecten. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt dan ook. 2.12. De beroepen van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] tegen het besluit van 12 april 2011 zijn ongegrond. 2.13. Het college dient ten aanzien van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

330


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.