Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

AMBTENARENRECHT SPREKERS MR. P.R.M. BERENDS-SCHELLENS, ADVOCAAT CAPRA ADVOCATEN MR. HAYAT BOUHDAID, ADVOCAAT CAPRA ADVOCATEN 11 NOVEMBER 2013 09:00 – 11:15 UUR

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN

START 6 DECEMBER 2013 De sprekers: Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen

4 PO

Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.


Inhoudsopgave Mr. P.R.M. Berends-Schellens

Jurisprudentie

Centrale Raad van Beroep, 13 februari 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:AK4920, TAR 1990/83

p. 5

Centrale Raad van Beroep, 15 december 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5168, TAR 1995/43

p. 8

Centrale Raad van Beroep, 5 januari 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:AK5921, TAR 1995/69

p. 15

Centrale Raad van Beroep, 6 april 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB522, TAR 1995/148

p. 19

Centrale Raad van Beroep, 17 december 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8079 m.nt: mr. P.L. de Vos, TAR 1999/37

p. 25

Centrale Raad van Beroep, 11 mei 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA7059, TAR 2000/91

p. 31

Centrale Raad van Beroep, 26 mei 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP1422, TAR 2004/130

p. 35

Centrale Raad van Beroep, 17 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8264, TAR 2005/69

p. 39

Centrale Raad van Beroep, 10 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9914, TAR 2005/171

p. 43

Centrale Raad van Beroep, 17 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005LAT3554, m.nt. mr. P.J. Schaap, TAR 2005/82

p. 50

Centrale Raad van Beroep, 7 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9767, TAR 2005/154

p. 60

Centrale Raad van Beroep, 18 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6392, TAR 2006/169

p. 64

Centrale Raad van Beroep, 1 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1775, TAR 2007/111

p. 67

Centrale Raad van Beroep, 15 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3876, TAR 2007/112

p. 70

3


Centrale Raad van Beroep, 19 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0157, TAR 2008/9

p. 75

Centrale Raad van Beroep, 6 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2008/76, TAR 2008/76

p. 79

Centrale Raad van Beroep, 8 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2253, TAR 2008/166

p. 82

Centrale Raad van Beroep, 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290, TAR 2009/142

p. 86

Centrale Raad van Beroep, 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050, TAR 2010/12

p. 93

Centrale Raad van Beroep, 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044, TAR 2013/72

p. 98

Centrale Raad van Beroep, 14 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2184

p. 105

Centrale Raad van Beroep, 18 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6604

p. 110

4


TAR 1990/83: Strafontslag een te rauwelijkse confrontatie met de gevolgen van gedrag, dat in het sedert 1969 bestaande dienstverband nimmer tot eni...

Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

13 februari 1990

Magistraten: Kloos Zaaknr:

AW 1988/671

Conclusie:

-

Noot: -

Roepnaam:

Brondocumenten: 13‑02‑1990

LJN:

AK4920 -

ECLI:NL:CRVB:1990:AK4920, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep,

Brondocument: CRvB, 13-02-1990, nr AW 1988/671 Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

EssentieNaar boven Strafontslag een te rauwelijkse confrontatie met de gevolgen van gedrag, dat in het sedert 1969 bestaande dienstverband nimmer tot enig kenbaar ingrijpen van het orgaan aanleiding had gegeven.Ongeoorloofde terugwerkende kracht van ontslagbesluit SamenvattingNaar boven Voorgeschiedenis Betrokkene, sedert 1969 werkzaam als ouvreuse in het concert- en congresgebouw De Doelen te Rotterdam, heeft zich op 15 maart 1987 grof en luidruchtig gedragen jegens publiek, collega's en cheffin. Deze uitbarsting was naar het oordeel van b. en w. symptomatisch voor haar optreden. Besluit Het college van b. en w. heeft betrokkene gestraft met disciplinair ontslag. Uitspraak Bij gebrek aan voorafgaande duidelijke markering van het ontoelaatbaar zijn van de wijze waarop betrokkene (op kritiek) reageerde was strafontslag een te rauwelijkse confrontatie met de gevolgen van haar gedrag, dat in het sedert 1969 bestaande dienstverband nimmer tot enig kenbaar ingrijpen aanleiding had gegeven. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht UitspraakNaar boven Uitspraak in het geding tussen:

5


L-S, wonende te R, eiseres, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Eiseres heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door het Ambtenarengerecht te Rotterdam op 16 november 1988 onder nr. AW 1987-566 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is van contra-memorie gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 23 januari 1990, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde mevr. Mr. M. Uijen, advocaat en procureur te Rotterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. Mr. B. M. van der Meide, ambtenaar ter secretarie van de gemeente Rotterdam. II. Motivering Na voordien sinds 1969 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam te zijn geweest, is eiseres ingaande 1 juni 1978 door gedaagde als ambtenaar aangesteld, aanvankelijk in tijdelijke dienst en vanaf 1 juli 1982 in vaste dienst. Zij verrichtte gedurende 16 uren per week werkzaamheden als ouvreuse in het concert- en congresgebouw De Doelen te Rotterdam. Op 15 maart 1987 heeft eiseres zich in de publieksfoyer van De Doelen, waar zij op dat moment werkzaam was, grof en luidruchtig gedragen jegens het publiek, haar collega�s en haar cheffin. Naar aanleiding hiervan is zij ingaande 16 maart 1987 tijdelijk uit haar functie ontheven. Op 18 maart 1987 heeft eiseres een onderhoud gehad met de bedrijfsleider van De Doelen en een medewerker van de afdeling Personeel en Organisatie. Op 26 mei 1987 is namens gedaagde aan eiseres medegedeeld dat het voornemen bestond haar disciplinair te straffen. Eiseres heeft zich nadien schriftelijk verantwoord. Bij brief van 5 oktober 1987 heeft gedaagde eiseres in kennis gesteld van zijn besluit haar ter zake van plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 1 oktober 1987. De eerste rechter heeft het namens eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende: Eiseres is weliswaar tot in hoger beroep blijven ontkennen dat zij zich op 15 maart 1987 grof en luidruchtig heeft gedragen, maar de Raad kan gelet op de vele verklaringen die door getuigen zijn afgelegd aan deze ontkenning geen geloof hechten. De gedragingen welke eiseres zich naar de Raad als vaststaand aanneemt heeft veroorloofd zijn, zeker in een publieksgerichte functie als die van eiseres, niet acceptabel. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de eerste rechter dat eiseres zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Aan gedaagde kan dan ook niet de bevoegdheid worden ontzegd eiseres ter zake disciplinair te straffen.

6


Thans moet de vraag beantwoord worden of tussen de aan eiseres opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag en het gepleegde plichtsverzuim onevenredigheid bestaat als bedoeld in art. 58, lid 3 van de Ambtenarenwet 1929. Gedaagde heeft ter ondersteuning van zijn standpunt aangevoerd dat het gedrag van eiseres op 15 maart 1987 symptomatisch was voor haar optreden. In dit verband is gewezen op de (uit de gedingstukken en ook uit de verklaring van de toenmalige bedrijfsleider van De Doelen ter terechtzitting van de eerste rechter naar voren gekomen) wijze van reageren van eiseres nadat bij eerdere gelegenheden kritiek op haar functioneren was geuit. Gedaagde heeft de Raad niet van de juistheid van dit standpunt weten te overtuigen. Weliswaar kunnen in de gedingstukken alsmede in de getuigeverklaring van de toenmalige bedrijfsleider, afgelegd bij de behandeling van het geding in eerste aanleg, enige aanknopingspunten gevonden worden voor de veronderstelling dat eiseres soms (over)gevoelig kan reageren, doch niet blijkt dat voorafgaande aan 15 maart 1987 ooit van een onbeheerst gedrag als op die datum ten toon gespreid sprake is geweest. De Raad moet voorts constateren dat nagelaten is om ter zake van gesprekken die met eiseres omtrent haar functioneren zijn gevoerd systematisch verslag te leggen van de bevindingen en de eventuele terechtwijzingen van eiseres. Het definitieve strafontslag van eiseres vormt bij gebreke van voorafgaande duidelijke markering van het ontoelaatbaar zijn van de wijze waarop eiseres (op kritiek) reageerde een te rauwelijkse confrontatie van eiseres met de gevolgen van haar gedrag, dat in het sinds 1969 bestaande dienstverband nimmer tot enig kenbaar ingrijpen van gedaagde aanleiding had gegeven. Met name is niet gebleken dat eiseres een voldoende duidelijk signaal heeft gekregen dat haar reacties zouden kunnen leiden tot beeindigen van de aanstelling, zodat eiseres haar gedrag heeft kunnen aanpassen. Anders dan de eerste rechter is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. De Raad herhaalt ten slotte - in dit geding gezien het hiervoor overwogene ten overvloede - zijn reeds meermalen verwoorde standpunt dat het verbinden van terugwerkende kracht aan een ontslag als hier aan de orde niet geoorloofd is. Beslist moet worden als volgt: III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende in naam der Koningin! Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het bestreden besluit alsnog nietig.

7


TAR 1995/43: Schorsing is meestal diffamerend en dient te berusten op een zorgvuldige afweging van belangen en een toereikende feitelijke grondslag... Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

15 december 1994

Magistraten:

Boesjes

Zaaknr:

AW 1993/559; AW 1993/560

Conclusie:

-

LJN:

ZB5168

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5168, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15-12-1994 Brondocument: CRvB, 15-12-1994, nr AW 1993/559; AW 1993/560 Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven Schorsing is meestal diffamerend en dient te berusten op een zorgvuldige afweging van belangen en een toereikende feitelijke grondslag. Samenvatting Naar boven Voorgeschiedenis De wethouder ziekenhuizen van Rotterdam heeft problemen met de zelfstandige en onbuigzame opstelling van betrokkene, directeur van het Zuiderziekenhuis te Rotterdam. In gesprekken met betrokkene, geeft de wethouder aan geen mogelijkheid tot verdere samenwerking te zien. De wethouder verzoekt het college van b. en w. betrokkene te schorsen. Besluit Bij besluit van 12 november 1991 wordt eiser met onmiddellijke ingang geschorst en de toegang tot het ziekenhuis ontzegd. Uitspraak Schorsing dient geen automatisme te zijn maar dient te berusten op een zorgvuldige belangenafweging. Daarbij dient te worden bezien of het blijven uitoefenen van de functie door de ambtenaar inderdaad schade en zo ja, in welke omvang, aan de dienst zal toebrengen. Ook dient te worden bezien of in plaats van schorsing een andere oplossing gevonden kan worden. In de door het bestuursorgaan aangehaalde kwesties

8


heeft betrokkene zich niet zonder meer afwijzend opgesteld, hoewel van hem, zeker na gesprekken daarover met de wethouder, een soepeler houding verwacht mocht worden. Het bestuursorgaan heeft echter nauwelijks pogingen gedaan te bemiddelen, het verzoek van de wethouder tot schorsing is zonder meer gehonoreerd, geen andere oplossingen zijn overwogen. Het besluit is derhalve in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en berust op onvoldoende feitelijke grondslag. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak in de gedingen tussen: M, wonende te H, eiser, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. Ontstaan en loop van de gedingen Namens eiser is beroep ingesteld tegen de volgende ten aanzien van hem door gedaagde genomen besluiten: I. het besluit van 12 november 1991, meegedeeld bij brief van 13 november 1991, waarbij eiser met onmiddellijke ingang om redenen van dienstbelang op grond van artikel 74 sub d van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) is geschorst in zijn functie van algemeen directeur van het Zuiderziekenhuis te Rotterdam. Daarbij is hem tevens de toegang tot de gebouwen en terreinen van het Zuiderziekenhuis ontzegd; II. het besluit van 6 maart 1992, meegedeeld bij brief van 10 maart 1992, waarbij is geweigerd a. de schorsing te beëindigen en b. de door eiser gewenste wijzigingen in het verslag van het gesprek op 13 januari 1992 aan te brengen. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 3 juni 1993, nrs. AW 91/768-G1 en AW 92/173-G1, de beroepen ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr R. Samkalden, advocaat te Amsterdam, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde is van contra-memorie gediend door mr L.H.H. van Eijck, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiekrecht en Administratie BV te ”s-Gravenhage. Mr Samkalden voornoemd heeft vervolgens nadere stukken aan de Raad doen toekomen. De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van 24 november 1994. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr Samkalden voornoemd als zijn raadsman. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr Van Eijck voornoemd en mr J.Th. Weijenberg, coördinator van het bureau Juridische Zaken en Bezoldigingszaken van de gemeente Rotterdam. II. Motivering

9


Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 Awb. In verband met de problematische situatie bij het Zuiderziekenhuis (ZZH) destijds is in 1981 een nieuwe directie aangesteld. Eiser is per 1 juni 1981 in vaste dienst aangesteld als een van de drie directieleden, in de functie van directeur Algemene Zaken; korte tijd nadien is hij tevens aangewezen als Hoofd van Dienst. Uit de diverse nota”s uit de jaren 1981 t/m 1983 blijkt dat de nieuwe directie van het ZZH een omvangrijke taak wachtte; de financiële situatie was zeer zorgelijk, de situatie op organisatorisch gebied en personeelsgebied slecht, de bouwkundige situatie gebrekkig, terwijl voorts met betrekking tot diverse nieuwe ontwikkelingen zoals de regionale plannen tot beddenreductie, de verscherping van de COTG-normen voor personeel en apparatuur en de noodzakelijke bouwkundige problemen belangrijke beslissingen moesten worden genomen. De door de directie opgestelde Perspectievennota Zuiderziekenhuis 1983/1984, waarin de reeds bereikte resultaten zijn weergegeven en voorts in hoofdlijnen de doelstellingen voor de komende jaren zijn geschetst, heeft begin 1983 geleid tot afspraken tussen gedaagde en de directie in die zin dat de directie vrijheid van handelen kreeg binnen het raam van de Perspectievennota; als voorwaarde is gesteld dat het ziekenhuis financieel budgettair neutraal zou dienen te functioneren. In het kader van de verzelfstandiging van de gemeenteziekenhuizen en verpleeginrichtingen heeft gedaagde voorts eveneens begin 1983 besloten per 1 januari 1982 de Dienst der Gemeenteziekenhuizen op te heffen; per die datum is het ZZH een aparte tak van dienst geworden met een door de gemeenteraad vastgestelde Beheersverordening. In de daarop volgende jaren heeft de directie van het ZZH en met name eiser de interne en externe problemen van het ZZH aangepakt, zulks naar tevredenheid van de toenmalige wethouder ziekenhuizen; deze wethouder werd in 1986 opgevolgd door J.A. Henderson. Begin 1990 vond bij de gemeente een reorganisatie plaats, waarbij de Secretarie per 1 mei 1990 werd vervangen door de Bestuursdienst. Zowel ambtenaren van de nieuwe dienst als de wethouder begonnen problemen te krijgen met de zelfstandigheid van het ZZH en vooral met de harde opstelling van eiser, voor wie steeds het (financiële) belang van het ZZH prevaleerde boven het gemeentelijk belang. Die opstelling (waarin eiser werd gesteund door de overige directieleden en de Medezeggenschapscommissie) bleek een belemmering voor de wethouder met betrekking tot diens plannen betreffende het Centraal Bacteriologisch Laboratorium (CBL), de gemeente-apotheek en de fusie met het St. Clara-ziekenhuis. In de gesprekken met eiser van 5 en 11 november 1991 heeft de wethouder meegedeeld geen mogelijkheid tot verdere samenwerking te zien. In het laatste gesprek heeft hij eiser verzocht “met vakantie te gaan” en na diens weigering meegedeeld dat schorsing onontkoombaar was.

10


Ondanks een brief van de medisch directeur van het ZZH, waarin deze zich achter eiser stelde en wees op de sinds 1981 bereikte resultaten, en de brief van de geneeskundige inspecteur van de volksgezondheid voor Zuid-Holland, waarin deze zijn verontrusting over de gang van zaken uitsprak, heeft gedaagde eiser bij besluit van 12 november 1991 geschorst en tevens de toegang tot het ZZH ontzegd. Op verzoek van eiser heeft op 13 januari 1992 een vertrouwelijk gesprek plaatsgevonden met de burgemeester en de wethouder personeels- en organisatiezaken; verder waren behalve eiser nog aanwezig de raadslieden en als notulist mr Weijenberg voornoemd. Eiser heeft daar zijn visie op de gang van zaken gegeven en verzocht hem weer in zijn functie te herstellen. Na ontvangst van het verslag van dit gesprek heeft hij verzocht dit in door hem aangegeven zin te wijzigen. Bij besluit van 6 maart 1992 is dit geweigerd, terwijl eveneens afwijzend is beslist op eisers verzoek om de schorsing ongedaan te maken. De Raad overweegt met betrekking tot het besluit van 12 november 1991 het volgende. Ingevolge artikel 74, onder d, van het AR is gedaagde bevoegd een ambtenaar in zijn betrekking te schorsen wanneer het belang van de dienst dit vordert. Anders dan de eerste rechter kan de Raad het standpunt van gedaagde, dat het belang van de dienst de schorsing van eiser vorderde, niet delen. De Raad overweegt daartoe eerst dat een maatregel van orde zoals de onderhavige schorsing weliswaar een voorlopig karakter heeft, maar dat zodanige maatregel desondanks zeer ingrijpend is en vrijwel steeds onomkeerbare gevolgen heeft ten aanzien van de positie van de betrokken ambtenaar. Veelal zal die positie tengevolge van de schorsing zodanig beschadigd zijn dat het (weer) uitoefenen van de functie niet meer mogelijk dan wel problematisch zal zijn. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen dient een schorsing geen automatisme te zijn, maar dient deze maatregel te berusten op een - op basis van een grondig onderzoek - zorgvuldige afweging door het bestuursorgaan van de belangen van de ambtenaar en van de dienst. Bij die afweging moet worden bezien, gelet op het zwaarwegende belang van de ambtenaar bij voortzetting van zijn werkzaamheden, of het blijven uitoefenen van de functie inderdaad schade en zo ja, van welke omvang, aan de dienst zal toebrengen. Ook dient te worden bezien of een zo zware en voor de ambtenaar als diffamerend ervaren maatregel als schorsing kan worden vermeden door een andere oplossing te zoeken, zoals het (tijdelijk) ontheffen van bepaalde taken of het (tijdelijk) opdragen van (gedeeltelijk) andere werkzaamheden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat eiser, gesteund door de overige directieleden, met voortvarendheid de vele problemen bij het ZZH heeft aangepakt; dat zijn aanpak succesvol maar niet steeds even tactvol en zachtzinnig was en dat de wijze waarop met name eiser de belangen van het ziekenhuis voorop stelde regelmatig botste met de opvattingen omtrent de plaats van het ZZH in de gemeentelijke organisatie van wethouder Henderson en ambtenaren van de nieuwe Bestuursdienst, die zich juist in toenemende mate met de gang van zaken bij het ZZH bezighielden en andere prioriteiten stelden. Na diverse aanvaringen met wethouder

11


Henderson betreffende de kwesties van het CBL en de gemeente-apotheek is tot schorsing besloten omdat de wethouder twijfelde aan eisers loyaliteit in het kader van de fusie-besprekingen met het St. Clara-ziekenhuis en hij meende dat eisers opstelling die besprekingen zou frustreren. Met betrekking tot deze drie aan eiser verweten kwesties zij het volgende overwogen. Het CBL is na de decentralisatie in 1981 van de Economische Directie der gemeentelijke gezondheidszorginstellingen zonder duidelijke besluitvorming administratief bij het ZZH ondergebracht. Als erfenis bracht dit mee onduidelijke afspraken met de daar werkzame biologen omtrent honorering, terwijl de directie van het ZZH overigens geen enkele zeggenschap had over de gang van zaken bij het CBL. Eerst in 1988 besloot gedaagde, ondanks een extern advies (ondersteund door de directies van de overige ziekenhuizen) tot onderbrenging in een particuliere stichting, tot organisatorische onderbrenging van het CBL bij het ZZH, onder voorbehoud van toezeggingen van de financierende instanties (waarbij de locatie bleef gehandhaafd in het gebouw van de GGD). In december 1989 heeft een stuurgroep CBL, waarvan ook eiser lid was, een uitvoerig rapport uitgebracht omtrent de diverse mogelijke keuzen m.b.t. het CBL; daarbij is gewezen op het ondernemersrisico (als gevolg van een nieuw tariefsysteem) voor het ZZH. Van de zijde van gedaagde is vervolgens een interim-manager (drs D.C. Kits) ingeschakeld om de door gedaagde al voordien gemaakte keuze, te weten onderbrenging bij het ZZH, te realiseren. De kwestie van de gemeente-apotheek heeft vanaf begin 1991 gespeeld. De directie van het ZZH wilde, op aandrang van de farmaceutische inspectie, komen tot inrichting van een eigen apotheek. Uit een nota ten behoeve van gedaagde d.d. 7 juni 1991 blijkt dat de directie van het ZZH zich in principe bereid verklaarde tot overneming van het klantenbestand en leveringsprogramma van de gemeente-apotheek, mits kostendekking gegarandeerd kon worden. Vervolgens heeft gedaagde op 11 juni 1991 besloten de gemeente-apotheek onder te brengen bij het ZZH. Eiser, de Medezeggenschapscommissie en de medische staf hebben ieder afzonderlijk schriftelijk geprotesteerd tegen dit besluit, omdat omtrent de financiĂŤle consequenties met name met betrekking tot de niet-ziekenhuis-gebonden activiteiten van de gemeente-apotheek (zoals bijvoorbeeld het methadonprogramma) nog geen enkele duidelijkheid bestond; hetzelfde is gesteld met betrekking tot de kosten van de voor de apotheek noodzakelijke nieuwbouw bij het ZZH. Gedaagde bleef bij zijn besluit van 11 juni 1991 en heeft de apotheek per 1 januari 1991 bij het ZZH ondergebracht. Tenslotte de kwestie van de mogelijke fusie met het St. Clara-Ziekenhuis. Eiser heeft verklaard (hetgeen door gedaagde niet is weersproken) dat het initiatief om tot een fusie met dat ziekenhuis te komen is uitgegaan van de directie van het ZZH. In het gesprek van 13 januari 1992 heeft eiser erop gewezen dat de onderhandelingen in het begin zijn bemoeilijkt doordat wethouder Henderson in een interview te kennen had gegeven die fusie niet mogelijk te achten. De wethouder heeft vervolgens grotendeels zelf de besprekingen met het St. Clara-ziekenhuis gevoerd. De directie van het ZZH heeft deze besprekingen kritisch gevolgd en steeds van commentaar voorzien. In een beoordelingsgesprek, gehouden op 27 juni en voortgezet op 1 juli 1991, heeft eiser met de wethouder zijn functioneren doorgesproken en verklaard dat hij probeerde zowel het beleid van de gemeente als de belangen van het ZZH zoveel mogelijk te

12


behartigen. De conclusie van de wethouder was dat geen twijfel bestond aan eisers loyaliteit, doch dat sprake was van een communicatieprobleem. Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat de wethouder begin november 1991 aan gedaagde meedeelde niet meer met eiser te kunnen werken en dat die verstoorde werkrelatie de fusie-besprekingen met het St. Clara-ziekenhuis zou belemmeren; op zijn voorstel heeft gedaagde eiser geschorst. Uit de vele rapporten en brieven blijkt dat de directie en zo ook eiser zich in geen van de drie kwesties zonder meer afwijzend heeft opgesteld, doch dat men eerst dan volledig wilde meewerken indien de financiële consequenties voor het ZZH duidelijk waren. Aan gedaagde kan worden toegegeven dat eiser daarbij wel erg ver ging en dat van hem zeker een soepeler opstelling en aanpassing aan het beleid van de gemeente had kunnen en mogen worden verwacht. Dat eiser steeds de belangen van het ZZH boven alles stelde is op zich begrijpelijk, gelet op zijn taak om het ZZH tot een organisatorisch en financieel gezonde instelling te maken. Eiser kan echter worden verweten dat hij zich niet soepeler heeft opgesteld, zeker nadat hem zowel in een beoordelingsgesprek in november 1989 als in eerdergenoemde gesprekken van 27 juni en 1 juli 1991 door wethouder Henderson duidelijk te verstaan was gegeven dat hij zich diende aan te passen aan het gemeentelijk beleid met betrekking tot de gezondheidszorg, zoals dat beleid in hoofdzaak door de wethouder werd bepaald. Duidelijk is dat eiser door zijn volgehouden onbuigzame opstelling de samenwerking met de wethouder heeft bemoeilijkt en diens irritatie heeft opgewekt. Anderzijds valt op dat met name wethouder Henderson vaak niet inhoudelijk of geheel niet reageerde op reële argumenten van de zijde van eiser (mede namens de overige directieleden en anderen) en dat bij de besluitvorming inzake genoemde kwesties nog vaak onduidelijkheid bestond omtrent de financiële consequenties voor het ZZH. Van de zijde van gedaagde zijn nauwelijks pogingen gedaan om te bemiddelen in het conflict tussen eiser en de wethouder. Eerst na het besluit tot schorsing heeft op verzoek van eiser een gesprek met de burgemeester (die blijkens het gespreksverslag eiser tot dan niet kende) plaatsgevonden. Gedaagde heeft het verzoek van de wethouder tot schorsing van eiser zonder meer gehonoreerd; geen eigen onderzoek is gedaan naar de verstoorde werkrelatie tussen eiser en de wethouder en evenmin is gekeken naar de oorzaken daarvan en de verdeling van de verantwoordelijkheid daarvoor; voorts blijkt niet of is overwogen of niet een andere oplossing dan schorsing mogelijk was. Zo rijst de vraag waarom eiser niet zijn normale werkzaamheden als directeur Algemene Zaken van het ZZH kon voortzetten, te minder nu eiser die taak steeds naar tevredenheid van gedaagde had verricht. De zonder eiser voortgezette onderhandelingen met het St. Clara-ziekenhuis zijn overigens in oktober 1992 beëindigd zonder dat een fusie tot stand is gekomen. Alles overziende is de Raad van oordeel dat het besluit van 12 november 1991 niet in stand kan blijven wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit op voldoende feitelijke grondslag dient te berusten. Het vorenstaande brengt voorts mee dat het besluit van 6 maart 1992, voor zover dit betreft de weigering om de schorsing op te heffen, evenmin in stand kan blijven. Voor zover dit besluit betreft de weigering van gedaagde om de door eiser gewenste wijzigingen aan te brengen in het verslag van het op 13 januari 1992 gehouden gesprek,

13


volgt de Raad het oordeel van de eerste rechter, onder verwijzing naar diens overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak. Tot slot wil de Raad naar aanleiding van de door eiser gestelde bezwaren van formele aard betreffende de gang van zaken op de terechtzitting in eerste aanleg en de daarop gevolgde mondelinge uitspraak opmerken dat de Raad niet is gebleken dat de eerste rechter enig algemeen verbindend voorschrift of algemeen beginsel van behoorlijk procesrecht heeft geschonden. De Raad is overigens niet gebleken - na bestudering - dat de betreffende gedingstukken inhoudelijk andere dan wel nieuwe informatie bevatten vergeleken met de reeds in het dossier aanwezige stukken. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand ten bedrage van f 2130. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Beslist moet worden als volgt: III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij eisers beroep tegen onderdeel b. (het niet wijzigen van het gespreksverslag) van het besluit van 6 maart 1992 ongegrond is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verklaart het primaire beroep tegen het besluit van 12 november 1991 alsmede het primaire beroep tegen onderdeel a. (weigering opheffen schorsing) van het besluit van 6 maart 1992 alsnog gegrond en die besluiten in zoverre nietig; Veroordeelt gedaagde in de kosten van de gedingen in hoger beroep aan de zijde van eiser gevallen tot een bedrag van f 2130, te betalen door de gemeente Rotterdam.

14


TAR 1995/69: Ambtenaar naar de schijn: wel aanstelling in openbare dienst maar in feite niet met het doel om als zodanig werkzaam te zijn. Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

5 januari 1995

Magistraten:

Boesjes

Zaaknr:

AW 1993/807

Conclusie:

-

LJN:

AK5921

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:1995:AK5921, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05-01-1995 Brondocument: CRvB, 05-01-1995, nr AW 1993/807 Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven Ambtenaar naar de schijn: wel aanstelling in openbare dienst maar in feite niet met het doel om als zodanig werkzaam te zijn. Samenvatting Naar boven Voorgeschiedenis Betrokkene is als algemeen directeur van de toenmalige -niet tot de openbare dienst behorende- Stichting Emmakinderziekenhuis (EKZ) betrokken geweest bij fusiebesprekingen van dit ziekenhuis met het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (AZUA). Deze besprekingen hebben geleid tot sluiting van het EKZ en integratie in het AZUA. Omdat voor betrokkene geen gelijkwaardige functie binnen het AZUA beschikbaar was is hij aangesteld in vaste dienst bij het AZUA teneinde pensioenopbouw en eventuele wachtgeldaanspraken te continueren totdat hij een betrekking elders zou hebben aanvaard. Betrokkene is tevens bemiddeling van een outplacementbureau aangeboden met een inkomensgarantie. Besluit De Raad van Bestuur van het AZUA heeft niet aan betrokkenes verzoek voldaan om bij de inkomensgarantie tevens rekening te houden met de doorbetaling van onkostenvergoedingen en het gebruik van een lease-auto. Uitspraak Betrokkene is niet aangesteld teneinde werkzaam te zijn binnen het AZUA. De aanstelling maakt deel uit van een pakket van maatregelen dat er toe zou moeten leiden dat betrokkene een betrekking buiten het AZUA zou verkrijgen. Van enige werkzaamheid ten behoeve van het AZUA is in feite geen sprake geweest. Zulks is ook uitdrukkelijk door partijen niet beoogd. De hier gevolgde constructie heeft te zeer de trekken van een

15


ambtenaarschap naar de schijn. Deze gecre毛erde situatie maakt dat niet is voldaan aan het vereiste van in openbare dienst werkzaam zijn, als bedoeld in artikel 1 lid 1 AW 1929, zodat betrokkene niet als ambtenaar in de zin van art. 1 AW 1929 kan worden aangemerkt. Het beroep is alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: V, wonende te A, eiser, tevens gedaagde, hierna: eiser, en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam, gedaagde, tevens eiser, hierna: gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Eiser heeft gedaagde bij brief d.d. 10 juli 1991 in kennis gesteld van een tweetal vorderingen uit hoofde van zijn ambtelijke aanstelling en gedaagde gesommeerd binnen 10 dagen de betrokken bedragen te voldoen. Gedaagde heeft niet op eisers verzoek gereageerd. Bij klaagschrift van 1 augustus 1991 heeft eiser bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van gedaagde om aan eisers verzoek te voldoen, welk beroep bij uitspraak van 21 september 1993 (nr. AW 91/15196/5) ten dele gegrond en voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard. Namens eiser is mr drs T.D. de Groot, advocaat te Amsterdam, en namens gedaagde is mr W.Th. Snoek, eveneens advocaat te Amsterdam, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Partijen hebben beiden van contra-memorie gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 15 december 1994. Aldaar is eiser, na daartoe te zijn opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr De Groot, voornoemd, als zijn raadsman en heeft gedaagde, na bij gemachtigde te zijn opgeroepen, zich doen vertegenwoordigen door mr Snoek, voornoemd. II. Motivering Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde v贸贸r 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. De Raad overweegt als volgt.

16


Eiser is als algemeen directeur van de toenmalige - niet tot de openbare dienst behorende - Stichting Emma Kinderziekenhuis (EKZ) namens dit ziekenhuis direct betrokken geweest bij de fusiebesprekingen van het EKZ en het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (AZUA), welke besprekingen hebben geleid tot de sluiting van het EKZ en integratie in het AZUA per eind 1988. In verband met deze integratie is - evenals voor de rest van het personeel van het EKZ bezien of voor eiser een gelijkwaardige functie binnen het AZUA beschikbaar was. Uiteindelijk bleek dit niet het geval te zijn. Om de nadelige gevolgen voor eiser (ontslag wegens overtolligheid) af te wenden is eiser blijkens een brief van 23 mei 1989 van de directeur Algemene Dienst F. Koning met ingang van 1 mei 1989 aangesteld in vaste dienst bij het AZUA “teneinde uw pensioenopbouw en eventuele wachtgeldaanspraken te continueren dan wel veilig te stellenâ€? totdat eiser een betrekking elders zou hebben aanvaard. Teneinde het vinden van een andere betrekking te bespoedigen is eiser tevens bemiddeling door een outplacementbureau geboden, tijdens welke bemiddelingsperiode eiser een inkomensgarantie genoot. Nadien is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan omtrent de vraag of deze inkomensgarantie tevens betreft de doorbetaling van onkostenvergoedingen en het gebruik van een lease-auto. Alvorens de treden in het tussen partijen bestaande geschil zal de Raad allereerst zijn oordeel dienen te geven over de prealabele - van openbare orde zijnde - vraag of eiser als ambtenaar aangemerkt kan worden. Ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929 is ingevolge artikel 1, lid 1 van die wet degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. In casu gaat het derhalve om de vraag of aan het vereiste van in openbare dienst werkzaam te zijn is voldaan, welk vereiste een feitelijke inslag heeft. Dienaangaande overweegt de Raad dat - naar ook tussen partijen in confesso is - gelet op de hierboven geschetste feiten en omstandigheden eiser niet is aangesteld teneinde werkzaam te zijn binnen het AZUA, maar dat deze aanstelling deel uitmaakt van een pakket van maatregelen dat er toe zou moeten leiden dat eiser een betrekking buiten het AZUA zou verkrijgen. Van enige werkzaamheden in openbare dienst ten behoeve van het AZUA is in feite geen sprake geweest; zulks is uitdrukkelijk ook niet door partijen beoogd. De hier gevolgde constructie heeft te zeer de trekken van een ambtenaarschap naar de schijn. Dit gegeven leidt de Raad tot de conclusie dat in de aldus door gedaagde gecreĂŤerde situatie niet is voldaan aan het vereiste van in openbare dienst werkzaam te zijn als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Ambtenarenwet 1929, zodat eiser niet als ambtenaar in de zin van genoemde wet kan worden aangemerkt. De eerste rechter had derhalve om deze reden eiser niet-ontvankelijk dienen te verklaren in het namens hem ingestelde beroep tegen de weigering van gedaagde om op zijn verzoek van 10 juli 1991 een besluit te nemen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het primaire beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Tevens wordt geen aanleiding gevonden toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb.

17


III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep alsnog niet-ontvankelijk.

18


TAR 1995/148: Hoewel het in casu de beëindiging dan wel de niet-verlenging van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd met proeftijd betrof w... Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

6 april 1995

Magistraten:

Vrey, de

Zaaknr:

AW 1994/169

Conclusie:

-

LJN:

ZB5226

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5226, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06-04-1995 Brondocument: CRvB, 06-04-1995, nr AW 1994/169 Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven Hoewel het in casu de be┘indiging dan wel de niet-verlenging van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd met proeftijd betrof was de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur te ernstig om het bestreden besluit te handhaven. Vergoeding van zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaald griffierecht. Samenvatting Naar boven Voorgeschiedenis Betrokkene is met ingang van 15 september 1991 voor een proeftijd aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 september 1992 in de functie van biochemicus/bioloog bij een Academisch Ziekenhuis. Per 1 september 1992 is de tijdelijke aanstelling voor een proeftijd verlengd tot 1 maart 1993. Besluit De Raad van Bestuur heeft bij besluit van 13 januari 1993 besloten betrokkenes tijdelijke aanstelling voor een proeftijd niet te verlengen of om te zetten in een vast dienstverband, zodat hij met ingang van 1 maart 1993 geacht wordt eervol ontslagen te zijn. Uitspraak Vast dat het gaat om de toetsing van een ontslag na beëindiging van een (verlengde) tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd voor een proeftijd. Volgens jurisprudentie kan in dergelijke situaties ontslag worden verleend op de enkele grond dat de ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Alleen ingeval van zeer bijzondere omstandigheden kan geoordeeld worden dat daar niet aan wordt voldaan.

19


De Raad is van oordeel dat op grond van de feiten niet is komen vast te staan dat betrokkene niet heeft voldaan aan de redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Daarbij wordt van belang geacht het niet door kunnen gaan van bij sollicitatie overeengekomen H.I.V. en AIDS onderzoek en de steeds wisselende en niet altijd heldere eisen die vervolgens aan betrokkene werden gesteld, toen noodgedwongen andere werkzaamheden werden opgedragen. Voorts is de Raad van Bestuur niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk gegaan doordat zij geen eigen onderzoek heeft verricht en de stelling van de beoordelaar dat haar oordeel omtrent betrokkenes functioneren mede is gebaseerd op inlichtingen van anderen, niet is geconcretiseerd. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit de door de rechter toe te passen terughoudende toetsing niet kan doorstaan. Er zijn voorts onvoldoende redenen om met toepassing van artikel 8:72 lid 3 Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: G, wonende te K, appellant, en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Bij gedaagdes besluit van 13 januari 1993 is besloten appellants tijdelijke aanstelling voor een proeftijd niet - opnieuw - te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, zodat appellants aanstelling op 1 maart 1993 van rechtswege afloopt en hij geacht wordt eervol ontslagen te zijn. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 9 maart 1994, nr. 93/65 AW Z BOR, het door mr W.E. van der Kolk-Bal, directeur van de Vereniging voor Academici bij het Wetenschappelijk Onderwijs, namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Mr Van der Kolk-Bal heeft namens appellant, op de in het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Mr Van der Kolk-Bal heeft hierop schriftelijk gereageerd en nadien de Raad bij brief van 8 maart 1995 doen weten een viertal getuigen, onder wie drie collegastafleden van appellant, ter terechtzitting te zullen meebrengen. Vervolgens heeft gedaagde de Raad bericht prof. dr C.A. Bruggeman, hoofd Laboratoria Medische Microbiologie, ter terechtzitting als getuige te zullen meebrengen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 16 maart 1995, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van der Kolk-Bal, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H. Sipkes, medewerker rechtspositie van het Academisch

20


Ziekenhuis Maastricht. De aangekondigde getuigen zijn geen van allen ter terechtzitting verschenen. Daaromtrent heeft mr Sipkes - desgevraagd - meegedeeld dat, na overleg tussen prof. Bruggeman en de door appellant aangezochte getuigen, de laatsten ervan hebben afgezien ter terechtzitting te verschijnen. Bij dat gegeven heeft gedaagde geen aanleiding meer gevonden prof. Bruggeman als getuige te handhaven. II. Motivering Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders bepaalt hoofdstuk 8 Awb moet worden toegepast. Appellant is ingaande 15 september 1991 voor een proeftijd aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 september 1992 in de functie van biochemicus/bioloog aan de afdeling Medische Microbiologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Ingaande 1 september 1992 is, met toepassing van artikel 15, lid 2, onder a, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, de tijdelijke aanstelling voor een proeftijd verlengd tot 1 maart 1993. Op voorstel van het toenmalige waarnemend hoofd van de afdeling Medische Microbiologie, dr C.A. Bruggeman (inmiddels benoemd tot hoogleraar en hoofd van de Laboratoria Medische Microbiologie), heeft gedaagde bij het bestreden besluit, voorzien van een uitvoerige motivering, besloten appellants tijdelijke aanstelling niet opnieuw te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling zodat zijn aanstelling van rechtswege afloopt en hij geacht wordt eervol ontslagen te zijn. De Raad staat thans voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en overweegt het volgende. Hij stelt voorop dat het in deze zaak gaat om de toetsing van een ontslag na beĂŤindiging van een (verlengde) tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd voor een proeftijd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan in een dergelijk geval, vanzelfsprekend binnen de grenzen van de geschreven en ongeschreven rechtsregels en de ongeschreven rechtsbeginselen, ontslag worden verleend op de enkele grond dat de ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Uit de aard van deze norm vloeit voort dat in het algemeen slechts in geval van bijzondere omstandigheden zal kunnen worden geoordeeld dat daaraan niet is voldaan. Ter terechtzitting heeft appellant uiteengezet dat hij vanuit zijn vorige functie, wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, grote belangstelling had voor wetenschappelijk onderzoek op het terrein van het HIVvirus en AIDS. De in 1991 bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht ontstane vacature zou, aldus is appellant bij gelegenheid van zijn sollicitatie medegedeeld, hem de gelegenheid bieden zich bij uitstek op dit terrein toe te leggen. Hoewel gedaagde appellant ook graag voor deze vacature wilde hebben, is hij niettemin voor een proeftijd aangesteld. Bij de aanvang van zijn werk op de afdeling Medische Microbiologie bleek dat het afgesproken HIV- en AIDS-onderzoek niet uitgevoerd kon worden, omdat er geen budget

21


voor dit werk was en een adequaat beveiligd laboratorium ontbrak. In afwachting van de benodigde faciliteiten heeft appellant zich, naast het verrichten van voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van het HIV- en AIDS-onderzoek, algemeen inzetbaar opgesteld ten behoeve van de afdeling en is hij op verzoek van Bruggeman een intensieve cursus stralingsbescherming in Leiden gaan volgen. Aan het einde van de tijdelijke aanstelling is op voorstel van Bruggeman de proeftijdaanstelling met een half jaar verlengd, omdat zij appellants functioneren niet geheel bevredigend achtte en appellant gedurende dat jaar in zijn functioneren was belemmerd door de gevolgde cursus en zijn lange reistijd (appellant is pas in juli 1992 van Amsterdam naar zijn huidige woonplaats verhuisd). Ook in dit half jaar is het onderzoek waarvoor appellant naar Maastricht was gekomen niet van de grond gekomen, omdat het inmiddels een lage prioriteit had gekregen. Bij de in deze periode gehouden besprekingen met Bruggeman kreeg appellant steeds wisselende opdrachten, waarbij in te stellen onderzoeksprojecten soms werden gewijzigd. Hij werd op verscheidene onderzoeksterreinen ingezet en heeft deze werkzaamheden naar eigen zeggen - hetgeen van de zijde van gedaagde ook niet met kracht van argumenten is weersproken - zo goed mogelijk vervuld. De van de zijde van appellant in hoger beroep ingebrachte verklaringen van collega-stafleden en de AIO die onder zijn begeleiding werkte, laten een grote waardering zien voor appellants deskundigheid, zijn zorgvuldige en constructieve aanpak van het werk en zijn collegialiteit. Naar aanleiding van een bespreking met Bruggeman op 15 december 1992 is appellant een lijst met punten van kritiek op zijn functioneren verstrekt, waarin in betrekkelijk algemene bewoordingen nagenoeg alle belangrijke facetten van zijn functioneren negatief zijn beoordeeld. Op het merendeel van deze kritiek, alsmede op kritiek die in verslagen van de eerdere besprekingen was opgenomen, heeft appellant bij brief van 23 december 1992 gereageerd en, geadstrueerd met voorbeelden, aangegeven dat hij zich in deze kritiek in het geheel niet kon vinden. Hierop is niet gereageerd. Naar gedaagdes gemachtigde desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard, heeft gedaagde, uitsluitend na beoordeling van de gevolgde procedure, het advies van Bruggeman overgenomen en heeft hij haar oordeel, zoals neergelegd in het aan appellant op 15 december 1992 overhandigde geschrift en in wezen inhoudend dat appellant in alle opzichten ongeschikt is voor zijn functie, zonder meer en volledig in het bestreden besluit opgenomen. De Raad is van oordeel dat dit besluit de hiervoor bedoelde toetsing niet kan doorstaan. In de eerste plaats kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd, gelet op hetgeen omtrent de feitelijke gang van zaken is komen vast te staan, dat appellant niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Daarbij is met name van belang het niet (kunnen) doorgaan van het bij de sollicitatie overeengekomen HIVen AIDS-onderzoek en de steeds wisselende en niet altijd heldere eisen die vervolgens aan appellant werden gesteld. In de tweede plaats is de Raad van oordeel dat gedaagde niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan. Zo heeft gedaagde in het geheel geen eigen onderzoek verricht omtrent de door Bruggeman aan haar advies aan gedaagde ten grondslag

22


gelegde feiten, hetgeen te meer op de weg van gedaagde had gelegen nu appellant uitvoerig en concreet heeft gereageerd op haar stellingen en conclusies, zodat ten minste de vraag moest rijzen of haar oordeel wel op alle punten kon worden onderschreven. In dat verband is tevens van belang dat gedaagde wel heeft betoogd de gevolgde procedure te hebben getoetst, maar daarbij de stelling dat Bruggeman haar oordeel mede heeft gebaseerd op inlichtingen van anderen, niet heeft kunnen concretiseren. Gedaagdes gemachtigde heeft ter terechtzitting van de Raad desgevraagd ook geen namen kunnen noemen. Blijkens de in hoger beroep ingebrachte verklaringen van drie collega-stafleden (de staf telde naast Bruggeman en appellant vier personen) zijn deze stafleden niet bij de oordeelsvorming door Bruggeman betrokken en waren zij zelfs niet op de hoogte van de problematiek. De Raad acht het evenzeer onzorgvuldig dat de bewoordingen van het bestreden besluit onnodig diffamerend zijn, nu zij feitelijk geheel zijn geplaatst in de sleutel van een algeheel ongeschiktheidsoordeel omtrent appellant. In verband met de kritiek op appellants produktie en zijn werktempo - door appellant in zijn brief van 23 december 1992 reeds betwist - heeft appellant in hoger beroep het inmiddels verschenen jaarverslag over 1992 van de afdeling in samenwerking met de Rijksuniversiteit Limburg, overgelegd. Appellants naam komt hier nauwelijks in voor, hoewel appellant onder meer aan vier daarin genoemde onderzoeken bijdragen (van verschillende omvang) heeft geleverd, heeft meegewerkt aan twee publikaties en ten minste twee “abstracts�/voordrachten die geen van alle in het verslag zijn opgenomen, alsmede een actief aandeel aan enige congressen heeft gehad. Het ontbreken van al deze activiteiten in het jaarverslag doet op zijn minst grote vraagtekens rijzen bij deze kritiek. De gemachtigde van gedaagde heeft - desgevraagd - hiervoor ter terechtzitting geen bevredigende verklaring kunnen geven. Op grond van al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit de door de rechter toe te passen terughoudende toetsing niet kan doorstaan, nu dit besluit niet kan worden gedragen door de gegeven motivering en strijd oplevert met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van de zijde van appellant is verzocht het bestreden besluit nietig te verklaren en geen toepassing te geven aan artikel 8:72, lid 3, Awb zulks omdat appellant hoopt dat hem de mogelijkheid zal worden geboden zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad heeft onvoldoende redenen gevonden om met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Het is thans primair aan partijen om in overleg tot een oplossing te komen. Met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep is er aanleiding om gedaagde als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op f 2840 ter zake van kosten van rechtsbijstand en van f 81,94 aan reiskosten. Voorts dient gedaagde het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van f 307,50 te vergoeden. III. Beslissing

23


De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Daagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van appellant gevallen ten bedrage van f 2921,94, te betalen door het Academisch Ziekenhuis Maastricht; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht van f 307,50, te betalen door het Academisch Ziekenhuis Maastricht.

24


TAR 1999/37: De toetsing van een besluit tot het niet-verlenen van een vaste aanstelling na een proeftijd is een terughoudende. Naast toetsing aan ... Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

17 december 1998

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

97/2724 AW

Conclusie:

-

LJN:

ZB8079

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8079, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17-12-1998 Brondocument: CRvB, 17-12-1998, nr 97/2724 AW Snel naar:

EssentieUitspraakNoot

Essentie Naar boven De toetsing van een besluit tot het niet-verlenen van een vaste aanstelling na een proeftijd is een terughoudende. Naast toetsing aan geschreven of ongeschreven rechtsregels of aan algemene rechtsbeginselen moet antwoord gegeven worden op de vraag of betrokkene aan redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Aan een werkgeversverklaring afgegeven ten behoeve van een hypotheekverstrekking kunnen geen rechten worden ontleend op herplaatsing. Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: R, appellant, en het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 13 februari 1997 onder de nummers 97/290 en 96/3338 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Nadien zijn namens appellant nog twee maal nadere stukken ingediend. Namens gedaagde is van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.E. Eelkman Rooda, advocaat te Rotterdam, als zijn

25


raadsvrouwe. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. Motivering De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting. Appellant is na een tweetal kortdurende aanstellingen ter vervanging van tijdelijk afwezig personeel, met ingang van 1 augustus 1995 in tijdelijke dienst op proef aangesteld tot en met 31 juli 1996. Als zodanig was hij werkzaam als leerkracht in groep 7a van de openbare basisschool �De Waterlelie� te Rotterdam. Bij brief van 26 april 1996 is aan appellant medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling op 1 augustus 1996 afloopt en dat in verband met een onvoldoende proeftijdbeoordeling het besluit is genomen die aanstelling niet om te zetten in een vast dienstverband. De vanwege appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 24 juli 1996 ongegrond verklaard. De president van de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juli 1996 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak overweegt de Raad als volgt. De toetsing van het in geding zijnde besluit tot het niet verlenen van een vaste aanstelling na afloop van een proeftijd is, zoals de president van de rechtbank terecht heeft overwogen, terughoudend. Naast de in aanmerking komende toetsing van het besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels of aan algemene rechtsbeginselen moet de vraag worden beantwoord of gezegd moet worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de door gedaagde redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Gedaagde heeft zijn besluit onderbouwd met het advies van de directeur van de desbetreffende basisschool, inhoudend dat er sprake was van onvoldoende functioneren als gevolg van tekortschietende didactische en pedagogische kwaliteiten. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn lesgroep een uitzonderlijk moeilijke groep was en dat de ordeproblemen daarom niet hun oorsprong vonden in het functioneren van appellant; voorts zou er een stijgende lijn in zijn functioneren waarneembaar zijn. In de enkele gevallen waarin appellant een leerling heeft verwezen naar een hapnotherapeut zijn die verwijzingen volgens appellant zeer succesvol geweest. De onmogelijkheid om de proeftijd van appellant te verlengen, zou niet de reden mogen vormen om dan maar het slechtste alternatief te kiezen. Appellant heeft ten slotte nog gewezen op verklaringen van andere scholen die wel tevreden zijn over appellants didactische kwaliteiten. Gedaagde heeft deze argumenten gemotiveerd weersproken of als niet ter zake doende van de hand gewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het advies van de directeur - die bij uitstek tot het uitbrengen van een dergelijk advies is geroepen - op deugdelijke wijze is tot stand gekomen en onder meer steunt op verslagen van zogenaamde klasse-observaties. Er was

26


sprake van ordeproblemen, de relatie met teamleden was verstoord en appellant werd onder meer verweten dat hij zelf leerlingen verwees naar een hapnotherapeut. De Raad is gelet op hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht niet tot de conclusie gekomen dat het in geding zijnde besluit in strijd zou zijn met geschreven of ongeschreven rechtsregels of met een algemeen rechtsbeginsel. Voorts acht de Raad de stelling van de directeur dat appellant in didactisch en pedagogisch opzicht tekortschoot, ook in het licht van de tegenwerpingen van appellant, in zodanig voldoende mate onderbouwd, dat daarop door gedaagde de conclusie kon worden gebaseerd dat appellant niet aan de in redelijkheid te stellen verwachtingen heeft voldaan. De Raad roept daarbij in herinnering dat volgens zijn vaste jurisprudentie in een geval als het onderhavige niet is vereist dat wordt aangetoond dat appellant schromelijk is tekortgeschoten of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde leerkracht zou kunnen rechtvaardigen. Ook indien een enkel onderdeel van het verweer van appellant doel zou treffen, rest gedaagde naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor zijn besluit. Met betrekking tot het door appellant ook in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt dat gedaagde verplicht is zich in te spannen om hem te herplaatsen, overweegt de Raad het volgende. Evenals de president van de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant aan de op zijn verzoek in februari 1996 afgegeven werkgeversverklaring ten behoeve van een hypotheek niet de in rechte te honoreren verwachting kan ontlenen dat hij bij het niet-verkrijgen van een vaste aanstelling per 1 augustus 1996 wegens het niet-voldoen aan de daartoe te stellen eisen, voor herplaatsing in aanmerking zou komen. De Raad wijst op de beperkte strekking en het bijzondere karakter van die verklaring en voorts op de wijze waarop deze, op herhaald verzoek, is afgegeven. Het hoger beroep van appellant kan niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Omdat de Raad voorts geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Noot Naar boven Noot TAR 1999, afl. 11, blz. 585 Ernstige schending hoorplicht. Instandlating rechtsgevolgen van vernietigd ontslag uit tijdelijke dienst voor verrichten van werk met kennelijk tijdelijk karakter. Geen grond voor schadevergoeding.

27


Deze twee uitspraken bieden een mooie gelegenheid om stil te staan bij een aantal aspecten van de beĂŤindiging van tijdelijke aanstellingen. In het eerste geval ging het om een leraar aan een basisschool die na afloop van zijn proeftijdaanstelling geen vaste aanstelling kreeg, omdat zijn functioneren in de proeftijd als onvoldoende werd aangemerkt. Volgens de directeur van de school was er sprake van tekortschietende didactische en pedagogische kwaliteiten. De Centrale Raad herhaalt de in dit soort gevallen bekende toetsingsgronden, inhoudende een toetsing aan geschreven en ongeschreven recht en de vraag of het bestuur in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de leerkracht niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Daarbij is niet vereist dat wordt aangetoond dat de ambtenaar schromelijk tekort geschoten is of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid, welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde leerkracht zou kunnen rechtvaardigen. In casu was uiteraard de wijze waarop de opvatting tot stand was gekomen en de inhoud daarvan van groot belang. De Centrale Raad was van mening dat het advies van de directeur op deugdelijke wijze tot stand was gekomen mede omdat het advies steunde op klasse-observaties. Er was sprake van ordeproblemen, de relatie met de teamleden was verstoord en de leerkracht had eigenstandig leerlingen naar een hapnotherapeut verwezen. In het tweede geval ging het om een tussentijds ontslag van een ambtenaar die in tijdelijke dienst was aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden met een kennelijk tijdelijk karakter (art. 6, tweede lid, aanhef en onder c, ARAR). Dit ontslag was gebaseerd op het onvoldoende functioneren van de betrokkene. Een belangrijk punt dat de ambtenaar naar voren bracht is dat zij voorafgaand aan het ontslagbesluit niet in de gelegenheid was gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. De Centrale Raad van Beroep is het op dat punt eens met de betrokkene. De betrokkene is volstrekt onvoorbereid met het ontslag geconfronteerd en de zienswijze van de betrokkene is daardoor niet meegewogen in het besluitvormingsproces. De Raad is echter wel van mening dat voldoende vaststaat dat appellante in kwalitatief en kwantitatief opzicht niet voldeed aan de verwachtingen die de werkgever redelijkerwijze kon hebben van een functionaris op haar niveau. Een bevestiging van de opvatting van de werkgever vindt de Raad in een mailbericht waarin de betrokken ambtenaar aangeeft op enkele punten te zijn vastgelopen en behoefte te hebben aan een begeleidingsgroep. Omdat het wel horen in deze opvatting geen verandering zou hebben gebracht wordt het besluit wel vernietigd, maar worden de gevolgen van het besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten. In deze noot wordt niet stil gestaan bij de procesrechtelijke kanten van deze tweede uitspraak hoewel daar wel veel over te zeggen zou zijn, maar wordt ingegaan op de meer inhoudelijke kanten van het ontslag wegens disfunctioneren bij tijdelijke aanstellingen. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan iedere tijdelijke aanstelling ook tussentijds op iedere redelijke grond worden opgezegd. Ook de tijdelijke aanstelling voor een proeftijd kan wegens disfunctioneren tussentijds worden opgezegd (zie ook: CRvB 7-7-1994, TAR 1994, nr. 183). De toetsingsgrond is dan dezelfde als bij het niet omzetten van de proeftijdaanstelling in een vast dienstverband. Daarnaast eindigt een tijdelijke aanstelling als de termijn voor de aanstelling is verstreken. In dergelijke gevallen is er geen ontslagbesluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, maar kan wel beroep worden ingesteld tegen het tegelijkertijd impliciet genomen besluit dat het dienstverband niet op enigerlei wijze wordt voortgezet.

28


Opvallend in het samenstel van deze twee uitspraken is nu dat de toetsingsgrond, te weten niet hebben voldaan aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen in beide gevallen wordt gehanteerd. Bij een tussentijds ontslag als er sprake is van een tijdelijke aanstelling wordt dus altijd dezelfde norm gehanteerd, namelijk die ook voor het proeftijdontslag geldt. In een eerdere uitspraak over een tussentijds ontslag wegens disfunctioneren sprak de Centrale Raad van de norm ”in het functioneren tekort geschoten” (CRvB 5-10-1995, TAR 1995, nr. 260). Het is echter de vraag of de nu aangegeven nieuwe toetsingsnorm in dit soort gevallen gezien het stelsel van aanstellingsgronden wel zo logisch is. De proeftijdaanstelling heeft als grondslag het feit dat de aanstelling dient om te bezien of een medewerker voldoende geschikt is om een functie te vervullen. Niet ongebruikelijk is het daarbij om de te vervullen functie niet direct volledig op te dragen, maar dit in de loop van de tijd te doen, waarbij het ingroeitraject middels meer of minder geformaliseerde vormen van begeleiding wordt ondersteund. Ook mag in zijn algemeenheid niet verwacht worden dat een ambtenaar zijn opgedragen taken direct voldoende uitoefent. De jurisprudentie eist sinds jaar en dag (zie CRvB 21-121989, TAR 1990 nr. 37) dat bij beëindiging van een proeftijdaanstelling aan het eind van de proeftijd de eisen waaraan voldaan moet worden voor de medewerker voldoende duidelijk zijn en dat de medewerker op een zodanig tijdstip op de hoogte wordt gesteld van gebreken in zijn functioneren dat hij nog de mogelijkheid heeft zich te verbeteren. Bij dat verbeteren dient ook de nodige begeleiding te worden gegeven. Bij dit alles behoeft men echter niet die inspanningen te leveren die bij een disfunctionerende ambtenaar in vaste dienst die wegens disfunctioneren wordt ontslagen geleverd moet worden. Een redelijke begeleiding over een redelijke periode lijkt mij voldoende te zijn. De periode wordt in beginsel begrensd door de duur van de tijdelijke aanstelling. Indien het disfunctioneren op een zodanig moment aan de orde is gesteld dat tussen dat moment en de afloop van de aanstelling geen redelijke termijn meer aanwezig is waarbinnen de ambtenaar zich nog kan verbeteren, ligt dat mijns inziens anders. In een dergelijk geval zou men de proeftijd met de noodzakelijke termijn kunnen verlengen. Het verschil in inspanningsverplichting vindt zijn grondslag in het karakter van de proeftijdaanstelling. Een ambtenaar in vaste dienst heeft zijn proeftijd op een bevredigende wijze afgesloten en mogelijk nog vele jaren daarna voldoende gefunctioneerd en dat betekent dat de werkgever dan ook een grotere verantwoordelijkheid heeft om te trachten het functioneren van de ambtenaar bij te sturen. Bij een langdurige arbeidsrelatie is er een sterke wederzijdse rechtsbetrekking ontstaan, die over en weer verplichtingen en verwachtingen oplevert. Bij een proeftijdaanstelling gaat deze verantwoordelijkheid minder ver, want mede gezien de tijdelijkheid en de grondslag van de aanstelling heeft de rechtsbetrekking een zwakker karakter. Welke betekenis heeft deze laatste theoretisch constatering voor het tussentijds ontslag van de ambtenaar in tijdelijke dienst voor een proeftijd. Mijns inziens behoort het karakter van de proeftijdaanstelling ertoe te leiden dat een tussentijds ontslag wegens disfunctioneren slechts in tamelijk bijzondere omstandigheden acceptabel is. Een tussentijds ontslag is redelijk als op dat moment voldoende duidelijk is dat de betrokkene binnen het kader van de proeftijd niet meer aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen zal voldoen. Dit tekortschieten kan blijken uit een ernstig incident waaruit een groot gebrek aan kennis of vaardigheden blijkt dan wel

29


dat er sprake is van zodanige karaktereigenschappen dat men duidelijk ongeschikt is voor het ambtenaarschap of de functie. Als er sprake eis van een incident weegt dit zwaarder naarmate een groter deel van de proeftijd al is verstreken. In samenhang hiermee moet ook bekeken worden of er nog mogelijkheden zijn tot een zelfcorrectie (CRvB 19-9-1980, AB 1980, nr. 606). Tevens is het mogelijk dat na enige tijd duidelijk wordt dat de betrokkene ondanks een verder voortgezette redelijke begeleiding niet in staat zal zijn het vereiste niveau te bereiken. Bij tijdelijke aanstellingen om andere redenen, zoals bijvoorbeeld ter vervanging wegens ziekte, om een piek in het werkaanbod op te vangen en dergelijke mag de werkgever ervan uitgaan dat de betrokken functionaris na een korte inwerkperiode de opgedragen functie normaal voldoende uitoefent. Het zou mijns inziens goed in het systeem van ontslaggronden passen als in deze gevallen bij lichte vormen van disfunctioneren de toetsingsmaatstaf lager is dan bij een tussentijds ontslag bij een proeftijdaanstelling. De Centrale Raad heeft echter in de tweede hier besproken uitspraak een andere benadering gekozen. Het lijkt me ook wel redelijk dat bij een tussentijdse beëindiging van de proeftijd van een werkgever in beginsel meer inspanningen verwacht worden om tot een verbetering van het functioneren te komen dan bij een tussentijdse beëindiging wegens disfunctioneren van een ambtenaar die op een ander type tijdelijke aanstelling werkzaam is. Al met al bestaat er in mijn ogen een rechtens glijdende schaal bij de te hanteren maatstaven bij een ontslag wegens disfunctioneren en de inspanningen die een werkgever zich dient te getroosten bij een dergelijk ontslag. Bij een ambtenaar in tijdelijke dienst geldt dat bij ieder tussentijds ontslag en bij beëindiging van de proeftijdaanstelling zonder verdere voortzetting dezelfde functioneringsnorm te weten: niet aan de redelijkerwijs gestelde normen voldaan hebben. Bij een tijdelijke aanstelling voor een proeftijd geldt dat bij een tussentijdse beëindiging het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat men ondanks de redelijkerwijs te geven begeleiding niet binnen de proeftijd aan deze norm kan voldoen. Bij beëindigingen van een proeftijdaanstelling dienen verdergaande eisen gesteld te worden aan de begeleiding die de ambtenaar moet hebben gehad om een dergelijk ontslag te kunnen rechtvaardigen. Bij een beëindiging wegens disfunctioneren van een ambtenaar met een vaste aanstelling gelden de strengste normen, zowel ten aanzien van de mate van disfunctioneren als de begeleiding. Mr. P.L. de Vos Hoofd Arbeidsvoorwaarden en rechtspositie Leids Universitair Medisch Centrum

30


TAR 2000/91: Voorhanden gegevens schragen het ongeschiktheidsoordeel niet. Uit verslagen van functioneringsgesprekken blijkt van enige aansporende ... Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

11 mei 2000

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

98/2002 AW

Conclusie:

-

LJN:

AA7059

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2000:AA7059, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11-05-2000 Brondocument: CRvB, 11-05-2000, nr 98/2002 AW Snel naar:

EssentieUitspraak

Essentie Naar boven Voorhanden gegevens schragen het ongeschiktheidsoordeel niet. Uit verslagen van functioneringsgesprekken blijkt van enige aansporende opmerkingen, maar niet dat appellant wat zijn functioneren betreft in de gevarenzone verkeerde van verbetering van het functioneren op straffe van ontslag. Achteraf aangedragen, door betrokkene met klem en gemotiveerd weersproken, gegevens bieden geen grond voor het ontslag nu niet vaststaat dat betrokkene tijdig met tekortkomingen is geconfronteerd en de gelegenheid heeft gehad zich te verbeteren. Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de directie van de Stichting �X� te Y, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 2 februari 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle onder nummer AWB 96/10347 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Aan het procesdossier zijn toegevoegd de stukken uit het geding tussen partijen met nummer AWB 96/4872. Vanwege appellant zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.

31


Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.K. Ruding, advocaat te Enschede. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door R.J.A. ten Doesschate, voorzitter van de directie van voornoemde Stichting, bijgestaan door mr. N.K. van den Dungen, advocaat te Zwolle. Tevens is ter zitting verschenen D.C.J.M. de Kort, hoofd Personeel en Organisatie bij voornoemde Stichting. II. Motivering Appellant is met ingang van 1 september 1989 bij voornoemde Stichting aangesteld als co枚rdinator opleiding en bijscholing. In juni 1993, september 1994 en september 1995 hebben er functioneringsgesprekken plaatsgevonden met appellant, waarvan verslagen zijn opgemaakt. Op 26 februari 1996 heeft appellants directe chef, D.C.J.M. de Kort voornoemd, (hierna: De Kort), een notitie aan appellant gezonden waarin ernstige kritiek wordt geuit op zijn functioneren. De notitie mondt uit in de conclusie dat appellant zijn functieniveau niet waarmaakt, dat weinig vertrouwen bestaat in zijn mogelijkheid om te veranderen en dat De Kort op die wijze niet met appellant verder wil gaan. Bij brief van 14 maart 1996 heeft de directeur zorg van voornoemde Stichting aan appellant bericht het gestelde in deze notitie te onderschrijven. Appellant is in de gelegenheid gesteld om v贸贸r 1 oktober 1996 zelf een betrekking elders te vinden en ontslag te nemen, maar als hij daarin niet slaagt zal uiterlijk 1 juli 1996 het besluit worden genomen appellant met ingang van 1 oktober 1996 eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor zijn functie, in overwegende mate te wijten aan eigen schuld of toedoen. Bij brief van 3 juni 1996 is appellant met toepassing van artikel 8:6 van de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling CAR-SEG ontslag per 1 juli 1996 aangezegd, welk voornemen, na een gesprek met appellant bij besluit van 19 juni 1996 is ge毛ffectueerd. In bezwaar is namens appellant ontkend dat hem eerder is aangezegd dat hij onder de maat zou werken. Het blijkt ook niet uit de verslagen van de functioneringsgesprekken. Het ontslag komt daarom als een donderslag bij heldere hemel. Hij is evenmin bekend met herhaalde klachten van sectormanagers. Appellant heeft de aangevoerde argumenten weersproken en verzocht het besluit ongedaan te maken. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft gedaagde vervolgens in de maanden juli en augustus 1996 van zeven medewerkers verklaringen verkregen waarin op kritische wijze verslag wordt gedaan van ervaringen met appellant. Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verwijten die hem worden gemaakt nauwelijks een vertaling vinden in het personeelsdossier. Achteraf is een dossier geconstrueerd om te voorzien in die lacune. Appellant heeft opnieuw aangevoerd dat geen ernstige kritiek op zijn functioneren is geleverd. Hij heeft daarom geen concrete kansen gehad zijn functioneren te verbeteren. De rechtbank heeft ten onrechte geloof gehecht aan de van de kant van gedaagde ingebrachte verklaringen. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat hij de tijdens de ontslagprocedure geuite kritiekpunten heeft weersproken en dat die reactie onbeantwoord is gebleven.

32


De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de aangevallen uitspraak en het bestreden ontslagbesluit in rechte stand kunnen houden. In dat verband overweegt de Raad vooreerst dat hij het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat appellant voldoende de gelegenheid is geboden om op zijn bezwaarschrift te worden gehoord. Ten materiĂŤle overweegt de Raad vervolgens dat gedaagde blijkens de in het ontslagvoornemen gegeven motivering van oordeel is dat appellant ongeschikt is voor het vervullen van de betrekking van coĂśrdinator opleiding en bijscholing, omdat hij er bij herhaling gedurende een lange periode blijk van zou hebben gegeven niet op zijn functieniveau vorm en inhoud te kunnen geven aan het opleidingsbeleid, dat hij daar vele malen op is gewezen en dat hij niet of onvoldoende heeft voldaan aan het profiel, de vereisten van de functie en de overeengekomen taakopdracht. In het ontslagvoornemen zijn voorbeelden genoemd ter illustratie. Geconcludeerd is dat er geen vertrouwen bestaat dat het functioneren op termijn zal verbeteren of dat extra scholing en begeleiding daaraan zal bijdragen, omdat bij appellant het inzicht in zijn functioneren ontbreekt. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat de thans voorhanden gegevens het oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn functie niet schragen. De Raad merkt op dat het verslag van het laatste functioneringsgesprek in september 1995 weliswaar vermeldt dat appellant dient te werken aan een positieve uitstraling en profilering van zijn functie, dat hij het opleidingsbeleid helderder dient te presenteren en dat ook de interne klant tevreden moet zijn, nergens blijkt evenwel uit dat (duidelijk is gemaakt dat) appellant wat betreft zijn functioneren in de gevarenzone verkeerde en dat zijn functioneren diende te verbeteren op straffe van ongeschiktheidsontslag. Ook uit de overgelegde verslagen van eerdere functioneringsgesprekken blijkt dit geenszins. Als de vele eerst vanaf 26 februari 1996 genoemde tekortkomingen al op juistheid zouden berusten - appellant heeft de gemaakte verwijten gedetailleerd weersproken en gedaagde heeft tegenover die weerspreking geen aanvullend bewijsmateriaal gesteld dan staat daarmee voor de Raad nog niet vast dat appellant ook om die reden reeds ontslag kan worden verleend. Niet is immers voldoende komen vast te staan dat appellant tijdig en concreet met die tekortkomingen is geconfronteerd en aldus een reĂŤle kans heeft gekregen zijn functioneren op de besproken punten op een voldoende niveau te brengen. De verklaring van appellants chef dienaangaande wordt door appellant met klem ontkend en enig ander bewijs ontbreekt. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde op onvoldoende gronden heeft vastgesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Aangezien de Raad het niet denkbaar acht dat gedaagde dit gebrek bij een nieuwe beslissing op bezwaar nog zou kunnen herstellen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook het primaire ontslagbesluit van 19 juni 1996 vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 2840 wegens aan appellant in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede wegens in hoger beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van f 43,15.

33


Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 19 juni 1996; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2883,15, te betalen door de Stichting �X�; Bepaalt dat voornoemde Stichting aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 515 vergoedt.

34


TAR 2004/130: bouwfraude Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

26 mei 2004

Magistraten:

Talman

Zaaknr:

03/335 AW; 03/379 AW

Conclusie:

-

LJN:

AP1422

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2004:AP1422, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26-05-2004 Brondocument: CRvB, 26-05-2004, nr 03/335 AW; 03/379 AW; 04/953 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven bouwfraude Samenvatting Naar boven Schorsing van projectmanager bij afdeling Stadsontwikkeling vanwege bouwfraude. Voldoende concrete en ernstige verdenkingen om schorsing en voortzetting daarvan te kunnen rechtvaardigen. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2002, nr.AW 02/1253 en AW 02/1254, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

35


Ter uitvoering van bovengenoemde uitspraak heeft gedaagde op 24 december 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft een reactie op dit besluit gegeven. Bij uitspraak van 25 februari 2003, nr. 03/336 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Namens beide partijen zijn nadere stukken ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F.R. Avis, werkzaam bij SRK rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ing. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. II. Motivering 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als projectmanager bij de afdeling Stadsontwikkeling van de sector Ruimte van de gemeente [naam gemeente] en had als zodanig te maken met werkzaamheden betreffende de aanbesteding van bouwactiviteiten. Naar aanleiding van bevindingen van een intern onderzoek is appellant - met behoud van bezoldiging - bij besluit van 8 mei 2002 in het belang van de dienst met onmiddellijke ingang geschorst voor de duur van een nader in te stellen onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2002. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daaraan een einddatum aan de schorsing ontbrak en bepaald dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Aan deze uitspraak heeft gedaagde gevolg gegeven door het besluit van 24 december 2002 ertoe strekkende dat de schorsing duurt tot 1 april 2003. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24, eerste lid van de Awb mede uitstrekt tot het besluit van 24 december 2002, nu dit strekt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en niet aan appellants bezwaren tegemoetkomt. 3. Nadien heeft gedaagde nog diverse andere besluiten genomen omtrent appellants rechtspositie, waaronder verlenging van de schorsing ook na 1 april 2003, buitenfunctiestelling, weigering opheffing van de schorsing en buitenfunctiestelling en een nieuwe schorsing in verband met voorgenomen ontslag. Ten aanzien van al deze besluiten overweegt de Raad dat zij niet zijn aan te merken als een wijziging of intrekking van het bestreden besluit van 30 september 2002 dan wel van het besluit van 24 september 2002 en qua reikwijdte niet met deze besluiten overeenkomen, zodat het hier aan de orde zijnde beroep niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen ĂŠĂŠn of meer van deze besluiten. Meer in het bijzonder betekent dit dat het beroep gericht tegen het besluit van 16 september 2003, waarbij het bezwaar tegen de verlenging van de

36


schorsing tot 1 oktober 2003 ongegrond is verklaard door de rechtbank Alkmaar moet worden behandeld. 4.1. De schorsing van appellant is gebaseerd op het vermoeden van valsheid in geschrifte door het ondertekenen van opdrachtbrieven aan bouwbedrijven in naam van, maar zonder overleg en toestemming van de daartoe bevoegde personen, het zich willens en wetens met grote regelmaat in een oncontroleerbare positie brengen, het verstrekken van een opdracht tot een bedrag dat ver uitging boven het geraamde krediet en het geven van onvoldoende invulling aan budgetbewaking en managementrapportages. Gedaagde heeft daarbij aangegeven een onderzoek te willen doen naar de omvang en de ernst van het vermeende plichtsverzuim. Meegewogen heeft dat appellant al eerder was gemaand zich aan de geldende procedures te houden. 4.2. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 19 oktober 2000, TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval een voldoende concrete en ernstige verdenking als vorenbedoeld bestond. Gedaagde beschikte over een groot aantal brieven waaruit viel af te leiden dat appellant onbevoegd bouwopdrachten had verstrekt aan diverse ondernemers. Appellant heeft dit feit ook niet ontkend maar aangegeven in het belang van de gemeente te hebben gehandeld. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft aangevoerd is de uitkomst van het bij het schorsingsbesluit aangekondigde nader onderzoek, zoals dat nadien is komen vast te staan, daarbij niet van doorslaggevende betekenis. Dat geldt zowel voor het rapport van Deloitte & Touche, als voor de conclusies van het openbaar ministerie. Voldoende is dat het instellen van een onderzoek op grond van destijds bekend zijnde gegevens gerechtvaardigd was en dit laatste acht de Raad zonder meer het geval. Dit brengt voorts met zich mee, dat de Raad niet zal voldoen aan het verzoek van appellants gemachtigde tot aanhouding van de zaak teneinde een aantal nader genoemde getuigen te (laten) horen. Naar het oordeel van de Raad kan zulks redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het thans aan de orde zijnde geschil. 4.3. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellant betwist, moet worden bevestigd. 5.1. Bij het nader besluit van 24 december 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat de schorsing voortduurt tot 1 april 2003. Daarbij heeft gedaagde laten meewegen dat er, zoals de rechtbank had overwogen, voor appellant een einde moet komen aan de onzekerheid, maar ook dat inmiddels nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die de eerdere vermoedens dat sprake is geweest van ontoelaatbare belangenverstrengeling lijken te bevestigen. Het gaat daarbij om het gebruik van een tankpasje van een aannemer, het aanleggen van een schuifpui door een aannemer en het betalen van een verjaardagsfeest door een aannemer. Deze feiten zijn gedaagde bekend geworden via de krant (NRC-Handelsblad) en de televisie (Zembla). Gedaagde acht om die reden het opheffen van de schorsing en daarmee de werkhervatting van appellant (nog) niet geboden, omdat een en ander eerst moet worden uitgezocht. Gedaagde heeft in verband daarmee aangifte gedaan bij de officier van Justitie en een eigen onderzoek gestart.

37


5.2. De Raad acht ook dit standpunt van gedaagde alleszins gerechtvaardigd. Hij overweegt daarbij dat het ook in het belang van appellant is dat naar beschuldigingen onderzoek wordt gedaan. Dat de beschuldigingen ongefundeerd zijn gebleken, zoals namens appellant is betoogd, kan daaraan niet afdoen. De beschuldigingen hadden indertijd betrekking op concrete feiten, die ernstig genoeg waren om onderzoek daarnaar aangewezen te achten. 5.3. Dit betekent dat ook het nadere besluit stand houdt. Het beroep daartegen zal de Raad dan ook ongegrond verklaren. 6. Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals namens appellant was verzocht. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2002 ongegrond.

38


TAR 2005/69: ontslagverzoek vanuit dwangpositie Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

17 februari 2005

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

03/4216 AW; 04/758

Conclusie:

-

LJN:

AS8264

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2005:AS8264, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17-02-2005 Brondocument: CRvB, 17-02-2005, nr 03/4216 AW; 04/758 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven ontslagverzoek vanuit dwangpositie Samenvatting Naar boven Betrokkene is ontslag op eigen verzoek verleend waarbij de werkgever uit het feitelijk handelen van betrokkene een verzoek tot ontslag heeft afgeleid. Werkgever heeft betrokkene echter in een dwangpositie gemanoeuvreerd, wilde hem niet meer laten terugkeren in gemeentedienst en drong hem een andere arbeidsovereenkomst op. Uit het feit dat betrokkene zich gedwongen voelde die overeenkomst te tekenen kon geen ontslagverzoek worden afgeleid. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 juli 2003, nr. 02/1120 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

39


Desgevraagd zijn namens gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden. Namens appellant is op die stukken een reactie gegeven. Bij brief van 2 februari 2004 is namens appellant aan de Raad een afschrift gezonden van een naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 januari 2004. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van de Nadort, verbonden aan Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen. II. Motivering 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde, sinds 1984 in dienst van de gemeente Assen, heeft in november 1998 te kennen gegeven niet meer zo gemotiveerd te zijn en een andere baan te willen. Afgesproken werd dat de mogelijkheden van een sollicitatietraining zouden worden onderzocht en dat overleg met P/O zou plaatsvinden over opname op de herplaatsingslijst. In de loop van 1999 en 2000 heeft een sollicitatietraining plaatsgevonden en heeft gedaagde zich gericht op outplacementactiviteiten. 1.2. Nadat de outplacementactiviteiten waren beĂŤindigd, is gedaagde gedetacheerd bij Kooyenga Consultants. Aan deze detachering kwam een einde per 1 september 2001. Tegen een voornemen van appellant om gedaagde met ingang van 1 september 2001 ontslag te verlenen, is namens gedaagde bezwaar gemaakt. Appellant, van oordeel dat gedaagde niet kon terugkeren in werkelijke dienst van de gemeente, ging ervan uit dat gedaagde zou overgaan in dienst van Kooyenga. Appellant bleek niet bereid bij een dergelijke overgang een wachtgeldvangnet of terugkeergarantie te bieden. 1.3. Op 5 november 2001 heeft gedaagde een arbeidsovereenkomst gesloten met Kooyenga met als ingangsdatum 1 januari 2002. Nadat appellant daarvan op de hoogte was gekomen, heeft hij gedaagde verzocht een verzoek om ontslag te doen. Gedaagde heeft daaraan geen gevolg gegeven. 1.4. Bij brief van appellant van 2 januari 2002 is gedaagde bericht dat hij geacht wordt met ingang van 1 januari 2002 niet meer in dienst te zijn van de gemeente Assen. Een daartegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 26 november 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van een uit een feitelijk handelen af te leiden verzoek om ontslag. 2. De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij volgt appellant niet in zijn standpunt dat sprake is van een uit een feitelijk handelen af te leiden verzoek om ontslag, welk verzoek tot een eigen en in vrijheid genomen besluit kan worden herleid. Appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3.1. Namens appellant is betoogd dat ingevolge de rechtspraak van de Raad sprake is van een verzoek om ontslag indien uit het gedrag of de houding van de ambtenaar moet worden afgeleid dat hij de feitelijke wil heeft om een ontslagverzoek te doen. Daarbij

40


dient sprake te zijn van een ondubbelzinnige, op de beëindiging van het dienstverband gerichte wilsuiting. Voorwaarde voor het bestaan van een ontslagverzoek is onder meer dat het tot een eigen en in vrijheid genomen besluit van de ambtenaar kan worden herleid. 3.2. Naar appellants oordeel is aan deze voorwaarde voldaan. Hij wijst daartoe op de zijns inziens in vrijheid gesloten arbeidsovereenkomst en ziet voorts een samenhang tussen die overeenkomst en het traject dat vanaf het einde van 1998 is gevolgd nadat gedaagde, in appellants zienswijze, een verzoek om ontslag had gedaan. 4. Namens gedaagde is naar voren gebracht dat hij nimmer voor ontslag heeft geopteerd. Hij heeft, integendeel, zich steeds tegen een ontslag (zonder meer) verzet. Het is in gedaagdes zienswijze juist de gemeente geweest die heeft aangedrongen op een overeenkomst met Kooyenga. De gemeente heeft gedaagde in een dwangpositie gebracht. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1.1. Hij kan appellant volgen in het onder 3.1 weergegeven standpunt. Niet uitgesloten is dat uit feitelijk handelen van een ambtenaar een verzoek om ontslag kan worden afgeleid. Voorwaarde is dat, zoals een uitdrukkelijk verzoek om ontslag geheel uit vrije wil gedaan moet zijn, dit handelen in volledige vrijheid moet hebben plaatsgevonden. Een ambtenaar kan niet geacht worden zijn functie te hebben prijsgegeven door handelen dat onder druk, in een dwangpositie is geschied. 5.1.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich in een dergelijke positie bevond. Appellant was immers vanaf september 2001 onder geen enkele voorwaarde bereid gedaagde weer in dienst van de gemeente te laten werken, stond op het punt hem ontslag te verlenen en was niet bereid het aan gedaagde bekendgemaakte, voorgenomen ontslag te voorzien van een wachtgeldvangnet of terugkeergarantie. Waar andere mogelijkheden ontbraken, kan niet gezegd worden dat gedaagde toen geheel uit vrije wil een arbeidsovereenkomst sloot met Kooyenga. Bovendien wist gedaagde dat die overeenkomst appellant minst genomen niet ongelegen kwam. De Raad merkt hier tot slot op dat van een eerder verzoek om ontslag, in het bijzonder eind 1998, geen sprake is geweest. 5.1.3. Het hoger beroep van appellant treft dus geen doel. De vernietiging van de aangevallen uitspraak en van het bestreden besluit moet worden bevestigd. Omdat een nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts tot een herroepen van het primaire besluit kan leiden, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hier zelf voorzien. 5.2. In het onder I genoemde besluit van 6 januari 2004 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 januari 2002 strafontslag gegeven. Blijkens de tekst van het besluit heeft appellant het ontslag gebaseerd op het onverminderd volhardend weigeren van gedaagde zijn werkzaamheden ingevolge zijn aanstelling te verrichten en op een poging van hem tot afpersing (van een financiële tegemoetkoming). Van dat laatste heeft de gemachtigde van appellant ter zitting - naar ”s Raads oordeel terecht - afstand genomen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt in het geheel niet dat gedaagde zou hebben geweigerd werkzaamheden voor appellant te verrichten. Het besluit van 6 januari 2004 kan dus evenmin in stand blijven.

41


6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van â‚Ź 644 aan kosten van rechtsbijstand. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij aan appellant de opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen; Vernietigt het besluit van 2 januari 2002; Vernietigt het besluit van 6 januari 2004; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van â‚Ź 644, te betalen door de gemeente Assen; Bepaalt dat van de gemeente Assen een griffierecht wordt geheven van â‚Ź 414.

42


TAR 2005/171: lange beoordelingsperiode mag Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

10 maart 2005

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

03/1543 AW; 03/154 03/1550 AW

Conclusie:

-

LJN:

AS9914

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2005:AS9914, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10-03-2005 Brondocument: CRvB, 10-03-2005, nr 03/1543 AW; 03/1546 AW; 03/1550 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven lange beoordelingsperiode mag Samenvatting Naar boven Onvoldoende beoordeling van research laboratoriummedewerker bij universiteit, gevolgd door ongeschiktheidsontslag. Het opmaken van een beoordeling over een voorbije periode zonder dat dit van tevoren was afgesproken is niet onrechtmatig. Beoordelingsperiode van meer dan 3 jaar is langer dan gebruikelijk maar evenmin onrechtmatig. Negatieve beoordeling houdt ook inhoudelijk stand. Herplaatsingsinspanningen zijn voldoende, mede gelet op opleiding en ervaring van betrokkene. Ook ontslag blijft in stand. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Voorgeschiedenis Betrokkene was werkzaam als research laboratoriummedewerker op een Universiteit. Met het oog op een werkbare en constructieve oplossing van de zich reeds langer voordoende conflictueuze situatie tussen betrokkene en zijn leidinggevenden zijn in 1997 afspraken gemaakt die betrekking hebben op het gedrag van betrokkene. Er werd bijstand verleend vanuit het bedrijfsmaatschappelijk werk. Betrokkene heeft in 1999 een door zijn opstelling moeizaam tot stand gekomen functioneringsgesprek na korte tijd verlaten. Dit heeft betrokkenes leidinggevenden aanleiding gegeven een beoordeling op te maken over het functioneren van betrokkene over de periode van juni 1996 tot oktober 1999. De beoordeling gaf over de hele linie een onvoldoende resultaat te zien. Behoudens enkele aanpassingen is de beoordeling na bezwaar gehandhaafd bij besluit 1. Voor de periode november 1999 tot juli 2000 is betrokkene een concrete taakopdracht gegeven. Over het vervullen daarvan is een beoordeling opgemaakt. Deze onvoldoende beoordeling is na bezwaar gehandhaafd bij besluit 2. Vervolgens is betrokkene eervol

43


ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar is dat ontslag gehandhaafd bij besluit 3. Uitspraak Met betrekking tot besluit 1 heeft de CRvB overwogen dat de Universteit niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door over de voorbije periode een beoordeling op te maken en vast te stellen. Dat in de toepasselijke regeling sprake is van een 'afgesproken periode' betekent niet dat het slechts mogelijk zou zijn een beoordeling op te maken indien dit v贸贸r aanvang van het beoordelingstijdvak is bepaald. Hoewel dit laatste soms mogelijk is en in de praktijk voorkomt, is dit in het algemeen niet vereist. Mede gelet op feit dat met betrokkene afspraken waren gemaakt over (het verbeteren van) zijn functioneren, is betrokkene ook niet op onbehoorlijke wijze door de beoordeling overvallen. De gekozen beoordelingsperiode is weliswaar langer dan gebruikelijk, maar geen grond voor het oordeel dat daardoor sprake is van strijd met een toepasselijk voorschrift of met ongeschreven rechtsregels of een algemeen rechtsbeginsel. In het bijzonder is het begin van de periode - en daarmee de duur daarvan - niet opzettelijk zodanig vastgesteld dat het daardoor mogelijk was om voor betrokkene negatieve aspecten nog te kunnen 'meenemen' in de beoordeling. Ten aanzien van de inhoudelijke toetsing beperkt de CRvB zich conform vaste jurisprudentie tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust[1]. In geval van negatieve oordelen moet als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of ge茂nterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan. De CRvB is op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting van oordeel dat dit laatste het geval is. Met betrekking tot besluit 2 is de CRvB van oordeel dat de Universiteit met de gegeven taakopdracht gebleven is binnen de beschrijving van de functie van betrokkene en er rekening is gehouden met de werkomstandigheden waaronder betrokkene de taakopdracht diende uit te voeren. De CRvB is met betrekking tot besluit 3 van oordeel dat artikel 12.6, lid 9, CAO-NU een beperkte strekking heeft als het gaat om het tijdstip waarop een herplaatsingsonderzoek moet worden verricht. De Universiteit heeft dat tijdig gedaan. Voorts is de CRvB van oordeel dat de Universiteit in het licht van de beperkte mogelijkheden om iemand met een opleiding en ervaring als betrokkene binnen het gezagsbereik te herplaatsen, voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. De CRvB stelt vast dat de Universiteit aan betrokkene ontslag heeft verleend op basis van zijn herhaalde - en blijkens het bovenstaande - in rechte houdbare oordeel over het functioneren van betrokkene. Dat oordeel is in het bijzonder negatief over betrokkene zijn houding en gedrag als medewerker. De CRvB kan daarom niet tot het oordeel komen dat de Universiteit niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Op grond van het bovenstaande komt de CRvB tot de conclusie dat de besluiten 1, 2 en 3 in rechte kunnen standhouden.

44


Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde. I. Ontstaan en loop van de gedingen Namens appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 maart 2003, nrs.Awb 00-8557, 01-671 en 01-1543 AW H V17 G113 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft zijn standpunt enkele malen nader uiteengezet. Namens gedaagde is zijn verweer aanvankelijk beperkt tot een verwijzing naar het verweerschrift in eerste aanleg. Namens appellant is bij brief van 19 november 2004 een overzicht gegeven van de beroepsgronden en deze zijn nader aangevuld en/of juridisch nader onderbouwd. Voorts is nog een fotokopie toegezonden van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 1995. Namens gedaagde is vervolgens een verweerschrift ingediend, waarop door appellant nog is gereageerd. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 februari 2005. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.C. Scheepers, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (UvA). II. Motivering 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was vanaf 1990 werkzaam als research laboratoriummedewerker op het Instituut voor Technische Scheikunde van de UvA. Laatstelijk was mevrouw M. zijn directe chef, was de universitair hoofddocent P. hem toegewezen voor de wetenschappelijke begeleiding en was namens gedaagde prof. B. zijn bevoegd gezag. Met het oog op een werkbare en constructieve oplossing van de zich reeds langer voordoende conflictueuze situatie tussen appellant en zijn leidinggevenden zijn in 1997, mede op advies van daartoe door gedaagde benaderde bedrijfsadviseurs van het Arbeidsbureau, afspraken gemaakt. In de schriftelijke vastlegging daarvan is vooropgesteld dat appellants potentie om wetenschappelijk werk van een kwalitatief behoorlijk niveau te verrichten niet ter discussie staat en dat de leidinggevenden niet de

45


intentie hebben de beëindiging te bewerkstelligen van appellants dienstverband. De afspraken hadden in het bijzonder betrekking op het gedrag van appellant. Hem werd bijstand verleend vanuit het bedrijfsmaatschappelijk werk. Nadat in november 1998 een ernstig verstoorde verhouding was ontstaan met het hoofd van de mechanische werkplaats, is bepaald dat de contacten van appellant met die werkplaats in het vervolg moesten verlopen door tussenkomst van mevrouw M. 1.2. Appellant heeft op 19 juli 1999 een door zijn opstelling moeizaam tot stand gekomen functioneringsgesprek na korte tijd verlaten. Dit heeft aan appellants leidinggevenden aanleiding gegeven een beoordeling op te maken over het functioneren van appellant. 1.3. De over de periode van juni 1996 tot oktober 1999 opgemaakte beoordeling gaf over de hele linie een onvoldoende resultaat te zien. Behoudens enkele aanpassingen is de beoordeling na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2000 (bestreden besluit 1). 1.4. Inmiddels was appellant voor de periode november 1999 tot juli 2000 schriftelijk een concrete taakopdracht gegeven. Over het vervullen daarvan zou opnieuw een beoordeling worden opgemaakt. 1.5. De beoordeling over evenvermelde periode was onvoldoende. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2001 (bestreden besluit 2) is ook die beoordeling gehandhaafd. 1.6. Bij primair besluit van 19 januari 2001 is appellant met toepassing van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder g, van de CAO Nederlandse Universiteiten eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar is dat ontslag gehandhaafd bij besluit van 20 september 2001 (bestreden besluit 3). 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de beide beoordelingsbesluiten en tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. 3. Door en namens appellant is, kort samengevat, betoogd dat geen sprake is van disfunctioneren en dat eventuele gebreken het gevolg zijn van de opstelling van gedaagde. De beoordelingen worden niet juist geacht. Het ontslag is niet gerechtvaardigd en het herplaatsingsonderzoek heeft niet zorgvuldig plaatsgevonden. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Bestreden besluit 1. 4.1.1. Appellant heeft betoogd dat gedaagde ten onrechte retrospectief een beoordelingsperiode heeft vastgesteld en dat de gekozen periode te lang is. Door deze gebreken acht appellant zich in zijn belangen geschaad. 4.1.1.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld toen hij naar aanleiding van het mislukte functioneringsgesprek besloot om in oktober 1999 over te gaan tot het opmaken en vaststellen van een beoordeling over de toen voorbije periode. Dat in de toepasselijke regeling sprake is van een “afgesproken periode” betekent niet dat het slechts mogelijk zou zijn een beoordeling op te maken indien dit vóór aanvang van het

46


beoordelingstijdvak is bepaald. Hoewel dit laatste soms mogelijk is en in de praktijk voorkomt, is dit in het algemeen niet vereist. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat gedaagde het in de onder 1.2 geschetste omstandigheden aangewezen achtte een beoordeling op te maken. Mede gelet op feit dat met appellant afspraken waren gemaakt over zijn functioneren en dat met hem was gesproken en gecorrespondeerd over (het verbeteren van) zijn functioneren, is appellant ook niet op onbehoorlijke wijze door de beoordeling overvallen. Het was appellant bekend wat gedaagde van hem verwachtte. 4.1.1.2. De gekozen beoordelingsperiode is weliswaar langer dan gebruikelijk, maar in appellants betoog ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat daardoor sprake is van strijd met een toepasselijk voorschrift of met ongeschreven rechtsregels of een algemeen rechtsbeginsel. In het bijzonder is het begin van de periode - en daarmee de duur daarvan - niet opzettelijk zodanig vastgesteld dat het daardoor mogelijk was om voor appellant negatieve aspecten nog te kunnen “meenemen” in de beoordeling. 4.1.2. Appellant heeft naar voren gebracht dat gedaagde en de rechtbank zijn uitgegaan van een onjuist feitencomplex. Dit betreft in het bijzonder het feit van de afwezigheid bij overlegsituaties, de omgang en communicatie en de produktiviteit. 4.1.2.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 1 mei 2003, TAR 2003, 145) de inhoudelijke toetsing door de rechter van een beoordelingsbesluit beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Blijkens diezelfde rechtspraak moet in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan. 4.1.2.2. De Raad is van oordeel dat dit laatste het geval is. Blijkens het dossier is appellant onmiskenbaar niet aanwezig geweest op een aantal bijeenkomsten waar gedaagde die aanwezigheid van appellant, zoals bij hem bekend was, noodzakelijk achtte. Dat appellant zich (soms) tevoren afmeldde, maakt niet dat daarmee de afwezigheid gerechtvaardigd was. Op grond van het omvangrijke dossier en het verhandelde ter zitting heeft de Raad kunnen vaststellen dat gedaagde op voldoende gronden tot het oordeel is gekomen dat de omgang van appellant met collega”s en de wijze waarop hij met collega”s en leidinggevenden communiceerde ernstig te wensen overlieten. Het is de Raad niet ontgaan dat die omgang en communicatie plaatsvonden in een sfeer die reeds was getekend door eerdere conflicten, waaraan wellicht niet alleen appellant debet is geweest. Ook heeft de Raad kennis genomen van de zienswijze van appellants begeleider W., in hoofdzaak inhoudende dat sommigen zich sterk stereotyperend en stigmatiserend jegens appellant hebben opgesteld, waardoor deze zich steeds verder op zijn eigen terrein terugtrok en waardoor zich als het ware een “self-fulfilling prophecy” voltrok.

47


Een en ander neemt echter niet weg dat van appellant een ingrijpende omslag in houding en gedrag mocht worden verlangd, dat hem uitvoerig is aangegeven waar het aan schortte en dat hij niet in staat is gebleken de noodzakelijke verandering in zijn optreden te bewerkstelligen. Gedaagde heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat appellant in de beoordelingsperiode is tekortgeschoten in kwantiteit. Ook als een enkel verwijt niet terecht is gemaakt, moet worden vastgesteld dat de van appellant redelijkerwijs te verwachten produktie op meerdere punten onder de maat was. 4.2. Bestreden besluit 2. 4.2.1. Dit besluit behelst de handhaving van de beoordeling van het functioneren van appellant in de periode van november 1999 tot juli 2000. In het bijzonder betreft dit de uitvoering van de onder 1.5 bedoelde taakopdracht. Appellant acht die opdracht onjuist omdat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat appellant in 1999 deels arbeidsongeschikt was en uit de tekst niet blijkt dat voor de toekomst met medische of andere beperkingen rekening is gehouden. 4.2.2. De Raad kan appellant hier niet volgen. Zoals door appellant is bevestigd, is gedaagde met de gegeven taakopdracht gebleven binnen de beschrijving van de functie van appellant. Met inachtneming van een advies van de bedrijfsarts is appellant een beperkt takenpakket opgedragen waarbij er rekening mee is gehouden dat appellant niet volledig mocht worden belast. Terecht is van de zijde van gedaagde naar voren gebracht, dat appellant erop gewezen is dat hij zich bij de bedrijfsarts moest melden wanneer hij meende de taken niet te kunnen uitvoeren. 4.2.3. De Raad verwerpt de kritiek van appellant dat gedaagde geen rekening heeft gehouden met de werkomstandigheden waaronder appellant de taakopdracht diende uit te voeren. De Raad wijst onder andere op werkbare afspraken over de samenwerking met de mechanische werkplaats. 4.3. Bestreden besluit 3. 4.3.1. Tegen het ontslagbesluit is namens appellant in het bijzonder naar voren gebracht dat in strijd met artikel 12.6, negende lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten niet tijdig en niet zorgvuldig een herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts acht appellant het ontslagbesluit ook niet gerechtvaardigd. In dat verband is de onder I vermelde uitspraak van 10 maart 1995 onder de aandacht van de Raad gebracht. 4.3.2. De Raad is van oordeel dat namens gedaagde terecht naar voren is gebracht dat evenvermelde bepaling een beperkte strekking heeft als het gaat om het tijdstip waarop een herplaatsingsonderzoek moet worden verricht. Gedaagde heeft dat tijdig gedaan. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde in het licht van de beperkte mogelijkheden om iemand met een opleiding en ervaring als gedaagde binnen het gezagsbereik te herplaatsen, voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. De Raad merkt op dat appellant geen functies binnen gedaagdes gezagsbereik heeft genoemd waarin hij ten tijde van het ontslagbesluit herplaatst had kunnen worden. 4.3.3.1. Appellant is van opvatting dat gedaagde een patroon hanteert ten aanzien van het doen verdwijnen uit zijn organisatie van medewerkers die hem onwelgevallig zijn. Hij

48


heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Amsterdamse voorzieningenrechter over een dreigend ontslag van een andere medewerker van prof. B. 4.3.3.2. Wat van deze laatste uitspraak ook zij - zij ligt niet voor in het onderhavige geding -, de Raad stelt vast dat gedaagde aan appellant ontslag heeft verleend op basis van zijn herhaalde - en blijkens het bovenstaande - in rechte houdbare oordeel over het functioneren van appellant. Dat oordeel is in het bijzonder negatief over appellants houding en gedrag als medewerker. Met betrekking tot die van een medewerker in redelijkheid te vergen opstelling zijn reeds langere tijd afspraken gemaakt en duidelijke normen geformuleerd waarvan het appellant duidelijk kon zijn dat hij zich daaraan moest houden. Hij gold in de laatste periode bepaald als een gewaarschuwd man, aan wie geen onredelijke eisen werden gesteld. De Raad kan daarom niet tot het oordeel komen dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. 4.4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in rechte kunnen standhouden. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, moet dus worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Voetnoten Voetnoten [1]

Zie CRvB, 01-05-2003, TAR 2003, nr. 145.

49


TAR 2005/82: sturingsmiddel of besluit met rechtsgevolg? Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

17 maart 2005

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

03/3123 AW

Conclusie:

-

LJN:

AT3554

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2005:AT3554, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17-03-2005 Brondocument: CRvB, 17-03-2005, nr 03/3123 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraakNoot

Essentie Naar boven sturingsmiddel of besluit met rechtsgevolg? Samenvatting Naar boven Bij de schriftelijke vastlegging dat een ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim is zijn rechtspositionele belang rechtstreeks betrokken, ook al is er geen straf opgelegd. Deze vaststelling gaat verder dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Er is sprake van een besluit in de zin van de Awb. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Voorgeschiedenis Betrokkene is werkzaam als informatierechercheur bij het Korps landelijke politiediensten. Voorts is hij gediplomeerd tolk-vertaler Spaans en verricht hij ook werkzaamheden als tolk-vertaler. Op 22 maart 2001 is hij ten behoeve van de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie op Schiphol als tolk-vertaler opgetreden bij het verhoor van een informant uit het Caribisch gebied. Na afloop van de tolkopdracht heeft betrokkene contact gehad met de twee runners van de betrokken informant, politieambtenaren. In dat gesprek heeft betrokkene zijn belangstelling voor de CID laten blijken mede in verband met zijn sollicitatie naar een functie bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba. Hij heeft daarbij opgemerkt dat de informatie van de informant van belang was voor een ander team en de runners gevraagd hoe men daarmee omgaat. Betrokkene ontkent enige inhoudelijke informatie te hebben gegeven en stelt uitsluitend te hebben gesprokken over de gang van zaken en de werkprocessen bij de politie. Door het Bureau Interne Zaken is naar het voorgaande een onderzoek ingesteld. Besluit

50


De beslissing van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat afgezien wordt van het opleggen van een straf (besluit 1) en de beslissing dat betrokkene geen tolk- en vertaalwerkzaamheden meer mag verrichten in het kader van politioneel en justitieel onderzoek met een strafrechtelijk karakter (besluit 2). Uitspraak In artikel 76 Barp is vastgelegd wat plichtsverzuim is en dat aan het zich schuldig maken van plichtsverzuim het bijzondere rechtsgevolg verbonden kan worden van disciplinaire bestraffing. Bij de schriftelijke vastlegging dat een ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, is het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken, zodat er sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Dat daarbij geen straf wordt opgelegd maakt dit niet anders. De vaststelling dat een ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim gaat verder dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, waartegen naar vaste jurisprudentie geen rechtsmiddel openstaat (CRvB 18 oktober 2001, TAR 2002, 8). De raad is voorts van oordeel dat de verweten gedragingen in het concrete geval, waarbij de dienstleiding betrokkene vergelijkbare tolkwerkzaamheden heeft laten verrichten en hem daarmee meermaals zelf in de (risicovolle) situatie heeft gebracht en door het Bureau Interne Zaken in het ingestelde onderzoek noch betrokkene, noch en de beide runners zijn gehoord, niet kunnen leiden tot de vaststelling dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het bevoegd gezag heeft in redelijkheid tot de vaststelling kunnen komen dat de tolk- en vertaalwerkzaamheden van betrokkene voor een informatierechercheur het risico in zich houden van een onvoldoende strikte scheiding tussen informatie verkregen als informatierechercheur enerzijds en tolk/vertaler anderzijds, zodat besluit 2 in stand kan blijven. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonende te Curaçao, appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank â€?s-Gravenhage van 21 mei 2003, nr.AWB 02/3426 AW, ( TAR 2003, 127) waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend.

51


Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, werkzaam bij gedaagde. II. Motivering 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sedert 1 september 1998 als informatierechercheur aangesteld bij de Dienst Internationale Netwerken van de Divisie CRI van het Korps landelijk politiediensten. Ten tijde hier van belang was hij werkzaam bij de Amerika desk. Sedert medio 1997 is appellant gediplomeerd tolk-vertaler Spaans en verricht hij ook werkzaamheden als tolk-vertaler. 1.2. Appellant is op 22 maart 2001 ten behoeve de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie op Schiphol als tolk opgetreden bij het verhoor van een informant uit het Caribisch gebied. Het Bureau Interne Zaken heeft hiernaar een onderzoek ingesteld. 2. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doordat hij zich op 22 maart 2001 niet heeft beperkt tot tolken/vertalen, maar ook opmerkingen heeft gemaakt die in verband kunnen en/of moeten worden gebracht met zijn functie en positie; gedaagde heeft afgezien van het opleggen van een straf (hierna: besluit 1). Tevens heeft gedaagde besloten appellant toestemming te onthouden om nog tolk- en vertaalwerkzaamheden te verrichten in het kader van justitieel en/of politieel onderzoek, voorzover dergelijke onderzoeken een strafrechtelijk karakter hebben (hierna: besluit 2). Bij het bestreden besluit van 5 augustus 2002 is het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit I) en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard (hierna: besluit II). 2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2002 ongegrond verklaard. 3. Plichtsverzuim 3.1. Gedaagde heeft het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat zijns inziens de vaststelling dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zonder dat hem voor dat plichtsverzuim een straf is opgelegd, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank heeft deze opvatting onderschreven. 3.2. De Raad deelt de opvatting van gedaagde en het oordeel van de rechtbank niet. 3.2.1. In artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is een omschrijving gegeven van het begrip plichtsverzuim en is met zoveel woorden bepaald dat aan het zich schuldig maken aan plichtsverzuim het bijzondere rechtsgevolg verbonden kan worden van disciplinaire bestraffing. Daarom houdt naar het oordeel van de Raad de vaststelling door gedaagde dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim (in de omschrijving van het Barp) een beslissing in, houdende een publiekrechtelijke rechtshandeling: een besluit (artikel 1:3 van de Awb). 3.2.2. Bij de (schriftelijke vastlegging van de) vaststelling dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, is het rechtspositionele belang van de ambtenaar

52


rechtstreeks betrokken. De omstandigheid dat het bevoegd gezag, zoals in dit geval, na die vaststelling aan de ambtenaar geen straf oplegt, maakt dat niet anders. 3.2.3. De Raad voegt hieraan toe dat de vaststelling door het bevoegde gezag dat een ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim (in de termen van het toepasselijke rechtspositionele voorschrift), dus verder gaat dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan naar vaste jurisprudentie (zie CRvB 18 oktober 2001, TAR 2002, 8) geen rechtsmiddel worden aangewend. Dit laatste geldt ook als aan een afkeurend bericht aan de ambtenaar al dan niet een laatste waarschuwing wordt verbonden of als de mededeling wordt gedaan dat een afschrift zal worden opgeborgen in het personeelsdossier. 3.3. Nu gedaagde aanleiding heeft gezien om na uitvoerig onderzoek bij besluit 1 vast te stellen dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd zonder daarbij ook een straf op te leggen, en niet heeft volstaan met een andersoortig signaal aan appellant ten einde een aanpassing van appellants gedrag te bewerkstelligen, geldt besluit 1 als een besluit waartegen appellant bezwaar kon maken. Derhalve komen besluit I en de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij besluit I in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. 3.4. In aanmerking genomen voorts, dat bij het besluit van 5 augustus 2002 - ten overvloede - appellants gedrag als plichtsverzuim is aangemerkt, dat partijen ter zitting ook daarover hun zienswijze hebben gegeven en hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een finale beslechting van het geschil, zal de Raad eveneens beoordelen of gedaagde met juistheid heeft vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. 3.4.1. De aan appellant verweten gedragingen hebben uitsluitend betrekking op het contact dat appellant na afloop van de tolkopdracht met de twee runners van de betrokken informant heeft gehad. Appellant en de twee runners, politieambtenaren, hebben samen gegeten en gedronken. Appellant heeft over het gesprek met hen aangegeven, dat hij daarbij zijn belangstelling voor de CID heeft laten blijken mede in verband met zijn sollicitatie naar een functie bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba. Appellant heeft in dat gesprek opgemerkt dat de informatie van de informant van belang was voor een ander team en aan de runners gevraagd hoe men daarmee omgaat. Appellant heeft een en andermaal gesteld, dat hij uitsluitend heeft gesproken over de gang van zaken en de werkprocessen bij de politie; appellant ontkent enige inhoudelijke informatie te hebben gegeven. In de beleving van appellant was het gesprek met de runners een normaal collegiaal contact. 3.4.2. De Raad ziet geen grond om van meer of andere feiten uit te gaan dan onder 3.4.1 zijn weergegeven. Appellants consistente weergave van de inhoud van het gesprek is naar het oordeel van de Raad niet ongeloofwaardig. In het onderzoek van het Bureau Interne Zaken zijn de runners niet gehoord. De gegevens over appellants contact met de runners zijn uitsluitend verkregen van derden, die niet bij het gesprek aanwezig waren. Daarenboven heeft het Bureau Interne Zaken appellant niet gehoord en hem ook niet in de gelegenheid gesteld om op de gespreksverslagen en processen-verbaal te reageren. 3.4.3. Voor de beoordeling van de houdbaarheid van besluit 1 acht de Raad van belang dat bij de dienstleiding van appellant bekend was dat appellant onder meer

53


tolkwerkzaamheden in justitieel en/of politieel onderzoek met een strafrechtelijk karakter verrichtte, dat appellant met enige regelmaat binnen zijn eigen dienstonderdeel gevraagd is om tolkwerkzaamheden te verrichten en bovendien meermaals door de dienstleiding is verzocht om ook extern tolkwerkzaamheden te verrichten in politiĂŤle en/of justitiĂŤle onderzoeken van zeer vertrouwelijke aard. 3.4.4. De Raad is van oordeel dat de onder 3.4.1 vermelde gedragingen voor een informatierechercheur onverstandig en ongewenst zijn en onder omstandigheden plichtsverzuim kunnen opleveren. Aangezien de dienstleiding appellant in- en extern vergelijkbare tolkwerkzaamheden heeft laten verrichten en appellant daarmee meermaals zelf gebracht heeft in de (risicovolle) situatie die zich op 22 maart 2001 heeft voorgedaan, vermag de Raad evenwel niet in te zien dat appellant met zijn gedragingen verwijtbaar plichtsverzuim heeft gepleegd. 3.5. Het vorenstaande brengt mee, dat gedaagdes vaststelling dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, in rechte geen stand kan houden. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 4. Nevenwerkzaamheden 4.1. Bij besluit II is gehandhaafd het besluit van gedaagde, dat appellant geen tolk- en vertaalwerkzaamheden mag verrichten in het kader van justitieel en/of politieel onderzoek, voorzover het onderzoek een strafrechtelijk karakter heeft. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten. 4.2. Appellant betwist de aanwezigheid van het risico van belangenverstrengeling, aangezien zijn integriteit buiten discussie is, er tot het incident op 22 maart 2001 nooit problemen zijn ontstaan en hij ook na besluit II door de dienstleiding nog is ingezet voor tolkwerkzaamheden in vergelijkbare uiterst vertrouwelijke onderzoeken. 4.3. De Raad is van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat tolk- en vertaalwerkzaamheden in justitieel en/of politieel onderzoek met een strafrechtelijk karakter voor een informatierechercheur als appellant het risico in zich houden van een onvoldoende strikte scheiding tussen informatie die appellant verkregen heeft als informatierechercheur en de informatie waarvan appellant als tolk-vertaler kennis krijgt. 4.4. Genoemd risico en het gevaar van de schijn van vermenging van posities worden niet weggenomen doordat appellants integriteit buiten twijfel is, door de omstandigheid dat er nooit kritiek is geweest in verband met zijn nevenwerkzaamheden en evenmin door appellants gebondenheid aan de door hem afgelegde eden als tolk/vertaler en als politieambtenaar. 4.5. De omstandigheid dat de dienstleiding appellant naderhand nog heeft ingezet voor tolkwerkzaamheden als er geen concreet risico als hier aan de orde aanwezig was, maakt, wat daar verder ook van zij, het vorenstaande niet anders. 4.6. De Raad concludeert dat besluit II in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij besluit II in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.

54


5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, beide tot een bedrag van € 644 als kosten voor rechtsbijstand, in totaal derhalve tot een bedrag van € 1288. 6. Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op besluit I; Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dit besluit; Verklaart het bezwaar tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit; Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op besluit II; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284 vergoedt. Noot Naar boven Noot TAR 2006 afl. 1, blz. 11 1. De ambtenarenrechtelijke jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de vraag of iets al of niet moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht heb ik altijd een beetje onvoorspelbaar gevonden. Met name gold dat voor de vraag of een “schriftelijk blijk van ongenoegen” dat niet of nauwelijks meer was dan dat, en niet leidde tot het reeds dan opleggen van enige rechtspositionele maatregel, een besluit was waartegen bezwaar en beroep openstond of niet. Die onduidelijkheid was natuurlijk leuk voor wie een verhandeling over dit onderwerp wilde afsteken, maar had ook zeker praktische consequenties. Als een ambtenaar tegen een schriftelijk blijk van ongenoegen een rechtsmiddel aanwendde, kon het hem overkomen dat werd geoordeeld dat het geen besluit was, zodat het rechtsmiddel nietontvankelijk was. De keerzijde daarvan trad in het licht als hij zich in de toekomst weer aan, in de ogen van het bestuursorgaan ontoelaatbaar gedrag overgaf en dat leidde tot het opleggen van een maat regel, waarbij het gedrag dat tot het eerdere blijk van ongenoegen had geleid werd meegewogen. De stelling van de ambtenaar dat dit eerdere gedrag in het geheel niet laakbaar was kon dan in bezwaar of beroep inhoudelijk worden getoetst.

55


Voor de ambtenaar die geen rechtsmiddel aanwendde tegen een schriftelijk blijk van ongenoegen konden de gevolgen ernstiger zijn. Zou hij immers in de ogen van het bestuursorgaan weer in de fout gaan, en zou worden geoordeeld dat het eerdere blijk van ongenoegen een besluit was geweest, dan zou in rechte vaststaan dat hij zich eerder aan laakbaar gedrag had bezondigd, wat mede bepalend kon zijn voor de zwaarte van de op te leggen maatregel. Die ambtenaar die werd getroffen door een schriftelijk blijk van ongenoegen waarvan niet aanstonds duidelijk was of het een besluit was of niet, deed er daarom maar het beste aan daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit heeft een aantal interessante uitspraken opgeleverd. 2. In zijn uitspraak van 2 maart 1995, TAR 1995, 122, sprak de Raad uit dat een schriftelijk uiting van misnoegen over bepaalde activiteiten van een ambtenaar, waarvan werd geconstateerd dat deze conflicteerden met belangen van de dienst, geen besluit of handeling opleverde waardoor de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang was getroffen, als bedoeld in de artikelen 3 en 24, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929. Een dergelijke constatering, aldus de Raad, behoorde tot de normale, in een organisatorisch verband soms benodigde sturingsmiddelen waarvan de leiding zich kon bedienen ten opzichte van degenen die onder zijn leiding waren gesteld. Dat in de brief waarin de ambtenaar kond werd gedaan van het misnoegen was gesteld dat het betrokkene verweten gedrag moest worden meegewogen bij zijn functioneren maakte dat niet anders, aldus de Raad, aangezien hij onvoldoende aanleiding had kunnen vinden om te twijfelen aan het oordeel van het bevoegd gezag dat dit met bedoelde brief nimmer had beoogd in te grijpen in de rechtspositie van betrokkene. De Raad woog daarbij uitdrukkelijk mee dat inmiddels het functioneren van betrokkene over de periode waarin zich de verweten gedragingen hadden voorgedaan, als “goed� was beoordeeld (als je de weergave van de feiten in de uitspraak leest, vraag je je trouwens verbijsterd af hoe dat mogelijk is) zodat aannemelijk was dat de brief inderdaad niet in die rechtspositie beoogde in te grijpen. Deze uitspraak bracht geen volslagen duidelijkheid. Duidelijk was wel dat een schriftelijk blijk van ongenoegen op zichzelf geen besluit was, en dus niet appellabel. Of een dergelijk blijk van ongenoegen, vergezeld van de mededeling dat dit mee zou wegen bij een oordeel over het functioneren van betrokkene, een besluit was, leek in elk geval mede afhankelijk te zijn van de vraag of het bevoegde gezag de bedoeling had om met de brief in te grijpen in diens rechtspositie of niet. (Ik betwijfel overigens of elk bevoegd gezag zich in een dergelijke situatie tevoren die vraag stelt.) 3. Bij zijn uitspraak van 18 oktober 2001, TAR 2002, 8, oordeelde de Raad over de vraag of een schriftelijk blijk van ongenoegen over een bepaalde gedraging, vergezeld van de mededeling dat het bevoegde gezag een herhaling daarvan in welke vorm dan ook niet zou waarderen, een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad gaf eerst - impliciet, en wel door te melden dat hij zich geheel kon vinden in hetgeen de rechtbank had overwogen - als zijn oordeel dat deze vraag onder de werking van de Algemene wet bestuursrecht niet anders diende te worden beoordeeld dan onder de werking van de Ambtenarenwet 1929 (een relevant verschil in de omschrijving van wat een besluit is, valt in die wetten inderdaad niet aan te wijzen). De Raad kwam vervolgens tot het oordeel dat de brief aan de ambtenaar in kwestie een normaal sturingsmiddel in interne verhoudingen was. Dit was niet aan te merken als een besluit waarbij het belang

56


van die ambtenaar rechtstreeks was betrokken en dus ook niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Ten overvloede merkte de Raad op dat het bestuursorgaan in de brief niet had gesproken van een officiële waarschuwing en dat het, toen de ambtenaar in zijn bezwaarschrift de brief aan hem wel als zodanig had betiteld, in de beslissing op dat bezwaar had gemeld die betiteling voor rekening van de ambtenaar te laten. Die laatste overweging was weer lastig te interpreteren. Er valt best wat voor te zeggen dat het belang van de ambtenaar rechtstreeks is betrokken bij een officiële waarschuwing, en dat daarmee beoogd wordt in te grijpen in zijn rechtspositie en dat die waarschuwing dus een besluit is. Als de Raad dat ook vond, had de opmerking ten overvloede een dragende overweging moeten zijn; als de Raad dat niet vond had de opmerking beter achterwege gelaten kunnen worden. De onduidelijkheid die was opgeroepen door de uitspraak van de Raad van 2 maart 1995 bleef dus bestaan. Opmerkelijk in de uitspraak van 18 oktober 2001 was dat de Raad voor de vraag of sprake was van een besluit toetste aan artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht en daarbij als zijn oordeel uitsprak dat het belang van de ambtenaar daar rechtstreeks bij was betrokken. Daar zou eigenlijk een vraag aan vooraf hebben moeten gaan, namelijk of het blijk van ongenoegen een publiekrechtelijke rechtshandeling (met andere woorden: gericht op rechtsgevolg) was als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Is dat eenmaal vastgesteld, dan lijkt mij een gegeven dat het belang van degene aan wie het blijk van ongenoegen is gericht daar rechtstreeks bij betrokken is. 4. Bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2003, TAR 2004, 104, leek die onduidelijkheid te worden weggenomen. De Raad oordeelde hier over een, aan een ambtenaar gegeven schriftelijke waarschuwing die ook als zodanig was benoemd. De Raad overwoog dat met de waarschuwing uitdrukkelijk was beoogd in te grijpen in de rechtspositie van de ambtenaar, nu het bestuursorgaan de waarschuwing uitdrukkelijk in diens personeelsdossier borg, en dat uit de gedingstukken was gebleken dat het de bedoeling was die waarschuwing te betrekken bij een toekomstige beoordeling van het functioneren van betrokkene. Dit leverde, aldus de Raad, die nu enkel toetste aan artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een besluit op in de zin van die wet, waartegen bezwaar en beroep openstond. Daarmee leek meer duidelijkheid te zijn bereikt. Een enkele schriftelijke blijk van ongenoegen was geen appellabel besluit. Een blijk van ongenoegen dat werd gegoten in de vorm van een officiële waarschuwing, met het doel daarvan ten nadele van de ambtenaar gebruik te maken bij een toekomstige beoordeling of hij weer iets zou doen wat het bestuursorgaan onwelgevallig was, was dat wel. 5. De jurisprudentie is bij de in deze annotatie te bespreken uitspraak weer aangescherpt, en wel op een wijze die uit ”s Raads uitspraak van 4 december 2003 met geen mogelijkheid viel te voorspellen. In zijn uitspraak van 17 maart 2005 oordeelt de Raad dat een brief, waarin een ambtenaar wordt medegedeeld dat hij zich met bepaald gedrag schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat wordt afgezien van disciplinaire bestraffing, een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is.

57


De Raad overweegt daartoe dat de toepasselijke rechtspositieregeling (het Besluit algemene rechtspositie politie) een omschrijving geeft van het begrip plichtsverzuim en met zoveel woorden bepaalt dat aan het zich schuldig maken aan plichtsverzuim het bijzondere rechts gevolg kan worden verbonden van disciplinaire bestraffing. Daarom, aldus de Raad, houdt een vaststelling dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt (de Raad schrijft op zijn Belgisch: heeft schuldig gemaakt) een beslissing in, houdende een publiekrechtelijke rechtshandeling, en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij de vaststelling dat de ambtenaar zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, is, zo overweegt de Raad verder, het belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken, ook al wordt geen straf opgelegd. Tot zover een alleszins begrijpelijke uitspraak. Als een schriftelijk blijk van ongenoegen, dat wordt gegoten in de vorm van een officiële waarschuwing, met het doel die bij een op te maken beoordeling te betrekken, een besluit is, dan is de nog ingrijpender vaststelling dat sprake is van plichtsverzuim (een omstandigheid die bij een eventueel op te maken beoordeling niet zonder gevolgen kan blijven) dat natuurlijk ook. En passant voltooit de Raad keurig de in de hierboven onder 3 en 4 genoemde uitspraken genoemde halve toetsingen door nu eerst te toetsen aan artikel 1:3 en vervolgens aan artikel 8:1 (artikel 1:2 had natuurlijk ook gemogen) van de Algemene wet bestuursrecht. Zie voor een vergelijkbare wijze van toetsing aan beide artikelen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2001, TAR 2002,4. 6.Tot dusver een uitspraak waaruit beheersing van het ambacht blijkt, maar weinig opzienbarend. Maar dan komt overweging 3.2.3. In die overweging herhaalt de Raad allereerst, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 oktober 2001, dat een schriftelijk blijk van ongenoegen zonder meer een normaal sturingsmiddel is in de interne verhoudingen, waartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. En dan volgt de zin: “...Dit laatste geldt ook als aan een afkeurend bericht aan de ambtenaar al dan niet een laatste waarschuwing wordt verbonden of als de mededeling wordt gedaan dat een afschrift zal worden opgeborgen in het personeelsdossier...”. Hiermee neemt de Raad uitdrukkelijk afstand van zijn uitspraak van 4 december 2003, overigens zonder die uitspraak zelfs maar te noemen. De Raad legt ook niet uit waarom hij nog geen anderhalf jaar na die uitspraak het nodig vindt op zijn daarin uitgesproken oordeel expliciet terug te komen. Zulke dingen doet de Raad de laatste tijd vaker, en ik juich dat niet toe. Dat de Raad in zo korte tijd van een zo duidelijk standpunt terugkomt dient te rechtszekerheid niet. Dat wil niet zeggen dat het altijd fout is; er kan best een klemmende reden zijn waarom de Raad meent om te moeten gaan, maar dan mag van de Raad verwacht worden dat hij die vermeldt. De Raad doet dat hier, zoals gezegd, niet, en motiveert zelfs in het geheel niet waarom een schriftelijk blijk van ongenoegen, gegoten in de vorm van een officiële waarschuwing, geen besluit is. Dat is een beetje slordig. Voor bestuursorganen die in vertrouwen op de uitspraak van 4 december 2003 een rechtsmiddelenclausule hebben vermeld, voor ambtenaren die daarvan gebruik hebben gemaakt, voor rechtbanken die blijken van ongenoegen als besluiten hebben aangemerkt is de gang van zaken ook een beetje vervelend. Van vrij veel zaken in het ambtenarenrecht, en zeker van vraagstukken

58


als hier aan de orde, kan worden gesteld dat het uiteraard heel belangrijk is hoe de Centrale Raad van Beroep daarover denkt, maar nog belangrijker dat de Raad daar een vaste koers in vaart, zodat de rechtspraktijk daar rekening mee kan houden. Voor het overige kan slechts worden geconstateerd dat inmiddels duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer een brief van het bestuursorgaan waarin een gedraging van een ambtenaar wordt afgekeurd een besluit is, namelijk alleen als daarin wordt vastgesteld dat de ambtenaar zich met die gedraging aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, en anders niet. mr. P.J. Schaap

59


TAR 2005/154: strafontslag wegens gebruik en verstrekken XTC Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

7 juli 2005

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

04/3163 AW

Conclusie:

-

LJN:

AT9767

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2005:AT9767, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07-07-2005 Brondocument: CRvB, 07-07-2005, nr 04/3163 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven strafontslag wegens gebruik en verstrekken XTC Samenvatting Naar boven Voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene niet alleen zelf XTC heeft gebruikt, maar dit ook heeft verstrekt aan zijn toenmalige vriendin en collega agente. Ook handelen buiten diensttijd kan in strijd zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden hoort na te laten. Het gebruik van XTC in openbare gelegenheden heeft zijn weerslag op het functioneren als politieambtenaar en op het aanzien van het korps. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, nrs.AWB 04/247 AW en AWB 04/1733 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij uitspraak van 12 augustus 2004, nr. 04/3164 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.

60


Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 2 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, werkzaam bij de politieregio AmsterdamAmstelland. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam. II. Motivering 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Gedaagde is sinds 1 juli 1986 werkzaam bij de politie en was laatstelijk in dienst van de politieregio Amsterdam-Amstelland in de rang van brigadier. 1.3. Bij besluit van 15 december 2003 heeft appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie, gedaagde de straf van disciplinair ontslag opgelegd wegens het plegen van zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft gedaagde verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het herhaaldelijk verdovende middelen (XTC en GHB) in bezit hebben en gebruiken, het verstrekken van verdovende middelen (XTC) aan collega D.M., het hebben van contacten met drugsdealers en het vermengen van professionele met privé-activiteiten. Het hiertegen namens gedaagde gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde aan collega D.M. een verboden vorm van XTC heeft verstrekt en dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het hebben van contact met drugsdealers. Omdat in het jaar 2001 het gebruik of voorhanden hebben van GHB geen strafbaar feit opleverde kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet als verwijtbaar gedrag aan gedaagde worden toegerekend. Voorts heeft zij geoordeeld dat voldoende vast staat dat gedaagde een verboden vorm van XTC heeft gebruikt, dit gebruik plaatsvond op soortgelijke feesten als waar gedaagde in het kader van zijn functie werkzaam was zodat hij als politieambtenaar onvoldoende afstand heeft gehouden tussen werk en privé en dat deze gedragingen toerekenbaar plichtsverzuim zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de disciplinaire straf van ontslag niet evenredig is. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van stelselmatig gebruik van een verboden vorm van XTC, dat er na de gepleegde gedragingen reeds drie jaar zijn verstreken alvorens het ontslagbesluit is genomen, in welke periode gedaagde in meer dan voldoende mate heeft gefunctioneerd. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4. De Raad stelt vast dat gedaagde uiteindelijk heeft erkend dat hij drie keer een halve pil van de verboden vorm van XTC heeft gebruikt en een keer tijdens een controle met zijn pink een druppel GHB tegen zijn tong heeft gehouden. Het feit dat GHB ten tijde van het gebruik niet strafbaar was acht de Raad daarbij niet doorslaggevend. Reeds begin 1999 heeft appellant binnen het politiekorps aandacht gevraagd voor de gevaren van GHB (ook wel vloeibare XTC genoemd). Voorts moet gedaagde, die reeds geruime tijd werkzaam was als ambtenaar van de politie, zich beroepshalve bewust zijn geweest van

61


de effecten en gevaren van het gebruik van GHB en had hij zich hiervan verre dienen te houden. De Raad is dan ook van oordeel dat deze gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken. 4.1. Voorts is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde aan collega D.M. tweemaal een verboden vorm van XTC heeft verstrekt. Uit de verklaring van D.M. is de Raad gebleken dat gedaagde beide keren dat hij D.M. XTC verstrekte, uitdrukkelijk aan haar heeft gevraagd of zij XTC wilde slikken. Voorts is uit die verklaring gebleken dat gedaagde eerst nadat D.M. hem had verteld dat zij aan de wijkteamchef een bekentenis wilde afleggen over het gebruik van XTC, haar ervan heeft trachten te overtuigen dat zij niet een verboden vorm van XTC, maar een zogenoemde herbal, van hem heeft gekregen. D.M. voelde zich daarbij gemanipuleerd. In het licht van deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat D.M. zichzelf als politieambtenaar door de afgelegde verklaring heeft belast, acht de Raad haar verklaring betrouwbaarder dan die van gedaagde, die immers ook pas in nadere verhoren het onder 4. besproken gebruik van XTC heeft toegegeven, nadat hij daar eerder anders over had verklaard. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde een verboden vorm van XTC aan collega D.M. heeft gegeven en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat gedaagde privĂŠ contacten heeft onderhouden met drugsdealers. Voor de Raad is voldoende aannemelijk geworden dat gedaagde een verboden vorm XTC heeft verkregen van de stichting Safehouse - een onderdeel van de Jellinekkliniek - en dat gedaagde de GHB heeft verkregen bij een controle tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Nu deze aan gedaagde verweten gedraging niet is komen vast te staan is er in zoverre geen sprake van plichtsverzuim. 4.3. Het standpunt van gedaagde dat zijn gedragingen uitsluitend de privĂŠ-sfeer raken, deelt de Raad niet. Ook het handelen buiten diensttijd kan onder omstandigheden strijdig zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en aldus plichtsverzuim opleveren. Het mag zo zijn dat gedaagde ten tijde van (een deel van) de in geding zijnde gedragingen nog niet specifiek was belast met de controle op en de opsporing van verdovende middelen maar dat neemt niet weg dat bij het gebruiken van XTC in openbare gelegenheden er sprake is van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het functioneren als politieambtenaar en op het aanzien van het politiekorps. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant deze gedraging terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim. 5. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich in meer opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu voorts niet is gebleken dat de gedragingen niet ten volle aan gedaagde kunnen worden toegerekend was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. 6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is naar het oordeel van de Raad het tijdsverloop niet dusdanig dat dit bij de bepaling van de strafmaat strafverminderend zou moeten werken. Voorts doet de langdurige en goede staat van dienst van gedaagde niet af aan het feit dat gedaagde ook heeft gehandeld in strijd met de in het politiekorps geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Gezien de aard en ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van gedaagde binnen de politiedienst heeft gedaagde er blijk van gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien. Gelet hierop

62


acht de Raad het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Het bestreden besluit kan dus standhouden en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. 7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond.

63


TAR 2006/169: waarschuwing als sturingsmiddel Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

18 mei 2006

Magistraten:

Beuker-Tilstra

Zaaknr:

04/2735 AW

Conclusie:

-

LJN:

AX6392

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2006:AX6392, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18-05-2006 Brondocument: CRvB, 18-05-2006, nr 04/2735 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven waarschuwing als sturingsmiddel Samenvatting Naar boven Waarschuwingsbrief waarin staat dat betrokkene zich in het vervolg dient te onthouden van gedrag dat irritatie oplevert in de werkomgeving is normaal sturingsmiddel dat betrokkene niet in rechtspositioneel belang treft, zie TAR 2005, 82. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: de algemeen directeur van de Dienst [naam dienst] Amsterdam van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2004, 02/1206 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

64


Namens betrokkene heeft mr. E. Hoekstra, werkzaam bij de ABVAKABO FNV, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink en mr. A.A. Boes-Kouwenhoven, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is werkzaam als [naam functie] bij de Dienst [naam dienst] Amsterdam. Nadat de leidinggevende van betrokkene meerdere klachten over het optreden van betrokkene had ontvangen, heeft appellant in een brief van 20 december 2001 met betrekking tot die klachten het volgende meegedeeld: “Ik verzoek u dringend zich in het vervolg te onthouden van gedrag en uitingen die vergaande irritaties in uw werkomgeving opwekken en als beledigend worden ervaren door medewerkers en externe relaties van [naam dienst]. Van een [naam functie] verwacht ik dat hij zijn boodschappen overbrengt op een voor zijn omgeving acceptabele wijze. U schiet daarin tekort. U dient deze brief dan ook op te vatten als een waarschuwing.� 1.2. Bij besluit van 12 februari 2002 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 20 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch als een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb. 2. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat de waarschuwingsbrief niet louter als een organisatorisch sturingsmiddel is aan te merken, nu appellant de bedoeling heeft die waarschuwing in een voorkomend geval te betrekken bij een toekomstige beoordeling van het functioneren van betrokkene. De waarschuwing komt dan ook zelfstandige rechtspositionele betekenis toe en is als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aan te merken. Verder is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Abw genomen, nu appellant niet bevoegd was op het bezwaar tegen een door hem krachtens mandaat genomen besluit te beslissen. 3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat geen sprake is van een in mandaat genomen besluit. De instructies die directeuren van diensten van de gemeente Amsterdam geven over de werkwijze die personeelsleden van hun diensttak bij de uitoefening van hun functie in acht behoren te nemen, worden zelfstandig door hen gegeven. Dergelijke instructies vallen niet onder het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) en hebben geen rechtspositioneel karakter. De waarschuwingsbrief is volgens appellant niet aan te merken als een in mandaat genomen rechtspositioneel besluit. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat hij bevoegd was te beslissen op het bezwaar van betrokkene.

65


4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Met betrekking tot het besluitkarakter van de waarschuwing stelt de Raad eerst vast dat een waarschuwing als onder punt 1.1 weergegeven geen wijziging brengt in de rechtspositie van degene die wordt gewaarschuwd. Gelet op de aard van de waarschuwing en het feit de waarschuwing betrokkene niet in enig rechtspositioneel belang treft, dient de onderhavige waarschuwing als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen te worden aangemerkt. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan naar vaste jurisprudentie, nader aangescherpt door de Raad in zijn uitspraak van 17 maart 2005 (LJN AT3554, TAR 2005, 82), geen rechtsmiddel worden aangewend. Dit laatste geldt ook als aan een afkeurend bericht aan de ambtenaar al dan niet een laatste waarschuwing wordt verbonden of als de mededeling wordt gedaan dat een afschrift zal worden opgeborgen in het personeelsdossier. 4.2. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het schrijven van 20 december 2001 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, noch als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, zodat het niet vatbaar was voor bezwaar en beroep. Dit brengt met zich mee dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 20 december 2001 terecht nietontvankelijk heeft verklaard. 4.3. Het vorenstaande betekent tevens dat geen sprake is van een door appellant in mandaat genomen besluit. Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat bij het nemen van het bestreden besluit niet gehandeld is in strijd met artikel 10:3 van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 6:4 van de Awb is appellant het bevoegde bestuursorgaan om te beslissen op het bezwaar van betrokkene. 5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond.

66


TAR 2007/111: ontslag uit tijdelijk dienstverband; hoge eisen aan leidinggevende Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

1 maart 2007

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

05/6320 AW

Conclusie:

-

LJN:

BA1775

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2007:BA1775, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01-03-2007 Essentie ontslag uit tijdelijk dienstverband; hoge eisen aan leidinggevende Samenvatting Hoofd Onderwijs & Jeugd ontmoet al kort na aanvang aanstelling samenwerkingsproblemen met onder hem ressorterende teamleiders. Hoewel mogelijk de nieuwe managementstructuur het werken bemoeilijkte mocht van betrokkene als ervaren leidinggevende op schaal 14-niveau worden verwacht dat hij voldoende leiderschapskwaliteiten bezat om aan zijn functie ook in deze structuur inhoud te geven. Voldoende verbeterkansen gegeven. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 22 september 2005, 05/696 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: college). I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.N.J.B. van Osch, advocaat te Tilburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.P. de Gier en dr. M. Wilke, beiden werkzaam bij de gemeente Tilburg.

67


II. Overwegingen 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is per 1 mei 2003 aangesteld als ambtenaar in algemene dienst bij de gemeente Tilburg, in de functie van hoofd Onderwijs & Jeugd bij de dienst Beleidsontwikkeling. Het betrof een tijdelijke aanstelling met een proeftijd van een jaar. 1.2. Al spoedig openbaarden zich problemen in de samenwerking met de drie teammanagers, aan wie appellant leiding moest geven. Tijdens beoordelingsgesprekken in de periode juli-september 2003, is hem door de directeur Beleidsontwikkeling voorgehouden dat hij zich meer als leidinggevende diende te profileren. Ook na een gesprek dat op 6 oktober 2003 plaatsvond tussen de directeur, appellant en de drie teammanagers is geen verbetering opgetreden. De teammanagers hebben op 27 november 2003 bij de directeur het vertrouwen in appellant opgezegd, waarna de directeur appellant heeft meegedeeld dat er naar zijn oordeel geen basis meer bestond om nog langer te fungeren als afdelingshoofd. In een vervolggesprek op 8 december 2003 heeft appellant deze conclusie onderschreven. 1.3. Bij besluit van 30 januari 2004 is aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijk dienstverband niet werd omgezet in een vast dienstverband, en dat zijn dienstverband met ingang van 1 mei 2004 van rechtswege zou eindigen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 januari 2005. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft niet betwist dat hij er niet in geslaagd is de onder hem ressorterende teammanagers als leidinggevende aan te sturen. Hij heeft echter de grief geuit dat het college met de gekozen organisatiestructuur een situatie heeft gecreĂŤerd waarin dat aspect van appellants functie tot mislukken gedoemd was. Voorts zou hem onvoldoende tijd tot verbetering zijn gegund. Gelet op dit aandeel van het college in het onvoldoende functioneren van appellant had het besluit om het dienstverband niet te verlengen gepaard moeten gaan met een aanbod van financiĂŤle compensatie aan appellant. 4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. 4.1. De stelling van appellant dat hem voorafgaand aan zijn aanstelling niet zou zijn meegedeeld dat de managementstructuur van de afdeling recent, per 1 oktober 2002, was gewijzigd, is door het college weersproken. De Raad acht het niet aannemelijk dat tijdens de sollicitatieprocedure in het geheel geen aandacht zou zijn besteed aan de nieuwe structuur en de daarbij behorende kerntaak van aansturing van drie teammanagers. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat zelfs indien appellant in deze stelling zou worden gevolgd, dat niet tot de conclusie kan leiden dat het college een situatie heeft gecreĂŤerd waarin het voor appellant onmogelijk was om in zijn functie te slagen. Appellant is in ieder geval kort na zijn aantreden op de hoogte geraakt van de structuur. Van hem als ervaren leidinggevende op schaal 14-niveau mocht worden

68


verwacht dat hij voldoende leiderschapskwaliteiten bezat om aan zijn taken ook in deze structuur voldoende inhoud te geven. Dat de structuur zelf dit in objectieve zin ernstig bemoeilijkte of onmogelijk maakte, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft in dit verband onweersproken verklaard dat bij de andere afdelingen die eenzelfde structuur kenden, zich geen vergelijkbare problemen voordeden. 4.2. Evenmin kan de Raad appellant volgen in zijn ter zitting van de Raad nog geuite grief, dat hem ten onrechte niet is gemeld dat een van de teamleiders zelf had meegedongen naar de functie van afdelingshoofd. Daargelaten dat een dergelijke mededeling vanuit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken sollicitant ongepast zou zijn geweest, merkt de Raad hierover op dat de aanwezigheid van mogelijke (gewezen) concurrenten op de afdeling behoort tot de normale risico's van het leidinggeven. Voor zover de betrokken teamleider door zijn opstelling voor moeilijkheden heeft gezorgd, mocht van appellant als leidinggevende worden verwacht dat hij met de hem ten dienste staande middelen daartegen doeltreffend optrad. 4.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat aan appellant in de gegeven omstandigheden voldoende gelegenheid tot verbetering is geboden. Hem is reeds tijdens het eerste beoordelingsgesprek op 7 juli 2003 duidelijk gemaakt dat hij meer sturing en leiding moest geven. In de daaropvolgende maanden heeft hij hiertoe verschillende gesprekken gevoerd met de teammanagers, maar hij is er niet in geslaagd een geaccepteerde, op de omstandigheden toegesneden, wijze van leidinggeven te ontwikkelen. Aan begeleiding bij dit proces van de zijde van het college heeft het niet ontbroken. Nu appellant ook zelf heeft ingezien dat doorgaan geen zin zou hebben, en daarvan diezelfde dag mededeling heeft gedaan aan het managementteam en de volgende dag aan de medewerkers van de afdeling, kan de Raad niet inzien dat het college hem meer tijd had moeten gunnen voor het verbetertraject. 4.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen grond voor de stelling van appellant, dat het college een zodanig aandeel heeft gehad in het onvoldoende functioneren van appellant, dat het niet verlengen van het dienstverband met een financiĂŤle genoegdoening gepaard had behoren te gaan. 5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.

69


TAR 2007/112: criterium bij tussentijds ontslag in proeftijd Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

15 maart 2007

Magistraten:

Garvelink-Jonkers

Zaaknr:

05/5939 AW; 05/594

Conclusie:

-

LJN:

BB3876

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2007:BB3876, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15-03-2007 Brondocument: CRvB, 15-03-2007, nr 05/5939 AW; 05/5940 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven criterium bij tussentijds ontslag in proeftijd Samenvatting Naar boven Slechte beoordeling en ongeschiktheidsontslag. Nadere onderbouwing van onvoldoende functioneren op de hoorzitting, waar betrokkene niet was verschenen en het aldaar gestelde dus niet heeft weersproken. Tussentijds ontslag in proeftijd heeft plaatsgevonden op de grond genoemd in artikel 8:6 van de arbeidsvoorwaardenregeling. Aan het aldaar genoemde criterium dient te worden getoetst. Ontslag terecht. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de Rechtbank Maastricht van 12 augustus 2005, 04/2087 en 04/2088 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: college). I. Procesverloop

70


Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Appellante is verschenen met bijstand van haar echtgenoot, J.M. [M.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en door mr. V.M.P.J. Tillmann, werkzaam bij de gemeente Maastricht. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is met ingang van 1 oktober 2002 in tijdelijke dienst voor de duur van drie jaar aangesteld als [functie] bij de afdeling [afdeling] van de dienst [dienst] van de gemeente Maastricht. Op 17 februari 2003 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Op 11 maart 2003 is appellante door ziekte uitgevallen. Met ingang van 1 september 2003 is zij met het oog op werkhervatting voor een jaar gedetacheerd bij de Hogeschool Zuyd. Bij brief van 30 oktober 2003 is aan appellante een beoordeling van haar functioneren over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 maart 2003 toegezonden met als eindoordeel “onvoldoende”. Bij brief van 4 november 2003 heeft het college haar meegedeeld dat er een “no-fit situatie” is ontstaan, in die zin dat de functieinhoud niet voldoet aan de verwachtingen van appellante, dat het functioneren van appellante niet voldoet aan de door het college redelijkerwijs te stellen verwachtingen en dat geen zicht bestaat op verbetering van de situatie. Daarbij is aangegeven dat een tijdelijke oplossing is gevonden in de vorm van detachering bij de Hogeschool Zuyd, maar dat de inspanningsactiviteit om appellante intern dan wel extern te plaatsen hoe dan ook uiterlijk per 1 september 2004 zal worden beëindigd. 1.2. Bij besluit van 2 april 2004 heeft het college de beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Bij het bestreden besluit van 27 oktober 2004 (besluit 1) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat het eindoordeel is gewijzigd in “enigszins onvoldoende”. 1.3. Bij brief van 18 juni 2004 heeft het college appellante in kennis gesteld van het voornemen om met toepassing van artikel 8:6 (ontslag wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid) van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Maastricht (AGM) haar tijdelijke aanstelling met ingang van 1 september 2004 te beëindigen. Bij besluit van 19 juli 2004, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 december 2004 (besluit 2), heeft het college aan dit voornemen uitvoering gegeven. 1.4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. 2. De beoordeling (besluit 1) 2.1. In hoger beroep heeft appellante een groot aantal bezwaren tegen de wijze van totstandkoming van de beoordeling herhaald en zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust en niet met concrete voorbeelden is onderbouwd.

71


2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de formele bezwaren geen doel treffen. Dat appellante na het functioneringsgesprek van 17 februari 2003 nauwelijks meer heeft gewerkt stond niet aan de beoordeling in de weg. Een beoordeling is een weergave van het feitelijk functioneren. Zeker bij een eerste beoordeling, welke in het systeem van de Regeling personeelsbeoordeling maximaal zes maanden na aanvang van de functie plaatsvindt, en welke appellante reeds in de aanstellingsbrief is aangezegd, is op zichzelf niet van belang of de betrokkene in de gelegenheid is gesteld het functioneren te verbeteren. Dat appellante is beoordeeld aan de hand van criteria waarop zij niet bedacht behoefde te zijn, kan niet worden staande gehouden. De algemene gemeentelijke beoordelingscriteria voor de functie [functie] zijn aan appellante uitgereikt. De in de beoordeling uitgewerkte gezichtspunten betreffen voorts de normale, goede vervulling van de functie. Wat dit voor appellante inhield, kan haar redelijkerwijs niet onduidelijk zijn geweest. Weliswaar zijn vooraf geen nauwkeurig gekwantificeerde (productie)normen gesteld, maar het functioneren van appellante is ook niet aan dit soort normen getoetst. Evenmin kan worden gezegd dat de beoordelingsperiode, welke de eerste vijf maanden besloeg en daarmee op zichzelf aan de eisen van de Regeling personeelsbeoordeling voldeed, onredelijk kort was, te minder nu appellante korte tijd nadien definitief is uitgevallen. Met de door appellante ondervonden problemen van medische aard is voldoende rekening gehouden door daarvan melding te maken in de rubriek bijzondere omstandigheden die de beoordeling ongunstig beĂŻnvloeden. Bovendien is bij de waardering op het gezichtspunt kwantiteit uitdrukkelijk onder ogen gezien dat het onvoldoende resultaat mede is veroorzaakt doordat appellante regelmatig wegens ziekte afwezig was. Voor zover anderszins sprake is geweest van onzuiverheden bij de totstandkoming van de beoordeling, zijn deze van ondergeschikte betekenis en is niet gebleken dat appellante erdoor in haar belangen is geschaad. 2.3. Ook de stelling dat de beoordeling onvoldoende is onderbouwd kan de Raad niet onderschrijven. Op de hoorzitting is door de leidinggevende per gezichtspunt nader aangegeven welke feiten en omstandigheden aan het negatieve oordeel ten grondslag zijn gelegd. Nu appellante - bewust - niet op de hoorzitting heeft willen verschijnen, zijn de stellingen van de leidinggevende daar niet weersproken. Dat de nadere onderbouwing daardoor wellicht wat algemener is gebleven dan anders het geval zou zijn geweest, komt onder die omstandigheden voor rekening van appellante. Ook nadien heeft appellante deze onderbouwing door de leidinggevende niet op inhoudelijke gronden bestreden. Aan hetgeen eerst ter zitting in hoger beroep door haar is aangevoerd - en een nader onderzoek zou vergen - gaat de Raad daarom in het belang van een goede procesorde voorbij. 2.4. Al met al kan ook de Raad niet tot de conclusie komen dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Besluit 1 houdt in rechte stand en de daarop betrekking hebbende aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3. -De tussentijdse beĂŤindiging van de tijdelijke aanstelling (besluit 2) 3.1. De Raad ziet geen grond voor de stelling van appellante dat zij, in weerwil van de bewoordingen van het aanstellingsbesluit, niet in tijdelijke maar in vaste dienst zou zijn aangesteld. 3.2. Hoewel de primaire beslissing van 19 juli 2004 enigszins ongelukkig is geformuleerd kan deze gezien het in de aanhef vermelde onderwerp en in samenhang met het voornemen van 18 juni 2004, redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als gericht

72


op het rechtsgevolg van tussentijds ontslag uit de tijdelijke dienstbetrekking. Voorts was aan het slot de bezwarenclausule vermeld. In bezwaar en beroep is dan ook terecht aangenomen dat het hier gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3.3. Ingevolge artikel 8:12:1 van de AGM kan - in aanvulling op de in artikel 8:12 genoemde specifieke gronden - de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in hoofdstuk 8. Het ontslagbesluit stelt, in samenhang met het voornemen tot ontslag, buiten twijfel dat het (tussentijdse) ontslag van appellante met toepassing van deze bepaling is verleend op de grond genoemd in artikel 8:6 van de AGM, te weten: onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ter beoordeling staat dan ook of het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante ongeschikt is voor haar functie van [functie] bij de afdeling [afdeling], hetgeen zich toespitst op het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Voor zover het college een andere toetsingsmaatstaf heeft bepleit, gaat zijn betoog niet op. 3.4. Op grond van de beoordeling, die blijkens het hiervóór overwogene in rechte stand houdt, staat vast dat appellante gedurende de eerste vijf maanden van haar tijdelijke aanstelling niet zelfs op geen enkel relevant gezichtspunt is kunnen komen tot een uitoefening van de functie in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen. 3.5. Anders dan hiervóór is geoordeeld ten aanzien van de beoordeling, speelt bij een ongeschiktheidsontslag in het algemeen wel een rol of de betrokkene tijdig met het onvoldoende functioneren is geconfronteerd en in de gelegenheid is gesteld daarin verbetering te brengen. In dit geval komt echter uit de stukken duidelijk naar voren dat partijen het er reeds na enkele maanden over eens waren dat appellante in deze functie niet de juiste vrouw op de juiste plaats was. In dit verband kan worden gewezen op het verslag van het functioneringsgesprek van 17 februari 2003, de reactie daarop van appellante, het feit dat appellante zelf op detachering heeft aangedrongen, de no-fit-brief van 4 november 2003 en de reactie daarop van appellante bij brief van 7 december 2003, waarin zij aangeeft zich te kunnen vinden in de conclusie dat sprake is van een “ mismatch” tussen haarzelf en de werkinhoud van de functie en dat een voortzetting van/in de huidige functie niet wenselijk is. Gelet hierop heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ongeschiktheid van appellante voor haar functie - en andersom - definitief was komen vast te staan en dat pogingen tot verbetering bij voorbaat waren gedoemd te mislukken. 3.6. De stelling van appellante dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld naar mogelijke oorzaken in de medische sfeer, treft evenmin doel. De verdrietige afloop van appellantes zwangerschap in juli 2004 was ten tijde van de daadwerkelijke functieuitoefening nog niet aan de orde. Indien de zwangerschap als zodanig van invloed is geweest op de kwaliteit van het werk en het welbevinden in de functie, kan dit hoogstens vanaf januari 2004 het geval zijn geweest. Aannemelijk is dat de aanwijzingen voor de mismatch reeds geruime tijd eerder aan het licht waren getreden. Bovendien heeft appellante in geen enkel stadium van de procedure een geneeskundig rapport of andere objectiveerbare medische gegevens overgelegd waaruit een relevante medische oorzaak voor haar onvoldoende functioneren in de beoordelingsperiode kan worden afgeleid. De

73


enkele stelling van appellante dat zij de bedrijfsarts heeft gemachtigd om inlichtingen in te winnen bij de behandelende sector is daartoe niet voldoende. 3.7. Artikel 8:12:1 van het AGM biedt een grondslag voor tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling en uit de bepalingen van de AGM kan overigens geen verplichting worden afgeleid om appellante ter voorkoming van tussentijds ontslag in een andere functie te herplaatsen of daartoe pogingen te ondernemen. Door in te stemmen met de detachering en nadien enkele mogelijke andere functies ter sprake te brengen die appellante tijdens de - volgens de brief van 4 november 2003 - resterende duur van haar tijdelijke aanstelling zou kunnen vervullen, heeft het college ruimschoots invulling gegeven aan hetgeen onder de gegeven omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid kon worden verlangd. Daarbij is van belang dat appellante al eerder blijkbaar zonder problemen - bij een gemeente had gewerkt en niettemin reeds kort na aanvang van het dienstverband in de onderhavige functie is vastgelopen. 3.8. Ook met betrekking tot het ontslag treft het hoger beroep dus geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken.

74


TAR 2008/9: overeenkomst van opdracht is geen verkapte aanstelling Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

19 juli 2007

Magistraten:

Talman

Zaaknr:

06/1832 AW

Conclusie:

-

LJN:

BB0157

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2007:BB0157, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19-07-2007 Brondocument: CRvB, 19-07-2007, nr 06/1832 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven overeenkomst van opdracht is geen verkapte aanstelling Samenvatting Naar boven Betrokkene is na een aantal tijdelijke aanstellingen werkzaam geweest op basis van een overeenkomst van opdracht, gesloten tussen de universiteit en een Besloten Vennootschap, waarvan betrokkene een der vennoten was. Daarna volgde weer een ambtelijke aanstelling. Uit de inhoud van de overeenkomst en begeleidende omstandigheden wordt afgeleid dat er geen sprake was van een ambtelijk aanstellingsbesluit. Het in de CAO maximale aantal toegestane verlengingen is dus niet overschreden. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Voorgeschiedenis Betrokkene is een aantal malen aangesteld bij de OU in de functie van junior docent. Bij brief van 25 april 2001 is hem meegedeeld dat zijn aanstellingen per 1 september 2001 van rechtswege eindigen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 25 september 2001 is een overeenkomst van opdracht getekend tussen de OU als opdrachtgeefster en de vennootschap onder firma als opdrachtnemer voor de periode 1 september 2001 tot 1 juni 2002. Betrokkene heeft de overeenkomst voor akkoord getekend als uitvoerder van opdrachtnemer. Betrokkene is met ingang van 1 juni 2002 tot 1 juni 2004 aangesteld als OU docent Besluit Bij brief van 27 februari 2004 is betrokkene meegedeeld dat de aanstelling per 1 juni 2004 eindigt en niet zal worden voortgezet. Uitspraak

75


Ingevolge artikel 3.9 CAO NU wordt het dienstverband voor bepaalde tijd geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, indien het aantal verlengingen meer bedraagt dan het volgens artikel 3.6 en 3.8 toegestane aantal van 2. De overeenkomst van 25 september 2001 is gelet op inhoud en vorm in elk geval niet als een (eenzijdig)ambtelijk aanstellingsbesluit aan te merken. Er kan worden vastgesteld dat de OU ook niet bedoeld heeft een zodanige aanstelling te verlenen. Dit betekent dat met de laatste aanstelling het maximale aantal toegestane verlengingen niet is overschreden. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht van 23 februari 2006, 05/900 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van Bestuur van de Open Universiteit Nederland (hierna: college). I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. [betrokkene]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. dr. ir. A.J. Udink ten Cate, mr. J.J.F.A. Engels en mr. F.G.M. Sluijsmans, allen verbonden aan de Open Universiteit (OU). II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Van 1 september 2000 tot 1 januari 2001 is appellant op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) aangesteld bij de OU in de functie van junior docent, voor 30,4 uur per week, ten behoeve van de cursusontwikkeling Managementcoaching (periode I). Deze aanstelling is verlengd tot 1 september 2001, met een uitbreiding van 7,6 uur per week vanaf 1 april 2001 (periode II). Bij brief van 25 april 2001 is appellant meegedeeld dat zijn aanstellingen per 1 september 2001 van rechtswege eindigen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

76


1.2. Op 25 september 2001 is een overeenkomst van opdracht getekend tussen de OU als opdrachtgeefster en [de vennootschap onder firma] als opdrachtnemer, waarbij, onder meer, is overeengekomen dat opdrachtnemer een prestatie zal leveren ten behoeve van de cursus Organisatiecultuur, dat opdrachtnemer de werkzaamheden zal opdragen aan appellant als uitvoerder en dat opdrachtnemer zich verbindt de werkzaamheden te verrichten in de periode van 1 september 2001 tot 1 juni 2002 (periode III). Appellant heeft de overeenkomst voor akkoord mede getekend als uitvoerder van opdrachtnemer. 1.3. Bij besluit van 21 mei 2002 is appellant met toepassing van artikel 3.6 van de CAO NU aangesteld als OU-docent voor gemiddeld 30,4 uur per week, van 1 juni 2002 tot 1 juni 2004 (periode IV). Bij brief van 27 februari 2004 is appellant meegedeeld dat met inachtneming van het bepaalde in artikel 12.4, eerste lid, van de CAO NU de aanstelling per 1 juni 2004 van rechtswege eindigt en niet zal worden voortgezet. Het hierin vervatte besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 april 2005. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat de in 1.2 genoemde overeenkomst moet worden gezien als een verkapt dienstverband, zodat de aanstelling, genoemd onder 1.3, geldt als de derde verlenging, hetgeen ingevolge artikel 3.8, zevende lid, van de CAO NU niet is toegestaan. Op grond van de in artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU neergelegde conversiebepaling wordt zijn dienstverband voor bepaalde tijd dus met ingang van 1 juni 2002 geacht omgezet te zijn in een vast dienstverband, dat niet van rechtswege op 1 juni 2004 eindigt. 3.2. Het college heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU wordt het dienstverband voor bepaalde tijd geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, indien het aantal verlengingen meer bedraagt dan het volgens artikel 3.6, derde lid, en 3.8, zevende lid, toegestane aantal (van twee). Onder dienstverband wordt ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder i, van de CAO NU verstaan: een aanstelling bij een openbare universiteit dan wel een arbeidsovereenkomst bij een bijzondere universiteit. De OU is een openbare universiteit. Dit betekent dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of de overeenkomst van opdracht kan worden aangemerkt als een aanstelling als hier bedoeld. 4.2. De overeenkomst is getekend door twee partijen, waarbij [de vennootschap onder firma], waarvan appellant een der vennoten was, als opdrachtnemer geldt, die zich heeft verbonden met name genoemde werkzaamheden binnen een bepaalde periode te verrichten, waartegenover een vergoeding stond, waarover - naar partijen hebben verklaard - BTW was verschuldigd. Van dat bedrag, dat in maandelijkse termijnen werd uitbetaald, werd geen loonbelasting ingehouden. In de overeenkomst is voorts vastgelegd dat de opdrachtnemer vrij is te bepalen op welke tijdstippen de werkzaamheden werden verricht en tevens vrij is in het bepalen van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht. [de vof] had in periode III ook andere opdrachten dan de hier in geding zijnde en appellant was in 2002 door de belastingdienst aangemerkt als

77


zelfstandige. Dat hield in dat de voordelen die hij genoot uit zijn werkzaamheden werden aangemerkt als winst uit onderneming. 4.3. De Raad leidt uit het vorenstaande af dat de overeenkomst gelet op inhoud en vorm in elk geval niet als een (eenzijdig) ambtelijk aanstellingsbesluit kan worden aangemerkt. Voorts kan worden vastgesteld dat het college ook niet heeft bedoeld zodanige aanstelling te verlenen. Ook appellant was het duidelijk, dat hij door het sluiten van de overeenkomst met [de vof], welk bureau destijds werd gedreven door hem en mr. drs. [betrokkene] voornoemd, geen aanstelling als bedoeld in de CAO NU verkreeg. De OU had immers op dat moment geen vacatureruimte. Dat appellant in periode III elke week twee vaste dagen op de universiteit werkzaam was kan daaraan niet afdoen. Uit de overeenkomst blijkt immers dat hij als uitvoerder van opdrachtnemer vrij was in het bepalen van zijn werktijden en van de plaats waar hij werkte. Dat hij zich bij die keuze liet leiden door praktische mogelijkheden zoals de beschikbaarheid van een dienstcomputer en werkruimte op vaste dagen van de week is een uitvloeisel van de overeenkomst en betekent niet dat daarom sprake was van een verkapt dienstverband, zoals door appellant is betoogd. De Raad merkt overigens nog op dat, indien wel een aanstelling zou zijn verleend in periode III, dit een tweede, nog toegestane verlenging zou zijn. Voor de stelling dat het college in periode III een constructie zou hebben gebruikt om de conversiebepaling te omzeilen bestaat dus geen grond. 4.4. Nu in periode III geen sprake was van een dienstverband zoals bedoeld in de CAO NU, moet worden geoordeeld dat met de aanstelling in periode IV het maximale aantal toegestane verlengingen niet is overschreden. Appellant had derhalve geen aanspraak op een dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.

78


TAR 2008/76: ontslag wegens ongeschiktheid anders dan Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

6 december 2007

Magistraten:

Talman

Zaaknr:

06/5803 AW

Conclusie:

-

LJN:

BC0477

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2007:BC0477, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06-12-2007 Essentie ontslag wegens ongeschiktheid anders dan Samenvatting Ondanks begeleiding is betrokkene niet in staat gebleken haar functioneren voldoende te verbeteren. In redelijkheid kon worden besloten het ingezette verbetertraject stop te zetten. Niet voorgeschreven is dat voorafgaand aan een ontslag op deze grond een beoordeling dient plaats te vinden. Wel moet dan anderszins inzichtelijk worden gemaakt dat voldoende grondslag voor een ongeschiktheidsontslag aanwezig is. Het zorgvuldigheidsbeginsel noopte niet tot het ondernemen van andere herplaatsingspogingen dan het aangeboden en door betrokkene vroegtijdig afgebroken traject. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Uitspraak op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 18 september 2006, 2005/1102 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Minister van Justitie (hierna: minister). I. Procesverloop Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft bericht dat hij vooralsnog geen aanleiding zag tot het indienen van een verweerschrift.

79


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Koot, advocaat te Den Haag. Van de zijde van de minister is niemand verschenen. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was sinds 15 september 1989 werkzaam bij het ministerie van Justitie, laatstelijk in de functie van senior medewerker ondersteuning bij de afdeling Visadienst van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Bij besluit van 15 maart 2004 is aan appellante met ingang van 1 mei 2004 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 januari 2005. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt. 3.1. Ter beantwoording van de vraag of de minister de bevoegdheid toekwam om tot ontslag over te gaan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR dient te worden beoordeeld of bij appellante sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Voorts zal in het algemeen van een ontslag op de hiervoor genoemde grond niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. 3.2. Omdat appellantes leidinggevende B. niet tevreden was over appellantes functioneren, heeft B. eind september 2002 aan appellante meegedeeld dat een beoordelingstraject zal worden gestart. In het kader van dit traject is een aantal (functionerings)gesprekken met appellante gevoerd en zijn de door haar behandelde dossiers steekproefsgewijs gecontroleerd. Uit deze stukken komt naar voren dat gedurende het gehele traject de kwaliteit van appellantes werkzaamheden niet aan de gestelde eisen voldeed. Daarnaast voldeed appellante blijkens het op 31 oktober 2003 ondertekende verslag van het toen gehouden functioneringsgesprek in kwantitatief opzicht net niet aan de gestelde eisen. Voorts blijkt uit de stukken dat appellante niet in voldoende mate beschikt over de competenties communicatie, samenwerking en taakbewustheid die voor haar functie zijn vereist. De Raad verwijst hierbij onder meer naar het verslag van 16 september 2003 met betrekking tot het voorval met de Landsadvocaat. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellante ongeschikt was voor haar functie in vorenbedoelde zin. Dat deze ongeschiktheid, zoals appellante stelt, zijn grondslag vindt in haar verzuimgedrag vindt geen steun in de gedingstukken.

80


3.3. Appellante is er verscheidene malen op gewezen op welke punten zij zich diende te verbeteren. Ondanks begeleiding is zij niet in staat gebleken haar functioneren voldoende te verbeteren. Nu een voldoende verbetering van appellantes functioneren uitbleef, behoefde de minister geen gevolg te geven aan de mededeling door een senior medewerker in augustus 2003 aan appellante dat bij een volgende terugkoppeling van bevindingen over door appellante behandelde dossiers de dossiers erbij zouden worden genomen en heeft de minister in oktober 2003 redelijkerwijs kunnen besluiten het verbetertraject stop te zetten. 3.4. Anders dan appellante heeft betoogd, is niet voorgeschreven dat voorafgaand aan een ontslag als het onderhavige een beoordeling dient plaats te vinden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het ontbreken van een beoordeling echter wel mee dat de minister anderszins inzichtelijk moet maken dat voldoende grondslag voor een ongeschiktheidsontslag aanwezig is. Uit het hiervoor overwogene volgt dat hieraan is voldaan. 3.5. Gelet op het vorenstaande was de minister bevoegd appellante ontslag te verlenen. De Raad deelt niet appellantes stelling dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Eind oktober 2003 heeft appellante te horen gekregen dat zij niet in haar functie gehandhaafd kon worden. Appellante is daarna andere werkzaamheden gaan verrichten, namelijk bij de Infolijn van de afdeling Visadienst. Eind januari 2004 is aan appellante het voornemen tot beĂŤindiging van haar dienstverband kenbaar gemaakt. Dat appellante erop mocht vertrouwen dat een ontslag uit zou blijven volgt naar het oordeel van de Raad niet uit deze gang van zaken. 3.6. De minister heeft appellante een traject aangeboden bij het Centrum voor Loopbaanontwikkeling Nederland. Appellante is met dit traject gestart, maar heeft dit traject vervolgens vroegtijdig afgebroken. Naar het oordeel van de Raad noopte het zorgvuldigheidsbeginsel de minister niet tot het ondernemen van andere herplaatsingspogingen. Nu niet is gebleken dat het ontslagbesluit in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel is genomen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellante te ontslaan. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.

81


TAR 2008/166: harddrugsgebruik en PTSS na uitzending Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

8 mei 2008

Magistraten:

Talman

Zaaknr:

06/59 MAW

Conclusie:

-

LJN:

BD2253

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2008:BD2253, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08-05-2008 Brondocument: CRvB, 08-05-2008, nr 06/59 MAW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven harddrugsgebruik en PTSS na uitzending Samenvatting Naar boven De stellingen van betrokkene roepen de vraag op of zijn wangedrag, bezit en gebruik van XTC, hem (volledig) kan worden toegerekend. De Raad acht het niet uitgesloten dat de chronische PTSS-klachten van betrokkene ook na het beĂŤindigen van zijn behandeling latent en dicht aan de oppervlakte aanwezig waren. Ook acht de Raad het niet onaannemelijk dat het gebruik van XTC-pillen niet los kan worden gezien van zijn PTSSklachten en zou kunnen duiden op zelfmedicatie. Hierin had aanleiding gevonden moeten worden nader te onderzoeken of er bij betrokkene sprake was van verminderde toerekenbaarheid van de verweten gedraging. Nu dit achterwege is gebleven is het besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Uitspraak Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: [Appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2005, 05/5545 en 05/7557 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en

82


de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris). I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. N. van Bremen, werkzaam bij de VBM/NOV. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij het ministerie van Defensie. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, sergeant der mariniers algemeen, was voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marine, laatstelijk in de functie van [functie]. In april 2005 is hij door de Koninklijke Marechaussee aangehouden wegens verdenking van het bezit van harddrugs, te weten XTC-pillen. Appellant is daarop in zijn ambt van militair geschorst en in kennis gesteld van het voornemen van de staatssecretaris om hem oneervol ontslag te verlenen wegens het bezit van harddrugs. 1.2. Bij besluit van 24 juni 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 14 september 2005, heeft de staatssecretaris appellant, op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement met ingang van 15 juli 2005 ontslag verleend wegens wangedrag buiten de dienst. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt. 3.1. Niet in geschil is dat appellant bij herhaling harddrugs aanwezig heeft gehad en gebruikt, hetgeen ingevolge het door de staatssecretaris gevoerde beleid als regel tot ontslag leidt. 3.2. In onderdeel 324 van de “Richtlijn met betrekking tot het gedrag van militairen en de correctie van ongewenst gedrag” (hierna: Richtlijn) is voor zover hier van belang het volgende vermeld: “De militair die (hard)drugs gebruikt en zich vrijwillig als gebruiker aanmeldt, zal worden geplaatst bij de Sociaal Medische Dienst Koninklijke Marine (SMDKM) van waaruit begeleiding zal plaatsvinden. Een militair die begeleiding zoekt zal in beginsel niet direct worden geconfronteerd met bestuursrechtelijke handhavingsmechanismen.” De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant zich niet op deze beleidsregel kan beroepen, nu hij zich niet wegens zijn drugsgebruik bij de SMDKM heeft gemeld. Immers, blijkens de verklaring van de aan de SMDKM verbonden klinisch psycholoog drs. J.A.F. van der Veen van 18 april 2005 is appellant in augustus 2003 naar hem verwezen in

83


verband met reeds geruime tijd bestaande, in frequentie en intensiteit toenemende, klachten van emotionele aard die in het bijzonder samenhingen met eerdere deelname van appellant aan uitzendingen naar Cambodja en Bosnië. Van een melding bij de SMDKM als gebruiker van harddrugs kan dus niet worden gesproken. 3.3. De stellingen van appellant roepen echter tevens de vraag op of zijn wangedrag hem (volledig) kan worden toegerekend. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij appellant de diagnose van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), chronisch met verlaat begin, gesteld en is appellant in de periode van augustus 2003 tot september 2004 bij voornoemde psycholoog in psychotherapeutische behandeling geweest. Appellant heeft bij deze psycholoog aangegeven - zo blijkt uit diens verklaring van 11 mei 2005 - ongeveer één XTC-pil per maand te gebruiken. Naarmate de behandeling vorderde heeft hij, volgens de psycholoog, dat gebruik gereduceerd tot een halve pil per maand. Op 31 augustus 2004 is de psychotherapeutische behandeling met instemming van appellant afgesloten, omdat hij in voldoende mate was hersteld om zonder professionele ondersteuning verder te gaan. 3.4. Echter, bij zijn onder 1.1 genoemde aanhouding en de daarop gevolgde nachtelijke insluiting in een cel, heeft appellant wederom zodanig ernstige last gehad van zijn PTSS dat hij andermaal professionele psychotherapeutische ondersteuning nodig had, die in het kader van het nazorgprogramma - onweersproken - tot de dag van vandaag voortduurt. 3.5. In het licht van deze feiten en omstandigheden acht de Raad het niet uitgesloten dat de chronische PTSS-klachten van appellant ook na het beëindigen van zijn behandeling in augustus 2004 steeds latent en dicht aan de oppervlakte aanwezig waren. Dat appellant zich toen zo goed voelde dat hij met beëindiging van de psychotherapeutische behandeling heeft ingestemd, doet daaraan - mede gezien het karakter van zijn aandoening - niet wezenlijk af. In dit kader acht de Raad het voorts niet onaannemelijk dat het gebruik van XTC-pillen door appellant niet los kan worden gezien van appellants eerder genoemde chronische PTSS-klachten, temeer nu de psycholoog Van der Veen in zijn onder 3.3 genoemde verklaring van 11 mei 2005 heeft aangegeven dat het XTCgebruik van appellant zou kunnen duiden op zelfmedicatie. 3.6. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris aanleiding had moeten vinden om nader te onderzoeken of bij appellant sprake was van een verminderde toerekenbaarheid van de hem verweten gedraging. Nu dit onderzoek achterwege is gelaten, is het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen waarbij eerst het advies dient te worden ingewonnen van een onafhankelijke externe psychiater. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van e 322 en in hoger beroep tot een bedrag van e 644 aan kosten van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep;

84


Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 14 september 2005; Draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal â‚Ź 966, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 345 vergoedt.

85


TAR 2009/142: ontslag op andere gronden wegens verstoorde arbeidsrelatie Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

7 april 2009

Magistraten:

Vermeulen

Zaaknr:

07/6209AW

Conclusie:

-

LJN:

BK0290

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07-04-2009 Brondocument: CRvB, 07-04-2009, nr 07/6209AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven ontslag op andere gronden wegens verstoorde arbeidsrelatie Samenvatting Naar boven Aan een ontslaggrond als deze kan ook toepassing worden gegeven in het geval een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan een vruchtbare samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden gevergd. Indien aan een ontslagbesluit een gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen dat de rechterlijke toetsing wel kan doorstaan, kan de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag gehandhaafd worden, indien dit niet in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. Een aan het ontslag te verbinden regeling ter hoogte van een uitkering waarop aanspraak bestaat bij niet verwijtbare werkloosheid, is slechts dan onvoldoende indien het het bestuursorgaan is geweest dat een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, die tot het ontslag heeft geleid. Bron: Tijdschrift voor Ambtenarenrecht (TAR) Voorgeschiedenis Betrokkene is werkzaam binnen de gemeentelijke sector. Omdat zijn houding en gedrag weerstand opwekken, wordt afgesproken dat hij zich intern laat coachen. Later wordt een extern coachingstraject opgelegd. Nadat betrokkene dit traject heeft afgebroken en herhaaldelijk met hem is gesproken, treden partijen in overleg over een ontslagregeling. Wanneer in de visie van het bevoegd gezag volledige overeenstemming is bereikt, verleent hij aan betrokkene eervol ontslag op andere gronden. De bezwaren van betrokkene tegen dit besluit worden ongegrond geacht. De rechter oordeelt in beroep dat partijen geen volledige overeenstemming hebben bereikt over een regeling en draagt het bevoegd gezag op om opnieuw op de bezwaren te beslissen.

86


Het bevoegd gezag laat vervolgens een onderzoek verrichten naar het functioneren van betrokkene. Betrokkene reageert noch op het conceptrapport noch op het definitieve rapport. Ook op het voornemen om het ontslag met ingang van de oorspronkelijke ontslagdatum te handhaven, wordt niet gereageerd. Het bevoegd gezag besluit daarop de bezwaren gegrond te verklaren voor zover deze zijn gericht tegen de motivering van het besluit en de bezwaren voor het overige ongegrond te achten. Aan het ontslagbesluit worden ten grondslag gelegd de onherstelbaar verstoorde verhoudingen en de ontstane impasse. Aan betrokkene wordt een schadeloosstelling toegekend, ondermeer eruit bestaande dat de aankoopkosten van de woning worden vergoed en een bedrag ten behoeve van outplacement beschikbaar wordt gesteld. Het beroep van betrokkene wordt ongegrond geacht. Daarop stelt hij hoger beroep in. Uitspraak De Centrale Raad van Beroep oordeelt allereerst dat het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden is, omdat betrokkene niet heeft gereageerd op het conceptrapport, de termijn om te reageren op het definitieve rapport herhaaldelijk is verlengd en het ontslagbesluit pas is genomen na afloop van de termijn waarbinnen betrokkene had aangegeven te zullen reageren. Volgens de Raad heeft het bevoegd gezag uit de wijze waarop betrokkene zich in zijn verweerschrift uitlaat over zijn collega’s en de gemeentelijke organisatie, en het feit dat betrokkene de signalen over zijn wijze van bejegening nimmer serieus heeft genomen, in redelijkheid kunnen concluderen dat betrokkene zich onmogelijk heeft gemaakt. Naar zijn oordeel was het bevoegd gezag dan ook bevoegd om betrokkene op de gebezigde grond te ontslaan. Omdat het onderzoeksrapport een nadere illustratie is van de houding en het gedrag van betrokkene, waarover reeds met hem was gesproken, oordeelt de Raad dat het feit dat het ontslagbesluit mede is gebaseerd op het van een latere datum daterende rapport, niet maakt dat de ontslagdatum niet zou kunnen worden gehandhaafd. Bron: Module Ambtenarenrecht Uitspraak Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Assen van 29 oktober 2007, 06/499 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: college).

87


I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.W. Brouwer, advocaat te Groningen, en door J.W.S. Maatje en G. Marissen, beiden werkzaam bij de gemeente Emmen. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2001 aangesteld als afdelingshoofd [afdeling] (hierna: [afdeling]) van de dienst [dienst] (hierna: [naam mt]) van de gemeente Emmen. 1.2. In de loop van 2001 bleek dat de houding en het gedrag van appellant weerstanden en irritaties opriepen bij onder andere medewerkers van zijn afdeling en collega's binnen het managementteam [naam mt] (hierna: mt). In juli 2001 hebben twee collega mtleden met appellant gesproken over de zorgen die er waren over de relatie tussen appellant en de medewerkers van zijn afdeling en in september 2001 is afgesproken dat appellant intern werd gecoacht. Naar aanleiding van de wijze van communiceren van appellant tijdens een vergadering van het mt op 1 november 2001 heeft op 5 november 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende M, directeur van de dienst [naam mt] (hierna: M). In dat gesprek is aan appellant een aantal voorvallen voorgehouden die te maken hebben met zijn houding en gedrag. M heeft daarin aanleiding gezien appellant op te dragen een extern coachingstraject te volgen. Op 28 november 2001 heeft de beoogde coach aan M gemeld dat appellant het intakegesprek heeft afgebroken omdat hij het nut van een coachingstraject niet inzag. Na een gesprek op 30 november 2001 over de opstelling van appellant heeft hij geen werkzaamheden meer verricht. In vervolg op een met hem op 4 december 2001 gevoerd overleg is hem tot nader order buitengewoon verlof verleend. 1.3. In 2002 hebben onderhandelingen plaatsgevonden om tot een ontslagregeling te komen. Tot ondertekening van een door het college opgestelde vaststellingsovereenkomst is het niet gekomen, omdat appellant zich op het standpunt stelde dat de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde voorwaarden geen integrale aanvaarding van het laatste bod van appellant betekenden. Het college, dat van oordeel was dat wel overeenstemming was bereikt, heeft bij besluit van 15 augustus 2003 (hierna: ontslagbesluit) appellant met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslagen wegens onverenigbaarheid van karakters, met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en onder toekenning van een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Het door appellant tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 maart 2004

88


gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met de opdracht aan het college opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Volgens de rechtbank hebben het college en appellant geen overeenstemming bereikt over het ontslag van appellant per 1 januari 2004 en de daaraan verbonden voorwaarden. Partijen hebben met name geen overeenstemming bereikt over een bedrag van € 15000 voor outplacement, dat appellant netto uitbetaald wilde hebben en het college wilde reserveren voor betalingen aan een outplacementbureau. 1.4. Het college heeft in maart 2005 aan mr. B.H. Abbing en P. Nagtegaal opdracht gegeven een onderzoek te doen naar het functioneren van appellant als hoofd van de afdeling [afdeling] in de periode van 1 februari 2001 tot eind 2001. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om te reageren op het conceptrapport. Het definitieve rapport (hierna: rapport) is op 25 juli 2005 naar appellant gezonden, waarbij hij tevens in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen het ontslag op grond van onverenigbaarheid van karakters per 1 januari 2004 te handhaven. Partijen hebben schriftelijk en telefonisch contact gehad over het uitblijven van een reactie op het rapport, waarbij appellant in de laatste brief van 21 december 2005 heeft laten weten eind februari 2006 zijn reactie gereed te hebben, ervan uitgaande dat pas na februari 2006 het nieuwe besluit op bezwaar zou worden genomen. 1.5. Bij het bestreden besluit van 1 maart 2006 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de motivering van dat ontslagbesluit. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en aan het gehandhaafde ontslagbesluit de onherstelbaar verstoorde verhoudingen en de ontstane impasse ten grondslag gelegd. Bij het bestreden besluit heeft het college appellant schadeloosgesteld voor een bedrag van € 61003,31 netto, bestaande uit de in het ontslagbesluit opgenomen vergoeding van de aankoopkosten van de woning van appellant in Emmen van € 18776,50, en van het verschil tussen de door appellant gemaakte kosten voor verbeteringen aan de woning en de waardestijging van de woning als gevolg van die verbetering van € 27226,81, alsmede uit het voor outplacement beschikbaar gestelde bedrag van € 15000. Het college heeft tevens bepaald dat de vergoeding pas verschuldigd zal zijn als het bestreden besluit onherroepelijk is geworden. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast, dat hij ten onrechte is ontslagen, en subsidiair dat het ontslag niet met terugwerkende kracht mocht worden verleend, dat de verstrekte vergoeding onvoldoende en onredelijk is en dat het college ten onrechte de vergoeding voorwaardelijk heeft toegekend. Verder heeft appellant verzocht om wettelijke rente over de te laat betaalde vergoeding. Tot slot heeft hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009, verzocht om een schadevergoeding van € 1500 wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

89


4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college appellant voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het rapport en dat dus van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het conceptrapport en meerdere malen verlenging van de termijn verkregen om te reageren op het rapport. Het college heeft vervolgens na de brief van appellant van 21 december 2005, in overeenstemming met de veronderstelling van appellant, pas na februari 2006 het bestreden besluit genomen. Onder deze omstandigheden mocht het college afgaan op de stellige mededeling van appellant dat hij eind februari 2006 zijn reactie op het rapport gereed zou hebben en had appellant ook zonder waarschuwing of fatale termijnstelling rekening kunnen (en moeten) houden met de mogelijkheid dat het college na februari 2006 tot definitieve besluitvorming zou overgaan. De reactie van appellant op het rapport (hierna: verweerschrift) is overigens wel in de beroepsprocedure ingebracht en in die procedure heeft het college gereageerd op het verweerschrift van appellant. 4.2.1. Ten aanzien van de vraag of appellant op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO kon worden ontslagen, overweegt de Raad dat ingevolge dit artikel ontslag kan plaatsvinden op een bij het ontslagbesluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in de vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd. Vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 21 februari 2008, LJN BC5614 en TAR 2008, 112) is dat aan een ontslaggrond als deze ook toepassing kan worden gegeven in het geval dat een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht. 4.2.2. Naar het oordeel van de Raad staat in voldoende mate vast dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. In zijn reactie op de persoonlijke aantekeningen van M (hierna: reactie) en in zijn verweerschrift heeft appellant de uiterst moeizame situatie als gevolg van de positie van zijn voorganger K besproken, die na terugtreding als hoofd van de afdeling [afdeling] als stafmedewerker bijstand verleende aan directeur M en die volgens appellant feitelijk als tweede afdelingshoofd functioneerde. Appellant heeft in zijn reactie en zijn verweerschrift toegegeven dat een terugkeer in dezelfde functie bij dezelfde afdeling niet mogelijk is. In zijn verweerschrift heeft hij daarbij nog opgemerkt dat M door zijn optreden de autoriteit van appellant op zijn afdeling totaal heeft verspeeld en daarmee zijn terugkeer onmogelijk heeft gemaakt. Gelet op de wijze waarop appellant zich in zijn verweerschrift uitlaat over enkele medewerkers van zijn afdeling, leden van het mt en de gemeentelijke organisatie, en op het feit dat appellant de signalen over zijn wijze van bejegening, waarvan in het rapport diverse voorbeelden zijn te vinden, nimmer serieus heeft genomen, heeft het college in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat appellant zich door zijn opstelling organisatiebreed onmogelijk heeft gemaakt. De Raad acht het daarom voldoende aannemelijk dat ten tijde van de ontslagdatum een impasse als hiervoor bedoeld is ontstaan en dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het college kan worden verwacht. Dit betekent dat het college bevoegd was om appellant op de gebezigde grond te ontslaan. 4.3. Naar vaste rechtspraak (CRvB 16 augustus 2001, LJN AD5344 en TAR 2001, 155) kan, indien aan een ontslagbesluit een gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, dat vervolgens, voor zover dat op het ontslag zelf

90


betrekking heeft, de rechterlijke toetsing wel kan doorstaan, de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag gehandhaafd worden, indien dit niet in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. Dat aan het bestreden besluit mede het rapport ten grondslag is gelegd, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat het college de oorspronkelijke ontslagdatum niet zou kunnen hanteren. Het rapport is te zien als een nadere illustratie van de houding en het gedrag van appellant, zoals dat aan appellant al is voorgehouden in de periode dat hij nog werkzaam was. 4.4.1. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel 8:8 van de CAR/UWO moet bij een ontslag als hier aan de orde een regeling worden getroffen die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op, kort gezegd, een uitkering waarop aanspraak bestaat bij niet verwijtbare werkloosheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een dergelijke uitkeringsregeling onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het het college is geweest dat een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid. De Raad stelt vast dat het college in dit geval een extra voorziening heeft getroffen, zodat de vraag die in dit geding moet worden beantwoord luidt of daarmee, gelet op het aandeel van het college in het conflict en onder afweging van alle belangen, in redelijkheid kon worden volstaan. 4.4.2. Naar het oordeel van de Raad kan aan het college worden verweten dat appellant in een moeilijke organisatorische constellatie heeft moeten werken. Appellant zag zich geconfronteerd met een niet goed functionerende afdeling. Bovendien bleek zijn voorganger K als stafmedewerker nog steeds nauw betrokken te zijn bij de afdeling [afdeling] omdat hij een aantal lopende projecten onder zich hield en over adviezen aan de directeur en het college en correspondentie van de afdeling zijn licht liet schijnen. Daarnaast was al voor de indiensttreding van appellant sprake van een niet goed functionerend mt, waarvoor externe begeleiding was aangezocht. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad echter geen voldoende rechtvaardiging voor de wijze waarop appellant zich heeft gemanifesteerd op zijn afdeling en in het mt. Appellant heeft de kritiek over zijn wijze van communiceren niet serieus genomen en ten onrechte geweigerd een extern coachingstraject in te gaan. Naar het oordeel van de Raad is in de gegeven omstandigheden het aandeel van het college in die situatie niet van dien aard dat niet redelijkerwijs volstaan kon worden met de hoogte van de toegekende financiĂŤle regeling. 4.5.1. De grief van appellant tegen de bepaling in het bestreden besluit dat de schadeloosstelling pas verschuldigd zal zijn als het bestreden besluit onherroepelijk is geworden, treft naar het oordeel van de Raad doel. De schadeloosstelling is immers toegekend in verband met het verleende ontslag. Dit ontslag is als gevolg van het (gehandhaafde) ontslagbesluit ingegaan. Een deugdelijke reden om dan niet tevens de schadeloosstelling toe te kennen, ontbreekt. Het argument van het college dat zich bij een vernietiging van het ontslagbesluit een terugvorderingsprobleem zou kunnen voordoen, heeft de Raad niet overtuigd. In dat geval dient het college immers de bezoldiging na te betalen en heeft het college de mogelijkheid de betaalde vergoeding daarop in mindering te brengen. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen dus in zoverre niet in stand blijven.

91


4.5.2. De door appellant gevraagde rentevergoeding van wettelijke rente over de nog uit te betalen vergoeding komt voor toewijzing in aanmerking. Over een bedrag van (€ 18766,50 + € 27226,81 =) € 46003,31 is wettelijke rente verschuldigd vanaf 15 augustus 2003 (datum ontslagbesluit) tot de dag van betaling; over een bedrag van € 15000 is wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 maart 2006 (datum bestreden besluit) tot de dag van betaling. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. 4.6. Ten aanzien van het verzoek van appellant om een schadevergoeding van € 1500 wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft het college gesteld zich te refereren aan het oordeel van de Raad. Onder verwijzing naar de door appellant genoemde, onder 3 vermelde uitspraak en naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, LJN BH9991, is de Raad van oordeel dat het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen dus ook overigens niet in stand blijven. 5. Omdat het te vernietigen bestreden besluit grotendeels op goede gronden berust, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, met uitzondering van de onder 4.5.1 onjuist geachte bepaling daarvan. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 805 en in hoger beroep tot een bedrag van € 644 aan kosten van rechtsbijstand. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van de bepaling dat de schadeloosstelling eerst verschuldigd is als het bestreden besluit onherroepelijk is geworden; Veroordeelt de gemeente Emmen tot vergoeding van de schade als in overwegingen 4.5.2 en 4.6 is uiteengezet; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1449, te betalen door de gemeente Emmen; Bepaalt dat de gemeente Emmen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355 vergoedt.

92


TAR 2010/12: beoordeling, waarna ontheffing en ontslag uit de functie Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum:

27 augustus 2009

Magistraten:

mr. Vermeulen

Zaaknr:

08/471 AW en 08/53

Conclusie:

-

LJN:

BJ7050

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27-08-2009 Brondocument: CRvB, 27-08-2009, nr 08/471 AW en 08/5345 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingUitspraak

Essentie Naar boven beoordeling, waarna ontheffing en ontslag uit de functie Samenvatting Naar boven Beoordeling van senior administratief medewerker (negatief over de hele linie) vooral kwalificerend van aard en onvoldoende concreet onderbouwd, toegespitst op de taken van de functiebeschrijving. Ook is onvoldoende gereageerd op weerlegging door betrokkene. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat beoordelaar en beoordeelde ieder op een eigen golflengte communiceerden, elkaar daardoor niet bereikten en dat hun werkverhouding niet goed was. Nu het college niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht de negatieve scores aan de hand van concrete feiten voldoende aannemelijk te maken, houdt deze geen stand. De hierop volgende ontheffing uit de functie en belasting met tijdelijke werkzaamheden omdat er sprake is van een ongewenste houding en gedrag houdt evenmin stand. In het bestreden besluit wordt echter wederom niet – aan de hand van incidenten of voorbeelden – aangegeven waaruit die ongewenste houding blijkt en waaruit dat ongewenste gedrag bestaat en desgevraagd hebben de gemachtigden van het college dit ter zitting ook niet nader kunnen toelichten. Ook voor het ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie bestaat onvoldoende grondslag. Uitspraak Naar boven Uitspraak op de hoger beroepen van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 5 december 2007 en 24 juli 2008, 07/1048 en 07/2829 (hierna: aangevallen uitspraken 1 en 2), in de gedingen tussen:

93


appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: college) I. Procesverloop Appellant heeft tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld. Het college heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.H. Buiting, advocaat te 'sGravenhage, en mr. J.W.B. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Zeist. II. Overwegingen 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is op 1 mei 1994 als medewerker Archiefzaken in dienst getreden bij de gemeente Zeist. Na een reorganisatie is hij na een proefperiode van drie maanden per 1 augustus 2003 herplaatst in de nieuwe functie van senior administratief medewerker Vergunningen bij de afdeling Vergunningen en Handhaving. 1.2. In juni 2005 heeft de leidinggevende van appellant een beoordeling opgemaakt over de periode 9 augustus 2003 tot 13 juni 2005. Deze beoordeling is vastgesteld bij besluit van 27 september 2005. Het samenvattend oordeel van die beoordeling luidde: c, ontoereikend. Het bezwaar van appellant tegen die beoordeling is bij besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit. 1.3. Op 29 maart 2006 heeft de leidinggevende een beoordeling opgemaakt over de periode 13 juni 2005 tot 29 maart 2006. Het samenvattend oordeel van die beoordeling luidde opnieuw: c, ontoereikend. Ook deze beoordeling is bij besluit van 4 oktober 2006 ongewijzigd vastgesteld. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. 1.4. Nadat appellant op 10 oktober 2006 het voornemen daartoe was kenbaar gemaakt waarop deze heeft gereageerd, heeft het college appellant bij besluit van 24 oktober 2006 tijdelijk werkzaamheden opgedragen bij het Regionaal Centrum voor Natuur- en Milieucommunicatie. Ook tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. 1.5. Bij het bestreden besluit van 13 maart 2007 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 oktober 2006 en 24 oktober 2006 ongegrond verklaard. 1.6. Na daartoe wederom het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant heeft gereageerd, heeft het college appellant bij besluit van 2 april 2007 per 15 april 2007 ontslagen wegens onbekwaamheid c.q. ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie van senior administratief medewerker. Het college heeft dit besluit, na bezwaar, in afwijking van het advies van de externe commissie P&O-zaken, bij het bestreden besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard. Voorts heeft het college bij dat

94


besluit de gevraagde vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de bezwarenprocedure geweigerd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van de beoordeling was de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een consistent beeld laten zien dat het functioneren van appellant op belangrijke punten duidelijk te wensen overliet en dat de scores op de beoordelingsaspecten voldoende concreet waren onderbouwd. Ook had het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het dienstbelang vergde om appellant bij wijze van ordemaatregel van zijn functie te ontheffen en tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen. Wat het ontslag betreft was de rechtbank van oordeel dat het college mocht uitgaan van ongeschiktheid van appellant voor zijn functie en dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. 3. De Raad overweegt ten aanzien van het gehandhaafde beoordelingsbesluit het volgende. 3.1. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling stelt de Raad evenals de rechtbank voorop dat die volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Gezien het feit dat de beoordeling op alle punten, uitgezonderd het aspect contact: optreden naar buiten, en het aspect mondelinge uitdrukkingsvaardigheid, de laagst mogelijke scores bevat, diende het college deze scores dus aan de hand van concrete feiten aannemelijk te maken. 3.2. Met betrekking tot dit laatste merkt de Raad allereerst op dat het college bij het bestreden besluit voor de motivering heeft verwezen naar het advies van de externe commissie P&Ozaken. De Raad kan echter slechts constateren dat die commissie haar advies dat sprake is van een goed onderbouwde beoordeling en dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de beoordeling een onjuiste weergave is van zijn functioneren, volstrekt niet heeft onderbouwd. Over de vele grieven, voorzien van bijlagen, die appellant tegen die beoordeling heeft ingebracht wordt (slechts) opgemerkt dat deze òf niet ter zake doende, òf niet relevant, òf onvoldoende zijn. Op geen van de grieven van appellant is inhoudelijk ingegaan. Van een inzichtelijke heroverweging op de grondslag van het bezwaar als vereist volgens artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad dan ook niet gebleken. Het motiveringsgebrek in het advies kleeft ook het bestreden besluit aan, zodat dit (reeds) wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven. 3.3. Daarnaast kan de Raad het standpunt van het college dat uit de in of bij de beoordeling gegeven voorbeelden voldoende blijkt dat het functioneren op nagenoeg alle gezichtspunten de laagst mogelijke scores verdient, niet onderschrijven. De Raad merkt op dat de beoordeling vooral kwalificerend van aard is en slechts weinig concrete, op de taken van de functiebeschrijving toegespitste voorbeelden bevat. De Raad doelt hier op vermeldingen als dat appellant traag is, onvoldoende samenwerkt en niet voldoet aan hetgeen van een senior administratief medewerker wordt verwacht die drie jaar in functie

95


is en is ingeschaald in schaal 9. De toelichtende tekst in de beoordeling gaat voornamelijk over (tekortschieten in het maken van) procesbeschrijvingen, verbeterplannen en actieplannen, ontwikkelpunten en kerncompetenties. Niet blijkt uit de beoordeling of uit de (schaarse) verslagen van functioneringsgesprekken welke concrete functiebestanddelen – behalve de kennis van de applicatie BWT4all en de taak van vervangend applicatiebeheerder, op welke taken appellant naar zijn zeggen gewenste cursussen niet mocht volgen – in de beoordelingsperiode onvoldoende werden uitgevoerd en op welke taakonderdelen de werkprestaties onder de maat waren. Wat betreft de in de gedingstukken genoemde managementrapportages die appellant niet (tijdig) zou hebben gemaakt, merkt de Raad op dat appellant een groot aantal van die rapportages in het geding heeft gebracht. Onder de gedingstukken bevinden zich geen rappellen zodat de Raad niet kan vaststellen dat die rapportages niet tijdig waren. Wat betreft de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid heeft de Raad opgemerkt dat appellant soms inderdaad taalfouten maakt. Dat appellant niet in staat zou zijn een duidelijke boodschap te formuleren en daardoor geen eenvoudige correspondentie kan voeren, heeft het college niet onderbouwd en vindt geen enkele steun in de stukken die appellant ten behoeve van het onderhavige geding heeft geproduceerd. Desgevraagd hebben de gemachtigden van het college ter zitting op de hiervoor genoemde punten ook geen verdere opheldering kunnen verschaffen. Veeleer komt voor de Raad uit de stukken het beeld naar voren dat beoordelaar en beoordeelde ieder op een eigen golflengte communiceerden, elkaar daardoor niet bereikten en dat hun werkverhouding niet goed was. 3.4. Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van 13 maart 2007 wat betreft de beoordeling, niet in stand kan blijven, mede omdat het college niet aan de op hem rustende plicht heeft voldaan de negatieve scores aan de hand van concrete feiten voldoende aannemelijk te maken. 4. Met betrekking tot het besluit appellant te ontheffen van zijn functie en hem te belasten met tijdelijke werkzaamheden overweegt de Raad het volgende. 4.1. Het besluit appellant van zijn functie te halen en hem te belasten met tijdelijke werkzaamheden berust op de overweging dat het in het belang van de dienst ongewenst is dat appellant nog langer werkzaamheden verricht op de afdeling omdat er sprake is van een ongewenste houding en gedrag. In het besluit wordt echter wederom niet – aan de hand van incidenten of voorbeelden anderszins – aangegeven waaruit die ongewenste houding blijkt en waaruit dat ongewenste gedrag bestaat en desgevraagd hebben de gemachtigden van het college dit ter zitting ook niet nader kunnen toelichten. 4.2. De bezwarencommissie heeft na te hebben overwogen dat de negatieve beoordeling in stand kon blijven, haar advies op die grond gebaseerd. Nu evenwel blijkens hetgeen onder 3.4 is overwogen de tweede beoordeling naar het oordeel van de Raad niet op voldoende gronden berust, terwijl de vaststelling van die beoordeling de opmaat vormde voor de ontheffing, is de Raad van oordeel dat daarmee ook aan die ontheffing de grond is komen te ontvallen. 5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt en dat deze uitspraak en het bestreden besluit van 13 maart 2007 in hun geheel dienen te worden vernietigd met opdracht aan het college om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

96


6. De Raad overweegt naar aanleiding van het bestreden ontslagbesluit het volgende. 6.1. Het besluit om appellant wegens ongeschiktheid voor zijn functie per 15 april 2007 te ontslaan berust op de overweging dat appellant beschikt over onvoldoende kennis, waardoor hij delen van die functie niet uitoefent en dat voorts de kwaliteit en inhoud van het werk onder de maat zijn. Verder laten houding en gedrag te wensen over en is appellant ondanks een intensief begeleidingstraject niet tot verbetering in staat. Daarbij heeft het college verwezen naar de hiervoor besproken beoordeling en de rechtens onaantastbare beoordeling van 27 september 2005. Voorts heeft het college nog laten meewegen dat appellant ook zijn eerdere functie niet goed heeft vervuld. 6.2. Appellant heeft met betrekking tot de laatstgenoemde beoordeling opgemerkt dat de enige reden dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 16 mei 2006, waarbij die beoordeling na bezwaar werd gehandhaafd, is, dat dit een voorwaarde was voor het kunnen starten van de medio 2006 beproefde mediation. De Raad heeft vastgesteld dat die verklaring in de gedingstukken wordt bevestigd. 6.3. Gezien het oordeel van de Raad over de tweede beoordeling en de kanttekening die hiervoor is gemaakt bij de onaantastbaarheid van de eerste beoordeling is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grondslag bestaat voor het oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. Ook het beroep tegen aangevallen uitspraak 2, waarbij het bestreden besluit met betrekking tot het ontslag in stand is gelaten slaagt dus, zodat de aangevallen uitspraak 2 en het besluit van 28 augustus 2007 dienen te worden vernietigd. Ook hier zal het college een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. 7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 13 maart 2007 en 28 augustus 2007 gegrond en vernietigt deze besluiten; Draagt het college op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen; Bepaalt dat het college aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 716 vergoedt.

97


TAR 2013/72: ontslag op andere gronden van een academisch medisch specialist; formule voor vaststelling hoogte ontslaguitkering in geval van overwe... Instantie:

Centrale Raad van Beroep (Meervoudige kamer)

Datum:

28 februari 2013

Magistraten:

mrs. Zeilemaker, Van Vulpen-Grootjans, Wolleswinkel

Zaaknr:

11/4516 AW, 11/448 11/4485 AW, 11/451

Conclusie:

-

LJN:

BZ2044

Noot:

-

Roepnaam:

-

Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep (Meervoudige k 28-02-2013 Brondocument: CRvB, 28-02-2013, nr 11/4516 AW, nr 11/4486 AW, nr 11/4485 AW, nr 11/4517 AW Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak

Essentie Naar boven ontslag op andere gronden van een academisch medisch specialist; formule voor vaststelling hoogte ontslaguitkering in geval van overwegend aandeel werkgever Samenvatting Naar boven Ten tijde van het ontslag was sprake van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie, zodat de raad van bestuur bevoegd was om betrokkene op deze grond ontslag te verlenen. Er was een overwegend aandeel van de leidinggevende in de verstoorde verhoudingen, dat wordt geschat op meer dan 80%. Met toepassing van de in de hiervoor gepubliceerde uitspraak (LJN BZ2043) gegeven uitgangspunten komt de Raad op een ontslagvergoeding die wordt berekend door 12 dienstjaren gedeeld door 2 te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris ten tijde van het ontslag, inclusief toelage verzwarende omstandigheden en vakantietoeslag en daarop de factor 1 toe te passen. Partij(en) Naar boven Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2011, 09/3626, 10/3205 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (betrokkene)

98


de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum (AMC) bij de Universiteit van Amsterdam (raad van bestuur) Bewerkte uitspraak Naar boven Uitspraak Naar boven I.Procesverloop Namens betrokkene heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld. Ook de raad van bestuur heeft hoger beroep ingesteld. Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn en mr. drs. J.M.H. Lebouille, advocaat. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat, en [naam professor]. II.Overwegingen 1. Betrokkene was sinds 1997 werkzaam als academisch medisch specialist bij de afdeling oogheelkunde van de divisie neurozintuigspecialismen van het AMC, van welke afdeling [de professor] sedert 2006 het hoofd is. Betrokkene heeft zich gespecialiseerd op het gebied van de orbitologie, meer in het bijzonder in vet- en gecombineerde vet/botdecompressieoperaties bij patiĂŤnten met de oogziekte van Graves (uitpuilende ogen). 1.1. Bij brief van 10 oktober 2008 heeft [de professor] betrokkene laten weten het beter te vinden de aanstelling van betrokkene te beĂŤindigen, omdat deze zich niet aan de regels houdt, zijn eigen gang gaat en [de professor] niet als zijn leidinggevende accepteert. Betrokkene heeft daarop per e-mailbericht gereageerd door zijn verbazing over de brief van 10 oktober 2008 uit te spreken en te vragen om opheldering. De reactie van [de professor] daarop was dat er niet meer wordt gepraat over wat er fout ging met de aanstelling van betrokkene, maar hoe betrokkene die gaat beĂŤindigen. [de professor] heeft vervolgens per e-mailbericht van 3 november 2008, onder meer gericht aan betrokkene, laten weten dat hij wil dat er voorlopig geen pure vetdecompressieoperaties worden verricht, maar dat pas na analyse van de resultaten wordt beslist of daarmee door wordt gegaan. Bij brief van 17 november 2008 aan betrokkene heeft [de professor] zijn kritiek op betrokkene nader onderbouwd. Onder meer wordt betrokkene verweten dat hij een nieuw type van operaties uitvoerde zonder zijn leidinggevende te informeren en ook dat hij niet wenst te promoveren. Op 5 december 2008 en op 3 februari 2009 zijn gesprekken gevoerd tussen (onder anderen) betrokkene en [de professor]. Deze hebben niet tot resultaat geleid. 1.2. In februari 2009 is betrokkene vervolgens op non-actief gesteld. Op 12 februari 2009 heeft betrokkene een gesprek gevoerd met de voorzitter van de raad van bestuur, die zich achter [de professor] heeft geschaard. Op een hoorzitting van 17 maart 2009 is [de professor] gebleken dat betrokkene een artikel heeft geschreven waarin een vergelijking is gemaakt tussen door betrokkene uitgevoerde zuivere

99


vetdecompressieoperaties en de door [de professor] uitgevoerde gecombineerde vet/botdecompressieoperaties. Conclusie van het artikel was dat bij veel operaties van [de professor] complicaties optraden, terwijl dat bij de operaties van betrokkene niet het geval was. Dit artikel heeft betrokkene in februari 2009 ter kennis gebracht van de voorzitter van de raad van bestuur, buiten medeweten van [de professor]. Dit was voor de raad van bestuur reden betrokkene op 19 maart 2009 de toegang tot het AMC te ontzeggen. 1.3. De besluiten over de non-activiteitsstelling en de ontzegging toegang zijn geschorst door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 13 mei 2009. Bepaald is dat betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld zijn werkzaamheden te hervatten. Betrokkene is op zijn werk verschenen op 14 mei 2009, maar hij is op 15 mei 2009 weer op non-actief gesteld. Bij besluit van 28 mei 2009 is vervolgens aan betrokkene met ingang van 1 juni 2009 op grond van artikel 12.12 van de CAO UMC 2008-2011 eervol ontslag verleend op andere gronden. Daarbij is overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van dit artikel aan betrokkene een uitkering toegekend ter hoogte van de WW en de BWUMC. Het salaris over juni 2009 is doorbetaald. Betrokkene heeft een uitkering ontvangen tot en met 30 september 2012. Voor een verder strekkende regeling (ontslagvergoeding) zag de raad van bestuur geen reden, omdat het gedrag van betrokkene een grote rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de verstoorde verhoudingen. 1.4. De bezwaren van betrokkene tegen de non-activiteitsstellingen en de ontzegging toegang zijn ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het ontslag is bij besluit van 1 juni 2010 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat alsnog een aanvullende vergoeding is toegekend van € 50.000 bruto. Daarbij heeft de raad van bestuur rekening gehouden met de leeftijd (1964), het aantal dienstjaren, de reputatieschade en met het risico dat betrokkene gedurende enige tijd zijn vak niet kan uitoefenen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bestreden besluit vernietigd wat de toekenning van een vergoeding betreft en bepaald dat een financiële compensatie moet worden betaald van € 73.895. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een ernstige verstoring in de verhouding tussen betrokkene en zijn leidinggevende en dat een basis voor verdere samenwerking ontbreekt. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding in overwegende mate, te weten voor 75%, aan de raad van bestuur is te wijten. Daarom is de toegekende € 50.000 niet redelijk. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en heeft een ontslagvergoeding toegekend zoals hiervoor genoemd. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de ontslagvergoeding strekt tot gedeeltelijke compensatie van het als gevolg van het ontslag te verwachten inkomensverlies. Daarom is een relatie gelegd met de hoogte van het maandsalaris, met de duur van het dienstverband, zulks vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan als werkgever jegens zijn ambtenaren toeneemt naarmate het dienstverband langer heeft geduurd en de relatie hechter is geworden. Tot slot is betekenis toegekend aan de mate waarin sprake is van een overwegend aandeel van de raad van bestuur in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. 3. Het geschil spitst zich toe op het ontslag. Betrokkene heeft in hoger beroep betwist dat sprake was van verstoorde verhoudingen, waarbij volgens hem moet worden uitgegaan van de situatie in oktober 2008. Verder meent betrokkene, subsidiair, dat hem

100


een hogere ontslagvergoeding toekomt dan toegekend door de rechtbank, omdat zijn aandeel niet 25% is maar nihil, zodat uitgegaan moet worden van factor 2 oftewel 200% van zijn jaarsalaris in plaats van 75%, zoals de rechtbank deed. De raad van bestuur heeft betwist dat zijn aandeel op 75% moet worden gewaardeerd en heeft gewezen op het niet onaanzienlijke aandeel van betrokkene, met name in februari 2009. De verhouding is niet verstoord geraakt door mededelingen van [de professor] in oktober 2008, maar door het gedrag van betrokkene voorafgaand aan en na oktober 2008. De toegekende â‚Ź 50.000 is daarom afdoende. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor de vaststelling of de raad van bestuur bevoegd was om tot ontslagverlening op de gebruikte grond over te gaan is de situatie ten tijde van de ontslagverlening doorslaggevend. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op alle feiten en omstandigheden die zich voor hebben gedaan voor 1 juni 2009 en dat de situatie op die datum bepalend is. De stelling van betrokkene dat uitsluitend gelet moet worden op de gebeurtenissen in oktober en november 2008 kan niet worden aanvaard. Er is geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit algemene uitgangspunt. 4.2. Ten tijde van de ontslagverlening was ook naar het oordeel van de Raad sprake van een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie tussen betrokkene en zijn leidinggevende [de professor]. De onvrede die uit de brief van 10 oktober 2008 naar voren komt is nadien ge-escaleerd en de verslagen van de gehouden gesprekken laten zien dat herstel van een goede arbeidsrelatie niet is gelukt. Na februari 2009 is de situatie nog verslechterd en in mei 2009, na de uitspraak van de voorzieningenrechter, werd duidelijk dat zodanig herstel moest worden uitgesloten. De samenwerking tussen betrokkene en [de professor] was wegens diepgaande meningsverschillen over een vakinhoudelijke kwestie en het kennelijk bestaande onvermogen daarover normaal te communiceren onmogelijk geworden. Dit betekent dat de raad van bestuur bevoegd was om betrokkene op de gebruikte grond ontslag te verlenen. 4.3. Voor de vraag of de raad van bestuur bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid een hogere compensatie dan â‚Ź 50.000 had behoren toe te kennen, is allereerst van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (CRvB 9 december 2010, LJN BO8173). Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Het toepassen van de kantonrechtersformule ligt, naar de Raad herhaaldelijk heeft overwogen, in ambtenarenzaken niet voor de hand omdat ambtelijke rechtspositieregelingen veelal een ruimere compensatie bieden bij loonderving dan voor reguliere werknemers het geval is. Niettemin ziet de Raad thans aanleiding om nadere uitgangspunten vast te stellen die in beginsel behoren te worden gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen ontslagvergoeding in geval van een ontslag op andere gronden zoals hier aan de orde is. 4.3.1. Voor toekenning van een vergoeding, naast hetgeen de van toepassing zijnde rechtspositieregeling (als minimum) voorschrijft, bestaat in het algemeen slechts

101


aanleiding als is voldaan aan de voorwaarde die in de rechtspraak steeds is gesteld: er moet sprake zijn van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel). Zoals de rechtbank terecht overwoog is vervolgens voor de berekening van de hoogte van die vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65%, 65 tot 80% en 80 tot 100%, corresponderend met de factor van 0,5, 0,75 en 1. Het is verder redelijk, gelet op de belangen die door de ontslagverlening worden geschaad, bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding rekening te houden met de hoogte van het maandsalaris en ook met de duur van het dienstverband, op de gronden die de rechtbank daarvoor heeft genoemd en onder 2 zijn weergegeven. Gelet op de voor ambtenaren geldende bovenwettelijke voorzieningen, waaronder de aansluitende uitkering, bestaat aanleiding daarop een matiging aan te brengen van 50%. Dit een en ander leidt tot de volgende uitgangspunten en berekeningsmethode: bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x (aantal dienstjaren:2) x 0,5, 0,75 of 1 van het aandeel. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt (duur van de werkloosheid), gezondheidstoestand en reputatieschade bestaat in beginsel geen aanleiding, al valt zeker niet uit te sluiten dat een betrokkene in voorkomende gevallen op andere wijze moet worden tegemoet gekomen zoals bijvoorbeeld door het faciliteren van outplacement. De kosten daarvan mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding. Dat een betrokkene als gevolg van maatregelen van de werkgever tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dient uitzonderlijke omstandigheden daargelaten - evenmin tot aftrek te leiden. 4.3.2. Bij de vaststelling van het aandeel van de raad van bestuur in de verstoorde verhoudingen die hier aan de orde zijn is het volgende in aanmerking genomen. De brief van 10 oktober 2008 is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, aan te merken als het begin van de verstoring. Met die brief zijn de verhoudingen onnodig op scherp gesteld, omdat daarin - voor betrokkene volkomen onverwacht - wordt gesproken van een beÍindiging van het dienstverband. Betrokkene behoefde dat niet te verwachten, gezien het verslag van het functioneringsgesprek in maart 2008. Daarin wordt in geen enkel opzicht gewag gemaakt van onvrede met het functioneren of de opstelling van betrokkene. Met het e-mailbericht van 31 oktober 2008 heeft [de professor] de deur vervolgens dichtgegooid zonder dat nog ergens over is gesproken en zonder in te gaan op het alleszins redelijke verzoek van betrokkene om opheldering. De stelling dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de in juni 2008 gegeven opdracht een protocol op te stellen voor de door hem uitgevoerde pure vetdecompressieoperaties en tegen een verbod in is doorgegaan met het uitvoeren van die, door [de professor] als experimenteel aangeduide, operaties vindt geen bevestiging in de stukken. Betrokkene heeft verklaard dat in juni overeengekomen is dat een protocol niet nodig was aangezien deze operaties al 90 jaar worden uitgevoerd en niet bijzonder zijn. [de professor] heeft dat niet weersproken en op de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie verklaard dat hij zich zodanige afspraak niet kan herinneren. Feit is wel dat een opdracht voor het maken van een protocol nergens schriftelijk is vastgelegd en dat ook niet is gebleken dat [de professor] na juni 2008 nog heeft aangedrongen op zo’n protocol. Dat doet vermoeden dat de stelling van betrokkene juist is. Dat reeds in juni 2008 een verbod is uitgevaardigd om door te gaan met de omstreden operatiemethode is evenmin komen vast te staan: zodanig verbod is pas te lezen in het e-mailbericht van 3 november 2008, genoemd in 1.1. Moeilijk voorstelbaar is verder dat [de professor] er niet van op de hoogte was dat betrokkene, zijnde zijn directe collega in een kleine groep, ook na juni 2008 is

102


doorgegaan met het uitvoeren van de operaties. De conclusie is dan ook dat de brief van 10 oktober 2008 buitenproportioneel zwaar is aangezet. Dat roept tevens de vraag op of die brief niet ten minste voor een deel is ingegeven door de omstandigheid dat betrokkene enkele dagen daarvoor [de professor] had laten weten niet bij hem te zullen promoveren, hetgeen nadien door [de professor] als een motie van wantrouwen is bestempeld. Ook wijst het verslag van de vergadering van 6 oktober 2008 in de richting van hetgeen betrokkene daarover heeft gesteld: [de professor] zou deze vergadering voortijdig en boos hebben verlaten. Ter zitting heeft [de professor] desgevraagd verklaard zich ook dat niet meer te kunnen herinneren. 4.3.3. Over het aandeel van betrokkene wordt het volgende opgemerkt. De reactie van betrokkene per e-mailbericht van 31 oktober 2008 op de brief van 10 oktober 2008 is alleszins redelijk te achten. De verwijten die betrokkene worden gemaakt over het opstellen van een analyse te weten het feit dat daarbij - ongevraagd - gebruik is gemaakt van gegevens van [de professor] en dat hij deze analyse ter beschikking heeft gesteld aan de voorzitter van de raad van bestuur buiten medeweten van [de professor], zijn op zich terecht, maar kunnen betrokkene niet zo zwaar worden aangerekend als de raad van bestuur doet. Voor de gedachte dat betrokkene de analyse heeft opgesteld uitsluitend om [de professor] in diskrediet te brengen bestaan geen aanwijzingen. De analyse is opgesteld omdat daarom was gevraagd, bijvoorbeeld in de mail van 3 november 2008. Dat betrokkene niet alleen zijn eigen operaties heeft geanalyseerd, maar een vergelijking heeft gemaakt met de “gouden standaard” methode, de gecombineerde vet-/botdecompressieoperatie, wekt geen bevreemding, immers uit zo’n vergelijking kan blijken welke voor- en nadelen kleven aan beide methodes. Het stond betrokkene ook vrij om met de analyse zijn gelijk te halen. Betrokkene heeft [de professor] ten onrechte niet ingelicht over gebruikmaking van [de professor]’ gegevens, maar heeft zich voor goedkeuring gewend tot de medisch-ethische commissie. Gelet op de houding van [de professor] jegens betrokkene kan dit betrokkene niet zwaar worden aangerekend. Wat de terugkeer op de afdeling op 13 mei 2009 betreft is gebleken dat betrokkene en [de professor] elkaar kennelijk niet hebben getroffen, maar aan wie dat ligt is niet duidelijk. Betrokkene is verweten dat hij alweer patiënten aan het behandelen was, maar dat is gemotiveerd betwist, zodat dat verwijt geen doel treft. 4.3.4. Op grond van bovenstaande overwegingen wordt het aandeel van de raad van bestuur ([de professor]) op meer dan 80% geschat. De ontslagvergoeding van betrokkene moet dus worden berekend door 12 dienstjaren gedeeld door 2, te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris ten tijde van het ontslag, inclusief toelage verzwarende omstandigheden van 10% en inclusief vakantietoeslag en daarop de factor 1 toe te passen. Dit leidt tot een totaalbedrag dat lager is dan door de rechtbank is toegekend. 5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Het hoger beroep van de raad van bestuur slaagt wel, omdat de rechtbank zelf voorziend een te hoog bedrag heeft toegekend. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep

103


Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover is bepaald dat de raad van bestuur aan betrokkene een compensatie betaalt van â‚Ź 73.895; Bepaalt dat de raad van bestuur aan betrokkene een vergoeding betaalt berekend volgens rechtsoverweging 4.3.4; Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 1 juni 2009; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten.

104


ECLI:NL:CRVB:2013:2184

Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 14-10-2013 Datum publicatie 29-10-2013 Zaaknummer 12-434 AW Rechtsgebieden Ambtenarenrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Weigering aanstelling te verlenen bij het ministerie. Bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. Appellant was gedetacheerd bij het ministerie en geen ambtenaar in de zin van artikel 1 van de AW. Bij appellant kon in redelijkheid niet het vertrouwen blijven bestaan dat de minister hem per 1 januari 2010 een aanstelling zou verlenen. Hierbij moet de houding en het gedrag van appellant in aanmerking worden genomen, waarop appellant begin augustus 2009 is aangesproken. Voorts is van betekenis dat de onderhandelingen tussen de leidinggevende en het detacheringsbedrijf niet zijn doorgezet, er geen gesprekken zijn gevoerd over de bezoldiging en secundaire arbeidsvoorwaarden en dat het hoofd planning aan appellant op 31 augustus 2009 heeft medegedeeld per direct geen gebruik meer te maken van zijn diensten als inhuurkracht. De minister gelet had gelet op het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 12/434 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

105


22 december 2011, 10/3415 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant]te [woonplaats] (appellant) de Minister van Defensie (minister) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.J.P.F. Klous hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klous. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden. OVERWEGINGEN 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013. 2.1. Vanaf 21 augustus 2006 was appellant door [naam bedrijf] ([bedrijf]) als [naam functie] op projectbasis gedetacheerd bij Defensie ICT Uitvoeringsorganisatie. Deze detachering is tweemaal verlengd, laatstelijk tot 20 augustus 2009. Vanaf 1 oktober 2008 was appellant werkzaam bij de bedrijfsgroep [naam bedrijfsgroep]. Op 31 augustus 2009 heeft [naam hoofd planning], hoofd planning en control van [naam bedrijfsgroep], appellant medegedeeld per direct geen gebruik meer te maken van zijn diensten als inhuurkracht. 2.2. Bij brief van 15 oktober 2009 heeft appellant de commandant van [naam bedrijfsgroep], [naam commandant], verzocht een voor bezwaar vatbaar besluit over zijn rechtspositie te nemen. Bij besluit van 3 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit), heeft de minister schriftelijk gemotiveerd waarom geen gebruik meer wordt gemaakt van de diensten van appellant en geweigerd om hem een aanstelling te verlenen bij het ministerie van Defensie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er nooit een voornemen is geuit door het bevoegd gezag om appellant aan te stellen. Appellant had voorts een groot aandeel in het ontstaan van een onwerkbare situatie met meerdere collega’s en was in de laatste periode van zijn tewerkstelling moeilijk aanstuurbaar. 3.

106


Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank overwoog onder meer dat appellant niet was aangesteld of geacht moet worden te zijn aangesteld bij [naam bedrijfsgroep]. Bij uitspraak van de Raad van 18 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1954, in welke uitspraak wordt verwezen naar eerdere rechtspraak van de Raad, is de eis dat de ambtenaar werkzaam dient te zijn bij het betreffende bestuursorgaan niet absoluut gebleken. Het bezwaar is ontvankelijk indien bij de - ook externe - sollicitant de gerechtvaardigde verwachting op benoeming is gewekt. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie ook toepassing vindt in de onderhavige situatie. Aangezien bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot een benoeming, had hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaar. Aangezien dat niet is gebeurd en de minister het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. 4. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij hem wel degelijk de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij per 1 januari 2010 als ambtenaar zou worden aangesteld en dat de omstandigheid dat er nog geen aanstellingsbesluit was niet voor zijn rekening en risico moet komen. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan - voor zover hier van belang - tegen een besluit, inhoudende de weigering tot benoeming of aanstelling, uitsluitend beroep worden ingesteld door een ambtenaar als zodanig. Volgens artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet (AW) is ambtenaar in de zin van deze wet degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor die hoedanigheid van ‘ambtenaar als zodanig’ in het algemeen vereist dat de ambtenaar in een ambtelijke rechtsverhouding werkzaam is bij het desbetreffende bestuursorgaan. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden heeft de Raad incidenteel een uitzondering aanwezig geacht op dit algemene uitgangspunt. Van zodanige omstandigheden zou sprake kunnen zijn indien bij de - ook externe sollicitant gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt tot benoeming in de geambieerde functie. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AH9041. 5.2. Appellant was op basis van een civiele arbeidsovereenkomst werkzaam bij het ministerie van Defensie en daardoor geen ambtenaar in de zin van artikel 1 van de AW. 5.3. Gelet op 5.1 dient de vraag te worden beantwoord of bij appellant de verwachting tot benoeming is gewekt.

107


5.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. 5.3.2. In het e-mailbericht aan appellant van 26 november 2008 heeft het hoofd financial control [naam foofd financial en control] over een mogelijke optie voor een vast dienstverband gesproken. In een intern memorandum, gericht aan het hoofd inkoop, wordt door [naam hoofd planning] in het kader van de aangevraagde verlenging van de detachering van appellant van 31 maart 2009 tot en met 31 december 2009 gesproken over een afkoopsom voor de werkgever met het oog op een aansluitende vaste aanstelling per 1 januari 2010. In de e-mails van 2 april 2009 heeft zijn leidinggevende, [naam leidinggevende] met appellant de arbeidsvoorwaarden (bezoldiging) besproken. In de e-mails van 15 april 2009 heeft [naam leidinggevende] met [bedrijf] onderhandeld over de voorwaarden waaronder appellant per 1 januari 2010 in vaste dienst kon treden bij Defensie. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat interne voorbereidingen werden getroffen voor een indiensttreding van appellant per 1 januari 2010. 5.3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij appellant echter hierna in redelijkheid niet het vertrouwen kon blijven bestaan dat de minister hem per 1 januari 2010 een aanstelling zou verlenen. Hierbij moet de houding en het gedrag van appellant in aanmerking worden genomen, waarop appellant begin augustus 2009 is aangesproken. Voorts is van betekenis dat de onderhandelingen tussen [naam leidinggevende] en [bedrijf] niet zijn doorgezet, er geen gesprekken zijn gevoerd over de bezoldiging en secundaire arbeidsvoorwaarden en dat [naam hoofd planning] aan appellant op 31 augustus 2009 heeft medegedeeld per direct geen gebruik meer te maken van zijn diensten als inhuurkracht. 5.4. Nu appellant niet in dienst was bij het ministerie van Defensie en bij hem geen verwachting op benoeming is gewekt, is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de minister gelet op het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad komt aan de bespreking van de overige beroepsgronden dan ook niet meer toe. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING

108


De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2013. (getekend) A. Beuker-Tilstra (getekend) M. Sahin

109


ECLI:NL:CRVB:2007:BB6604

Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 18-10-2007 Datum publicatie 29-10-2007 Zaaknummer 06-4530 AW Rechtsgebieden Bestuursrecht Ambtenarenrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Met het tweede besluit is het primaire besluit de status van beoordeling ontnomen. In dit opzicht is geheel aan betrokkene tegemoetgekomen en bestond voor hem geen procesbelang meer. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 06/4530 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [A. te B. ], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 juni 2006, 05/2130 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen:

110


appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (hierna: korpsbeheerder) Datum uitspraak: 18 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Appellant is niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Platenburg, werkzaam bij de politieregio Haaglanden. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam bij de Basis Politie Zorg in de functie van medewerker Herkenningsdienst. 1.2. Bij besluit van 10 december 2003 is ten aanzien van appellant een beoordeling vastgesteld over het tijdvak van 1 november 2001 tot en met 1 november 2003. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de korpsbeheerder bij besluit van 21 februari 2005 gegrond verklaard; daarbij heeft hij bepaald dat de beoordeling wordt omgezet in een functioneringsgesprek en dat het bezwaarschrift van appellant met de bijlagen hierbij zal worden gevoegd als inhoudende de zienswijze van appellant op het functioneringsgesprek. De korpsbeheerder heeft besloten overeenkomstig het door de Bezwarenadviescommissie rechtspositionele besluiten terzake uitgebrachte advies. In dit advies wordt overwogen dat in het beoordelingstijdvak nooit een functioneringsgesprek met appellant is gehouden en dat niet is gebleken dat toetsbare werkafspraken met hem zijn gemaakt. De commissie acht appellant in zijn belangen geschaad doordat de beoordelaar het in zijn ogen onvoldoende functioneren van appellant pas bij de beoordeling goed aan hem duidelijk heeft gemaakt. 2. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door appellant tegen het besluit van 21 februari 2005 ingestelde beroep. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 21 februari 2005 twee componenten bevat, te weten: - de beslissing om de beoordeling van 10 december 2003 als zodanig te laten vervallen en - de omzetting van de beoordeling in een functioneringsgesprek. Volgens de rechtbank richt het beroep van appellant zich tegen laatstgenoemd onderdeel. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de onderhavige omzetting geen rechtsgevolg in het leven geroepen zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin is volgens de rechtbank sprake van een

111


feitelijke handeling die appellant rechtstreeks in zijn belang als ambtenaar raakt. Hiertoe is erop gewezen dat blijkens het Functionerings- en beoordelingsreglement Politie Haaglanden (hierna: reglement) geen rechtspositionele gevolgen kunnen worden verbonden aan een functioneringsgesprek als zodanig. 3. Mede naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad merkt allereerst op dat een bij een bestuursorgaan op grond van de Awb ingediend bezwaarschrift dit orgaan ertoe noopt te beoordelen of het bezwaar gelet op de in de Awb terzake gestelde eisen ontvankelijk is; alleen indien dat het geval is, is het bestuursorgaan bevoegd en verplicht een inhoudelijk besluit op het bezwaar te nemen. In dit licht moet worden geoordeeld dat een beslissing op een bezwaarschrift als hier in geding steeds een besluit in de zin van de Awb betreft. 3.2. Bij het besluit van 21 februari 2005 heeft de korpsbeheerder besloten de ten aanzien van appellant vastgestelde beoordeling om te zetten in een (verslag van een met appellant gehouden) functioneringsgesprek. Blijkens een door de korpsbeheerder gegeven toelichting zijn de bezwaren die appellant tegen de beoordeling heeft ingebracht beschouwd als bedenkingen tegen het “functioneringsgesprekformulier”, als bedoeld in artikel 8 van het reglement. Wat hier ook van zij, het besluit van 21 februari 2005 strekt er naar het oordeel van de Raad duidelijk toe om aan het primaire besluit van 10 december 2003 de status van beoordeling te ontnemen; van een beoordeling is dus geen sprake meer. In dit opzicht is geheel aan appellant tegemoetgekomen en bestond voor hem geen procesbelang meer. Voorts ontbeert een (verslag van een) functioneringsgesprek als waarin de beoordeling in dit geval zou zijn omgezet, het karakter van een besluit in de zin van de Awb, zodat daartegen geen voorziening ingevolge deze wet openstaat. Een functioneringsgesprek wordt gehouden als normaal sturingsmiddel in de interne ambtelijke verhoudingen. Een rechtspositioneel belang van de desbetreffende ambtenaar is daarbij niet rechtstreeks betrokken. 3.3. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet in zijn beroep bij de rechtbank kon worden ontvangen. Nu de rechtbank het beroep van appellant derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard maar zich onbevoegd heeft verklaard, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en zal de Raad doen wat de rechtbank zou behoren te doen. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

112


Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van â‚Ź 322,-, te betalen door de politieregio Haaglanden; Bepaalt dat de politieregio Haaglanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van â‚Ź 211,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) P.W.J. Hospel. HD 08.10

113


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.