W E B I N A R S
AW B B E Z WA A R S C H R I F T PROCEDURE SPREKER PROF. DR. H.B. WINTER, BIJZONDER HOOGLERAAR TOEZICHT RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN 18 NOVEMBER 2013 14:00 – 17:15 UUR
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 – 220 10 70
magnacharta.avdrwebinars.nl
|
F 030 – 220 53 27
ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN
START 6 DECEMBER 2013 De sprekers: Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen
4 PO
Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.
Inhoudsopgave Prof. dr. H.B. Winter
Jurisprudentie CRvB 21 november 2007, AB 2008/109 (anders afdoen)
p. 4
Nationale Ombudsman, 16 december 1999, AB 2000/135 (telefonisch horen)
p. 7
Nationale Ombudsman, 30 september 2005, AB 2006/197 (telefonisch horen)
p. 15
CRvB 30 september 2003, AB 2004/71 (niet ongeloofwaardige ontkenning ontvangst)
p. 20
ABRvS 26 juni 2000, AB 2000/337 (niet ongeloofwaardige ontkenning ontvangst)
p. 25
ABRvS 21 september 2011, LJN BT2131
p. 30
ABRvS 5 september 2012, LJN BX6500 (ontbreken rechtsmiddelverwijzing)
p. 34
ABRvS 7 mei 2008, AB 2009/4 (Aanvoeren gronden tijdens hoorzitting)
p. 38
CRvB 15 januari 2004, LJN AO2004 (horen in elkaars aanwezigheid)
p. 42
CRvB 22 februari 2011, LJN BP6231 (Horen door vz of lid)
p. 46
ABRvS 2 mei 2007, AB 2007/263 (Heroverweging niet beperkt tot ingediende gronden)
p. 52
ABRvS 24 november 2010, JB 2011/7 (Herroepen en in de plaats daarvan‌)
p. 56
CRvB 16 november 2004, JB 2005/29 (Kostenvergoeding bij gedeeltelijke gegrondverklaring)
p. 61
3
AB 2008, 109 Instantie: Centrale Raad van Beroep (Enkelvoudige kamer) Datum: 21 november 2007 Magistraten: T. Hoogenboom Zaaknr: 06/7241 WW Conclusie: LJN: BB9750 Noot: F.J.L. Pennings Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2007:BB9750, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep (Enkelvoudige kamer), 21‑11‑2007 Wetingang: Awb art. 7:2 Brondocument: CRvB (EK), 21-11-2007, nr 06/7241 WW Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Afzien van recht te worden gehoord moet uit gedingstukken blijken. SamenvattingNaar boven Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, noch dat zij van haar bevoegdheid heeft gebruik gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante ten onrechte niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid , van de Awb. Partij(en)Naar boven Appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2006, 06/2712 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven I.Procesverloop Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Namens het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. UitspraakNaar boven II.Overwegingen 1 Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2 Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2006 (het bestreden besluit) waarin het Uwv haar bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond heeft verklaard. Ingevolge die besluiten heeft appellante met ingang van 16 januari 2006 recht op een WW-uitkering die, ondanks het feit dat er sprake was van een arbeidsurenverlies van 38 uur per week, wordt vastgesteld op 20 uur per week, omdat appellante zich slechts voor dat aantal uren beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. 3 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 4 De Raad overweegt het volgende. 4.1
4
Ter zitting van de Raad is namens appellante, naast een herhaling van het in eerste aanleg ingenomen standpunt dat haar WW-uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag ten onrechte gedeeltelijk is beëindigd, voor het eerst als grief naar voren gebracht dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren tegen het besluit van 9 februari 2006 tijdens een hoorzitting toe te lichten. 4.2 Artikel 7:2, eerste lid , van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3 , aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 4.3 Namens het Uwv is desgevraagd aangevoerd dat aan appellante geen uitnodiging voor een hoorzitting is toegezonden. Wel is in het kader van een sinds twee jaar lopend project van het Uwv, genaamd ‘De andere aanpak’, telefonisch contact met haar opgenomen om haar bezwaren en mogelijke oplossingen daarvoor te bespreken. Een dergelijk telefoongesprek is niet bedoeld als hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Awb, maar kan tot gevolg hebben dat belanghebbenden geen prijs meer stellen op een hoorzitting, omdat zij aan de desbetreffende beambte hebben verteld wat zij wilden, dan wel voldoende informatie hebben gekregen over het besluit waartegen het bezwaar was gericht. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad een print uit het geautomatiseerde systeem van het Uwv overgelegd waarop is vermeld dat in het kader van ‘De andere aanpak’ op 5 april 2006 een telefoongesprek met appellante heeft plaatsgevonden. Uit het op die print bij ‘resultaat’ vermelde gegeven ‘afspraak een beslissing op bezwaar af te geven’, leidt het Uwv af dat appellante te kennen heeft gegeven geen behoefte meer te hebben aan een hoorzitting. Desgevraagd is namens het Uwv verklaard dat het niet beschikt over een op schrift gestelde weergave van dat telefoongesprek. Namens appellante is gepersisteerd bij de stelling dat zij het recht om te worden gehoord niet heeft prijsgegeven. 4.4 De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, noch dat zij van haar bevoegdheid heeft gebruik gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 4.5 Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante ten onrechte niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid , van de Awb. De Raad zal derhalve — met vernietiging van de aangevallen uitspraak — het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2006 moeten nemen. 5 De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 322 voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 966. UitspraakNaar boven III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep; recht doende: vernietigt de aangevallen uitspraak; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2006, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
5
veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 143 (€ 38 + € 105) vergoedt. NootNaar boven Auteur: F.J.L. Pennings 1 Artikel 7:2, eerste lid Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3 , aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 2 Dat de hoorplicht een belangrijke bepaling is in het bestuursrecht is geen nieuws. Bovenstaande uitspraak is echter van belang omdat deze toont dat ook bij een alternatieve benadering van cliënten, ook al zijn die als klantvriendelijker bedoeld, de hoorplicht niet vergeten moet worden. Beter geformuleerd, om er vanuit te kunnen gaan dat iemand die een bezwaarschrift heeft ingediend vervolgens in een telefonisch onderhoud er mee instemt dat hij ervan afziet gehoord te worden, dient vast te staan dat deze daar uitdrukkelijk mee ingestemd heeft. In dit geval was daarvan geen sprake. Er was slechts aangetekend in het eigen systeem dat er een afspraak was gemaakt een beslissing op bezwaar af te geven. Een verkeerde aanpak dus en de procedure moet weer over. F.J.L. Pennings
6
AB 2000, 135: Telefonisch horen Instantie: Nationale ombudsman Datum: 16 december 1999 Magistraten: Fernhout Zaaknr: 99/500 Conclusie: LJN: AH6878 Noot: P.J. Stolk Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:XX:1999:AH6878, Uitspraak, Nationale ombudsman, 16‑12‑1999 Wetingang: AWB art. 7:2 lid 1 ; Regl. behandeling bezwaarschriften Lisv 1998 art. 12 ; Regl. behandeling bezwaarschriften Lisv 1998 art. 14 Brondocument: Nationale ombudsman, 16-12-1999, nr 99/500 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Telefonisch horen. SamenvattingNaar boven De argumenten van het GAK om de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften in premiezaken centraal op het hoofdkantoor te Amsterdam te laten plaatsvinden, en slechts in uitzonderingsgevallen een hoorzitting te houden op een districtskantoor zijn begrijpelijk. Dit beleid is echter alleen acceptabel indien het GAK daarnaast belanghebbende de gelegenheid biedt om telefonisch te worden gehoord. Immers langs die weg kan een belanghebbende die het bezwaarlijk vindt om naar Amsterdam te komen en volgens de interne beleidsregels niet in aanmerking komt om te worden gehoord op een districtskantoor, toch de gang naar Amsterdam worden bespaard. Door verzoeker niet de mogelijkheid te bieden om telefonisch te worden gehoord en van hem te verlangen dat hij een reis naar Amsterdam maakt, heeft het GAK niet juist gehandeld. Het staat vast dat een onderdeel van het GAK op eigen initiatief verzoekers gemachtigde in een andere zaak de mogelijkheid heeft geboden om een toelichting te geven via de vergadertelefoon. Niet valt in te zien waarom deze mogelijkheid niet door alle onderdelen van het GAK wordt geboden. Niet juist handelen vanuit een oogpunt van gelijke behandeling. Partij(en)Naar boven Verzoekschrift van de heer J. te Groningen, ingediend door de heer mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, met een klacht over een gedraging van Gak Nederland BV te Amsterdam. Bestuursorgaan: Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Verzoekschrift van de heer J. te Groningen, ingediend door de heer mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, met een klacht over een gedraging van Gak Nederland BV te Amsterdam. Bestuursorgaan: Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam. Klacht Op 29 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Groningen, ingediend door de heer mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, met een klacht over een gedraging van GAK Nederland BV te Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) te Amsterdam, werd een onderzoek ingesteld.
7
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: ‘Verzoeker, die in Groningen woont, klaagt er over dat GAK Nederland BV Amsterdam: 1. geen gehoor heeft willen geven aan zijn verzoek om op het districtskantoor van het GAK te Groningen te mogen worden gehoord in het kader van een bezwaarschriftenprocedure. Hij vindt het onredelijk van het GAK om van hem te eisen dat hij de reis naar Amsterdam maakt, terwijl er ook een vestiging van het GAK in Groningen is; 2. ten onrechte hem de mogelijkheid van het geven van een toelichting via een vergadertelefoon heeft onthouden.’ Achtergrond (…) Onderzoek In het kader van het onderzoek werd GAK Nederland BV te Amsterdam verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het GAK een aantal vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van het GAK gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. Feiten 1 GAK Nederland BV (het GAK) deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 7 mei 1999 het volgende mee: ‘...U heeft bij brief van 16 februari 1999 bezwaar gemaakt tegen de beslissing d.d. 4 februari 1999. In deze beslissing werd besloten dat uw cliënt niet verplicht verzekerd is voor de sociale verzekeringen omdat deze geen verblijfsstatus in Nederland heeft waarmee hij arbeid in loondienst mag verrichten. Terzake van dit bezwaar bent u benaderd door een medewerkster van onze administratie. U gaf te kennen van uw recht gebruik te willen maken uw bezwaar mondeling toe te lichten. U verklaarde zich evenwel niet bereid voor een hoorzitting het hoofdkantoor van GAK Nederland BV te Amsterdam te bezoeken en verlangde dat de hoorzitting plaats zou vinden te Groningen. Nadat u is uitgelegd dat een hoorzitting in Groningen niet tot de mogelijkheden behoort gaf u te kennen een klacht te zullen indienen en niet voornemens te zijn naar Amsterdam te komen. Tenzij wij binnen 2 weken na dagtekening dezes geen tegenbericht van u hebben ontvangen gaan wij er gezien het voorgaande vanuit dat u afstand doet van uw recht te worden gehoord...’ 2 Verzoekers gemachtigde liet het GAK op 17 mei 1999, in de vorm van een door hem gestelde mededeling op de brief van het GAK van 7 mei 1999, weten een klacht in te dienen alsmede geen afstand te willen doen van het recht om te worden gehoord. 3 Het GAK antwoordde verzoekers gemachtigde schriftelijk op 19 mei 1999: ‘...Wij hebben uw klacht doorgezonden aan het Stafbureau Werkgeverszaken. U zult hieromtrent zo spoedig mogelijk bericht ontvangen. Voorts gaf u aan geen afstand te doen van het recht te worden gehoord. In het telefoongesprek d.d. 22 april 1999 is u het beleid inzake het houden van hoorzittingen uiteengezet. In onze brief d.d. 7 mei 1999 is u eveneens uitgelegd wat de consequenties zijn van de volharding in uw standpunt inzake de plaats waar deze hoorzitting wordt gehouden.
8
Thans nodigen wij u dan ook uit uw bezwaarschrift mondeling toe te komen lichten. De hoorzitting zal plaatsvinden d.d. 2 juni 1999, om 13.00 uur, op het hoofdkantoor van GAK Nederland BV, (…) te Amsterdam. Wij wijzen u er nadrukkelijk op dat de hoorzitting, om organisatorische redenen niet verzet kan worden. Tevens treft u bijgaand de op deze zaak van betrekking zijnde stukken aan. (…) Wij wijzen u erop dat wij met deze uitnodiging hebben voldaan aan de verplichting die art. 7:2 Awb stelt. U wordt derhalve voldoende in de gelegenheid gesteld uw bezwaren mondeling te komen toelichten...’ 4 In zijn brief van 4 juni 1999 aan verzoekers gemachtigde merkte het GAK het volgende op: ‘...Uit uw per telefax ontvangen brief van 17 mei 1999 hebben wij afgeleid dat u zich beklaagt over het beleid van GAK Nederland BV inzake het laten plaatsvinden van hoorzittingen. Naar aanleiding van uw klacht kunnen wij u het volgende mededelen. Art. 7:2 Awb verplicht een bestuursorgaan om, alvorens op een bezwaar te beslissen, een belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. In aanvulling op deze wettelijke verplichting geldt het eerste lid van art. 12‘Lisvreglement voor bezwaarschriften’ (besluit van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 16), hetwelk door onze opdrachtgever het Landelijk instituut sociale verzekeringen in het leven is geroepen en op 1 januari 1998 in werking trad. Dit artikel luidt als volgt: ‘De uitvoeringsinstelling bepaalt de plaats en het tijdstip van de zitting waarop belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld in persoon of bij gemachtigde te worden gehoord.’ ‘Op 22 april werd u telefonisch benaderd voor het vaststellen van een datum voor het plaatsvinden van de hoorzitting inzake het bezwaar van (verzoeker; No) tegen het besluit van GAK Nederland d.d. 4 februari 1999. U gaf aan uw bezwaar mondeling te willen toelichten doch niet van zins te zijn hiervoor naar Amsterdam te komen. Bij brief van 7 mei 1999 werd u ervan in kennis gesteld dat wij er bij volharding in uw standpunt vanuit zouden gaan dat u alsnog geen gebruik zou willen maken van uw recht te worden gehoord. Op 17 mei 1999 reageerde u per fax en gaf u onder meer aan niet af te zien van uw recht te worden gehoord. Vervolgens werd u bij brief van 19 mei 1999 uitgenodigd voor de hoorzitting die op het met u overeengekomen tijdstip, 2 juni 1999 om 13:00, zal plaatsvinden te Amsterdam. Gezien al het voorgaande zijn wij van mening dat wij hebben voldaan aan de verplichtingen die de wet stelt. U bent in redelijkheid voldoende in de gelegenheid gesteld uw bezwaren mondeling toe te lichten. Uw klacht wordt dan ook niet gehonoreerd...’ B. Standpunt verzoeker 1 Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar de hiervoor onder A. Feiten opgenomen brieven van zijn gemachtigde. 2 Voorts merkte verzoekers gemachtigde in zijn klachtbrief van 29 juni 1999 aan de Nationale ombudsman nog het volgende op: ‘Het mag op zich juist zijn dat de uitvoeringsinstelling de plaats bepaalt van de zitting, doch gegeven het feit dat er door het hele land GAK-vestigingen zijn komt het mij onredelijk voor dit uitsluitend in Amsterdam te houden. Overigens bereikte mij na het indienen van de klacht in een vergelijkbare zaak een formulier van GAK Nederland BV afd. Bezwaar en Beroep waarop kon worden aangegeven of als alternatief mondelinge toelichting kon worden gegeven middels de vergadertelefoon.’
9
Bijgevoegd was een afschrift van een ‘Hoorzittingsformulier sector Vervoer van GAK Nederland BV, gedateerd 18 mei 1999, waarop stond aangegeven: ‘B. (*) Ik wens mijn bezwaar toe te lichten middels een vergadertelefoon.’ C. Standpunt GAK Nederland BV GAK Nederland BV deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht het volgende mee: ‘...Art. 7:2 Awb verplicht een bestuursorgaan om, alvorens op een bezwaar te beslissen, een belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. In aanvulling op deze wettelijke verplichting geldt het eerste lid van art. 12‘Lisvreglement voor bezwaarschriften’(besluit van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 16) dat door onze opdrachtgever het Landelijk instituut sociale verzekeringen in het leven is geroepen en op 1 januari 1998 in werking is getreden. Dit artikel luidt als volgt: ‘De uitvoeringsinstelling bepaalt plaats en tijdstip van de zitting waarop belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld in persoon of bij gemachtigde te worden gehoord.’ Het beleid van GAK Nederland (dat is ingegeven door praktische overwegingen) is dat de behandeling van premiezaken centraal, dat wil zeggen op het hoofdkantoor te Amsterdam, wordt afgedaan. Zaken die betrekking hebben op uitkeringen worden evenwel door een districtskantoor afgedaan. Art. 14 lid 3 van genoemd Lisv Reglement biedt een belanghebbende de mogelijkheid de uitvoeringsinstelling onder opgaaf van redenen te verzoeken het tijdstip of de plaats van de hoorzitting elders te plannen. Indien er zwaarwegende redenen zijn die het beleggen van een hoorzitting elders dan in Amsterdam rechtvaardigen, kan GAK Nederland hiertoe besluiten. Door belanghebbende zijn geen zwaarwegende redenen aangedragen om de zitting op een andere locatie te laten plaatsvinden. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat hij in Groningen wenst te worden gehoord omdat GAK Nederland daar een districtskantoor heeft. Zoals reeds vermeld wordt er op de districtskantoren slechts in uitkeringskwesties gehoord. Conform het beleid is belanghebbende daarom uitgenodigd de hoorzitting te Amsterdam bij te wonen. Hierbij kan nog meegewogen worden dat belanghebbende over een professionele gemachtigde beschikt. Met betrekking tot de mogelijkheid van telefonisch vergaderen delen wij u mede dat het ons niet bekend is dat belanghebbende daarom verzocht heeft. Overigens heeft de afdeling premieberoepszaken nog nooit een verzoek tot telefonisch vergaderen ontvangen. Wij zullen in overweging nemen een nader beleid te ontwikkelen...’ D. Nadere informatie GAK Nederland BV 1 Naar aanleiding van de reactie van het GAK verzocht de Nationale ombudsman het GAK de volgende vragen te beantwoorden: ‘...De behandeling van premiezaken geschiedt op centraal niveau, de behandeling van zaken die betrekking hebben op uitkeringen geschiedt evenwel op districtsniveau. a. welke zijn de praktische overwegingen die hebben geleid tot deze tweedeling en waarom kunnen premiezaken niet op districtsniveau worden afgedaan? b. op de door verzoekers gemachtigde overgelegde kopie van het hoorzittingsformulier sector Vervoer van 18 mei 1999 wordt betrokkene gewezen op de mogelijkheid om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Indien hij van deze mogelijkheid gebruik wil maken, kan hij dit doen óf op het (regiokantoor) van het GAK óf middels een vergadertelefoon. Uit het formulier wordt niet duidelijk of het hier gaat om een premiezaak of om een uitkeringskwestie. Kunt u een nadere toelichting geven op de werkwijze van de sector
10
Vervoer en aangeven hoe een en ander zich verhoudt tot de overige sectoren binnen het GAK? Wat gaat het GAK hiermee doen? c. in het antwoord van het GAK van 13 augustus 1999 wordt aangegeven dat in overweging wordt genomen nader beleid te ontwikkelen. Kan op dit punt al wat meer duidelijkheid worden gegeven? Heeft dit alleen betrekking op de mogelijkheid tot telefonisch vergaderen of wordt ook de mogelijkheid onderzocht om premiezaken op districtsniveau te behandelen?...’ 2 Het GAK antwoordde de Nationale ombudsman het volgende: ‘...Ad a. De praktische overwegingen om premiezaken centraal te behandelen, zijn van oudsher terug te voeren op de omstandigheid dat de door de werkgevers verschuldigde loonbedragen en de premie ook centraal worden vastgelegd. Gelet op het specialistische karakter van de materie zou gedecentraliseerde behandeling voorts de deskundigheid en de eenduidige afhandelingswijze mogelijk in gevaar brengen. Niettemin laait de discussie om ook de premiezaken decentraal te beleggen af en toe op, maar vooralsnog is telkens gekozen voor handhaving van de huidige situatie. Ad b. Op het door verzoekers gemachtigde overgelegde kopie van het hoorzittingsformulier gaat het niet om een premiezaak maar om een uitkeringskwestie (WW ). De Sectorraad Vervoer is een sectorraad als alle andere sectorraden. De sectorraad is gehuisvest op het hoofdkantoor van het GAK. Wat betreft de procedurele kant van de hoorzittingen mogen zij zelf bepalen hoe zij die inrichten. Dit dateert nog uit afspraken die er bestonden met de bedrijfsvereniging voor het Vervoer (geaccordeerd door het Lisv). Dit geldt echter alleen voor uitkeringszaken en voorzieningen. Bij premiebeslissingen volgt de sectorraad Vervoer over de weg de GAK-procedure waarbij hoorzittingen plaatsvinden in Amsterdam. Ad c. Een nader beleid ten aanzien van het telefonisch horen is vooralsnog geen sprake en geniet evenmin een hoge prioriteit. Mede naar aanleiding van de onderhavige kwestie is dit punt wel weer onderwerp van bespreking geworden. Momenteel wordt op de afdeling Administratiefrechtelijke Afdoening-premieberoepszaken (Ara-pbz) bekeken of en in hoeverre eventuele formele obstakels in de weg kunnen staan aan het formuleren van beleid. Mocht deze inventarisatie resulteren in een positief standpunt ten aanzien van het telefonisch horen, dan zal vervolgens een beleidsvoorstel plaatsvinden...’ 3 Daarnaar gevraagd deelde het GAK de Nationale ombudsman mee dat niet alleen het bezwaar en beroep in premiezaken centraal wordt behandeld, maar dat ook het loon en de premie centraal op het hoofdkantoor wordt vastgesteld en dat ook de incasso van de premies via het hoofdkantoor verloopt. Binnen genoemd rechtsgebied worden op de districtskantoren (vrijwel) uitsluitend beslissingen inzake verzekeringsplicht genomen en afgegeven. Het daarmee corresponderende loon en de premie worden op het hoofdkantoor vastgesteld. E. Nadere reactie GAK Het GAK deelde de Nationale ombudsman in reactie op het verslag van bevindingen nog het volgende mee: ‘...Voorts delen wij u mede dat wij hebben besloten om voor de toekomst in gelimiteerde situaties en onder bepaalde voorwaarden in te gaan op een verzoek om een hoorzitting via de vergadertelefoon te houden. Alhoewel dit beleid nog niet schriftelijk is vastgelegd, kunnen wij u daaromtrent het navolgende mededelen. Uitgangspunt blijft dat het feitelijk en ‘lijfelijk’ horen de voorkeur geniet. Echter, indien een belanghebbende daar uitdrukkelijk om verzoekt kan worden overgegaan tot telefonisch horen, dan wel ‘lijfelijk’ horen op de verblijfplaats van de belanghebbende, mits sprake is van één van de navolgende situaties: *
11
Belanghebbende is langdurig ziek of dusdanig gehandicapt dat reizen niet dan wel zeer moeilijk mogelijk is én beschikt niet over een gemachtigde of dient om zaakinhoudelijke redenen persoonlijk te worden gehoord; * Belanghebbende is gedetineerd én beschikt niet over een gemachtigde of dient om zaakinhoudelijke redenen persoonlijk te worden gehoord; * Belanghebbende verblijft in het buitenland én beschikt niet over een gemachtigde of dient om zaakinhoudelijke redenen persoonlijk te worden gehoord...’ Beoordeling I. Ten aanzien van de plaats van de hoorzitting 1 Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat GAK Nederland BV geen gehoor heeft willen geven aan zijn verzoek om op het districtskantoor van het GAK te Groningen te worden gehoord in het kader van een bezwaarschriftenprocedure. Hij vindt het onredelijk van het GAK om van hem te eisen dat hij de reis maakt naar het hoofdkantoor van het GAK te Amsterdam, terwijl er ook een vestiging is van het GAK in Groningen. 2 Het GAK merkt in dit verband op dat ingevolge art. 12 lid 1 Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 1998 de uitvoeringsinstelling de plaats en het tijdstip van de hoorzitting bepaalt. Het beleid van het GAK — dat is ingegeven door praktische overwegingen — is dat de behandeling van bezwaar‑ en beroepschriften in premiezaken centraal op het hoofdkantoor te Amsterdam worden afgedaan. Alleen de behandeling van beroep‑ en bezwaarschriften in zaken die betrekking hebben op uitkeringen worden door een districtskantoor afgedaan. Indien er echter zwaarwegende redenen worden aangevoerd die het houden van een hoorzitting elders dan in Amsterdam zouden rechtvaardigen, kan het GAK hiertoe besluiten. Het enkele feit dat verzoeker in Groningen woonachtig is en er in Groningen een districtskantoor is, achtte het GAK niet van zwaarwegend belang. 3 Op zich zijn de argumenten van het GAK om de afhandeling van bezwaar‑ en beroepschriften in premiezaken centraal op het hoofdkantoor te Amsterdam te laten plaatsvinden, en slechts in uitzonderingssituaties een hoorzitting te houden op een districtskantoor, begrijpelijk. Echter dit beleid van het GAK is alleen acceptabel indien het GAK daarnaast de belanghebbende de gelegenheid biedt om telefonisch te worden gehoord. Immers, door het bieden van de mogelijkheid telefonisch te worden gehoord kan een belanghebbende die het om welke reden dan ook het te bezwaarlijk vindt om naar Amsterdam te komen om daar te worden gehoord, en volgens de interne beleidsregels van het GAK niet in aanmerking komt om te worden gehoord op een districtskantoor, toch de gang naar Amsterdam worden bespaard. De door het GAK voor de toekomst geboden mogelijkheid om een belanghebbende op diens verzoek telefonisch te horen mits er sprake is van één van de door het GAK limitatief opgesomde situaties is niet toereikend. Door verzoeker de mogelijkheid van het telefonisch horen niet te bieden en van hem te verlangen dat hij de reis maakt naar het hoofdkantoor van het GAK te Amsterdam, heeft het GAK dan ook niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit onderdeel niet behoorlijk. Dit is tevens aanleiding tot het doen van een aanbeveling om belanghebbenden voortaan tevens de mogelijkheid te bieden om met hun instemming in bezwaarschriftprocedures telefonisch te worden gehoord. II. Ten aanzien van de vergadertelefoon 1 Voorts klaagt verzoeker er over dat het GAK hem ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden tot het geven van een toelichting via een vergadertelefoon. Verzoekers
12
gemachtigde wijst er in dit verband tevens op dat de afdeling Bezwaar en Beroep van het GAK hem in een andere zaak wel op die mogelijkheid heeft gewezen. 2 Het GAK stelt te dien aanzien dat het het GAK niet bekend is dat verzoeker een verzoek heeft ingediend om via de vergadertelefoon te worden gehoord. Verder had de afdeling premieberoepszaken nog nooit een verzoek tot telefonisch vergaderen ontvangen, aldus het GAK. 3 Afgezien van hetgeen hiervoor onder I.3 is overwogen staat het vast dat de afdeling Bezwaar en Beroep van de Sectorraad Vervoer, onderdeel van het GAK, verzoekers gemachtigde op eigen initiatief in een andere zaak (een uitkeringskwestie) de mogelijkheid heeft geboden om een toelichting te geven via de vergadertelefoon. Niet valt in te zien waarom deze mogelijkheid niet door alle onderdelen van het GAK wordt geboden. Het feit dat verzoeker hierom niet expliciet heeft verzocht doet hier niet aan af. Door zijn handelwijze heeft het GAK uit een oogpunt van gelijke behandeling jegens verzoeker niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel niet behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van GAK Nederland BV te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Lisv te Amsterdam, is gegrond. Aanbeveling Het Lisv wordt in overweging gegeven te bevorderen dat GAK Nederland BV belanghebbenden in bezwaarschriftprocedures ook de mogelijkheid biedt om met hun instemming via een vergadertelefoon te worden gehoord. NootNaar boven Auteur: P.J. Stolk Noot. 1. In dit rapport oordeelt de Nationale ombudsman dat het bestuursorgaan niet juist heeft gehandeld door van verzoeker te verlangen dat hij vanuit Groningen een reis naar Amsterdam zou maken, teneinde aldaar te worden gehoord op zijn bezwaar en door verzoeker niet telefonisch te horen. Op zich is het van belang stil te staan bij het fenomeen telefonisch horen 2 De hoorplicht ex art. 7:2 Awb is ingegeven door vier redenen: — niet iedereen is in staat zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren, om die reden is de mondelinge behandeling voor velen de beste wijze om hun mening bij het bestuursorgaan naar voren te brengen; — het horen kan ertoe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen; — door het houden van een hoorzitting bestaat de gelegenheid naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken; — door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid worden versterkt doordat hij ervan overtuigd kan raken dat aan zijn bezwaren ernstig aandacht is besteed (MvT, PG Awb I, p. 329). Gelet op deze functies werd in de memorie van antwoord nog aangegeven dat telefonisch horen niet voldoet aan de minimum eisen, die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld (MvA II, PG Awb I, p. 330). Inmiddels is in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Awb een verdergaand standpunt over telefonisch horen ingenomen. Bij twee partijen geschillen is volgens het kabinetsstandpunt telefonisch horen wel mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt (Kamerstukken II, 1997/98, 25 600 VI, nr. 46). Voor meerpartijen-geschillen wordt een ander standpunt ingenomen, omdat op grond van art. 7:6 Awb in beginsel belanghebbenden in elkaars aanwezigheid moeten worden gehoord.
13
3 De Nationale ombudsman formuleert de mogelijkheid van telefonisch horen als voorwaarde voor het beleid van het bestuursorgaan om een betrokkene in principe alleen op het hoofdkantoor in Amsterdam te horen. Het GAK geeft aan het feitelijk en lijfelijk horen de voorkeur tenzij belanghebbende vanwege ziekte, handicap, detentie, verblijf in het buitenland en het ontbreken van een gemachtigde niet gehoord kan worden of om zaakinhoudelijk redenen persoonlijk gehoord moet worden. Deze lijn acht de Nationale ombudsman niet voldoende. Daarmee gaat hij in dit rapport wel erg gemakkelijk voorbij aan de redenen die kunnen pleiten voor het horen in persoon. Daarnaast lijkt mij van belang dat de beslotenheid van een hoorzitting in verband met het aan de orde zijn van aan de privacy gerelateerde gegevens op vergelijkbare wijze gegarandeerd wordt indien telefonisch gehoord wordt. Niet ten onrechte stelt het kabinetsstandpunt de eis van zorgvuldigheid. Dit rapport is ook gepubliceerd in JB 2000/41, (m.nt. ARN).
14
AB 2006, 197: Afgewezen verzoek telefonisch horen; belang mondeling horen voor zorgvuldige beslissing. Instantie: Nationale ombudsman Datum: 30 september 2005 Magistraten: Zaaknr: 2005/303 Conclusie: LJN: AX7129 Noot: J.B.J.M. ten Berge Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:XX:2005:AX7129, Uitspraak, Nationale ombudsman, 30‑09‑2005 Wetingang: Vw 2000 art. 41 lid 2 Brondocument: Nationale ombudsman, 30-09-2005, nr 2005/303 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Afgewezen verzoek telefonisch horen; belang mondeling horen voor zorgvuldige beslissing. SamenvattingNaar boven Op grond van art. 41 lid 2 VW 2000 is de IND verplicht om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord als de minister voornemens is om de verblijfsvergunning in te trekken. De argumenten van de minister om verzoeker in persoon te willen horen, worden redelijk geacht. Voor een zorgvuldig gehoor is het inderdaad van belang dat de betrokkene in persoon verschijnt, gelet op de aard en functie van het gehoor. Ook uit een oogpunt van een efficiënte werkwijze van de IND is het van belang dat de ambtenaren die expertise hebben opgebouwd in een bepaalde categorie zaken bij elkaar in een locatie zijn geplaatst, en dat deze ambtenaren niet telkens naar een andere locatie behoeven te reizen (anders dan bij voornoemde uitzondering van fysieke onmogelijkheid om te verschijnen). Er bestaat begrip voor het bezwaar van verzoekers gemachtigde tegen een reistijd met het openbaar vervoer van in totaal negen uur, omdat een dergelijke reistijd inderdaad bijzonder lang is. Echter, niet kan worden gezegd dat deze reis onmogelijk is, of dat dit niet van verzoeker kan worden gevergd. De IND heeft rekening gehouden met de reistijd, door het gehoor te laten aanvangen om 14.00 uur. Voor zover de gemachtigde door de reistijd verhinderd was om bij het gehoor aanwezig te zijn, kon verzoeker zich laten bijstaan door bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk Nederland. Daarom kan al met al niet worden gezegd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van verzoeker en zijn gemachtigde en in strijd is gehandeld met het redelijkheidsvereiste. Partij(en)Naar boven Verzoekschrift van de heer D. te Breda, ingediend door de heer adv. mr. B.F.Th. de Roos, te Breda, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Ter Apel. Bestuursorgaan: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Verzoekschrift van de heer D. te Breda, ingediend door de heer adv. mr. B.F.Th. de Roos, te Breda, met een klacht over een gedraging van de Immigratie‑ en Naturalisatiedienst te Ter Apel. Bestuursorgaan: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Klacht Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie‑ en Naturalisatiedienst (IND) zijn verzoek van 27 april 2004 om telefonisch te worden gehoord, heeft afgewezen. Beoordeling 1 Verzoeker, afkomstig uit Sierra Leone, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het categoriale beschermingsbeleid inzake Sierra Leone. Nadat dit
15
categoriale beschermingsbeleid was afgeschaft, werd aan verzoeker op 15 oktober 2003 een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning uitgereikt. Naar aanleiding daarvan diende verzoekers gemachtigde op 25 november 2003 een schriftelijke zienswijze in. Vervolgens liet de IND op 8 april 2004, nadat verzoeker had geïnformeerd naar de stand van zaken, weten dat verzoeker zou worden gehoord alvorens een beslissing zou worden genomen. Op 22 april 2004 deelde de INV telefonisch aan het kantoor van de gemachtigd emee dat er op 24 mei 2004 in Ter Apel een gehoor zou plaatsvinden, en op 27 april 2004 bevestigde de IND schriftelijk de uitnodiging voor het gehoor, dat om 14.00 zou aanvangen. 2 Op 23 april 2004 drong de gemachtigde bij de IND aan op het telefonisch horen van verzoeker, vanwege de grote reisafstand tussen Ter Apel en Breda. Op 27 april 2004 deelde de IND telefonisch mee dat verzoeker in Ter Apel aanwezig moest zijn en dat telefonisch horen niet zou worden toegepast. De gemachtigde beklaagde zich hierover mondeling tijdens dit gesprek, en bevestigde diezelfde dag schriftelijk de mondeling ingediende klacht. In deze brief deelde de gemachtigde mee dat het niet redelijk was om vast te houden aan de wens om verzoeker in persoon te horen, vanwege de reisafstand en reistijd. De gemachtigde was van mening dat verzoeker de gelegenheid moest krijgen om zijn standpunt mondeling toe te lichten, en hij zich niet in waarom ‘telehoren’ met behulp van een tolk aan de kant van de IND niet zou kunnen plaatsvinden. Volgens verzoeker mocht de keuze van de IND om de voornemens tot intrekking van verblijfsvergunningen die waren verleend op grond van het categoriale beschermingsbeleid betreffende Sierra Leone in Ter Apel af te doen, niet ten koste gaan van verzoeker. 3 (…) 4 Het redelijkheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar afwegen en dat de uitkomst hiervan niet onredelijk is. 5 In dit geval betrof dit het belang van een zorgvuldig verhoor van de asielzoeker in persoon in Ter Apel door IND-ambtenaren die expertise hebben opgebouwd in bepaalde zaken, die op deze locatie waren gevestigd, tegenover het belang van verzoeker, en vooral zijn gemachtigde, om wel te worden gehoord, maar dan telefonisch, omdat de reistijd enkele reis meer dan vier en een half uur bedroeg. 6 De argumenten van de minister om verzoeker in persoon te horen en in Ter Apel, zijn de volgende. In het belang van een zorgvuldige beslissing moet de betrokkene in persoon worden gehoord. Het categoriale beschermingsbeleid was afgeschaft, en er moest worden gekeken of verzoeker in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op een andere asielgrond. De minister verwees daartoe naar art. 41 lid 2 VW 2000. Voor een goed gehoor is het van belang om de vreemdeling in persoon te zien, omdat op deze wijze ook kan worden gereageerd op non-verbale (emotionele) reacties van betrokkene. Dan kan ook beter worden vastgesteld of men elkaar goed heeft begrepen, en of men de juiste persoon voor zich heeft. De minister deelde mee dat van deze werkwijze slechts onder bijzondere omstandigheden werd afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het om medische redenen fysiek onmogelijk was om te verschijnen. In dat geval werd eerst getracht om betrokkene in persoon te horen op zijn verblijfslocatie. Een aanzienlijke reistijd, vier en een half uur voor de heenreis, gaf geen aanleiding om van deze werkwijze af te wijken. De minister had wel begrip voor de omstandigheid dat de reistijd inderdaad lang was, maar achtte dit niet onoverkomelijk. Daarnaast waren de ambtenaren die expertise in dit soort zaken hadden opgebouwd, werkzaam waren bij de IND in Ter Apel, bij het aanmeldcentrum. Uit efficiency-oogpunt was het volgens de minister volstrekt niet aan de orde dat deze ambtenaren zouden reizen naar een ander locatie van de IND.
16
7 Op grond van art. 41 lid 2 VW 2000 is de INV verplicht om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord als de minister voornemens is om de verblijfsvergunning in te trekken. De argumenten van de minister om verzoeker in persoon te willen horen, worden redelijk geacht. Voor een zorgvuldig gehoor is het inderdaad van belang dat de betrokkene in persoon verschijnt, gelet op de aard en functie van het gehoor. Ook uit een oogpunt van een efficiÍnte werkwijze van de IND is het van belang dat de ambtenaren die expertise hebben opgebouwd in een bepaalde categorie zaken bij elkaar in een locatie zijn geplaatst, en dat deze ambtenaren niet telkens naar een andere locatie behoeven te reizen (anders dan bij voornoemde uitzondering van fysieke onmogelijkheid om te verschijnen). 8 Er bestaat begrip voor het bezwaar van verzoekers gemachtigde tegen een reistijd met het openbaar verzoeker van in totaal negen uur, omdat een dergelijke reistijd inderdaad bijzonder lang is. Echter, niet kan worden gezegd dat deze reis onmogelijk is, of dat dit niet van verzoeker kan worden gevergd. De IND heeft rekening gehouden met de reistijd, door het gehoor te laten aanvangen om 14.00 uur. Voor zover de gemachtigde door de reistijd verhinderd was om bij het gehoor aanwezig te zijn, kon verzoeker zich laten bijstaan door bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk Nederland. Daarom kan al met al niet worden gezegd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van verzoeker en zijn gemachtigde en in strijd is gehandeld met het redelijkheidsvereiste. De onderzochte gedraging is behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie‑ en Naturalisatiedienst is niet gegrond. NootNaar boven Auteur: J.B.J.M. ten Berge NOOT 1 De Nationale ombudsman (No.) wijst in het nu opgenomen rapport (hierna te noemen IND-rapport) een klacht over de weigering van het bestuursorgaan om telefonisch de belanghebbende te horen, van de hand. Het oordeel van de Nationale ombudsman lijkt nogal af te wijken van dat in het rapport van 16 december 1999 (JB 2000, 41). In dat rapport (hierna te noemen Lisv-rapport) had de No het standpunt ingenomen, dat het Lisv niet kon verlangen dat een belanghebbende voor het horen in de bezwaarschriftenprocedure van Groningen naar het hoofdkantoor in Amsterdam zou reizen, zonder daarnaast belanghebbende in de gelegenheid te stellen om telefonisch te worden gehoord. De schijnbare tegenstrijdigheid tussen beide rapporten roept de vraag op, of een wettelijke hoorverplichting perse in fysieke vorm moet worden opgevat, of dat telefonisch horen kan of zelfs in bepaalde gevallen moet/kan volstaan. Hieronder zal na een verkenning van gezaghebbende oordelen gepoogd worden tot enige systematiek te komen. 2 Wat betreft de jurisprudentie over telefonisch horen moet worden aangetekend, dat deze vooral in het licht staat van het horen in de bezwaarschriftenprocedure. Zij is mijns inziens echter ook relevant voor het horen in de primaire besluitvormingsfase, waarvan in dit IND-rapport sprake is. De wettelijke hoorverplichting in de bezwaarschriftenfase dient immers, net als de wettelijke hoorverplichting in de daaraan voorafgaande primaire besluitvormingsfase, een zorgvuldige wijze van tot stand komen van besluiten. Wat betreft het horen in de bezwaarschriftprocedure worden de lijnen doorgaans strak getrokken, dit als reactie op de veronderstelde en gebleken neiging bij sommige bestuursorganen om het horen in de bezwaarschriftprocedure maar wat af te raffelen. Er wordt wat betreft de bezwaarschriftenprocedure op grond van de parlementaire geschiedenis als uitgangspunt genomen, dat er moet worden gehoord in een persoonlijk gesprek. Tijdens de parlementaire behandeling is gesteld, dat telefonisch horen niet is
17
toegestaan (PG Awb I, p. 330). Dit uitgangspunt wordt herhaald in het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie Awb, een standpunt, waarin ook wordt ingegaan op ‘juridisering’. Daaraan wordt toegevoegd, dat bij twee partijengeschillen telefonisch horen wel mogelijk is, indien de belanghebbende daarmee instemt en een en ander zorgvuldig geschiedt. Bij meerpartijengeschillen verzet het voorschrift dat belanghebbenden in beginsel in elkaars aanwezigheid worden gehoord (art. 7:6 Awb) zich in de meeste gevallen tegen telefonisch horen al zal dit in de toekomst door technische mogelijkheden wellicht anders worden, aldus het kabinet. (Kamerstukken II, 25 600 VI46, p. 28.) Blijkbaar acht het kabinet de reeds lang bestaande mogelijkheid van de vergadertelefoon niet voldoende en is het wachten op conferentiemogelijkheden, waarbij partijen elkaar kunnen zien en aldus echt een gesprek kunnen hebben. De CRvB ziet ook ruimte om, alvorens een uitnodiging voor een hoorzitting te doen uitgaan, telefonisch contact met de indiener van het bezwaarschrift te zoeken om een en ander te vragen en verduidelijkt te krijgen. In dat gesprek kan de indiener laten weten, geen behoefte te hebben aan het horen, maar de betrokkene moet wel te horen krijgen, dat hij het recht heeft te worden gehoord (informed consent). (CRvB 15 april 2003, 01/24 NABW , LJN: AF9479.) In een andere uitspraak reageerde de CRvB op het verwijt van slechts telefonisch horen met de redenering, dat ook de gemachtigde de mogelijkheid heeft gehad de tevoren toegezonden uitvoerige schriftelijke stukken telefonisch toe te lichten en de gemachtigde aan het eind van het gesprek dat voldoende heeft geacht (CRvB 11 augustus 2005, 04/704 CSV LJN: AU1439). Ook het Hof Den Bosch acht telefonisch horen niet zonder meer uitgesloten, als dit door de Inspecteur zorgvuldig is geschied (Hof 's‑Hertogenbosch 6 juni 2003, 01/00166, LJN: AI0900.) Het telefonisch horen kan een efficiënte werkwijze van het bestuursorgaan bevorderen, maar is vanwege de grote afstand soms ook een verlangen van de belanghebbende. De Rb. Maastricht heeft er eens op gewezen, dat de reisafstand vanuit het arrondissement Maastricht naar Den Haag het horen in de bezwaarschriftenprocedure tot een loze eis maakt (Rv . Maastricht 9 mei 1996, JB 1996, 205). Zij voegt daaraan toe, dat in casu het onderzoek naar de feiten en de dossieropbouw onvoldoende was geweest. Ter aanvulling op het hiervoor geschetste kader heeft de Nationale ombudsman in de onder 1. beschreven rapporten op basis van zijn behoorlijkheidstoetsing van art. 26 Wet Nationale ombudsman (oud, thans art. 9:27 Awb), nadere normen toegevoegd. Beide rapporten betroffen tweepartijengeschillen, het Lisv-rapport spelend in de bezwaarschriftenprocedure en het thans opgenomen IND-rapport, spelend in de primaire besluitvormingsfase. Het belangrijkste rapport lijkt mij het oudere Lisv-rapport, omdat daarin de algemene norm wordt verwoord, dat in geval van een hoorzitting, die voor de belanghebbende een lange reistijd vergt de mogelijkheid van telefonisch horen als alternatief achter de hand moet worden gehouden. Het thans opgenomen IND-rapport is de spreekwoordelijke uitzondering op de algemene regel, een uitzondering die verband houdt met de specifieke aard van de betreffende soort besluiten. Het geheel overziend spelen inzake het telefonisch horen verschillende belangen een rol. Aan de kant van het bestuursorgaan kunnen de volgende belangen een rol spelen. a. Het telefonisch horen is efficiënter (kost minder tijd en menskracht). De hiervoor weergegeven rechtspraak en het kabinetsstandpunt laten bij tweepartijengeschillen onder bepaalde condities dit belang zwaarder wegen. Die condities zijn in de eerste plaats, dat bij tweepartijengeschillen de combinatie van stukken en een kort telefoontje voldoende zorgvuldig genoeg moet zijn om het standpunt van de goed geïnformeerde belanghebbende goed in beeld te krijgen. b. Bij meerpartijengeschillen vereisen tekst en systeem van de wet een mondeling horen van de verschillende partijen in elkaars fysieke aanwezigheid. c. Naast het belang van de efficiëntie kan aan de kant van het bestuursorgaan ook het belang meespelen, dat het bestuursorgaan de belanghebbende met het oog op een zorgvuldige besluitvorming in persoon wil ontmoeten. Het zal hier dan altijd om een
18
specifieke materie moeten gaan. Het bestuursorgaan zal niet te gemakkelijk ongemotiveerd dit argument uit de la moeten kunnen trekken. In het thans opgenomen IND-rapport inzake een tweepartijengeschil speelt dit belang van de fysieke beoordeling van belanghebbende een rol. Uit het rapport is af te leiden, dat de Nationale ombudsman dit argument heeft getoetst en daarbij begrip heeft voor de concentratie van ambtenaren met ter zake nodige expertise in Ter Apel enerzijds en de noodzaak van fysiek horen anderzijds. Tenslotte is er aan de kant van de belanghebbende het belang van een redelijke reistijd. De hiervoor weergegeven uitspraak van de Rb. Maastricht vraagt met name voor dit belang aandacht. In het onder 1. weergegeven Lisv-rapport, ook inzake een tweepartijengeschil, heeft de Nationale ombudsman de reisafstand (in dat geval Groningen-Amsterdam), wel zwaar laten wegen en de norm geformuleerd, dat bij een grote afstand in ieder geval ook het alternatief van telefonisch horen moet worden geboden. In het IND-rapport wordt in een situatie, waarin de reistijd nog aanzienlijk langer is (9 uur, en dat in Nederland!), de algemene norm verlaten en als criterium aangehouden, of reizen gelet op de conditie van belanghebbende überhaupt mogelijk is. Als reizen wel mogelijk is, maar vanwege de lange duur lastig is oordeelt de Nationale ombudsman, dat die reis van belanghebbende mag worden gevergd, als daar een redelijk motief en redelijk gedrag van het bestuursorgaan (de begintijd verschuiven) tegenover staan. Wat betreft het verhinderprobleem van de gemachtigde (waarschijnlijk ook een gevolg van de lange reistijd) heeft de Nationale ombudsman het bijkomend argument, dat deze zich kan laten vervangen. Al met al is de algemeenheid van de norm van het Lisv-rapport, die in het IND-rapport zelfs niet wordt vermeld stevig ondergraven en is voor belanghebbenden impliciet een reisverplichting over lange afstand geschapen. 3 Volledigheidshalve wijs ik nog op het verschijnsel, dat ten aanzien van eenzelfde juridisch vraagstuk, in casu het ‘telefonisch horen’, zowel rechters als de Ombudsman normen ontwikkelen. Dat is een onvermijdelijk gevolg van het voorkomen van de beschikking omringende gedragingen. De term ‘omringend bestuursrecht’ komt uit het rapport ‘Toekomst van de rechtsbescherming tegen de overheid’ (Van de VAR-commissie onder voorzitterschap van J.E.M. Polak, Boom: Den Haag 2004, p. 23. Zie hierover verder en over de daarmee verbonden competentie‑ en informatieplichtproblemen, mijn bijdrage in De Gemeentestem, 7243, p. 9–12). Elke beschikking kent zijn begeleidende feitelijke gedragingen. Naast de hiervoor besproken modaliteit van het horen, kan men denken aan het ter inzage leggen van stukken in de bezwaarschriftenprocedure, het in acht nemen van beslissingstermijnen etc. Hoewel die omringende feitelijke handelingen een rol kunnen spelen bij de rechtmatigheidstoetsing door de rechter, zijn zij op zichzelf ook klachtwaardig bij de Nationale ombudsman, of een gedecentraliseerde ombudsman. Op zich hoeft dat niet slecht te zijn. Ombudsmannen kunnen op basis van de voorgeschreven behoorlijkheidstoetsing een belangrijke aanvullende normerende rol vervullen. Uiteraard moeten ombudsmannen daarbij niet treden buiten de door de rechter bepaalde jurisprudentiekaders, zoals ook de Nationale ombudsman als beleid aanhoudt (Jaarverslag 2003, Handelingen II 2003/04, nr. 29 460). De helderheid van het bestuursrecht is ermee gediend als dezelfde wettelijke begrippen en dezelfde wettelijke eisen eenduidig worden ingevuld en dezelfde normatieve richtlijnen aan de bestuursorganen en burgers worden voorgehouden.
19
AB 2004, 71: Bezorging besluit op bezwaar door eigen facilitaire dienst; onvoltooide verzending, de beroepstermijn is niet aangevangen, dus geen te... Instantie: Centrale Raad van Beroep Datum: 30 september 2003 Magistraten: Van den Hurk, Simons, Van Vulpen-Grootjans Zaaknr: 01/591NABW Conclusie: LJN: AM0355 Noot: H.E. Bröring Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2003:AM0355, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑09‑2003 Wetingang: AWB art. 6:8 lid 1; AWB art. 6:9; AWB art. 7:12 lid 2 Brondocument: CRvB, 30-09-2003, nr 01/591NABW Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Bezorging besluit op bezwaar door eigen facilitaire dienst; onvoltooide verzending, de beroepstermijn is niet aangevangen, dus geen termijnoverschrijding. SamenvattingNaar boven Naar het oordeel van de Raad dient — in geval van toezending van een besluit — voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan die van aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. De Gemeente Papendrecht volgt de werkwijze dat post die bestemd is voor een geadresseerde binnen de gemeente en die door de betrokken afdeling vóór 16.00 uur bij de afdeling Facilitaire Zaken (FZ) is aangeboden, op diezelfde dag vanaf 17.00 uur door medewerkers van FZ wordt bezorgd door middel van deponering in de brievenbus van de geadresseerde. In casu moet worden vastgesteld dat het besluit van 20 juli 1999 op 22 juli 1999 is verzonden. Niet is echter het bewijs geleverd dat het desbetreffende poststuk daadwerkelijk in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. Hieruit volgt dat de beroepstermijn niet (reeds) op 23 juli 1999 is aangevangen. Partij(en)Naar boven Appellant te X, appellant, tegen Het college van B&W van de Gemeente Papendrecht, gedaagde. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven I.Ontstaan en loop van het geding Namens appellant heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rb. Dordrecht van 15 december 2000, reg.nr. AWB 99/903, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 april 2003 en bij brief van 22 april 2003 (met bijlage) heeft mr. Fraanje de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2003, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fraanje, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.M.D. Reijnhart, werkzaam bij de Gemeente Papendrecht. De Raad heeft het onderzoek heropend. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II.Motivering Bij besluit van 20 juli 1999 heeft gedaagde beslist op een door appellant gemaakt bezwaar tegen een besluit op grond van de Algemene bijstandswet.
20
Namens appellant heeft mr. Fraanje bij faxbericht van 6 oktober 1999 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juli 1999. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het beroepschrift is ingediend na afloop van de beroepstermijn en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Namens appellant is dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Daarbij is aangevoerd dat appellant het besluit van 20 juli 1999 nimmer in zijn brievenbus heeft aangetroffen, dat hij zich naar aanleiding van een op 24 september 1999 ontvangen betalingsherinnering op 5 oktober 1999 bij de Gemeente Papendrecht heeft vervoegd, dat hem toen is medegedeeld dat op 20 juli 1999 een — op 22 juli 1999 aan hem verzonden — besluit op bezwaar is genomen, dat hij daarvan op 5 oktober 1999 een kopie heeft meegekregen en dat vervolgens meteen (op 6 oktober 1999) een beroepschrift is ingediend. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge art. 7:12 lid 2 eerste volzin Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit op bezwaar door toezending of uitreiking aan degenen tot wie het is gericht. Ingevolge art. 6:8 lid 1 Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Naar het oordeel van de Raad dient — in geval van toezending van een besluit — voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan die van aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. De Gemeente Papendrecht volgt de werkwijze dat post die is bestemd voor een geadresseerde binnen de gemeente en die door de betrokken afdeling vóór 16.00 uur bij de afdeling Facilitaire Zaken (FZ) is aangeboden, op diezelfde dag vanaf 17.00 uur door medewerkers van FZ wordt bezorgd door middel van deponering in de brievenbus van de geadresseerde. Uit het postregistratiesysteem van de gemeente blijkt dat het desbetreffende poststuk op 22 juli 1999 (vóór 16.00 uur) door een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangeboden aan de afdeling FZ en daar is geregistreerd als op die dag verzonden stuk. Nu voorts is gebleken dat het desbetreffende poststuk juist is geadresseerd, moet worden vastgesteld dat het besluit van 20 juli 1999 op 22 juli 1999 aan appellant is verzonden, zodat aan het eerste hiervoor bedoelde vereiste is voldaan. Naar het oordeel van de Raad is echter niet voldaan aan het tweede vereiste. Appellant heeft op voor de Raad niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst van het besluit van 20 juli 1999 betwist. Nu het desbetreffende poststuk niet aangetekend per TPG Post is verzonden en gedaagde ook niet het bewijs heeft geleverd dat het in de brievenbus van appellant is gedeponeerd, komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het stuk daadwerkelijk in die brievenbus is gedeponeerd voor rekening van gedaagde. Hieruit volgt dat de beroepstermijn niet (reeds) op 23 juli 1999 is aangevangen. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten staat vast dat een afschrift van het besluit van 20 juli 1999 op 5 oktober 1999 aan appellante is uitgereikt, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 6 oktober 1999. Het beroepschrift van 6 oktober 1999 is derhalve tijdig ingediend. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank. Met betrekking tot de in dit hoger beroep door appellant gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat de rechtbank, afhankelijk van de uitkomst van het bij haar voort te zetten geding, die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. De kosten worden begroot op € 644 voor verleende rechtsbijstand. III.Beslissing
21
De Centrale Raad van Beroep; recht doende: vernietigt de aangevallen uitspraak; wijst de zaak terug naar de Rb. Dordrecht; bepaalt dat de Gemeente Papendrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (ƒ 170) vergoedt. NootNaar boven Auteur: H.E. Bröring 1 Voor de casuspositie verwijs ik naar de beknopte, op dìt punt heldere uitspraak. Aandacht trekt dat post afkomstig van (bestuursorganen van) de Gemeente Papendrecht bestemd voor geadresseerden binnen deze gemeente door medewerkers van de afdeling Facilitaire Zaken van deze gemeente bij de geadresseerde wordt bezorgd: er worden eigen koeriers ingeschakeld. Dat toezending van besluiten via TPG Post niet verplicht is, is niet verrassend. Ik doel hiermee tevens op de mogelijkheid van verzending van bezwaar‑ of beroepschriften via andere bezorgdiensten, waarover in de jurisprudentie het nodige te doen is geweest. Zie bijvoorbeeld HR 10 augustus 2001, JB 2001/267 (m.nt. red.) en CRvB 26 juni 2002, JB 2002/255, RSV 2002/233. Blijkens deze jurisprudentie kunnen andere bezorgdiensten niet op één lijn met TPG Post worden gesteld. Uit laatstgenoemde uitspraak: ‘Hierbij acht de Raad van belang dat bij verzending per post langs conventionele weg via (thans) de TPG is voorzien in een wettelijk geregelde universele dienst welke aan stricte kwaliteitsnormen dient te voldoen en waarbij vragen omtrent de tijdigheid van de verzending in het kader van art. 6:9 Awb op eenvoudige en doorgaans betrouwbare wijze kunnen worden beantwoord.’ Andere bezorgdiensten mogen ingevolge deze jurisprudentie best worden ingeschakeld, maar voor de tijdigheid van het bezwaar of beroep is dan beslissend of het bezwaar‑ of beroepschrift binnen de zes weken-termijn is ontvangen (in plaats van verzonden); vergelijk art. 6:9 lid 1 Awb (in plaats lid 2). 2 Het draait in bovenstaande uitspraak om de bekendmaking van een besluit (op bezwaar). Uiteraard is ook verzending van besluiten via TPG Post niet verplicht: andere bezorgdiensten mogen eveneens door bestuursorganen worden ingeschakeld. Dit wordt in bovenstaande uitspraak bevestigd. Immers, met het oog op ‘de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan’, zegt de Centrale Raad dat ‘niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan die van aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan [de] vereisten is voldaan’, te weten dat ‘zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres)’ in orde is. Vervolgens constateert de Centrale Raad dat in casu aan het tweede vereiste, het aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt zijn dat de post ook bij de geadresseerde is aangeboden, niet is voldaan, nu appellant ‘op voor de Raad niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst van het besluit van 20 juli 1999 [heeft] betwist.’ En daarom zou volgens de Centrale Raad, ofschoon ‘moet worden vastgesteld dat het besluit van 20 juli 1999 op 22 april 1999 aan appellant is verzonden’, de beroepstermijn niet zijn gaan lopen. 3 De Centrale Raad lijkt ervan uit te gaan dat sprake is van bekendmaking door middel van toezending van het besluit. Maar had dan niet moeten worden geredeneerd dat gezien de werkwijze van de gemeente Papendrecht, met een prachtig postverzendregistratiesysteem, aannemelijk is geworden dat het besluit is verzonden, zodat de beroepstermijn wel degelijk is gaan lopen? Aan het eerste vereiste is immers voldaan, aldus de Centrale Raad: het poststuk is bij de afdeling Facilitaire Diensten aangeboden en als verzonden geregistreerd. Met name vanwege die registratie pleegt in de jurisprudentie verzending te worden aangenomen. In deze benadering zou art. 6:11 Awb appellant te stade komen. Appellant zou dan eveneens ontvankelijk in zijn beroep bij de rechtbank moeten worden geoordeeld, omdat hij volgens de Centrale Raad voldoende heeft betwist dat hij het poststuk heeft ontvangen en voorts tijdig na het hem
22
bekend worden van het besluit (op 5 oktober 1999) beroep heeft ingesteld (direct op 6 oktober 1999, dus ruimschoots binnen de geldende twee weken-termijn). Vergelijk voor deze redenering onder meer CRvB 17 september 1996, AB 1997, 71 (m.nt. HB). 4 Men zou zich nog kunnen afvragen of het in dit geval eigenlijk niet gaat om bekendmaking via uitreiking van het besluit, waarbij de afdeling Facilitaire Zaken, als onderdeel van de eigen organisatie, een soort verlengde arm van het bestuursorgaan vormt. Hiermee spoort de aandacht die de Centrale Raad besteedt aan de (mislukte) aanbieding van het besluit: het lijkt erop dat de uitreikingshandeling niet is voltooid. Dan valt ook te begrijpen waarom de Centrale Raad tot de slotsom komt ‘dat de beroepstermijn niet (reeds) op 23 juli 1999 is aangevangen.’ Intussen is de vraag of sprake is van uitreiking of verzending niet van wezenlijk belang. Essentieel is steeds of is komen vast te staan dat een poststuk bij de geadresseerde is aangekomen, en dat de verzender verantwoordelijk is voor de aankomst en het bewijs daarvan. Dit laatste speelt echter ook — juist ook — in de 6:11-argumentatie. Bij nader inzien gaat het in casu trouwens wel degelijk om toezending. Van aanbieding in persoon — bij uitreiking stel ik mij overhandiging voor — is niet gebleken. Blijkens de uitspraak wordt de werkwijze gehanteerd dat de koeriers van de afdeling Facilitaire Zaken de post bezorgen ‘door middel van deponering in de brievenbus van geadresseerde.’ Deponering in een brievenbus is geen uitreiking. Uitreiking is dus niet aan de orde, zodat het wel om toezending moet gaan. Meer smaken zijn er nu eenmaal niet. Bovendien wordt in de uitspraak overwogen dat ‘gedaagde ook niet het bewijs heeft geleverd dat het [poststuk] in de brievenbus van appellant is gedeponeerd.’ 5 Klaarblijkelijk gaat de Centrale Raad dan ook uit van een onvoltooide verzending. De verzendingshandeling was over meerdere onderdelen van de eigen organisatie verdeeld, waarbij de realisatie van de laatste stap in het verzendingsproces niet aannemelijk is geworden. In geval van aangetekende verzending (op de juiste naam en het juiste adres) via TPG Post wordt verzending aangenomen. Wanneer door het bestuursorgaan een adequaat postverzendregistratiesysteem wordt gehanteerd, geldt in principe hetzelfde wanneer niet voor aangetekende verzending is gekozen, tenzij een eigen bezorgdienst wordt ingeschakeld (zie voor bezorging via een andere particuliere bezorgdienst dan TPG Post hieronder). Crux in geval van de inzet van een eigen bezorgdienst is dat het poststuk niet uit de eigen macht raakt. Het is om die reden dat de Centrale Raad de verzending, nu het poststuk niet via een derde is bezorgd en de ontvangst niet is komen vast te staan, als onvoltooid zal hebben aangemerkt. Kortom, een kind kan de was doen. Ten minste, wanneer je niet door een enkele zinsnede, namelijk dat ‘moet worden vastgesteld dat het besluit van 20 juli 1999 op 22 april 1999 aan appellant is verzonden’, op het verkeerde been wordt gezet. 6 Nog een paar opmerkingen. De eerste is dat de in bovenstaande uitspraak gevolgde argumentatie en de art. 6:11-argumentatie niet om het even zijn. Immers, het kan — in de onderhavige zaak is dat als aangegeven niet het geval — terdege uitmaken of de bezwaar‑ of beroepstermijn in het geheel niet is gaan lopen (eerste redenering), dan wel dat binnen twee weken na het op de hoogte raken van het besluit in actie moet worden gekomen (de tweede redenering). Een tweede opmerking betreft de volgende, in algemene termen geformuleerde, overweging: ‘Naar het oordeel van de Raad dient — in geval van toezending van een besluit — voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt.’ Zoals uit mijn commentaar naar voren komt, vind ik deze overweging, waarin een algemene regel wordt geformuleerd, niet uitblinken in duidelijkheid. Of zou de Centrale Raad een geheel nieuwe koers hebben willen uitzetten? Ik acht dat gezien de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak en de beperkte motivering van de uitspraak onwaarschijnlijk. 7
23
De derde opmerking betreft de inschakeling door het bestuursorgaan — bij de bekendmaking van besluiten — van andere particuliere bezorgdiensten dan TPG Post. Kunnen andere particuliere bezorgdiensten waar het gaat om de bepaling van de aanvangstermijn van een bezwaar‑ of beroepstermijn op één lijn met TPG Post worden gesteld (afgezien van aangetekende verzending, en mits door het bestuursorgaan een adequaat postverzendregistratiesysteem wordt gehanteerd)? Legt men de nadruk op het uit de eigen macht brengen van het poststuk, dan lijkt niet uit te maken of TPG Post dan wel een andere particuliere bezorgdienst is ingeschakeld (mogelijk wel waar het gaat om de geloofwaardigheid van de betwisting van de ontvangst). In beide gevallen is het poststuk aan een derde verstrekt. Of heeft de Centrale Raad aansluiting willen zoeken bij bovenvermelde jurisprudentie inzake verzending van bezwaar‑ of beroepschriften via andere bezorgdiensten dan TPG Post, in die zin dat het ook voor de aanvang van de bezwaar‑ of beroepstermijn uitmaakt of TPG Post dan wel een andere particuliere bezorgdienst is ingeschakeld? Een bevestigend antwoord lijkt niet geheel uitgesloten, maar volgt niet duidelijk uit de uitspraak. Bovendien is een belangrijk verschil met de jurisprudentie inzake verzending van bezwaar‑ of beroepschriften dat het daar gaat om de rechtstreekse bepaling van het einde van een fatale termijn. 8 Mijn eindoordeel luidt dat bovenstaande uitspraak wat betreft de aanvangsdatum in geval van inschakeling door het bestuursorgaan van een eigen bezorgdienst juist is. Maar ik vind de uitspraak niet op alle punten voldoende helder. Ik moet deze keer misschien wel afsluiten met de bekentenis dat ik mij niet geheel aan de indruk kan onttrekken dat bovenstaande uitspraak mij op onderdelen domweg boven de pet gaat. HBr
24
AB 2000, 337: Bewijs verzending en ontvangst besluit; risico bestuursorgaan of burger? Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 26 juni 2000 Magistraten: Van Dijk, Van Wagtendonk, Winter Zaaknr: 199903902/1 Conclusie: LJN: AA6457 Noot: L.J.A. Damen Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2000:AA6457, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑06‑2000 Wetingang: AWB art. 6:7; AWB art. 6:8; AWB art. 6:11 Brondocument: ABRvS, 26-06-2000, nr 199903902/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Bewijs verzending en ontvangst besluit; risico bestuursorgaan of burger? SamenvattingNaar boven Primair besluit niet aangetekend verzonden. Gezien de wijze van geautomatiseerde verwerking en afdoening van aanvragen van huursubsidie, alsmede gelet op de omstandigheid dat zich in de desbetreffende periode geen problemen bij het verzenden van besluiten hebben voorgedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de verzending op de gestelde datum heeft plaatsgevonden. Het besluit was voorts voorzien van de juiste tenaamstelling en adressering. Aangezien het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde tot de hoge uitzonderingen behoort, is niet aannemelijk dat het besluit appellante niet heeft bereikt. De enkele stelling van appellante dat zij wel vaker brieven niet heeft ontvangen, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning. De staatssecretaris behoefde dan ook niet aannemelijk te maken dat het besluit wèl door appellante is ontvangen. Partij(en)Naar boven S.N. Mohamed te Den Haag, appellante tegen de uitspraak van de Rb. te 's‑Gravenhage van 19 november 1999 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 26 november 1997 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de staatssecretaris) geweigerd appellante voor de periode van 1 juli 1996 t/m 30 juni 1997 huursubsidie toe te kennen. Bij besluit van 7 december 1998 heeft de staatssecretaris het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht (niet opgenomen red.). Bij uitspraak van 19 november 1999, verzonden op 23 november 1999, heeft de Rb. te 's‑Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen red.). Bij brief van 9 maart 2000 heeft de staatssecretaris een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.M. Zeyl-Terzol, advocaat te Den Haag, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C. Cockram, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
25
2.Overwegingen 2.1 Ingevolge art. 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar‑ of beroepschrift zes weken. Ingevolge art. 6:8 lid 1 Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge art. 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar‑ of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2 In geschil is of de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 1997 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.3 Het desbetreffende bezwaarschrift is bij schrijven van 15 juli 1998, derhalve ruimschoots buiten de daarvoor in art. 6:7 Awb gestelde termijn, ingediend. Appellante heeft echter gesteld dat zij het besluit van 26 november 1997 niet heeft ontvangen. Naar haar zeggen heeft zij eerst op 29 juni 1998 van een kopie van dat besluit kennis genomen, waarna zij zo spoedig mogelijk een bezwaarschrift heeft ingediend. 2.4 Het besluit van 26 november 1997 is niet aangetekend verzonden. In aanmerking genomen evenwel de door de staatssecretaris verstrekte informatie over de wijze waarop aanvragen van huursubsidie geautomatiseerd plegen te worden verwerkt en met een besluit plegen te worden afgedaan, alsmede gelet op de omstandigheid dat zich in de desbetreffende periode geen problemen bij het verzenden van besluiten hebben voorgedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de verzending inderdaad op 26 november 1997 heeft plaatsgevonden. Dat besluit was voorts voorzien van de juiste tenaamstelling en adressering. Aangezien het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde tot de hoge uitzonderingen behoort, acht de Afdeling niet aannemelijk dat het op 26 november 1997 verzonden besluit appellante niet heeft bereikt. De enkele stelling van appellante dat zij wel vaker brieven niet heeft ontvangen, biedt in dit geval onvoldoenden grond voor het oordeel dat sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, behoefde de staatssecretaris dan ook niet aannemelijk te maken dat het besluit wél door appellante is ontvangen. Het bezwaar is terecht nietontvankelijk verklaard. 2.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient onder verbetering van gronden te worden bevestigd. 2.6 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak. NootNaar boven Auteur: L.J.A. Damen Noot. 1. De Afdeling houdt vast aan haar jurisprudentie volgens welke een burger die stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk van een bestuursorgaan niet heeft ontvangen, dat op ‘niet ongeloofwaardige’ wijze moet ontkennen. Pas als hij in die ontkenning is geslaagd, moet het bestuursorgaan bewijzen dat het stuk wel is verzonden én ontvangen, en zal in het laatste doorgaans niet slagen Lezersvraag: hoe zou u een niet ongeloofwaardige ontkenning van ontvangst van een gewoon poststuk leveren? Schrijversantwoord: ik zou wijzen op PTT-cijfers waaruit blijkt dat een bepaalde percentage van de niet aangetekend verzonden stukken niet aankomt. Volgens Schreuder-Vlasblom in haar noot in AB 1998, 412, verdwijnt 0,2% van de post; de afdeling Mediavoorlichting van PTTPost kon mij überhaupt geen cijfers geven. Ik zou
26
verder wijzen op mijn eigen ervaring: ik moet toch wel enkele keren per jaar met Libresso of SDU bellen omdat weer een van hun tijdschriften niet is aangekomen, terwijl het opgedrukte adres toch onmiskenbaar juist was. Ik zou voorts mijn vaste postbode, de heer Quist, als getuige opvoeren: misschien kan die getuigen dat ook hij niet onfeilbaar is. Per slot van rekening heb ik zeker enkele keren per jaar post van iemand uit mijn buurt in de bus (vooral nr. 1 van een andere straat). Soms zit een envelop die voor een ander bestemd is, vastgelijmd aan een envelop voor mij: komt vooral bij massale geautomatiseerde postverzendingen voor. Precies op het moment dat ik dit type, wordt voor mijn ogen door keurige buren uit de buurt een — goed geadresseerde — brief in mijn bus gedaan die kennelijk door de zomerse invaller die ik een uur eerder heb gezien, verkeerd is bezorgd. Lang niet iedereen is echter zorgvuldig met verkeerd bezorgde post. Niet alleen op een woonwagenkamp, zoals in CRvB 18 januari 1996, AB 1996, 104, loopt de postbezorging wel eens verkeerd. Al deze beweringen zouden bij de Afdeling waarschijnlijk onvoldoende ‘niet ongeloofwaardig’ zijn. Bij Libresso of SDU stellen ze nooit die eis aan mijn verhaal: die gaan gewoon uit van de 0,2% verdwijningen. Omdat het verhaal van appellante onvoldoende ‘niet ongeloofwaardig’ is, hoeft de staatssecretaris niet aangetekend te verzenden, althans het risico van niet-ontvangst niet voor zijn rekening te nemen. 2 Het omgekeerde verhaal gaat niet op: een burger die stelt tijdig een stuk aan een bestuursorgaan te hebben gezonden, moet de verzending en ontvangst al bij enkele ontkenning door het bestuursorgaan bewijzen, en dat zal hem niet lukken als hij het stuk niet aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden. 3 Waarom deze verschillen? Blijkens de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Awb I is aangenomen dat gewone verzending ‘de algemene regel dient te zijn, omdat deze voor normale besluiten voldoende zekerheid biedt.’ Ook wegens de hogere bestuurslasten is de verplichting tot aangetekende verzending in bijzondere wetten steeds geschrapt (Kamerstukken II, 1990–91, 22 061, nr. 3, p. 19). Volgens Verheij (noot AB 1997, 55) is ervoor gekozen om aan bestuursorganen de keuze te laten tussen de kosten van aangetekende verzending en het risico dat bij gewone verzending iets mis gaat. 4 Volgens CRvB 27 augustus 1996, JB 1996, 217, (m.nt. HJS), komt het risico van niet aangetekend of met bevestiging van ontvangst verzenden van een besluit, namelijk het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden, voor rekening van de afzender. Een bestuursorgaan mag echter ook bewijs van verzending leveren via een verzendregister. Volgens CRvB 17 september 1996, AB 1997, 71, (m.nt. HB), Rawb 1997, 98, (m.a. BdeW), kan als een burger stelt dat hij het — wel verzonden — besluit niet heeft ontvangen‘en niet kan worden aangetoond dat die betrokkene dat besluit wél heeft ontvangen omdat niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, dat aan die burger niet worden tegengeworpen. Een ‘niet ongeloofwaardige’ ontkenning van de ontvangst is dus niet nodig. HR (belastingkamer) 27 maart 1996, JB 1996, 124, leert dat als de belastingplichtige stelt een aanslag (met verhoging) niet te hebben ontvangen, terwijl ‘omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd is wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht’. Hij kan alleen niet-ontvankelijk worden verklaard als de onjuistheid van de stelling van niet-ontvangst wordt bewezen. Met de acceptatie van bewijs via de verzendadministratie of iets dergelijks is de CRvB dus inzake de verzending soepeler voor het bestuur dan voor de burger: die redt het niet met een verzendadministratie die hijzelf kan manipuleren, zoals de faxmachine, de frankeermachine etc. Inzake de niet-ontvangst zadelen de CRvB en de belastingkamer van de Hoge Raad niet de burger, maar het bestuursorgaan op met een — vrijwel onmogelijke — bewijsopdracht. 5
27
Hoe kijkt de Afdeling hier tegen aan? Blijkens ABRvS 14 maart 1996, AB 1997, 54, (m.nt. NV), moet, aangezien verzending van het besluit in de administratie van het bestuursorgaan is aangetekend, ‘het ervoor worden gehouden dat verzending inderdaad (…) heeft plaatsgevonden.’ Volgens ABRvS 1 september 1998, AB 1998, 412 (met overzichtsnoot MSV), dient bij niet aangetekend verzonden besluiten het bestuursorgaan ‘aannemelijk te maken dat een besluit is verzonden’, bijv. via de verzendadministratie. 6 Als verzending van het stuk wel aannemelijk is geworden, dan staat daarmee nog niet vast dat het stuk ook is ontvangen. Voor het bewijs van die ontvangst dient normaal nu juist aangetekende verzending. ABRvS 2 september 1996, AB 1997, 51 (met uitvoerige noot van Verheij onder nr. 55), lijkt de hoofdregel van de Afdelingsjurisprudentie te formuleren: ‘Ingeval een poststuk niet aangetekend wordt verzonden, aanvaardt de verzender in beginsel het risico dat het betreffende stuk nimmer wordt ontvangen.’ De burger mag wel pogen de ontvangst aan te tonen: de vraag is alleen hoe. In de uitspraak van 14 maart 1996, AB 1997, 54, heeft de Afdeling voor bestuursorganen een eenvoudigere oplossing: ‘het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde behoort tot de hoge uitzonderingen’. De stelling dat de post altijd aankomt, wordt in bovenstaande uitspraak herhaald. Aangezien het hier geen normatief oordeel betreft, maar een feitelijke vaststelling, rijst de vraag of het hier gaat om een feit van algemene bekendheid (0,2% vermissingen), of dat daaraan een rechterlijk feitenonderzoek (art. 8:69 lid 3 Awb) ten grondslag ligt. Nu de conclusie dat appellante het stuk wel móet hebben ontvangen, door deze stelling wordt gedragen, is het antwoord op deze vraag nogal cruciaal. Op basis van deze stelling moet appellante de ontvangst op ‘niet ongeloofwaardige’ wijze ontkennen (zo al eerder in ABRvS 29 augustus 1996, JB 1996/213, ABRvS 1 september 1998, AB 1998, 412 en ABRvS 26 maart 1999, JB 1999/104). Blijkens de laatste uitspraak kan die ontkenning onder omstandigheden lukken: ‘gelet op hetgeen door (appellant) naar voren is gebracht’ is diens ontkenning niet ongeloofwaardig. Het wordt zo wel erg casuïstisch en oncontroleerbaar. Ik vind het daarom — anders dan Schreuder-Vlasblom in AB 1998, 412— niet aantrekkelijk dat sommige rechterlijke colleges zich hier beoordelingsruimte verschaffen. Hoe dan ook, kennelijk is met de ‘verzender’ die blijkens ABRvS 2 september 1996, AB 1997, 51, het risico van niet-ontvangst loopt, alleen een burger, maar niet een bestuursorgaan bedoeld. Het bestuursorgaan loopt bij niet aangetekende verzending in beginsel nu juist niet het risico dat het betreffende stuk nimmer wordt ontvangen. De burger moet eerst maar eens de niet-ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkennen. 7 Het College van Beroep voor het bedrijfsleven zit op dezelfde lijn als de Afdeling. CBB 31 oktober 1995, JB 1995/309, Rawb 1996, 25 (m.a. BdeW), legt de bewijslast van verzending op het bestuursorgaan. Dat kan verzending met een bewijs van aangetekende verzending of met een deugdelijk bijgehouden verzendadministratie aannemelijk maken. Dat kan evt. ook via een minute met handgeschreven datumaanduiding (CBB 6 februari 1995, JB 1995/74). In CBB 30 juni 1998, ABkort 1998, 507, werkt het college net als de Afdeling met het criterium van de ‘niet ongeloofwaardige’ ontkenning van ontvangst (van een 4:5-brief), in CBB 22 december 1998, Rawb 1999, 120, m.a. Voermans, met hetzelfde criterium inzake niet ontvangst van primaire besluiten. 8 Het komt erop neer dat de Afdeling en CBB inzake de ontvangst een strengere lijn volgen dan de CRvB en de belastingkamer van de Hoge Raad die een enkele ontkenning aanvaarden. Afdeling, CBB en CRvB zijn alle drie bij het bewijs van verzending soepeler voor bestuursorganen dan voor burgers. De rechtvaardiging voor de ‘hard liners’ is natuurlijk de rechtszekerheid die gediend is met stricte handhaving van bezwaar‑ en beroepstermijnen. Als de burger op zijn blauwe ogen geloofd moet worden, is er een probleem. De burger is — zeker als het om grote belangen gaat — lang niet altijd eerlijk
28
(feit van algemene bekendheid). Anderzijds kan er zowel bij de verzending door een bestuursorgaan als vooral bij de bezorging door de PTT van een gewoon poststuk wel eens wat mis gaan (0,2%). Het bestuursorgaan kiest uit kostenoverwegingen voor nietaangetekende verzending, ook van — in ieder geval voor de burger — belangrijke correspondentie. Waarom garanderen de blauwe ogen van de postbode een correcte ontvangst? Ook al ga je zoals in casu bij huursubsidies, uit van een betrouwbaar geautomatiseerd systeem van verwerking en afdoening van aanvragen van huursubsidie, daarmee is het probleem van de eventuele niet-ontvangst (bijv. klevende enveloppen) allerminst opgelost. Behalve bij onjuiste adressering — maar hoe die aan te tonen? — zal de burger vrijwel nooit ‘niet ongeloofwaardig’ kunnen ontkennen dat is ontvangen. 9 Komt zonder de strenge jurisprudentie van Afdeling en CBB niet de rechtszekerheid van derden in gevaar? Bij vrijwel alle hiervoor vermelde uitspraken gaat het om financiële verstrekkingen, bij één om een vergunningverlening, maar ook daar in een bipolaire rechtsbetrekking zonder derde-belanghebbenden. Waarom wordt de stricte lijn niet beperkt tot die gevallen waarin andere belanghebbenden geschaad kunnen worden door een soepele aanvaarding van een enkele ontkenning van niet-ontvangst? Maar mag in dergelijke gevallen niet gewoon verwacht worden dat besluiten en andere belangrijke stukken aangetekend worden verzonden? Als om financiële redenen wordt gekozen voor een verzendmethode met wat meer risico van niet-ontvangst, dan horen de gevolgen daarvan niet ten laste te komen van die individuele burger bij wie zich in een incidenteel geval de risico's van die goedkope verzending manifesteren. Er was toch nog niet zo lang geleden een rechtsbeginsel van égalité devant les charges publiques gevonden (ABRvS 6 mei 1997, AB 229 (m.nt. PvB))? Waarom hier geen processuele bestuurscompensatie in natura? LD
29
ECLI:NL:RVS:2011:BT2131 InstantieRaad van State Datum uitspraak21-09-2011Datum publicatie 21-09-2011 Zaaknummer201010355/1/H2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om nadeelcompensatie afgewezen. VindplaatsenRechtspraak.nl AB 2011, 299 met annotatie door mr. R. Ortlep JB 2011, 236 met annotatie door R.J.N. Schlรถssels BR 2011, 194 met annotatie door Z.M. Nasir GST 2011, 112 met annotatie door J.M.H.F. Teunissen NJB 2011, 1789 Uitspraak 201010355/1/H2. Datum uitspraak: 21 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V., gevestigd te Amsterdam, en [appellant], wonend te Hoorn, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074 in het geding tussen: Euro-Journey en [appellant] en Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum. 1. Procesverloop Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om nadeelcompensatie afgewezen. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door Euro-Journey en [appellant]daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Euro-Journey en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Euro-Journey en [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Euro-Journey en [appellant] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 november 2010. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Bij brief van 1 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie ingediend.
30
Bij brief van 28 juni 2011 hebben Euro-Journey en [appellant] een reactie ingediend. Nadat partijen bij brieven van 25 januari 2011 en 2 februari 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Bij brief van 8 oktober 2009 hebben Euro-Journey en [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een rechtsgeldige beslissing op hun verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan het dagelijks bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van Euro-Journey en [appellant] tegen de brief van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat eerst bij brief van 8 oktober 2009 en derhalve niet tijdig daartegen bezwaar is gemaakt. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 14 juli 2009 moet worden aangemerkt als een besluit, dat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt en dat het bezwaar in verband daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.2. Euro-Journey en [appellant] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun verzoek niet ziet op de herziening van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009, die slechts een verwijzing naar een niet bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks bestuur met de brief van 14 juli 2009 ook niet heeft beoogd een besluit te nemen blijkt ook uit het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Het betoog van Euro-Journey en [appellant] moet verder zo worden opgevat dat, indien zou moeten worden aangenomen dat de brief van 14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is, nu vanwege de onduidelijkheid over de status van de brief en gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. 2.2.1. In de brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van EuroJourney en [appellant] om nadeelcompensatie - naar de Afdeling begrijpt - afgewezen, onder verwijzing naar een brief van 3 juli 2008 van de Afdeling schade/juridische zaken van de naamloze vennootschap N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam, de verzekeringsmaatschappij van de gemeente Amsterdam (hierna: de VGA). Deze afwijzing van het verzoek van Euro-Journey en [appellant] is een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daaraan kan niet afdoen dat het besluit geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, nu dat geen constitutief vereiste is voor een besluit. 2.2.2. Nu de brief van 14 juli 2009 een besluit is, kon daartegen ingevolge artikel 6:7 van de Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb achterwege ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Euro-Journey en [appellant] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit van 14 juli 2009 niet hebben ontvangen. Nu Euro-Journey en [appellant] dat oordeel noch de gronden waarop de rechtbank tot
31
dat oordeel is gekomen hebben bestreden en de gedingstukken ook overigens geen aanleiding geven tot een ander oordeel te komen, gaat de Afdeling van de juistheid van dat oordeel uit. 2.2.4. De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni 2011, LJN BR0151) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari 2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideĂŤle en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk. 2.2.5. Niet in geschil is dat Euro-Journey en [appellant] voor afloop van de bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan. Euro-Journey en [appellant] hebben zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij de brief van 14 juli 2009 hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een 'besluit' van 3 juli 2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en [appellant] mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en [appellant]. Om die reden meenden zij dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8 oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig besluit. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en [appellant] gestelde, gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar worden geacht. 2.2.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar van Euro-Journey en [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. 2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de
32
beroepen tegen het besluit van 9 februari 2010 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van EuroJourney en [appellant] dienen te beslissen. Met het oog daarop wordt het volgende opgemerkt. Nu het dagelijks bestuur niet eerder heeft beslist op een verzoek om nadeelcompensatie, kon het ter motivering van de afwijzing van het verzoek niet volstaan met de mededeling dat hetzelfde verzoek is afgedaan bij 'besluit' van 3 juli 2008 onder verwijzing naar die brief van VGA. Daarbij is van belang dat in het verzoek wordt ingegaan op hetgeen de VGA in de brief van 3 juli 2008 ter zake van de aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam heeft gesteld. 2.4. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van Euro-Journey en [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074; III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel AmsterdamCentrum van 9 februari 2010, kenmerk 10003502; V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EuroJourney B.V. en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V. en [appellant] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 745,00 (zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011 362.
33
ECLI:NL:RVS:2012:BX6500 InstantieRaad van State Datum uitspraak05-09-2012Datum publicatie 05-09-2012 Zaaknummer201112697/1/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in ABRS, 17-03-1998, H01.96.1158 (LJN: ZF3235) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van art. 6:11 Awb verschoonbaar kan worden geacht. In ABRS, 21-09-2011, 201010355/1/H2 (LJN: BT2131) heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. In het bij de Rb. bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. VindplaatsenRechtspraak.nl JM 2012, 123 met annotatie door T.N. Sanders MENR 2013, 62 met annotatie door V.M.Y. van 't Lam Uitspraak 201112697/1/A4. Datum uitspraak: 5 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer, gevestigd te Nijmegen (hierna: Stedelijk Leefmilieu), appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/888 in het geding tussen: Stedelijk Leefmilieu en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Procesverloop Bij brief van 22 maart 2011 heeft het college te kennen gegeven dat een verzoek van Stedelijk Leefmilieu om handhavingsmaatregelen te treffen tegen stofoverlast en het voornemen om een mobiele puinbreker te gebruiken op een perceel, ook wel het Indiëterrein genoemd, aan de Vissedijk te Almelo, niet-ontvankelijk is.
34
Bij op 30 juni 2011 verzonden besluit heeft het college het door Stedelijk Leefmilieu daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door Stedelijk Leefmilieu daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Stedelijk Leefmilieu heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar Stedelijk Leefmilieu, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M. Hollander en B. Kooistra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingesteld. Volgens Stedelijk Leefmilieu is de termijnoverschrijding verschoonbaar, nu deze het gevolg is van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting door het college. 1.1. In het op 30 juni 2011 verzonden besluit is ten onrechte, naar het college ter zitting heeft erkend, als rechtsmiddelenvoorlichting vermeld dat daartegen geen beroep kon worden ingesteld. Vaststaat dat Stedelijk Leefmilieu daartegen toch beroep heeft ingesteld, maar niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht omdat de gemachtigde van Stedelijk Leefmilieu een zeer ervaren rechtshulpverlener is die aanstonds had moeten inzien dat de rechtsmiddelenclausule onjuiste informatie bevatte en dat hij bij twijfel in ieder geval binnen de termijn van zes weken een pro forma beroepschrift had moeten indienen om de ontvankelijkheid van het beroep veilig te stellen. De rechtbank heeft hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=oS57K62mNXg%3D">201010355/1/H2</a> verwezen. In die uitspraak ging het weliswaar om het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing, maar de rechtbank overwoog dat een onjuiste rechtsmiddelenclausule in dit geval op ĂŠĂŠn lijn met het ontbreken ervan kan worden gesteld, zodat Stedelijk Leefmilieu tijdig wist dat zij binnen zes weken beroep moest instellen. 1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 1998 in zaak nr. H01.96.1158; JB 1998/113) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht. In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan.
35
In het bij de rechtbank bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Het college was er blijkens de stukken van overtuigd dat tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit geen beroep openstond. De vermelding dat geen beroep openstond, was geen kennelijke misslag. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar geacht. 2. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het beroep niet-ontvankelijk was, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, omdat de rechtbank daaraan niet is toegekomen. 3. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat haar bezwaar tegen de brief van 22 maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij niet als belanghebbende bij haar verzoek om handhaving kan worden aangemerkt. Volgens Stedelijk Leefmilieu was zij wel belanghebbende. Haar verzoek om handhaving was daarom een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de afwijzing daarvan een besluit is. 3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Stedelijk Leefmilieu geen belanghebbende bij haar verzoek om handhaving was. Daartoe voert het aan dat het statutaire doel van Stedelijk Leefmilieu in functioneel en territoriaal opzicht zo veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat Stedelijk Leefmilieu een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de weigering om handhavend op te treden ten aanzien van stof- en geluidhinder, veroorzaakt door een mobiele puinbreker op het Indië-terrein. Volgens het college is niet gebleken dat Stedelijk Leefmilieu ook los van haar verzoek om handhaving in en rondom Almelo feitelijke werkzaamheden verricht. 3.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. 3.3. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 3.4. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stedelijk Leefmilieu zich ten doel, met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer. 3.5. Het door Stedelijk Leefmilieu bestreden besluit raakt een belang dat zij blijkens haar statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Stedelijk Leefmilieu heeft ter zitting
36
aannemelijk gemaakt dat zij zich, voorafgaand aan het verzoek om handhaving en ook los daarvan, heeft ingezet voor een goed leefmilieu in en nabij Almelo. Onweersproken is gesteld dat zij dit onder meer heeft gedaan door het publiceren van informatie op haar website en het verspreiden van nieuwsbrieven. Het belang dat Stedelijk Leefmilieu in het bijzonder behartigt, is daarom rechtstreeks betrokken bij de weigering van het college om handhavend op te treden. Haar verzoek is daarmee een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 22 maart 2011 waarin dit verzoek is afgewezen, is een besluit. Het college heeft het bezwaar van Stedelijk Leefmilieu ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:3, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 1:2 van de Awb. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/888; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het op 30 juni 2011 verzonden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo, kenmerk 2011/16161; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â&#x201A;Ź 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â&#x201A;Ź 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012 163-732.
37
AB 2009, 4 Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 7 mei 2008 Magistraten: Mrs. W. Konijnenbelt, S.F.M. Wortmann, D. Roemers Zaaknr: 200706644/1 Conclusie: LJN: BD1087 Noot: B.W.N. de Waard Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2008:BD1087, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer), 07‑05‑2008 Wetingang: Awb art. 6:5, 6:6, 6:22 en 7:9 Brondocument: ABRvS, 07-05-2008, nr 200706644/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Eerst ter hoorzitting in bezwaar aangevoerde gronden; horen (opnieuw horen in bezwaar). SamenvattingNaar boven Appellante betoogt dat de door de wederpartij eerst bij de hoorzitting van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften aangevoerde bezwaren betreffende de ruimtelijke onderbouwing en de luchtkwaliteit, te laat zijn aangevoerd. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705701/1) verzetten de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb zich er niet tegen dat belanghebbenden op de hoorzitting gronden aanvoeren die zij niet eerder in hun ontvankelijke bezwaarschriften naar voren hebben gebracht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet reeds in de bezwaarschriften werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke behandeling van de bezwaarschriften zouden moeten blijven. Derhalve kan het feit dat de wederpartij eerst ter hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie bepaalde bezwaren heeft aangevoerd, niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van die bezwaren. Het college was evenmin anderszins gehouden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van die bezwaren. Appellante betoogt dat de omstandigheid dat de wederpartij niet opnieuw is gehoord, had moeten worden gepasseerd ingevolge artikel 6:22 van de Awb, nu zij daardoor, volgens appellante, niet in haar belangen is geschaad. Dit betoog slaagt evenmin. Een belanghebbende kan worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad door niet op de gebruikelijke wijze te zijn gehoord over zaken die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor een te nemen besluit, indien hij op andere wijze voldoende in de gelegenheid is geweest over die zaken van gedachten te wisselen met het bestuursorgaan. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de wederpartij ingevolge artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld over de betreffende stukken te worden gehoord. Partij(en)Naar boven Appellante, te X., tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4830 van de rechtbank 's‑Gravenhage van 2 augustus 2007 in het geding tussen: wederpartij e.a. en het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 4 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) aan appellante vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van 19 woningen (deelplan Renbaan Noord) aan de Adriaan van Royenlaan/J.P. Thijssenlaan te Oegstgeest.
38
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door wederpartij daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard en het besluit van 4 april 2005 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering ervan. Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op 6 augustus 2007, heeft de rechtbank 'sâ&#x20AC;&#x2018;Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door wederpartij daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2007. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft wederpartij een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. dr. K. Heede, advocaat te Noordwijk, en [projectleider], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Goud en A. Bergstra, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting wederpartij, vertegenwoordigd door mr. A. Avdic, advocaat te Den Haag, gehoord. UitspraakNaar boven 2.Overwegingen 2.1 appellante betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door wederpartij gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Volgens appellante blijkt uit haar bezwaarschrift dat wederpartij slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van 4 april 2005, nu zij daarin de vrees uit dat realisering van het bouwplan een door haar gewenste verkeersontsluiting in de weg staat. De door haar eerst bij de hoorzitting van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften op 31 augustus 2005 aangevoerde bezwaren betreffende de ruimtelijke onderbouwing en de luchtkwaliteit, zijn te laat aangevoerd, aldus appellante. 2.1.1 Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705701/1l; bijgevoegd) verzetten de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zich er niet tegen dat belanghebbenden op de hoorzitting gronden aanvoeren die zij niet eerder in hun ontvankelijke bezwaarschriften naar voren hebben gebracht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet reeds in de bezwaarschriften werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke behandeling van de bezwaarschriften zouden moeten blijven. Derhalve kan het feit dat wederpartij eerst ter hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie bepaalde bezwaren heeft aangevoerd, niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van die bezwaren. Het college was evenmin anderszins gehouden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van die bezwaren. 2.2 Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 9 mei 2006 in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van Grontmij van 25 april 2006, noch het onderzoek Luchtkwaliteit van de Milieudienst West-Holland van 1 mei 2006 van aanmerkelijk belang zijn geweest voor dit besluit. Het besluit op bezwaar is immers inhoudelijk hetzelfde als het primaire besluit, aldus appellante. Bovendien voert zij aan dat artikel 7:9 van de Awb dient te worden uitgelegd in het licht van de hoorplicht van artikel 4:8 van de Awb, zodat de stukken in ieder geval niet van aanmerkelijk belang zijn voor de behandeling van het bezwaar van wederpartij . Appellante betoogt subsidiair dat, mochten de stukken wel van aanmerkelijk belang worden geacht, de omstandigheid dat wederpartij niet opnieuw is gehoord, had moeten worden gepasseerd ingevolge artikel 6:22 van de Awb, nu zij daardoor, volgens appellante, niet in haar belangen is geschaad.
39
2.3 Dit betoog slaagt evenmin. Zoals hiervoor onder 2.1.1 is overwogen had het door wederpartij gemaakte bezwaar onder meer betrekking op de ruimtelijke onderbouwing en de luchtkwaliteit, en betreft een besluit op die bezwaren reeds daarom haar belang. In het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften van 10 november 2005 is als reactie op deze gronden vermeld dat het college in het primaire besluit geheel aan het aspect luchtkwaliteit is voorbijgegaan en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet adequaat is. In het besluit van 9 mei 2006 heeft het college overwogen dat het zich kan vinden in dit advies. Het heeft de ruimtelijke onderbouwing van het project aangevuld met de notitie van de Grontmij van 25 april 2006. Voorts heeft de Milieudienst West-Holland in opdracht van het college het onderzoek luchtkwaliteit ten gevolge van wegverkeer van 1 mei 2006 uitgevoerd. Op grond van de inhoud van beide stukken heeft het college zich in het besluit van 9 mei 2006 op het standpunt gesteld dat het het besluit van 4 april 2005 kon handhaven. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat deze stukken van aanmerkelijk belang zijn geweest voor het besluit op bezwaar. Dat deze stukken de juistheid van het primaire besluit van het college bevestigen, maakt ze, anders dan appellante betoogt, niet van minder aanmerkelijk belang. Een belanghebbende kan worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad door niet op de gebruikelijke wijze te zijn gehoord over zaken die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor een te nemen besluit, indien hij op andere wijze voldoende in de gelegenheid is geweest over die zaken van gedachten te wisselen met het bestuursorgaan. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat wederpartij ingevolge artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld over de stukken van 25 april 2006 en 1 mei 2006 te worden gehoord. 2.4 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. UitspraakNaar boven 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak. NootNaar boven Auteur: B.W.N. de Waard In de uitspraak van 26 maart 2008 (AB 2009, 3), waar de Afdeling naar verwijst, hadden de appellanten (waaronder het college van B & W dat het bestreden besluit had genomen) betoogd dat de eerst ter hoorzitting aangevoerde bezwaren ‘niet-ontvankelijk’ waren, om de reden dat deze na de bezwaartermijn waren ingebracht. In de onderhavige zaak was dat niet naar voren gebracht. De appellante in deze zaak voerde aan dat de bij de hoorzitting voor het eerst naar voren gebrachte gronden te laat waren aangevoerd, zonder een koppeling te leggen met een verstrijken van de bezwaartermijn. De Afdeling wijst dat argument af, onder verwijzing naar de uitspraak van 26 maart 2008. Zij overweegt nog wel dat het college evenmin anderszins was gehouden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van die bezwaren, maar specificeert die opmerking niet nader. Met name zegt de Afdeling niet dat de mogelijkheden begrensd worden door de goede procesorde, hoewel dat tot de standaardoverweging behoort die wordt gehanteerd voor de fase van het beroep bij de rechter, bij het beantwoorden van de vraag of gronden / stukken nog op tijd zijn ingebracht. Vgl. een overweging als: ‘Geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend’ (ABRvS 4 juli 2005, AB 2006, 62 m.nt. Sewandono. Zie ook ABRvS 27 augustus 2004 in zaak no. 200404253/1, JV 2004/407, ABRvS 15 november 2004, AB 2005, 26 m.nt. Sewandono, ABRvS 16 maart 2006, AB 2006, 227 m.nt. Sewandono, ABRvS 28 juni 2006 in zaak no. 200506635/1, r.o. 2.3.1 en
40
ABRvS 5 juli 2006, no. 200502856/1.) Wellicht vermijdt de Afdeling de term â&#x20AC;&#x2DC;goede procesordeâ&#x20AC;&#x2122; omdat zij deze term wil reserveren voor de fase van de rechtspraak. Maar afgezien daarvan: in de bezwaarschriftprocedure volgen de te nemen stappen elkaar sneller op dan in de fase van het beroep bij de rechter. Ik neem dan ook aan dat het alleen onder uitzonderlijke omstandigheden zal zijn dat een uitbreiding van gronden ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar niet aanvaardbaar zal worden geacht. Verder lijkt het er op dat dit niet alleen geldt voor nieuwe gronden, maar ook voor het aanvechten van andere onderdelen. Ik neem tenminste aan dat in deze zaak het ter hoorzitting gebruikte argument van de luchtkwaliteit betrekking had op een nog niet genoemd milieucompartiment. B.W.N. de Waard
41
ECLI:NL:CRVB:2004:AO2004 InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak15-01-2004Datum publicatie 28-012004 Zaaknummer02/6349 AW en 02/6351 AW RechtsgebiedenBestuursrecht Ambtenarenrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Partijen niet in elkaars aanwezigheid gehoord; strijd met artikel 7:13 Awb en het beginsel van hoor en wederhoor. Functiewaardering. WetsverwijzingenAlgemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht VindplaatsenRechtspraak.nl TAR 2004, 49 JB 2004, 107 met annotatie door A.M.M.M. Bots GST 2004, 128 met annotatie door W.P. Adriaanse Uitspraak 02/6349 AW en 02/6351 AW UITSPRAAK in de gedingen tussen: [appellant 1], wonende te [woonplaats], [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten, en het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningschap Weert en Omstreken, de Risse, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellanten hebben op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 november 2002, nrs. AWB 02/286 en 02/496 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 december 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. H. Hartman, werkzaam bij AbvaKabo FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Seesing, werkzaam bij de Risse, en door M. Hissel, functiewaarderingsdeskundige. II. MOTIVERING 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellanten zijn werkzaam bij de Risse. Bij besluiten van 19 juli 2001, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 31 januari 2002, heeft gedaagde appellanten benoemd in de functie van Unitmanager assemblage/verpakken (FC 042) onderscheidenlijk Unitmanager elektro (FC 043). Daarbij heeft gedaagde die functies gewaardeerd met een score van 144 respectievelijk 140 punten en appellanten ingedeeld in de daarmee overeenkomende salarisschaal 10A.
42
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. 2. Appellanten hebben in hoger beroep - opnieuw - aangevoerd dat de adviescommissie die hen in bezwaar heeft gehoord niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was samengesteld en niet onbevooroordeeld was. Daartoe hebben appellanten erop gewezen dat de commissie bestond uit twee oud-bestuursleden en de toenmalige bestuurssecretaris van de Risse. 2.1. Deze grief kan niet slagen. Artikel 7:13 eist, voorzover hier van belang, dat de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Als vaststaand moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de voorzitter van de commissie ten tijde van het horen en adviseren geen bestuurslid van de Risse meer was. Voor het oordeel dat de voorzitter onder de verantwoordelijkheid van gedaagde werkzaam was, heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden. Evenmin is er grond om te oordelen dat ĂŠĂŠn of meer leden van de adviescommissie met vooringenomenheid hebben gehandeld. 3. In beroep hebben appellanten tevens naar voren gebracht dat zij ten onrechte niet gelijktijdig met het bestuursorgaan zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellanten en de vertegenwoordiger van gedaagde buiten elkaars aanwezigheid zijn gehoord, zonder dat daarvoor een grond als bedoeld in artikel 7:6, tweede lid, van de Awb aanwezig was. De rechtbank heeft evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Awb vernietiging van de bestreden besluiten achterwege gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat appellanten ter zitting van de rechtbank hun standpunt alsnog in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van gedaagde naar voren hebben kunnen brengen. 3.1. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte grief van appellanten overweegt de Raad dat in artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en in de gelegenheid wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat de commissie voor het horen van de vertegenwoordiger van gedaagde zonder een bijzondere rechtvaardigingsgrond - een afzonderlijke hoorzitting heeft belegd, waarvoor appellanten niet zijn uitgenodigd, en dat appellanten niet behoorlijk in de gelegenheid zijn gesteld op het betoog van die vertegenwoordiger te reageren. 3.2. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat vernietiging om die reden niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb achterwege kan worden gelaten, reeds omdat niet kan worden gezegd dat appellanten door het gebrek niet zijn benadeeld. De Raad acht, integendeel, aannemelijk dat het gescheiden horen van partijen mede heeft bijgedragen tot het hierna te constateren gebrek in de motivering van het bestreden besluit. 4. Inhoudelijk spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde wat betreft het aspect "zelfstandigheid" de functies van appellanten met 11 punten mocht waarderen. Appellanten menen dat ook zij aanspraak kunnen maken op de score van 14 punten welke is toegekend aan de huns inziens gelijkwaardige functie van Unitmanager metaal/ poedercoating, alsmede aan de functies van enkele andere collega's die tezamen met hen deel uitmaken van het managementteam. Zij vinden het voorts ongerijmd dat hun minder punten zijn toegekend dan aan de hiĂŤrarchisch lager geplaatste functie van Projectleider produktiebureau, die in dezelfde hoofdgroep is ingedeeld en voor zelfstandigheid eveneens 14 punten scoort.
43
4.1. Waar het gaat om besluiten inzake functiewaardering dient de toetsing een terughoudende te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is. 4.2. Dat aldus aan het bestuursorgaan bij het waarderen van functies een ruime mate van vrijheid moet worden gelaten, neemt niet weg dat het bestuursorgaan de waardering dient te motiveren. Wordt de waardering in bezwaar met concrete argumenten bestreden, dan moet het bestuursorgaan ook concreet op die argumenten ingaan en zonodig de oorspronkelijk gegeven motivering aanvullen. 4.3. Ingevolge de Regeling Functiewaardering (FUWA) van de Risse wordt de rangorde van alle ambtelijke functies vastgesteld volgens de methode van functiewaardering welke wordt aangeduid als het Systeem Grote Gemeenten. In dit systeem wordt het gezichtspunt zelfstandigheid omschreven als: de mate van vrijheid in overwegen en handelen in verband met bestaande of nieuwe situaties, en wel door de noodzakelijkheid van het kiezen uit mogelijke oplossingen. Deze omschrijving is geconcretiseerd in een graderingstabel, waarin op de verticale as de aard en de frequentie van de zich voordoende problemen zijn aangegeven en op de horizontale as de mate van gebondenheid aan regels en voorschriften. 4.4. Wat betreft de aard en frequentie van de problemen, heeft gedaagde zowel de functies van appellanten als - bijvoorbeeld - die van Unitmanager metaal/poedercoating gerangschikt in de zwaarste categorie, te weten categorie c. Het verschil in het aantal toegekende punten is ontstaan doordat de functies van appellanten op de horizontale as zijn gerangschikt op de grens van de categorieĂŤn 1 en 2, terwijl die van Unitmanager metaal/poedercoating volledig in categorie 2 is geplaatst. Gedaagde heeft echter, ook in bezwaar en zelfs in (hoger) beroep, op geen enkele wijze duidelijk gemaakt in welk opzicht en om welke redenen de gebondenheid van appellanten aan regels en voorschriften groter is dan die van de Unitmanager metaal/poedercoating. In het gekozen systeem van organieke functie-waardering kan het daarbij niet gaan om verschillen in bekwaamheid of ervaring - wat daarvan verder zij - tussen de personen die de onderscheiden functies vervullen, maar uitsluitend om verschillen die voortvloeien uit de aard of de inhoud van de functies zelf. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de organieke functiebeschrijvingen op alle in het kader van dit gezichtspunt relevante onderdelen gelijkluidend zijn. Voorts hebben appellanten onweersproken gesteld dat de met hen gesloten "managementovereenkomsten", waarin de van hen verwachte prestaties en resultaten zijn omschreven, behoudens het niveau van de te behalen omzet eveneens identiek zijn. De stelling van gedaagde dat de units qua omzet, omvang van het personeelsbestand, produktieprocessen, kringen van afnemers en dergelijke uiteenlopen, moge juist zijn; dat deze verschillen tevens de verklaring kunnen vormen voor het kennelijk aanwezig geachte verschil in gebondenheid aan regels en voorschriften blijkt niet uit het functiewaarderingssysteem. 4.5. De bestreden besluiten berusten derhalve niet op een deugdelijke motivering en komen om die reden (ook) wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. 5. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. 6. Gedaagde dient nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Daaraan voorafgaande dienen appellanten - tenzij gedaagde reeds aanstonds zou besluiten volledig aan hun
44
bezwaren tegemoet te komen - alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om door of in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van gedaagde te worden gehoord. Bij zijn besluitvorming zal gedaagde mede aandacht moeten besteden aan het al dan niet bestaan van bij de toepassing van het functiewaarderingssysteem relevante verschillen tussen de functies van appellanten en de door hen genoemde, op het gezichtspunt zelfstandigheid hoger (en lager) gewaardeerde functies. 6.1. Overeenkomstig het verzoek van appellanten zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn stellen. Er is onvoldoende grond om daaraan tevens de gevraagde dwangsom te verbinden, gelet ook op de mogelijkheden die appellanten ten dienste staan uit hoofde van artikel 8:1 in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. 7. De Raad acht, in aanmerking genomen dat sprake is van samenhangende zaken, termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan beide appellanten in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644,aan kosten wegens aan appellanten in hoger beroep verleende rechtsbijstand, voor ieder derhalve € 1.288,- : 2 = € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten; Bepaalt dat gedaagde binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten als onder 7. is aangegeven, te betalen door het Werkvoorzieningschap Weert en Omstreken, de Risse; Bepaalt dat het Werkvoorzieningschap Weert en Omstreken, de Risse, aan ieder van de appellanten het door hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van ieder in totaal € 274,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. BeukerTilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2004. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.J.W. Loots. HD 06.01 Q
45
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6231 InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak22-02-2011Datum publicatie 03-032011 Zaaknummer09/383 WWB + 09/384 WWB RechtsgebiedenBestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf. Wederzijdse zorg. De Commissie heeft in strijd met artikel 7:13, lid 3, Awb gehoord. Instandlating rechtsgevolgen. VindplaatsenRechtspraak.nl USZ 2011, 107 AB 2011, 106 met annotatie door I. Sewandono JWWB 2011, 95 met annotatie door mr. H.F. van Rooij en mr. C.W.C.A. Bruggeman JB 2011, 107 met annotatie door C.L.G.F.H. Albers Uitspraak 09/383 WWB 09/384 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 december 2008, 07/3262 en 07/3495 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: [Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats], en appellant Datum uitspraak: 22 februari 2011 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene 1 heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, en namens betrokkene 2 heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr. B.J. Bloemendal, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., zich als gemachtigde van betrokkene 2 gesteld. Appellant heeft twee brieven van 20 januari 2009 aan de Raad gezonden. Op verzoek van de Raad heeft mr. Van Ham bij brief van 8 oktober 2010 een vraag van de Raad beantwoord.
46
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. Bakkenes-Minnaard, werkzaam bij de gemeente Veenendaal. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham en mr. Bloemendal. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene 1 heeft van 14 februari 2005 tot en met 4 december 2006 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. 1.2. Naar aanleiding van de melding van de gewezen echtgenoot van betrokkene 1 dat betrokkenen vanaf november 2005 samenwonen heeft de Sociale Recherche Ede (hierna: sociale recherche) op verzoek van appellant een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 april 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 16 april 2007 de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 september 2005 tot en met 4 december 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van â&#x201A;Ź 16.256,34 van haar terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 16 april 2007 heeft appellant die kosten tot hetzelfde bedrag mede van betrokkene 2 teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene 1 gedurende de hiervoor vermelde periode, zonder daarvan aan appellant melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 2. 1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 november 2007 heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 16 april 2007 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 5 november 2007 gegrond verklaard, die besluiten wegens strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuurswet (Awb) vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van betrokkenen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op basis van het door de sociale recherche verrichte onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. 3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 3.2. Appellant heeft bij brieven van 20 januari 2009 aan betrokkenen meegedeeld dat het horen van betrokkenen overeenkomstig de Verordening inzake de behandeling van bezwaarschriften heeft plaatsgevonden, maar de advisering niet. Op 23 december 2008 heeft de voltallige Commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: Commissie) adviezen uitgebracht naar aanleiding van de door betrokkenen tegen de besluiten van 16 april 2007 gemaakte bezwaren. Aangezien die adviezen niet afwijken van de eerdere door de onvoltallige Commissie uitgebrachte adviezen heeft het College de besluiten van 5 november 2007 gehandhaafd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun
47
hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.2. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. 4.3. Betrokkenen stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval moet aannemelijk zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt dat betrokkenen op een zodanige wijze van hun woningen hebben gebruik gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan de verklaringen die betrokkene 1 op 4 april 2007 en betrokkene 2 op 2 april 2007 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en die door hen zijn ondertekend. Betrokkene 2 heeft verklaard dat hij sinds 2 april 2005 een relatie heeft met betrokkene 1, dat zij tijdens hun relatie beiden hun eigen woning hebben aangehouden, dat ze afwisselend in de woning van de een en dan weer in die van de ander woonden, dat het wisselen heel onregelmatig gebeurde en dat ze in principe altijd samen waren. Betrokkene 1 heeft verklaard dat zij ergens in mei 2005 een relatie met betrokkene 2 heeft gekregen en dat zij samen met haar kinderen vanaf het begin van deze relatie samen afwisselend in diens of haar woning verbleven, dat zij in het begin van hun relatie nog niet echt elke dag, maar wel vaak bij elkaar waren en dat zij in ieder geval vanaf september 2005 bijna altijd samen waren. De Raad acht verder van belang de verklaring die betrokkene op 25 maart 2007 in het kader van een aangifte van mishandeling jegens de politie heeft afgelegd. Zij verklaart onder meer dat zij en betrokkene 2 in 2005 een relatie zijn aangegaan, dat zij een regeling hadden getroffen waarbij zij een deel van de week in de woning van betrokkene 2 waren en het andere deel van de week in haar woning. 4.5. De Raad is voorts van oordeel dat er, gelet op de inhoud van de door betrokkenen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, voor appellant geen aanleiding bestond om nader te onderzoeken waar betrokkene 1 verbleef als betrokkene 2 op zijn werk was en naar het verblijf van betrokkene 1 bij haar ouders. Naar aanleiding van het op de hoorzitting overgelegde schriftelijke relaas van betrokkene 1, waarin zij gedetailleerd aangeeft hoe vaak zij bij betrokkene 2 of haar ouders verbleef en betrokkene 2 en haar moeder bij haar, merkt de Raad op dat hij geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat deze verklaring onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, hebben betrokkenen niet aannemelijk gemaakt. De Raad tekent daarbij aan dat betrokkene 1 haar verklaring na lezing op enkele onderdelen heeft bijgesteld, terwijl de verklaringen van betrokkenen in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. 4.6. In het licht van hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen kent de Raad aan de verklaring van de ouders van betrokkene 1 van 15 september 2008 niet de betekenis toe die betrokkenen daaraan gehecht wensen te zien. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat in het proces-verbaal van 27 april 2004 is gerelateerd dat op 28 maart 2007 buurtonderzoeken zijn ingesteld in de omgeving van de woningen van betrokkenen, dat
48
de buurtbewoners zich zeer terughoudend opstelden en er geen voor het onderzoek relevante informatie naar voren kwam. De omstandigheid dat betrokkene 1 op het wijzigingsformulier van 16 oktober 2006 heeft gemeld dat met ingang van 1 november 2006 een neef bij haar komt inwonen en de bevindingen van het huisbezoek van 13 november 2006 op het adres van betrokkene 1 sluiten evenmin uit dat betrokkenen ten tijde hier van belang op een zodanige wijze gebruik maakten van hun woningen dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 4.7. Nu de rechtbank niet heeft onderkend dat betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens de overige beroepsgronden van betrokkenen tegen de besluiten van 5 november 2007 beoordelen. Hij overweegt daartoe als volgt. 4.8. Betrokkenen hebben aangevoerd dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 7:13 van de Awb, aangezien de Commissie die ten behoeve van de besluiten van 5 november 2007 betrokkenen heeft gehoord en die voor de behandeling van een zaak is samengesteld uit een voorzitter en twee leden, slechts uit een voorzitter en één lid bestond. 4.9.1. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is artikel 7:13 van de Awb van toepassing indien, zoals in dit geval, ten behoeve van het besluit op bezwaar een adviescommissie is ingesteld: a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden, b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen. 4.9.2. In artikel 7:13, derde lid, van de Awb is bepaald dat het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. 4.10. Uit de verslagen van de hoorzittingen van de Commissie van 24 juli 2007 blijkt dat de voorzitter en één lid van de Commissie aanwezig waren en dat in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Awb het horen niet door een van hen, maar door beiden is geschied. Voorts heeft appellant terecht aangevoerd dat de aan de besluiten van 5 november 2007 ten grondslag gelegde adviezen zijn uitgebracht zonder dat het op grond van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor de advisering vereiste derde lid van de Commissie bij de advisering betrokken is geweest. Dat de Commissie, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak en op verzoek van appellant, op 23 december 2008 alsnog voltallig heeft geadviseerd overeenkomstig haar advies van 24 juli 2007, kan er niet aan afdoen dat de besluiten van 5 november 2007 in strijd met artikel 7:13 van de Awb tot stand zijn gekomen. 4.11. Hetgeen onder 4.8 tot en met 4.10 is overwogen betekent dat de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2007 gegrond moeten worden verklaard en die besluiten wegens strijd met artikel 7:13 van de Awb moeten worden vernietigd. De Raad zal bezien of er aanleiding bestaat te bepalen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven. Hij overweegt daartoe als volgt. 4.12. Onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen dat betrokkenen ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden
49
voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. 4.13. Naar het oordeel van de Raad bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkenen in zorg voor elkaar hebben voorzien. Hij hecht in dit kader doorslaggevende betekenis aan de al eerder genoemde verklaringen van betrokkenen tegenover de sociale recherche. Hoewel daaruit blijkt dat betrokkenen ieder afzonderlijk de vaste lasten van hun eigen woning betaalden, geen gezamenlijke bank- of girorekeningen hadden en evenmin voor elkaars rekeningen waren gemachtigd, komen uit die verklaringen niettemin voldoende elementen van wederzijdse zorg naar voren. Zo heeft betrokkene 1 verklaard zij voor betrokkene 2 de boodschappen deed, dat zij regelmatig voor het gezin kookte, dat zij meestal samen aten, dat zij haar auto op naam van betrokkene 2 heeft gezet, dat betrokkene 2 de verzekeringspremie en motorrijtuigenbelasting voor die auto betaalde, dat betrokkene 2 mee heeft betaald toen zij een andere auto kocht, dat zij van elkaars auto gebruik maakten en dat zij in de zomer van 2005 en 2006 samen op vakantie zijn geweest. Betrokkene 2 heeft in grote lijnen hetzelfde verklaard. 4.14. Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat betrokkenen op grond van 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat betrokkene 1 gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene 1 heeft van die gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt bij appellant. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending is aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Appellant was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 september 2005 tot en met 4 december 2006 in te trekken. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.15. Het voorgaande betekent dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de genoemde periode aan betrokkene 1 verleende bijstand van haar terug te vorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, mede van betrokkene 2 terug te vorderen. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. 4.16. Gelet op hetgeen onder 4.12 tot en met 4.15 is overwogen ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 5 november 2007 in stand blijven. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende:
50
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht; Verklaart de beroepen van betrokkenen gegrond; Vernietigt de besluiten van 5 november 2007 en bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) E. Heemsbergen. IJ
51
AB 2007, 263 Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer) Datum: 2 mei 2007 Magistraten: Mr. D.A.C. Slump Zaaknr: 200606157/1 Conclusie: LJN: BA4141 Noot: B.W.N. de Waard Roepnaam: Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2007:BA4141, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer), 02‑05‑2007 Wetingang: Awb art. 7:11; WRO art. 19 lid 2 Brondocument: ABRvS, 02-05-2007, nr 200606157/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Volledige heroverweging; heroverweging niet beperkt tot de aangevoerde gronden. SamenvattingNaar boven Dat niet als zodanig is aangevoerd dat het bouwplan niet is aan te merken als één van de door het college van GS aangegeven categorieën van gevallen als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO, betekent niet dat het college dit niet bij de heroverweging van het besluit in primo diende te betrekken. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Partij(en)Naar boven De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Ontwikkelingsmaatschappij Wijk Aan Zee B.V.’, gevestigd te Beverwijk, appellante, tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 05-1280 van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (hierna: het college) aan appellante vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 8 woningen, 38 vakantiewoningen en een parkeergarage op het perceel Voorstraat/Neeltje Snijdershof te Wijk aan Zee (hierna: het perceel). Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college de door [vier partijen] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2004 (lees: 27 april 2004) herroepen en geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van 8 woningen, 38 vakantiewoningen en een parkeergarage op het perceel. Bij uitspraak van 10 juli 2006, verzonden op 11 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij brief van 9 oktober 2006 hebben twee partijen, die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Bij brief van 19 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, vergezeld door H.K. Meuwese, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Koese, ambtenaar van de
52
gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn twee partijen, vertegenwoordigd door mr. P. van Veen, daar als partij gehoord. UitspraakNaar boven 2.Overwegingen 2.1 Het bouwplan voorziet in het oprichten van 6 eengezinswoningen, 2 appartementen, 38 vakantiewoningen en een parkeergarage op het perceel. De vakantiewoningen worden in drie blokken van twee bouwlagen gebouwd, waarbinnen een pleintje ligt. De in- en uitrit van de parkeergarage ligt op het pleintje. 2.2 Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen in bezwaar is aangevoerd geen betrekking had op de bevoegdheid van het college om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen. Daartoe voert appellante aan dat heroverweging van het besluit in primo, gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op grondslag van het bezwaar plaatsvindt, hetgeen naar de mening van appellante betekent dat het college het besluit in primo niet mocht herroepen omdat het bouwplan is aan te merken als één van de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. 2.2.1 De vraag of aan de voorwaarden is voldaan om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen hangt nauw samen met de in bezwaar opgeworpen vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Dat niet als zodanig is aangevoerd dat het bouwplan niet is aan te merken als één van de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, betekent niet dat het college dit niet bij de heroverweging van het besluit in primo diende te betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 december 2004 in zaak no. 200402074/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2005, 431), vindt dit oordeel bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht, waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Het college heeft voorts niet in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius gehandeld, nu niet door appellante maar door [vier partijen] bezwaar is gemaakt, die door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie zijn geraakt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de in bezwaar naar voren gebrachte gronden niet met zoveel woorden betrekking hadden op eerstgenoemde vraag niet betekent dat het college de bij het besluit in primo verleende bouwvergunning niet bij het besluit op bezwaar kon herroepen. Het betoog faalt. 2.3 Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan een speerpunt van beleid als bedoeld in de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 10 februari 2004 vastgestelde notitie ‘Beleid artikel 19 WRO’ (hierna: de notitie) betreft. Daartoe voert appellante aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake is van een verblijfsrecreatief complex omdat de vakantiewoningen aan particulieren zullen worden verkocht en geen gezamenlijke voorzieningen aanwezig zijn, zodat het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen. 2.3.1 Ingevolge paragraaf 2.2, aanhef en onder b, van de notitie, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die geen speerpunt van beleid betreffen. Ingevolge paragraaf 3, onder 20, van de notitie, vallen projecten die het vestigen van nieuwe verblijfsrecreatieve complexen en grootschalige dagrecreatieve voorzieningen inhouden onder de speerpunten van beleid. 2.3.2
53
Nu het begrip verblijfsrecreatief complex niet in de notitie is gedefinieerd, dient aansluiting te worden gezocht bij hetgeen hieronder in het algemene spraakgebruik wordt verstaan, te weten een samengesteld geheel van gebouwen die gebruikt worden door bezitters van een tweede huis. De vakantiewoningen kennen een gezamenlijk plein met een parkeergarage en één ontsluitingsweg. Op de bouwtekening, die deel uitmaakt van het bouwplan, is de ontsluitingsweg voorzien van een slagboom. Gelet hierop heeft de rechtbank de vakantiewoningen, die zijn voorzien om door bezitters van een tweede huis gebruikt te worden, terecht als verblijfsrecreatief complex aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bouwplan een speerpunt van beleid betreft, zodat het college niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen. Het betoog faalt. 2.4 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. UitspraakNaar boven 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak. NootNaar boven Auteur: B.W.N. de Waard 1 In deze uitspraak bevestigt de Afdeling de door haar genoemde eerdere uitspraak ABRvS 15 december 2004, AB 2005, 431 (m.nt. Struiksma). Het komt er op neer dat een bestuursorgaan bij de heroverweging op bezwaar dat bezwaar gegrond mag verklaren op andere gronden dan zijn aangevoerd. De Afdeling verwijst naar de wetsgeschiedenis. Het gaat dan met name om de geschiedenis van het tweede lid van art. 7:11 Awb. Dat was aanvankelijk zo geformuleerd, dat het bestreden besluit door het bestuursorgaan herroepen diende te worden ‘voor zover’ het orgaan het bezwaar gegrond acht. Het advies van de Raad van State hield in dat door deze formulering geen recht werd gedaan aan het karakter van de ‘volledige heroverweging’ die in bezwaar dient plaats te vinden. ‘Die volledige heroverweging mag niet afhangen van de vraag of het bezwaar op zichzelf gegrond is. Dat zou het bestuursorgaan het verwijt kunnen opleveren bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaarschrift niet voldoende zorgvuldigheid te hebben betracht’ (PG Awb I, p. 346). De regering beaamde dit in het nader rapport: ‘Inderdaad dient in de bezwaarschriftprocedure een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden. Die heroverweging is ook niet gebonden aan de argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld’ (PG Awb I, p. 347). Wel wordt er in het nader rapport nog aan toegevoegd dat een en ander niet wegneemt dat de heroverweging moet plaatsvinden op grondslag van het bezwaar en dat dit betekent dat onderdelen van het besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren in beginsel buiten beschouwing blijven. Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat een bezwaarschrift er niet toe mag leiden ‘dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn’ (MvT, PG Awb I, p. 347). Bij de heroverweging behoort het bestuursorgaan, aldus nog steeds de memorie van toelichting, ‘in ieder geval aandacht te schenken aan hetgeen in het bezwaarschrift aan de orde is gesteld, doch het behoort eveneens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen’ (PG Awb I, p. 347). 2 In zijn zojuist genoemde noot is Struiksma kritisch over de door de Afdeling gevolgde benadering. De verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Awb overtuigt hem niet.
54
Volgens Struiksma blijkt uit de parlementaire behandeling van art. 7:11 Awb ‘dat de rechtszekerheid zich er tegen verzet dat een primair belanghebbende de dupe wordt van een door hem ingediend bezwaarschrift. (...) Het is de vraag waarom dit anders zou liggen als een derde een bezwaarschrift indient. Ook dan blijft het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van de primair belanghebbende het leidende principe’ (punt 6 van de noot in AB 2005, 431). Struiksma gaat in die passages uit van een bijzondere positie van wat hij noemt de ‘primair belanghebbende’ (dat wil zeggen de geadresseerde van het besluit omtrent de vergunning). De wetsgeschiedenis geeft echter geen aanleiding om een bijzondere, bevoorrechte positie aan de vergunninghouder toe te kennen. In de parlementaire geschiedenis staat juist de indiener van het bezwaar centraal, onder meer waar het gaat om de vraag of sprake is van een zogenaamde reformatio in peius. Dat was en is overigens in overeenstemming met de heersende leer. Ik deel de kritiek van Struiksma op de verwijzing naar de wetsgeschiedenis dan ook niet. 3 De vraag die Struiksma opwerpt voordat hij op de wetsgeschiedenis ingaat is wat aan betekenis resteert van de woorden op grondslag daarvan, in het eerste lid van art. 7:11. Inderdaad is opvallend dat de vergelijkbare bewoordingen in art. 8:69 Awb in de jurisprudentie (en dan bij uitstek van de Afdeling bestuursrechtspraak) hebben geleid tot de opvatting dat die bewoordingen het de rechter verbieden ambtshalve onderzoek te verrichten naar gebreken in het bestreden besluit (kwesties van openbare orde daargelaten). Dat neemt niet weg dat er wel redenen zijn om in een bezwaarprocedure aan de geschilbeslechtende instantie méér ‘ambtshalve’ beoordeling toe te staan dan in een procedure voor de onafhankelijke rechter. Om terug te komen op de vraag van Struiksma: wat blijft voor de bezwaarschriftprocedure dan over van de woorden ‘op grondslag daarvan’? De parlementaire geschiedenis zegt ook daar wel iets over: nietaangevallen besluitonderdelen dienen buiten beschouwing te blijven. Een volgende vraag is natuurlijk wanneer gesproken moet worden van een (als afzonderlijk te beschouwen) ‘besluitonderdeel’. In dat verband verdient het opmerking dat de Afdeling in deze zaak een verband zag met de gronden die wél waren aangevoerd. De Afdeling overweegt dat de vraag of aan de voorwaarden is voldaan om met toepassing van art. 19 lid 2 WRO vrijstelling te verlenen, nauw samenhangt met de in bezwaar opgeworpen vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen (r.o. 2.2.1.). Dat sprake is van een ‘nauwe samenhang’ lijkt mij sterk uitgedrukt, maar in ieder geval kan niet worden gezegd dat de vraag of de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen aanwezig was een ander ‘besluitonderdeel’ betreft dan de vraag of het redelijk was die bevoegdheid te hanteren. B.W.N. de Waard
55
JB 2011/7 RvS, 24-11-2010, 201002761/1/H3, LJN BO4842 Bezwaar, beslissing op ~ ex nunc, Expliciet oordeel over rechtmatigheid primair besluit, Schadevergoeding n.a.v. primair besluit ÂťSamenvatting Bij het besluit op bezwaar van 18 oktober 2007 heeft de minister afgifte van een VOG geweigerd, omdat appellant op 2 maart 2001 is veroordeeld wegens onder meer feitelijke aanranding van de eerbaarheid en op 22 februari 2006 wegens huisvredebreuk. Bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2008, dat de minister naar aanleiding van de uitspraak van 12 juni 2008 heeft genomen, heeft hij zich wederom op het standpunt gesteld dat het plegen van huisvredebreuk en feitelijke aanranding van de eerbaarheid relevante strafbare feiten betreffen die op zichzelf en indien herhaald een belemmering opleveren voor de uitoefening van de door appellant beoogde functie, omdat daarbij een risico bestaat voor de veiligheid van de personen met wie hij tijdens de uitoefening van die functie in aanraking komt. In het kader van de heroverweging is de minister evenwel van mening dat appellant thans voldoende heeft aangetoond dat hij een positieve weg is ingeslagen, waardoor de kans op herhaling voldoende is afgenomen. Appellant betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 februari 2010 ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet gehouden was zich bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2008 uit te laten over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit van 5 april 2007. De Afdeling komt tot het oordeel dat de minister, door in het besluit van 23 juli 2008 deugdelijk te motiveren waarom appellant op grond van het subjectieve criterium thans wel in aanmerking komt voor de gevraagde VOG, heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2008. Gelet hierop heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 februari 2010 terecht overwogen dat uit haar uitspraak van 12 juni 2008 niet volgt dat de minister zich bij het nieuwe besluit op bezwaar diende uit te laten over de (on)rechtmatigheid van het besluit van 5 april 2007. Een dergelijke verplichting kan evenmin worden gegrond op de door appellant opgeworpen omstandigheid dat een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit door de minister noodzakelijk zou zijn in een schadevergoedingsprocedure. Art. 7:11 lid 2 Awb bepaalt slechts dat het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Een algemene plicht voor het bestuursorgaan om in het besluit op bezwaar een uitdrukkelijk oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit te geven, kan hieruit niet worden afgeleid. De plicht om een dergelijk oordeel te geven, is voor een bestuursorgaan wel aanwezig indien een belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding of om een vergoeding van de kosten gemaakt in bezwaar als bedoeld in art. 7:15 lid 2 Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellant hierom heeft verzocht. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 april 2003 in zaak nr. 200101933/1) uit de enkele herroeping van een primair besluit in bezwaar niet worden afgeleid dat het primaire besluit in strijd met de wet of anderszins onrechtmatig is. Zulks dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals deze zich voordeden ten tijde van dat besluit. Indien in een eerder stadium nog niet rechtens is komen vast te staan dat het primaire besluit al dan niet onrechtmatig is, dient de geadieerde rechter dat tijdens de schadevergoedingsprocedure alsnog te beoordelen. Een dergelijke procedure doet zich thans evenwel niet voor, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om tot een beoordeling van het besluit van 5 april 2007 over te gaan. beslissing/besluit ÂťUitspraak 1. Procesverloop
56
Bij besluit van 5 april 2007 heeft de minister geweigerd aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) af te geven ten behoeve van de functie van adviseur commerciële buitendienst bij [bedrijf] te [plaats]. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juni 2008, verzonden op 17 juni 2008, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2007 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij besluit van 23 juli 2008 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 5 april 2007 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2007 herroepen en de VOG alsnog afgegeven. Bij uitspraak van 4 februari 2010, verzonden op 11 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P.M. Kocken, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen. Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan. 2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG hanteert de minister beleidsregels. Tot 1 juli 2008 golden de Beleidsregels VOG NP-RP 2004, vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63). Op 1 juli 2008 zijn de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119), in werking getreden. In de Beleidsregels is als uitgangspunt neergelegd dat bij de beoordeling van de aanvraag van een VOG in beginsel wordt gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie binnen de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. Het objectieve criterium betreft de vraag of de justitiële antecedenten die ten aanzien van de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of afdoen aan het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ook al is aan het objectieve criterium voldaan. 2.2. Bij het besluit op bezwaar van 18 oktober 2007 heeft de minister afgifte van een VOG geweigerd, omdat [appellant] op 2 maart 2001 is veroordeeld wegens onder meer
57
feitelijke aanranding van de eerbaarheid en op 22 februari 2006 wegens huisvredebreuk. Volgens de minister betreffen deze veroordelingen relevante strafbare feiten die op zichzelf en indien herhaald een belemmering opleveren voor de uitoefening van de door [appellant] beoogde functie als adviseur commerciële buitendienst, omdat daarbij een risico bestaat voor de veiligheid van de personen met wie hij tijdens de uitoefening van die functie in aanraking komt. Voorts is volgens de minister niet gebleken van bijzondere omstandigheden die, ondanks dit risico voor de samenleving, afgifte van een VOG op grond van het subjectieve criterium rechtvaardigen. De belangen van [appellant] bij het verkrijgen van een VOG wegen niet zo zwaar dat het maatschappelijk belang daarvoor moet wijken, aldus de minister. Daarbij heeft hij in ogenschouw genomen dat [appellant] in de periode tussen 1991 en 2004 herhaaldelijk met justitie in aanraking is gekomen en dat het risico voor de samenleving nog onvoldoende is afgenomen nu de laatste veroordeling van relatief recente datum is. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juni 2008, voor zover thans van belang, het volgende overwogen: “Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld en die bij het nemen van het bestreden besluit een belangrijke rol hebben gespeeld zich, behoudens de huisvredebreuk in 2006, reeds vóór 2000 hebben voorgedaan en bovendien in het uitgaansleven hebben plaatsgevonden. Hoewel dit op zich niets afdoet aan de ernst van de feiten en verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet van doorslaggevend belang is dat de strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van eiser als financieel adviseur, is de rechtbank niettemin van oordeel dat het tijdsverloop en de plek waar de strafbare feiten zich hebben voorgedaan wel omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wsjg [...]. Daarnaast blijkt uit de stukken dat eiser in 2001 is veroordeeld voor een samenstel van strafbare feiten en niet alleen voor zedendelicten, die, hoewel zeer laakbaar, niet behoren tot de ernstige zedendelicten. De huisvredebreuk heeft zich eenmaal voorgedaan in de relationele sfeer. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat eiser, die zich qua opleiding en werk geheel heeft gericht op de financiële adviessector, zonder VOG niet meer dan wel zeer moeizaam in deze sector een baan zal kunnen krijgen, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het risico voor de samenleving zodanig groot is dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van de gevraagde VOG.” De rechtbank heeft daarop het besluit van 18 oktober 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de minister opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. 2.3. Bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2008, dat de minister naar aanleiding van de uitspraak van 12 juni 2008 heeft genomen, heeft hij zich wederom op het standpunt gesteld dat het plegen van huisvredebreuk en feitelijke aanranding van de eerbaarheid relevante strafbare feiten betreffen die op zichzelf en indien herhaald een belemmering opleveren voor de uitoefening van de door [appellant] beoogde functie, omdat daarbij een risico bestaat voor de veiligheid van de personen met wie hij tijdens de uitoefening van die functie in aanraking komt. In het kader van de heroverweging is de minister evenwel van mening dat [appellant] thans voldoende heeft aangetoond dat hij een positieve weg is ingeslagen, waardoor de kans op herhaling voldoende is afgenomen. Hierbij heeft de minister van belang geacht dat de aan [appellant] bij de veroordeling van 22 februari 2006 opgelegde proeftijd inmiddels is verstreken, het een voorwaardelijke straf betrof, en dat [appellant] de afgelopen twee jaren niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast heeft de minister acht geslagen op de omstandigheid dat [appellant], gelet op zijn arbeidsverleden en de door hem afgeronde opleidingen, alles in het werk heeft gesteld om een carrière op te bouwen in de financiële dienstverlening. Mede gelet op het ontstane tijdsverloop, is de minister van opvatting dat het belang van [appellant] in dit geval zwaarder dient te wegen dan het risico voor de samenleving. De minister heeft daarop het besluit van 5 april 2007 herroepen en alsnog een VOG afgegeven.
58
2.4. [Appellant] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 februari 2010 ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet gehouden was zich bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2008 uit te laten over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit van 5 april 2007. De minister was hiertoe wel gehouden, omdat de rechtbank in haar uitspraak van 12 juni 2008 het besluit op bezwaar van 18 oktober 2007 heeft vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De minister had bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2008 daarom moeten erkennen dat hij de VOG ten onrechte niet had verstrekt bij het besluit van 5 april 2007, dan wel het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek moeten herstellen door alsnog draagkrachtig te motiveren waarom bij dat besluit een afwijzing gerechtvaardigd was, aldus [appellant]. Een expliciet oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit van 5 april 2007 is volgens hem voorts van belang in het kader van een (civiele) schadevergoedingsprocedure, zodat de minister ook om die reden gehouden was zich hierover uit te spreken in het besluit van 23 juli 2008. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat uit de onder 2.2 weergegeven overweging van de rechtbank volgt dat naar haar oordeel aan het objectieve criterium is voldaan, maar dat de minister in het besluit van 18 oktober 2007 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de VOG niet op grond van het subjectieve criterium kon worden afgegeven. Om die reden diende de minister een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 mei 2006 in zaak nr. 200506566/1; www.raadvanstate.nl), moet dit geschieden op basis van het recht zoals dat geldt en de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip waarop het nieuwe besluit op bezwaar wordt genomen. Gelet hierop betekent de enkele omstandigheid dat in het besluit van 23 juli 2008 aan andere feiten en omstandigheden dan in het door de rechtbank vernietigde besluit betekenis is toegekend, niet dat daarmee de uitspraak van de rechtbank niet in acht is genomen. Dit geldt evenzeer voor zover thans aan de betrokken belangen een ander gewicht is toegekend dan in het vernietigde besluit op bezwaar. Door in het besluit van 23 juli 2008 deugdelijk te motiveren waarom [appellant] op grond van het subjectieve criterium thans wel in aanmerking komt voor de gevraagde VOG, heeft de minister voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2008. Gelet hierop heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 februari 2010 terecht overwogen dat uit haar uitspraak van 12 juni 2008 niet volgt dat de minister zich bij het nieuwe besluit op bezwaar diende uit te laten over de (on)rechtmatigheid van het besluit van 5 april 2007. Een dergelijke verplichting kan evenmin worden gegrond op de door [appellant] opgeworpen omstandigheid dat een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit door de minister noodzakelijk zou zijn in een schadevergoedingsprocedure. Artikel 7:11, tweede lid, van de Awb bepaalt slechts dat het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Een algemene plicht voor het bestuursorgaan om in het besluit op bezwaar een uitdrukkelijk oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit te geven, kan hieruit niet worden afgeleid. De plicht om een dergelijk oordeel te geven, is voor een bestuursorgaan wel aanwezig indien een belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding of om een vergoeding van de kosten gemaakt in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] hierom heeft verzocht. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 april 2003 in zaak nr. 200101933/1; www.raadvanstate.nl) uit de enkele herroeping van een primair besluit in bezwaar niet worden afgeleid dat het primaire besluit in strijd met de wet of anderszins onrechtmatig is. Zulks dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals deze zich voordeden ten tijde van dat besluit. Indien in een eerder stadium nog niet rechtens is komen vast te staan dat het primaire besluit al dan niet onrechtmatig is, dient de geadieerde rechter dat tijdens de schadevergoedingsprocedure alsnog te beoordelen. Een dergelijke procedure doet zich thans evenwel niet voor, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om tot een beoordeling van het besluit van 5 april 2007 over te gaan.
59
Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.
60
JB 2005/29 CRvB, 16-11-2004, 02/5927 NABW Proceskosten in bezwaarfase »Samenvatting De Raad stelt vast dat appellante haar bezwaarschrift van 15 april 2002 heeft verzocht om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Voorts overweegt de Raad dat gedaagde het bezwaar van appellante bij besluit van 7 juni 2002 gedeeltelijke gegrond heeft verklaard, het primaire besluit van 11 april 2002 met betrekking tot de vaststelling van het vermogen is herroepen wegens een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van art. 7:15 leden 2 en 3 Awb. Gedaagde had mitsdien op verzoek van appellante aldus moeten beslissen dat een vergoeding van de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. beslissing/besluit »Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 november 2002, reg.nr. 02/911 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen. II. Motivering Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 25 oktober 2001 algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande toegekend, alsmede bijzondere bijstand ter voorziening in de woonkosten (verder: woonkostentoeslag) ad € 335,= per maand. Als gevolg van een huurwijziging bedraagt de woonkostentoeslag met ingang van 1 juli 2002 € 341,11. Gedaagde heeft besloten deze toeslag te verstrekken maximaal voor de duur van een jaar, d.w.z. tot 25 oktober 2002, onder de voorwaarde dat appellante uitziet naar andere passende woonruimte. Tevens heeft gedaagde bij het besluit van 11 april 2002 het vermogen van appellante vastgesteld op € 4.333,11 negatief. Bij besluit van 7 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2002 deels gegrond verklaard. Aan appellante is alsnog algemene bijstand toegekend met ingang van 1 september 2001. Omdat appellante in de periode van 1 september 2001 tot 16 oktober 2001 een woning zou hebben bewoond waaraan geen woonkosten waren verbonden, is over die periode de toepasselijke norm verminderd met 15%. Voorts is aan appellante alsnog een woonkostentoeslag toegekend over de periode van 16 oktober 2001 tot 25 oktober 2001. Tevens heeft gedaagde vastgesteld dat bij het besluit van 11 april 2002 het vermogen van appellante niet juist is berekend en dat daarin niet alle bij gedaagde bekende en door appellante opgegeven schulden zijn meegenomen. Voor het overige heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard. Het namens appellante gedane verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is door gedaagde afgewezen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard.
61
In hoger beroep is namens appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Gelet op de inhoud van het hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de volgende punten, waartoe ook de Raad zich zal beperken: a de korting van 15% over de periode van 1 september 2001 tot 16 oktober 2001 vanwege het ontbreken van woonlasten; b het niet ongedaan maken in de woonkostentoeslag van de zogenoemde kwaliteitskorting; c het verstrekken van de woonkostentoeslag voor de duur van maximaal ĂŠĂŠn jaar onder de voorwaarde dat appellante in die periode dient uit te zien naar andere passende woonruimte; d de weigering de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ad (a): De korting van 15% wegens het ontbreken van woonlasten De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de betreffende periode woonlasten heeft gehad, zodat gedaagde daarmee geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat gedaagde op juiste wijze de bijstandsnorm heeft vastgesteld. Ad (b): De kwaliteitskorting Met betrekking tot de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag is namens appellante aangevoerd dat zij als gevolg van een vonnis in kort geding haar woning op korte termijn moest verlaten en geen andere keuze had dan haar huidige, dure woning te accepteren. Gedaagde heeft de woonkostentoeslag berekend volgens een systeem dat aansluit bij de huursubsidiewetgeving. In de huursubsidiewetgeving is een zogeheten kwaliteitskorting begrepen. Zo veel duurder de woning is, zo veel meer voor rekening blijft van de bewoner. Appellante meent dat in haar geval bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat gedaagde bij de berekening van de woonkostentoeslag van dit uitgangspunt afwijkt. Zij heeft daarbij gewezen op haar hoge schuldenlast, de omstandigheid dat zij aanzienlijk meer aan woonkosten moet betalen dan de minimale woonnorm in de Abw en het feit dat zij jarenlang een inkomen beneden de bijstandsnorm heeft gehad. Bij de vaststelling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft gedaagde overeenkomstig zijn beleid aansluiting gezocht bij de bepalingen van de Huursubsidiewet (Hsw). Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het buiten beschouwing laten van de kwaliteitskorting niet tot de mogelijkheden behoort aangezien hiermee sprake zou zijn van doorkruising van het eigen beleid alsmede van het huursubsidiebeleid. Verlening van afzonderlijke bijstand behoort om dezelfde reden evenmin tot de mogelijkheid. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde in het hier aan de orde zijnde geval, waarin appellante geen beroep kon doen op de Hsw, van zijn bevoegdheid een gebruik heeft gemaakt waartoe hij bij afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen, noch dat hij daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door gedaagde toegepaste kwaliteitskorting deel uitmaakt van het systeem van de Hsw, welke wet, met inbegrip van deze korting, moet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 januari 2004, gepubliceerd in USZ 2004/84 en RSV 2004/72. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die gedaagde ertoe hadden moeten brengen appellante ter zake extra bijzondere bijstand te verlenen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat appellante ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars was toegekend, zodat zij geacht kon worden te
62
beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorts komt naar het oordeel van de Raad uit de gedingstukken genoegzaam naar voren dat de verhuizing voorzienbaar was. Hetgeen namens appellante in dit verband verder is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel doen leiden. Ad (c): De verhuisvoorwaarde Met betrekking tot de grief dat de woonkostentoeslag ten onrechte is verstrekt voor de duur van maximaal ĂŠĂŠn jaar, onder de voorwaarde dat appellante binnen die periode dient uit te zien naar andere passende woonruimte, heeft appellante aangevoerd dat aangezien haar deze voorwaarde eerst met het besluit van 11 april 2002 is opgelegd zij feitelijk slechts een half jaar de tijd heeft gekregen om uit te zien naar een andere woning. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de aan appellante opgelegde voorwaarde dat zij dient uit te zien naar een andere woning met ingang van 1 juli 2002 is komen te vervallen. Aangezien ook overigens niet gebleken is van enig processueel belang, brengt dit mee dat appellante thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 7 juni 2002 voorzover dit ziet op de haar opgelegde verhuisvoorwaarde. Gelet hierop dient het hoger beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ad (d): Proceskosten in bezwaar Met betrekking tot de grief van appellante dat de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken door gedaagde ten onrechte niet zijn vergoed overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist; het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De Raad stelt vast dat appellante in haar bezwaarschrift van 15 april 2002 heeft verzocht om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Voorts overweegt de Raad dat gedaagde het bezwaar van appellante bij het besluit van 7 juni 2002 gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. Gedaagde heeft in het besluit van 7 juni 2002 ondermeer overwogen dat hij in het besluit van 11 april 2002, bij de vaststelling van het vermogen van appellante, ten onrechte niet alle bij gedaagde bekend zijnde en door appellante aangegeven schulden heeft meegenomen. Reeds gelet hierop stelt de Raad vast dat het besluit van 11 april 2002 met betrekking tot de vaststelling van het vermogen is herroepen wegens een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Gedaagde had mitsdien op het verzoek van appellante aldus moeten beslissen dat een vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
63
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep tegen het besluit van 7 juni 2002 gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met de wet en dat dit besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,= in bezwaar, op € 644,= in beroep en op € 322,= in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op de verhuisvoorwaarde nietontvankelijk; Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de kosten van de behandeling van het bezwaar; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 7 juni 2002 voorzover gedaagde daarbij geweigerd heeft de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.610,=, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,= vergoedt. »Annotatie Aan belanghebbende werd algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend en bijzondere bijstand ter voorziening in de woonkosten. In de beslissing op bezwaar heeft het bestuursorgaan het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard onder meer omdat het vermogen van belanghebbende niet juist was berekend. In hoger beroep oordeelt de Raad dat het beroep op (inhoudelijke) gronden ongegrond dan wel niet-ontvankelijk is, maar ten aanzien van de vergoeding van de kosten van bezwaar wordt het beroep gegrond verklaard wegens een aan “gedaagde te wijten onrechtmatigheid”. De Raad oordeelt dat is voldaan aan de vereisten van art. 7:15 leden 2 en 3 Awb en gedaagde had moeten beslissen dat de gemaakte proceskosten in bezwaar vergoed moeten worden overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Kennelijk wordt verwijtbare onrechtmatigheid aangenomen als het vermogen van belanghebbende onjuist is berekend. Het opmerkelijke in deze uitspraak is dat de Raad hier lijkt af te wijken van haar eerdere standpunt dat proceskosten voortvloeiende uit de bezwaarschriftprocedure alleen worden vergoed in geval van onrechtmatigheid die te wijten is aan een ernstige mate van onzorgvuldigheid. Tevens lijkt de Raad hier voorbij te gaan aan hetgeen de wetgever in gedachten had bij de uitbreiding van art. 7:15 Awb. Lid 2 van art. 7:15 Awb bepaalt uitdrukkelijk dat “de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, (...) uitsluitend vergoed worden wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. Deze bepaling sluit aan bij de Toelichting die op art. 8:75 Awb is gegeven. [noot:1] Daarin wordt gesteld dat een tegemoetkoming aan het bezwaar nog niet betekent dat het primaire besluit onrechtmatig was. Sinds 1995 hanteert de bestuursrechter, in tegenstelling tot de Hogere Raad die slechts de dubbele redelijkheidstoets [noot:2] hanteert, al het zogenoemde tegen-beter-wetenin-criterium. Alleen wanneer het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen moeten de proceskosten van de bezwaarprocedure en dus ook de kosten van rechtsbijstand vergoed worden. [noot:3] Deze redenering was niet geheel onlogisch gezien de doelstellingen van de bezwaarschriftprocedure, met name de
64
verlengde besluitvorming en het mogelijkheid van herstel van fouten. [noot:4] Het doel van de bezwaarschriftprocedure was (onder meer) om het bestuursorgaan de gelegenheid te geven het primaire besluit nogmaals volledig in (her)overweging te nemen, al dan niet na advies van een commissie. Bovendien heeft de wetgever ook rekening willen houden met grotere bestuursorganen (beschikkingsfabrieken) waar het nu eenmaal realiteit is dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden fouten gemaakt worden. Kennelijk was de wetgever (en is dat nog steeds) van mening dat de overheid niet de gevolgen van “werkfouten” hoefde te dragen. Het lijkt mij dat een dergelijke redenering nu geen stand meer kan houden. Door Hartlief is al naar aanleiding van het wetsvoorstel van 7:15 Awb gewezen op de onredelijkheid van het tegen beter weten incriterium. [noot:5] Waarom zou de burger moeten betalen voor fouten van een overheidsorgaan, nadat diezelfde burger toch al de moeite heeft moeten doen om een bezwaarschrift- en beroepsprocedure te starten? In feite dient ook een overheidsorgaan risicoaansprakelijkheid te accepteren. Fouten die door medewerkers van bestuursorganen gemaakt worden dienen voor rekening te komen van die organisaties. Waar dit in de civiele praktijk algemeen aanvaard is, is er geen reden om dit voor overheidsorganisaties anders te zien. Dit standpunt wordt versterkt door uitspraken van de Afdeling van de Raad van State waaruit blijkt dat hoge eisen aan het bezwaarschrift gesteld worden, waardoor de burger welhaast gedwongen wordt zich van rechtsbijstand te voorzien. De laagdrempeligheid en de eenvoud van de bezwaarschriftprocedure behoren daarmee tot de verleden tijd. In deze uitspraak lijkt de Raad snel tot de conclusie te komen dat de kosten van bezwaar vergoed moeten worden. Zoals blijkt uit de uitspraak (zie II, 3e alinea), is het vermogen niet juist berekend omdat niet alle schulden in de berekening zijn meegenomen. Het vermogen van belanghebbende is onjuist vastgesteld en deze “werkfout” is kennelijk voldoende om het bestuursorgaan te veroordelen in vergoeding van de kosten van de voorprocedure, hoewel alle andere gronden van bezwaar ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard worden. Hoewel niet helder wordt welke gevolgen de onjuiste vaststelling van inkomen heeft voor de uitkering van belanghebbende, omdat de gronden a tot en met c voornamelijk betrekking hebben op de woonkostentoeslag, lijkt mij niet dat hier sprake is van een onrechtmatig besluit. Slechts op onderdeel d (vergoeding van de kosten van bezwaar) wordt het beroep gegrond verklaard. Ik neem aan dat de Raad hier een nieuw standpunt inneemt door de voorwaarde van onrechtmatigheid in lid 2 van art. 7:15 Awb snel aan te nemen of daaraan geen hoge eisen te stellen. Kennelijk wil de Raad dat de kosten van de bestuurlijke voorprocedure in die gevallen voor rekening van het bestuursorgaan komen als er ook maar enigszins sprake is van een fout in het primaire besluit of de beslissing op bezwaar. Herstel van werkfouten en de (financiële) gevolgen daarvan kan dan gewoon gezien worden als een risico binnen de werkorganisatie van het overheidsorgaan. Aanvaarding van dit risico hoeft niet te leiden tot grote kosten voor de bestuursorganen. Door het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de financiële risico’s voor de overheid reeds behoorlijk beperkt. Uiteindelijk heeft de overheid dus nog altijd een goedkoop tarief. A. van Eijs, Universiteit Maastricht »Voetnoten [1]PG Awb II, p. 487 [2]HR 17 november 1989, NJ 1990, 746 (Velsen/De Waard), nadien nog bevestigd in HR 17 december 1999, NJ 2000, 87 (Groningen/Raatgever) [3]CRvB 24 januari 1995, AB 1995, 233, m.nt. PvB [4]PG Awb I, p. 279 [5]T. Hartlief, NJB afl. 18, 5 mei 2000, p. 921-927
65