Bezwaarschriftprocedure

Page 1

W E B I N A R S

B E Z WA A R S C H R I F T PROCEDURE SPREKER MR. W.J.E. VAN DER WERF, ADVOCAAT VAN DE FELTZ ADVOCATEN 26 JUNI 2013 15:00 – 17:15 UUR WEBINAR 01 027 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


“ N O

F E A R .

N O

L I M I T S .

N O

E Q U A L . �

Magna Charta Webinars

Uitspraken Hoge Raad

Civiel Recht

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27 E info@magnacharta.nl


LIVE & ON DEMAND

besproken Webinar 1:

4 oktober 2013

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 2:

1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 3:

6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 4:

3 januari 2014

12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 5:

7 februari 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 6:

7 maart 2014

12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 7:

4 april 2014

11:00 – 13:15 uur (afwijkend tijdstip) Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 8:

2 mei 2014

12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 9:

6 juni 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 10:

4 juli 2014

12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

W E B I N A R S


Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor de HR-praktijk?

NEWS ROOM WEBINAR Magna Charta News Room powered by AvdR

Dies Siegers

Marc Vogel

W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L


Inhoudsopgave Mr. W.J.E. van der Werf Jurisprudentie ABRvS 1 april 2009, LJN: BH9259, AB 2009, 262, m.nt. Marseille

p. 7

ABRvS 19 augustus 2009, LJN: BJ5543, AB 2010, 58, m.nt. Marseille

p. 13

ABRvS 6 oktober 2010, LJN: BN9548, AB 2010, 299, m.nt. Nijmeijer

p. 17

ABRvS 27 april 2011, LJN: BQ5018, AB 2011, 188, m.nt. Brรถring

p. 24

ABRvS 5 oktober 2011, LJN: BT6652, AB 2011, 332, m.nt. De Waal

p. 31

ABRvS 2 november 2011, LJN: BK3110, AB 2013, 40, m.nt. Ortlep

p. 35

ABRvS 8 maart 2012, LJN: BV8302, AB 2012, 235, m.nt. Koenraad

p. 43

ABRvS 11 juli 2012, LJN: BX1034, AB 2013, 139, m.nt. Koenraad

p. 47

ABRvS 13 juli 2012, LJN: BX1589, AB 2012, 348, m.nt. Brรถring

p. 52

ABRvS 29 augustus 2012, LJN: BX5972, JB 2012, 229, m.nt. Overkleeft-Verburg

p. 58

ABRvS 5 september 2012, LJN: BX6499, AB 2012, 362, m.nt. Widdershoven p. 62 ABRvS 3 oktober 2012, LJN: BX 8985, AB 2012, 361, m.nt. Koenraad

p. 67

CRvB 22 november 2012, LJN: BY4338, AB 2013, 35, m.nt. Ortlep

p. 73

CRvB 22 november 2012, LJN: BY3888, AB 2013, 122, m.nt. Koenraad

p. 77

ABRvS 6 maart 2013, LJN: BZ3381, AB 2013, 182, m.nt. Koenraad

p. 81

ABRvS 1 mei 2013, LJN: BZ9093, AB 2013, 167, m.nt. Koenraad

p. 86

Aanbevolen Literatuur H.D. van Wijk, W. Konijnenbelt, R. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Reed Business, 2011 (hoofdstuk 13 en hoofdstuk 14, nrs. 16 tot en met 39, nr. 60, nr. 82 en nrs. 84-89). P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, Kluwer 2010 (Hoofdstuk 6) K.F. Bolt en C.J.A.M. Merkx, Bestuurlijke heroverweging in bezwaar, JBplus 2009, nr. 2, pag. 59-60

5


A.F.M. Brenninkmeijer & A.T. Marseille, Meer succes met de informele aanpak van bezwaarschriften, NJB 2011, nr. 30, pag. 2010-2016. L.M. Koenraad, Moed om te heroverwegen, Gst. 2012, 124. J.C.A. de Poorter, Wat gaat de Wet aanpassing bestuursprocesrecht ons brengen?, TBR 2013, 38.

6


LJN: BH9259, Raad van State , 200805664/1

Datum uitspraak: 01-04-2009 Datum publicatie: 01-04-2009 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recracenter B.V. een kampeerexploitatievergunning onder voorschriften verleend als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) ten behoeve van kampeerterrein "Resort VenetiĂŤ", gelegen aan de Kerkweg 35 te Giethoorn. Vindplaats(en):

AB 2009, 262 m. nt. A.T. Marseille Rechtspraak.nl

Uitspraak 200805664/1. Datum uitspraak: 1 april 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Recracenter Parken B.V. en Recracenter B.V., gevestigd te Putten, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juni 2008 in zaak nr. 07/1470 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recracenter Parken B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland. 1. Procesverloop

7


Bij besluit van 22 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recracenter B.V. een kampeerexploitatievergunning onder voorschriften verleend als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) ten behoeve van kampeerterrein "Resort VenetiĂŤ", gelegen aan de Kerkweg 35 te Giethoorn. Tegen dit besluit is door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Recracenter Parken B.V. en Recracenter B.V (hierna: Recracenter) alsmede door onder meer [4 namen], wonend te [woonplaats] (hierna: belanghebbenden) bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 27 juli 2007 heeft het college het besluit van 22 december 2006 herroepen en deze vergunning alsnog geweigerd. Bij uitspraak van 11 juni 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ZwolleLelystad (hierna: de rechtbank) het door Recracenter Parken B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak is door Recracenter bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben een schriftelijke reactie gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2009, waar Recracenter, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. F. de Vries, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door R.C.E. Barbilion en M.T. van den Broek, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de per 1 januari 2008 vervallen Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor), voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: b. kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf; c. kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Ingevolge het derde lid is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet

8


vereist. Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een kampeerterrein te houden. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het tweede lid, kent het college een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe aan en op verzoek van de aanvrager van een vergunning of ontheffing indien deze schade lijdt of zal lijden als gevolg van een besluit tot weigering van de vergunning of ontheffing of de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften, indien de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste behoort te blijven van degene die de schade lijdt of zal lijden en de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. 2.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 27 juli 2007 op het standpunt gesteld dat de constructie van de op het kampeerterrein "Resort VenetiĂŤ" te plaatsen recreatieobjecten zodanig is dat die objecten niet voldoen aan de in de rechtspraak van de Afdeling ontwikkelde maatstaf, volgens welke een caravan als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wor geschikt moet zijn om regelmatig te worden vervoerd. Om die reden zijn ze volgens het college niet aan te merken als kampeermiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wor en heeft de vergunningaanvraag geen betrekking op een kampeerterrein in de zin van de Wor, zodat ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wor geen vergunning kan worden verleend. 2.3. Recracenter betoogt dat het oordeel van de rechtbank, dat het college niet is gehouden om in strijd met de wet de kampeerexploitatievergunning af te geven, impliceert dat er - achteraf bezien - ten tijde van het besluit van 5 oktober 2006, houdende de opschriftstelling van de verzegeling van het kampeerterrein, geen concreet zicht op legalisatie bestond. Dit is volgens Recracenter strijdig met de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 in zaak nr.200707496/1, gedaan in de procedure over die verzegeling. 2.3.1. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft bij die uitspraak overwogen: "Vaststaat dat Recracenter een gewijzigde vergunning heeft aangevraagd en dat het college haar op 14 maart 2006 heeft laten weten voornemens te zijn die vergunning te verlenen. Hoewel er naar aanleiding van dit voornemen zienswijzen zijn ingediend die ertoe hebben geleid dat het college aanvullende voorschriften aan de vergunningverlening heeft gesteld, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op 29 september 2006, het moment van verzegeling van het kampeerterrein, concreet uitzicht op legalisatie bestond. Het college is derhalve naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang". De Afdeling heeft hiermee slechts een beoordeling gegeven naar aanleiding van de feiten zoals die zich voordeden op 29 september 2006 en zich niet uitgesproken over de juistheid van het op 14 maart 2006 door het college aan Recracenter kenbaar gemaakte voornemen om de gevraagde kampeerexploitatievergunning te verlenen. Voor het oordeel dat de weigering van de vergunning in strijd is met die uitspraak van de Afdeling bestaat daarom geen grond.

9


2.4. Recracenter betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met het nemen van het besluit op bezwaar, in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is getreden buiten de grenzen van het geschil. Daartoe voert zij aan dat hetgeen belanghebbenden in hun bezwaarschriften hebben aangevoerd geen betrekking had op de vraag of voor het plaatsen van de recreatieobjecten een bouwvergunning is vereist. Het college heeft volgens Recracenter daarom ten onrechte bij de behandeling van de bezwaren ter zitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften op 19 maart 2007 aangevoerd dat, gelet op de in de rechtspraak neergelegde eis dat een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor regelmatig kan worden verplaatst, de te plaatsen objecten niet als caravan zijn aan te merken. Evenzeer ten onrechte is het college op die grond bij besluit op bezwaar teruggekomen van het voor Recracenter begunstigende besluit van 22 december 2006. Volgens Recracenter heeft de rechtbank miskend dat het college daarmee heeft gehandeld in strijd met het verbod van "reformatio in peius". Voorts wijst Recracenter er op dat de door het college ingeroepen rechtspraak geen deel uitmaakte van de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende beleidsregels ter uitvoering van de Wor, neergelegd in de Notitie kampeermiddelen Steenwijkerland 2005. 2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. De Afdeling stelt vast dat in de Notitie kampeermiddelen Steenwijkerland 2005 voor de uitleg van het begrip caravan als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wor aansluiting is gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002, in zaak nr.200102389/1, waarin is overwogen dat een bouwwerk dat gezien zijn vorm, omvang en constructie niet geschikt is om regelmatig te worden vervoerd, niet kan worden aangemerkt als caravan in de zin van die bepaling. Hieruit volgt dat voor het beleid van het college ter uitvoering van de Wor de rechtspraak ter zake steeds leidend is geweest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2007, in zaak nr.200700185/1, is de bezwaarprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging, die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft het college vastgesteld dat de te plaatsen recreatieobjecten gezien hun constructie niet voldoen aan het in de rechtspraak neergelegde criterium volgens hetwelk een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor geschikt moet zijn om regelmatig te worden vervoerd en dat voor het verlenen van de gevraagde vergunning derhalve geen rechtsgrond bestaat. Op grond van die bevinding diende het college de gevraagde vergunning alsnog te weigeren. De omstandigheid dat het besluit op het bezwaar aldus een achteruitgang betekent voor een belanghebbende, in dit geval Recracenter, is eigen aan de aard van de bestuurlijke heroverweging. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de gebondenheid van het bestuur aan de wet eraan in de weg staat dat het college gehouden zou zijn in weerwil van de bevindingen waartoe de heroverweging had geleid, de verleende vergunning te handhaven. 2.5. Recracenter voert voorts aan dat het oordeel van de rechtbank, dat gelet op de ter zitting gegeven toelichting en de getoonde foto's het college terecht heeft geconcludeerd dat de te plaatsen objecten een plaatsgebonden karakter hebben, onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert zij aan dat niet duidelijk is welk gedeelte van die toelichting

10


van belang is geacht en of de rechtbank doelt op de mogelijkheid van onmiddellijke verplaatsing. Recracenter stelt dat de stacaravans eenvoudig en in een tijdsbestek van ongeveer een uur verplaatsbaar zijn. 2.5.1. Uit de in het dossier aanwezige foto's van de te plaatsen objecten en de ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting is gebleken dat de objecten weliswaar zijn voorzien van een wielstelsel, maar dat dit is geplaatst tussen de aan vier zijden opgehoogde grond waarop de objecten staan. Voorts is gebleken dat de objecten aan de onderzijde worden voorzien van steenstrips die aansluiten op de opgehoogde grond. De wielstelsels zijn niet uitgerust met een dissel, maar beschikken alleen over een constructie waaraan een dissel kan worden bevestigd. Tot slot is gebleken dat werkzaamheden als het verwijderen van grond en het aanbrengen van een dissel noodzakelijk zijn alvorens de objecten kunnen worden verplaatst. Hieruit volgt dat de kennelijke bedoeling is dat de objecten voortdurend ter plaatse blijven staan en dat zij niet bestemd en geschikt zijn om regelmatig te worden vervoerd. De uitstraling is hiermee in overeenstemming. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de objecten een plaatsgebonden karakter hebben en dat het college het standpunt heeft mogen innemen dat de objecten niet kunnen worden aangemerkt als caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor. Het betoog slaagt niet. 2.6. Ten slotte betoogt Recracenter dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid had moeten komen tot een aanbod tot schadevergoeding. Nu dit niet is gebeurd, dienen volgens Recracenter zowel de uitspraak van de rechtbank als het besluit op bezwaar te worden vernietigd. 2.6.1. Ingevolge artikel 31 van de Wor, voor zover thans van belang, kent het college een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe op verzoek van de aanvrager van een vergunning. Ter zitting bij de rechtbank is vastgesteld dat Recracenter een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. Dit betoog slaagt dan ook niet. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat

11


Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009. 176-598.

12


LJN: BJ5543, Raad van State , 200900839/1/H3

Datum uitspraak: 19-08-2009 Datum publicatie: 19-08-2009 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) meegedeeld dat op 26 juli 2007 door middel van bestuursdwang de op locatie Centraal Station gestalde fiets van [appellant]is verwijderd en opgeslagen. Vindplaats(en):

AB 2010, 58 m. nt. A.T. Marseille GST 2010, 48 m. nt. L.M. Koenraad Rechtspraak.nl

Uitspraak 200900839/1/H3. Datum uitspraak: 19 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2008 in zaak nr. 07/4641 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) meegedeeld dat op 26 juli 2007 door middel van bestuursdwang de op locatie Centraal Station gestalde fiets van [appellant]is verwijderd en opgeslagen.

13


Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2009, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Domstorff-van Alphen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling stelt ambtshalve het volgende vast. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 november 2007 ingetrokken. Naar vaste jurisprudentie is de bestuursrechter alleen tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen in een geschil met betrekking tot een besluit. Waar een zodanig geschil niet langer bestaat, is de bestuursrechter niet meer tot beantwoording van al dan niet principiĂŤle vragen gehouden. Aangezien [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan desondanks moet worden geoordeeld dat nog belang bestaat bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, moet worden geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. 2.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. 2.3. Aangezien bij het nieuwe besluit van 3 juli 2009 niet geheel aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. 2.4. De Afdeling stelt vast dat het college bij besluit van 3 juli 2009, naast de intrekking van het bij de rechtbank bestreden besluit, kennelijk opnieuw een besluit heeft willen nemen op het door [appellant] ingediende bezwaar. Hoewel daarin wordt gesteld dat de bezwaren van [appellant] gegrond zijn, voorziet het niet in een herroeping van het besluit van 21 augustus 2007.

14


Het is in strijd met artikel 7:11 van de Awb om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. Gelet hierop kan de enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Door het college is derhalve niet opnieuw beslist op het bezwaarschrift van [appellant] en daardoor dient het beroep van [appellant] te worden opgevat als een beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. 2.5. Uit het systeem van de Awb volgt dat in dit geval aan de hand van artikel 7:10 van de Awb moet worden geoordeeld binnen welke termijn het college een besluit moet nemen. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan op het bezwaarschrift beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Nu het college binnen deze termijn niet op het bezwaarschrift heeft beslist, heeft het niet tijdig een besluit genomen. 2.6. Het beroep is kennelijk gegrond. Het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep gegrond; III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit; IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan alsnog een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 7,99 (zegge: zeven euro en

15


negenennegentig cent); VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena w.g. Graat lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009 312-622.

16


LJN: BN9548, Raad van State , 200910048/1/H1

Datum uitspraak: 06-10-2010 Datum publicatie: 06-10-2010 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij brief van 28 februari 2008 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de door [vergunninghouder] gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend. Vindplaats(en):

AB 2010, 299 m. nt. A.G.A. Nijmeijer JB 2010, 250 Rechtspraak.nl

Uitspraak 200910048/1/H1. Datum uitspraak: 6 oktober 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 10 november 2009 in zaak nr. 09/722 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Loppersum (hierna: het college). 1. Procesverloop Bij brief van 28 februari 2008 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de door [vergunninghouder] gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

17


Bij uitspraak van 10 november 2009, verzonden op 12 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2010. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [rechtsopvolgers], rechtsopvolgers van [vergunninghouder], een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.S. Knot, advocaat te Groningen, is verschenen. Het college is met voorafgaand bericht niet verschenen. Tevens zijn verschenen [rechtsopvolgers], bijgestaan door mr. T. Duursma. Met instemming van [appellant] hebben [rechtsopvolgers] ter zitting nadere stukken overgelegd. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu hij in de gronden van beroep zijn in bezwaar gevoerde betoog dat geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende vergunning niet heeft herhaald, ervan kon worden uitgegaan dat deze grond niet langer aan de orde was, zodat zij uit het oogpunt van goede procesorde aan het betoog ter zitting dat geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende vergunning voorbij dient te gaan. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn beroepschrift deze grond wel degelijk heeft aangevoerd en dat, mede gelet op de omstandigheid dat hij reeds in bezwaar heeft aangevoerd dat geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning, niet kan worden gezegd dat ervan kon worden uitgegaan dat deze grond was komen te vervallen. 2.1.1. In de gronden van beroep heeft [appellant] verwezen naar het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 2 juni 2009. In dat advies is, voor zover thans van belang, vermeld dat op 19 augustus 2004 vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is verleend en dat het college niet binnen de voorgeschreven wettelijke termijn, als bedoeld in artikel 49, tweede lid, aanhef, onderdeel a, onder 2, van de Woningwet, een besluit op de aanvraag om een bouwvergunning heeft genomen, zodat zij met het college van oordeel is dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend. [appellant] heeft vervolgens aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat, door het stilzitten van het college, van rechtswege bouwvergunning is verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] in de gronden van beroep niet heeft aangevoerd dat van het van rechtswege verlenen van

18


bouwvergunning geen sprake kan zijn en dat deze grond in beroep daarom niet langer aan de orde was. Zij heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien uit oogpunt van goede procesorde aan de beroepsgrond van [appellant] voorbij te gaan. Het betoog slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State moet de zaak in beginsel worden teruggewezen naar de rechtbank, maar nu de zaak gelet op het hierna volgende geen verdere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Afdeling deze met toepassing van artikel 46 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zelf afdoen. 2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2006 in zaak nr.200601912/1) vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats moet stellen. In de situatie dat het nemen van een vervangend besluit nog niet mogelijk is, omdat alsnog een wettelijk voorgeschreven procedure dient te worden doorlopen, waarmee een geruime termijn kan zijn gemoeid, moet daarover anders worden geoordeeld. 2.4. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit op bezwaar van 5 september 2000 is het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juli 2001 heeft de rechtbank Groningen het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 september 2000 vernietigd. Bij besluit op bezwaar van 5 september 2001 heeft het college het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond verklaard. Bij brief van 18 februari 2002 heeft het college [vergunninghouder] medegedeeld dat het besluit van 16 mei 2000 zal worden herroepen en dat alsnog zal worden bezien of vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en bouwvergunning kan worden verleend. Nu het nemen van een vervangend besluit in deze situatie voor het college nog niet mogelijk was, is het besluit op bezwaar, bestaande uit de gegrondverklaring van het bezwaar, de herroeping van het besluit van 16 mei 2000 en de verwijzing naar een nieuw te starten vrijstellingsprocedure op basis van artikel 19 van de WRO, waarmee een langere termijn is gemoeid dan de beslistermijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het college [vergunninghouder] vrijstelling verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Garsthuizen en Startenhuizen" ter legalisering van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats]. Gelet op de onverbrekelijke samenhang tussen de gegrondverklaring van het bezwaar, de herroeping van het besluit van 16 mei 2000 en de bij besluit van 19 augustus 2004 aan [vergunninghouder] verleende vrijstelling, dienen deze besluiten te worden opgevat als de samenhangende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door [appellant] ingediende bezwaarschrift. Omdat het besluit van 19 augustus 2004

19


uitsluitend een vrijstelling van het bestemmingsplan behelst en niet strekt tot vervanging van de herroepen bouwvergunning, diende het college in heroverweging nog te beslissen op de aanvaag om verlening van een bouwvergunning. 2.5. Bij brief van 28 februari 2008 heeft het college [vergunninghouder] medegedeeld dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend. Hiertegen had [appellant] geen bezwaar moeten maken, maar beroep moeten instellen. Het college had het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar de rechtbank moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift tegen voormeld besluit. Door de brief van [appellant] toch als bezwaarschrift in behandeling te nemen, heeft het college het besluit van 25 juni 2009 onbevoegdelijk genomen. Het op 30 juli 2009 daartegen ingestelde beroep is reeds daarom gegrond en het besluit van 25 juni 2009 moet worden vernietigd. 2.6. Tegen de mededeling van 28 februari 2008 heeft [appellant] aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning, als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Woningwet. Hij voert daartoe aan dat, daargelaten dat dat besluit is herroepen, het college reeds bij besluit van 16 mei 2000 op de aanvraag heeft beslist en bouwvergunning verleend. 2.6.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een lichte bouwvergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag, omtrent een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag en omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid in twee fasen wordt verleend, telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het derde lid, is, voor zover thans van belang, het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO. Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid. Ingevolge artikel 49, tweede lid, onder a, onderdeel 2, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, beslissen burgemeester en wethouders, indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, omtrent die aanvraag binnen twaalf weken nadat de in artikel 19a, vierde lid, van de WRO juncto artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, indien het een reguliere bouwvergunning betreft. Ingevolge het derde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien het college de vrijstelling heeft verleend en niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid. 2.6.2. Uit de Memorie van Toelichting bij de Herziening van de Woningwet (Kamerstukken II 1986/87, 20 066, nr. 3, blz. 13 en 15) blijkt, voor zover thans van belang, het volgende:

20


"In het kader van het sneller verkrijgen van toestemming tot bouwen zijn (…) de voor de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning geldende termijnen van orde vervangen door een fatale termijn van in beginsel drie maanden. Dit betekent dat burgemeester en wethouders vóór het verstrijken van die termijn hun beslissing op de aanvraag moeten nemen en mededelen aan de aanvrager. Indien zulks niet is geschied, wordt de bouwvergunning geacht te zijn verleend en mag overeenkomstig de ingediende aanvraag worden gebouwd. (…) Ondergetekenden zijn zich ervan bewust dat tegen de voorgestelde fictieve verlening bezwaren (…) zijn aan te voeren. Niettemin blijven zij van mening dat het stelsel van de fictieve verlening in het wetsvoorstel moet worden gehandhaafd omdat dit stelsel beter aansluit bij hetgeen met het dereguleringsvoorstel is beoogd, te weten het bieden van zekerheid aan de aanvrager van de bouwvergunning dat binnen drie maanden op zijn aanvraag zal moeten zijn beslist. (…) Indien de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk waarvoor ingevolge de artikelen 17 of 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is alvorens de bouwvergunning kan worden verleend, geldt, met het oog op de ingevolge artikel 19a van die wet te doorlopen procedure, in plaats van de fatale termijn van drie maanden een langere termijn, te weten zes maanden." In de Memorie van Antwoord bij de Herziening van de Woningwet (Kamerstukken II 1988/89, 20 066, nr. 9, blz. 30) is hieraan het volgende toegevoegd: "In de memorie van toelichting (blz. 14 en 15) hebben wij aangegeven dat en om welke redenen wij van mening zijn dat aan een fictieve verlening de voorkeur moet worden gegeven boven een fictieve weigering. In aanvulling daarop merken wij nog op dat het uitgangspunt van het voorstel te komen tot een fictieve verlening is geweest, dat daardoor een door burger en bedrijfsleven gesignaleerd knelpunt, te weten een traag verlopend besluitvormingsproces bij de gemeente, wordt weggenomen, een en ander zonder dat het belang van de gemeente in onaanvaardbare mate in het gedrang komt. De gekozen oplossing voldoet naar onze mening aan dit uitgangspunt. Immers, enerzijds behoudt de gemeente voldoende mogelijkheid en tijd om te beoordelen of met het bouwen van een bouwwerk een onaanvaardbare aantasting van de ruimtelijke inrichting in het geding is en of sprake is van strijd met andere voorschriften en met de redelijke eisen van welstand. Anderzijds heeft de aanvrager van de bouwvergunning de zekerheid dat hij binnen drie maanden weet of hij al of niet mag bouwen." 2.6.3. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de introductie van het stelsel van de fictieve vergunningverlening in de Woningwet de bedoeling heeft gehad de aanvrager van de bouwvergunning de zekerheid te bieden dat het bestuursorgaan, al dan niet na verlening van de benodigde vrijstelling van het bestemmingsplan, binnen de daartoe in de Woningwet gestelde termijn op zijn aanvraag beslist. De wetgever heeft in dat verband dan ook uitdrukkelijk bepaald dat indien het bestuursorgaan dat niet doet de aangevraagde vergunning van rechtswege wordt geacht te zijn verleend. Dit is neergelegd in artikel 46, eerste en vierde lid, en artikel 49, eerste en derde lid, van de Woningwet. Uit de tekst van die artikelen, noch uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd het stelsel van de fictieve vergunningverlening ook van toepassing te achten in de situatie dat het bestuursorgaan na het nemen van een tijdig

21


besluit op de aanvraag, een besluit dient te nemen op het tegen dat tijdig genomen primaire besluit gemaakte bezwaar. Op het nemen van een besluit op bezwaar zijn immers de bepalingen uit Hoofdstuk 7 van de Awb van toepassing en niet die van de Woningwet. Het bestuursorgaan dient binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn op het bezwaar te beslissen. Overschrijding van die termijn betekent niet dat een vergunning van rechtswege is ontstaan, maar laat onverlet dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend teneinde het verkrijgen van een besluit te bespoedigen. Dat ook in heroverweging voor het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan de procedure als omschreven in de WRO moet worden doorlopen, maakt dit niet anders, nu dit niet betekent dat de termijnen van de Woningwet op het nemen van het besluit op bezwaar van toepassing zijn. 2.6.4. In het onderhavige geval heeft het college reeds bij besluit van 16 mei 2000 beslist op de aanvraag. [appellant] heeft dan ook terecht betoogd dat in deze situatie geen vergunning van rechtswege kon ontstaan. Dat het college het tegen het besluit van 16 mei 2000 gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft herroepen, maakt dit niet anders. 2.7. Nu in heroverweging nog geen besluit is genomen op de aanvraag om verlening bouwvergunning, kan hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd over de bij besluit van 19 augustus 2004 in heroverweging verleende vrijstelling van het bestemmingsplan, gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, thans niet aan de orde komen. 2.8. Het beroep tegen de brief van 28 februari 2008, waarbij is medegedeeld dat een bouwvergunning van rechtswege is verleend, is gegrond. 2.9. Het college dient binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het besluit op de aanvraag dient te worden heroverwogen. Dit besluit zal moeten worden aangemerkt als een (nieuw) samenhangend bestanddeel van de beslissing op het bezwaarschrift. Het besluit tot gegrondverklaring van het bezwaar van 5 september 2001, de herroeping van het besluit van 16 mei 2000, het besluit van 19 augustus 2004 en het nog te nemen besluit dienen vervolgens te worden opgevat als alle samenhangende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door [appellant] ingediende bezwaarschrift, zodat sprake is van ĂŠĂŠn besluit op bezwaar, waartegen [appellant], zo hij daartoe aanleiding ziet, beroep kan instellen bij de bestuursrechter. 2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond;

22


II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 november 2009 in zaak nr. 09/722; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loppersum van 25 juni 2009, kenmerk WvL/LB/800631; V. verklaart het tegen de mededeling dat van rechtswege bouwvergunning is verleend ingestelde beroep gegrond; VI. bepaalt dat de mededeling dat van rechtswege bouwvergunning is verleend ten onrechte is gedaan; VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Loppersum op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen; VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Loppersum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Loppersum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010 473.

23


LJN: BQ5018, Centrale Raad van Beroep , 09/2522 AWBZ

Datum uitspraak: 27-04-2011 Datum publicatie: 19-05-2011 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: De Raad acht de door CIZ aan de beslissing op bezwaar van 18 juni 2008 ten grondslag gelegde wijze van toepassing van het verbod van reformatio in peius, waarin de optelsom van de voor de verschillende zorgfuncties ge誰ndiceerde zorguren in het primaire besluit en in de beslissing op bezwaar wordt vergeleken, evenmin juist. De Raad is van oordeel dat deze werkwijze onvoldoende recht doet aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel nu zij tot effect kan hebben dat het zorgkantoor zich achteraf genoodzaakt kan zien om ten titel van persoonsgebonden budget verstrekte bedragen van de verzekerde terug te vorderen. Dit effect kan optreden wanneer de economische waarde van de optelsom van de na heroverweging ge誰ndiceerde zorguren lager is dan die van de optelsom van de ge誰ndiceerde zorguren van het primaire besluit. Dit effect treedt niet op wanneer in bezwaar per zorgfunctie afzonderlijk wordt bezien of de heroverweging in bezwaar tot een verlaging van zorguren leidt. Is dat het geval dan brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat de verlaging van het aantal zorguren voor een functie niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat een indicatiebesluit een en ondeelbaar is staat hieraan, gezien de doorwerking van dit beginsel, niet in de weg. De Raad is van oordeel dat de rechtszekerheid er wel aan in de weg staat om het aantal zorguren van een zorgfunctie met terugwerkende kracht te verlagen, maar niet om dat te doen met ingang van een datum die op zijn vroegst gelijk is aan de datum van de beslissing op bezwaar. Nu geen hoger beroep is ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de indicatie voor ondersteunende begeleiding dient in het nieuwe besluit op bezwaar tevens te worden beslist over die zorgfunctie en wel met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank hierover. Vindplaats(en):

AB 2011, 188 m. nt. H.E. Br旦ring Rechtspraak.nl RSV 2011, 225 RZA 2011, 70 m. nt. Judith Hallie USZ 2011, 171 m. nt. M.F. Vermaat

24


Uitspraak 09/2522 AWBZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: de Stichting Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 maart 2009, 08/680 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen [Belanghebbende], wonende te [woonplaats], (hierna: belanghebbende), wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder [naam moeder] en CIZ Datum uitspraak: 27 april 2011 I. PROCESVERLOOP CIZ heeft hoger beroep ingesteld. Namens belanghebbende heeft mr. C.W. de Cock, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2011. Voor CIZ is verschenen mr. N. Benedictus, werkzaam bij CIZ. Belanghebbende is met bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Belanghebbende, geboren in 2000, heeft een chromosoomafwijking waardoor zij diverse beperkingen heeft. 1.3. Omdat de beperkingen waren toegenomen en de eerder ge誰ndiceerde zorg niet meer

25


toereikend was, is voor belanghebbende op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) op 19 november 2007 herindicatie van zorg aangevraagd. 1.4. CIZ heeft belanghebbende bij brief van 20 december 2007 kennis gegeven van het besluit om de indicatie over de periode van 20 december 2007 tot en met 19 december 2009 vast te stellen op klasse 0 voor verpleging, klasse 8 voor persoonlijke verzorging en klasse 3 voor ondersteunende begeleiding algemeen. 1.5. Belanghebbende heeft tegen het besluit van 20 december 2007 bezwaar gemaakt. CIZ heeft de indicatie naar aanleiding van het bezwaar heroverwogen en in de beslissing op bezwaar van 18 juni 2008 geconcludeerd dat deze te hoog is uitgevallen. De indicatie behoort volgens CIZ te zijn klasse 2 voor verpleging, klasse 8 voor persoonlijke verzorging, beide voor de periode van 20 december 2007 tot en met 19 december 2009, klasse 1 voor ondersteunende begeleiding algemeen van 20 december 2007 tot 30 september 2008 en klasse 1 voor activerende begeleiding algemeen voor de periode van 1 juli 2008 tot 30 september 2008. CIZ heeft het primaire besluit niettemin gehandhaafd op grond van het verbod van reformatio in peius. CIZ heeft daartoe overwogen dat de nieuwe indicatie in zijn geheel genomen lager is dan die in het besluit van 20 december 2007. 2.1. Namens belanghebbende is beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2008. Aangevoerd is dat de indicatie ontoereikend is voor de bekostiging van de benodigde zorg en voorts dat het verbod van reformatio in peius onjuist is toegepast door de uren van de verschillende zorgfuncties bij elkaar op te tellen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit verbod meebrengt dat per zorgfunctie afzonderlijk wordt beoordeeld of sprake is van een achteruitgang. 2.2. CIZ heeft gepersisteerd bij het in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt. Met betrekking tot het verbod van reformatio in peius is aangevoerd dat daaraan toepassing is gegeven omdat de indicatie na heroverweging meebrengt dat tot 30 september 2008 sprake is van een gelijk aantal zorguren en daarna van een verlaging. Bovendien is het persoonsgebonden budget, gerekend over 2 jaren, dat behoort bij het primaire besluit hoger dan het dito budget dat behoort bij de nieuwe indicatie. 3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 18 juni 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en CIZ opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de toepassing van het verbod van reformatio in peius het geheel van ge誰ndiceerde functies dient te worden bezien en niet de verschillende zorgfuncties afzonderlijk. Om te bepalen of een verzekerde als gevolg van de heroverweging in bezwaar in een slechtere positie komt te verkeren kunnen de geldsbedragen van het persoonsgebonden budget worden gebruikt. Er is volgens de rechtbank sprake van reformatio in peius wanneer de totale omvang van het persoonsgebonden budget dat kan worden verleend op grond van de nieuwe indicatie lager is dan dat van de indicatie in het primaire besluit. Leidt de nieuwe indicatie tot een lager budget dan dient de ge誰ndiceerde zorg te worden verhoogd tot het niveau dat minimaal nodig is om dit effect weg te nemen.

26


3.1. CIZ kan zich in hoger beroep niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de wijze van toepassing van het verbod van reformatio in peius. Zij stelt zich op het standpunt dat de hoogte van het persoonsgebonden budget niet maatgevend mag zijn voor de vraag of de in bezwaar vastgestelde indicatie tot een voor de verzekerde nadeliger resultaat leidt dan de in primo vastgestelde indicatie. Naar de zienswijze van CIZ mag, in aanmerking genomen de door de wetgever beoogde scheiding van zorgindicatie en zorgrealisering, waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd en verantwoordelijk zijn, bij de indicatiestelling geen acht worden geslagen op het persoonsgebonden budget. Bij de toepassing van het verbod van reformatio in peius dient volgens CIZ een vergelijking te worden gemaakt tussen het totaal aantal geïndiceerde zorguren van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar. Bij die vergelijking kan het niet gaan om een beoordeling van de eventuele verlaging van uren per afzonderlijke zorgfunctie omdat het indicatiebesluit een en ondeelbaar moeten worden geacht. 3.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bij de beoordeling of sprake is van reformatio in peius acht dient te gaan om een vergelijking van het totaal van de toegekende bedragen aan persoonsgebonden budget. Zij heeft daartoe een beroep gedaan op een advies van het College van zorgverzekeringen gepubliceerd in RZA 2006/45. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het standpunt dat een indicatiebesluit, gezien de samenhang tussen de verschillende zorgfuncties, een en ondeelbaar is, niet méér betekent dan dat het niet bestaat uit een of meer onderdelen als bedoeld in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht en dat dit besluit alleen in zijn geheel en niet slechts gedeeltelijk kan worden vernietigd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Wet- en regelgeving 4.1.1. Artikel 6 van de AWBZ luidde ten tijde hier van belang als volgt: “1. De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. (…) 3. De zorgverzekeraars dragen er zorg voor dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraken op zorg tot gelding kunnen brengen. (…)” 4.1.2. Artikel 9a van de AWBZ luidde ten tijde in geding als volgt: “1. Burgemeester en wethouders voorzien erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg(…).” 4.1.3. Artikel 9b van de AWBZ luidde ten tijde in geding als volgt: “1. Aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, bestaat slechts indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen. (…)” 4.1.4. Artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit) luidde ten tijde in geding als volgt:

27


“1. De verzekerde heeft, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, aanspraak op: a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4; b. verpleging als omschreven in artikel 5; c. ondersteunende begeleiding als omschreven in artikel 6; d. activerende begeleiding als omschreven in artikel 7; e. behandeling als omschreven in artikel 8; f. verblijf als omschreven in artikel 9; g. vervoer als omschreven in artikel 10; (…) 2. De aanspraak op zorg bestaat slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen. 3. Bij ministeriële regeling kan de aanspraak op de zorg, bedoeld in het eerste lid, nader worden geregeld en afhankelijk worden gesteld van daarbij te stellen voorwaarden.” 4.1.5. Artikel 1 van het Zorgindicatiebesluit luidde ten tijde in geding als volgt: “In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) d. indicatiebesluit: het besluit van een indicatieorgaan waarbij beoordeeld wordt of en in welke omvang een zorgvrager in aanmerking komt voor een of meer vormen van zorg als bedoeld in artikel 2; e. het besluit: het Besluit zorgaanspraken AWBZ.” 4.1.6. Artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit luidde ten tijde in geding als volgt: “Als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ worden aangewezen de vormen van zorg, bedoeld in de artikelen 4 tot en met 6 en 8 tot en met 10 en 13, tweede lid, van het besluit (…)” 4.2. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van het verbod van reformatio peius. De Raad beperkt zijn beoordeling daartoe. 4.3.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, moet in het stelsel van verstrekkingen ingevolge de AWBZ, voor zover dat ziet op zorgfuncties als bedoeld in het Besluit, onderscheid worden gemaakt tussen besluiten die betrekking hebben op het indiceren van de benodigde zorg en besluiten die betrekking hebben op het realiseren van de geïndiceerde zorg in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget. Onder meer uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten teneinde onduidelijkheid omtrent het rechtsgevolg van door indicatieorganen te stellen indicaties op te heffen, alsmede wijziging van de Ziekenfondswet teneinde enkele technische verbeteringen aan te brengen (Tweede Kamer 2001-2002, 28 228, nr. 3) blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan een scheiding aan te brengen tussen de taken en verantwoordelijkheden van indicatieorganen, als instanties die de indicatie vaststellen, enerzijds en die van de zorgverzekeraars, die ervoor verantwoordelijk zijn dat de verzekerden hun aanspraken op zorg tot gelding kunnen brengen, anderzijds. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 augustus 2008, LJN BE8706. 4.3.2. Uitgaande van deze door de wetgever beoogde gescheiden verantwoordelijkheden en bevoegdheden mag bij de indicatiestelling geen acht worden geslagen op andere

28


aspecten dan die welke bedoeld zijn in artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Dit betekent dat de hoogte van het persoonsgebonden budget bij de indicatiestelling buiten beschouwing moet blijven. De Raad ziet geen reden om daarover voor de toepassing van het verbod van reformatio in peius in de bezwaarfase anders te denken, enerzijds omdat dit onder omstandigheden zou moeten leiden tot toekenning van extra zorguren op niet zorginhoudelijke gronden, anderzijds omdat dit - zeker bij zorgindicaties voor een lagere periode - op het praktische probleem stuit dat niet zeker is hoe de hoogte van de persoonsgebonden budgetten zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen. De Raad acht de door de rechtbank voorgestane wijze van toepassing van het verbod van reformatio in peius hiermee niet verenigbaar. 4.3.3. De Raad acht de door CIZ aan de beslissing op bezwaar van 18 juni 2008 ten grondslag gelegde wijze van toepassing van het verbod van reformatio in peius, waarin de optelsom van de voor de verschillende zorgfuncties geïndiceerde zorguren in het primaire besluit en in de beslissing op bezwaar wordt vergeleken, evenmin juist. De Raad is van oordeel dat deze werkwijze onvoldoende recht doet aan het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel nu zij tot effect kan hebben dat het zorgkantoor zich achteraf genoodzaakt kan zien om ten titel van persoonsgebonden budget verstrekte bedragen van de verzekerde terug te vorderen. Dit effect kan optreden wanneer de economische waarde van de optelsom van de na heroverweging geïndiceerde zorguren lager is dan die van de optelsom van de geïndiceerde zorguren van het primaire besluit. Dit effect treedt niet op wanneer in bezwaar per zorgfunctie afzonderlijk wordt bezien of de heroverweging in bezwaar tot een verlaging van zorguren leidt. Is dat het geval dan brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat de verlaging van het aantal zorguren voor een functie niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat een indicatiebesluit een en ondeelbaar is staat hieraan, gezien de doorwerking van dit beginsel, niet in de weg. De Raad is van oordeel dat de rechtszekerheid er wel aan in de weg staat om het aantal zorguren van een zorgfunctie met terugwerkende kracht te verlagen, maar niet om dat te doen met ingang van een datum die op zijn vroegst gelijk is aan de datum van de beslissing op bezwaar. 4.3.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd, met dien verstande dat CIZ met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing op het bezwaar van belanghebbende zal moeten nemen. Nu geen hoger beroep is ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de indicatie voor ondersteunende begeleiding dient in het nieuwe besluit op bezwaar tevens te worden beslist over die zorgfunctie en wel met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank hierover. 5. De Raad veroordeelt CIZ in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende:

29


Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Draagt CIZ op om binnen acht weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van in totaal â‚Ź 322,--. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011. (get.) R.M. van Male. (get.) P.J.M. Crombach. HD

30


LJN: BT6652, Raad van State , 201101773/1/H3

Datum uitspraak: 05-10-2011 Datum publicatie: 05-10-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 november 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] vergunning verleend om tot en met 18 september 2010 met de [woonboot] een ligplaats in te nemen aan de [locatie] te Amsterdam. Vindplaats(en):

AB 2011, 332 m. nt. B.W.N. de Waard Rechtspraak.nl

Uitspraak 201101773/1/H3. Datum uitspraak: 5 oktober 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2010 in zaak nr. 10/2539 in het geding tussen: [appellante] en het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost, voorheen stadsdeel Zeeburg. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] vergunning verleend om tot en met 18 september 2010 met de [woonboot] een ligplaats in te nemen aan de [locatie] te Amsterdam. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen

31


gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op 27 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Waal, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 2.2. Bij besluit van 18 november 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] ambtshalve vergunning verleend om tot en met 18 september 2010 met de [woonboot] een ligplaats in te nemen aan de [locatie]. [appellante] beschikte op dat moment over een vergunning om tot en met vorengenoemde datum met de [woonboot] een ligplaats in te nemen aan de [locatie]. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 november 2009, omdat het dagelijks bestuur volgens haar ambtshalve is overgegaan tot aanpassing dan wel intrekking van de bij besluit van 17 september 2009 verleende vergunning voor de [locatie]. Daarmee kon zij zich niet verenigen. 2.3. Het dagelijks bestuur heeft het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van proceskosten afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat nergens uit blijkt dat de ligplaatsvergunning voor de [locatie] is ingetrokken, zodat [appellante] over twee vergunningen beschikt en de [woonboot] legaal een ligplaats inneemt in het midden van de ligplaatsen aan de [locaties]. Volgens het dagelijks bestuur heeft het besluit van 18 november 2009 niet tot gevolg dat de [woonboot] moet worden verplaatst, maar wordt

32


de huidige situatie door dat besluit gelegaliseerd. 2.4. In geding is uitsluitend of het dagelijks bestuur het verzoek van [appellante] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur dat verzoek terecht heeft afgewezen, omdat het besluit van 18 november 2009 niet is herroepen. 2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur het besluit van 18 november 2009 heeft herroepen. Zij voert aan dat, hoewel dit niet volgt uit de vergunning, uit de begeleidende brief en hetgeen daaraan is voorafgegaan kan worden opgemaakt dat met het besluit van 18 november 2009 verplaatsing van de [woonboot] naar de ligplaats aan de [locatie] is beoogd. Daarbij is het volgens [appellante] ongebruikelijk dat twee ligplaatsvergunningen worden verleend voor een woonboot. Volgens [appellante] heeft zij het besluit van 18 november 2009 niet anders kunnen begrijpen dan dat haar vergunning voor de ligplaats aan de [locatie] werd ingetrokken. Om dit te voorkomen heeft zij bezwaar moeten maken tegen dat besluit. Er stond voor haar geen andere weg open, aldus [appellante]. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2005 in zaak nr.200407125/1), vindt herroeping van een in bezwaar bestreden besluit plaats, indien een tegen dat besluit gemaakt ontvankelijk bezwaar na heroverweging leidt tot intrekking of wijziging van het besluit. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit het besluit van 18 november 2009 niet meer kan worden opgemaakt dan dat het dagelijks bestuur heeft beoogd aan [appellante] vergunning te verlenen om tot en met 18 september 2010 met de [woonboot] ligplaats in te nemen aan de [locatie]. Nu deze vergunning bij het besluit van 20 april 2010 is ingetrokken noch gewijzigd, is het besluit van 18 november 2009 niet herroepen. De bedoeling van het dagelijks bestuur bij deze vergunningverlening kan, wat daar verder ook van zij, geen rol spelen. Die maakt, anders dan [appellante] betoogt, geen onderdeel uit van het besluit en is niet op enig rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het terugkomen op die bedoeling door het dagelijks bestuur niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit van 18 november 2009 is herroepen. Nu het besluit van 18 november 2009 niet is herroepen, heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellante] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand terecht afgewezen. Het betoog faalt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.

33


Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat. w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011 97-597.

34


AB 2013/40: Bezwaar. Uitbreiden van het aantal aangeschrevenen van een sanctiebesluit in een besluit op bezwaar. Gebrek aan rechtseenheid F.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State november 2011

Datum:

2

Magistraten: Mr. R.W.L. Loeb Zaaknr:

201009449/1/H1.

Conclusie:

-

LJN:

BU3110

Noot: R. Ortlep

Roepnaam:

-

Brondocumenten: 11‑2011

Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑

Wetingang: Awb art. 7:11 lid 1 Brondocument: ABRvS, 02-11-2011, nr 201009449/1/H1. Snel naar:

EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

EssentieNaar boven Bezwaar. Uitbreiden van het aantal aangeschrevenen van een sanctiebesluit in een besluit op bezwaar. Gebrek aan rechtseenheid F. SamenvattingNaar boven Ingevolge art. 7:11 Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij het besluit op bezwaar worden hersteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2008 in zaaknr. 200702195/1 en 200702199/1), kan het bestuursorgaan in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar anderen aanschrijven. Wel dienen de nieuw aangeschrevenen in beginsel in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord, alvorens daartoe wordt besloten. Voorts mag het bestuursorgaan bij het besluit op bezwaar dat tot een andere geadresseerde is gericht niet buiten de grenzen treden die art. 7:11 Awb aan de heroverweging stelt. Dat is hier niet het geval, nu de grondslag van het besluit niet is gewijzigd. In aanmerking voorts genomen dat voor het nemen van het besluit van 11 januari 2011 een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften heeft plaats gevonden, waar de gemachtigde van belanghebbende is verschenen, is belanghebbende gehoord, alvorens hem de last is opgelegd. Daar komt bij dat belanghebbende niet onevenredig in zijn belangen is geschaad, nu hij vanaf het begin van de besluitvorming in de veronderstelling heeft verkeerd dat de last mede aan hem was opgelegd en hij om die reden ook zelf tegen de bij besluit van 18 maart 2009 opgelegde last bezwaar heeft gemaakt. De bij het primaire besluit opgelegde last richt zich, zoals uit de uitspraak van

35


de rechtbank blijkt, niet tot belanghebbende. Tegen de bij het besluit van 22 maart 2011 aan hem gerichte last en de daarbij vastgestelde dwangsombedragen heeft belanghebbende zich in die procedure kunnen keren, terwijl hem daarbij een termijn is gesteld om de overtreding te beĂŤindigen. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van de erven van appellant, appellanten (hierna: de erven), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) van 19 augustus 2010 in de zaken nrs. 10/1222 en 10/893 in het geding tussen: de erven en het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland (hierna: het college). UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college de erven op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel aan de locatie-a te Hasselt (hierna: het perceel) voor de opslag van en de handel in stenen te beĂŤindigen. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door de erven gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak hebben de erven bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college het door de erven tegen het besluit van 18 maart 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, voor zover de erven daarbij een last is opgelegd en belanghebbende op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel voor de opslag van en de handel in stenen te beĂŤindigen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hebben de erven te kennen gegeven dat zij zich niet met dat besluit kunnen verenigen. Bij brief van 1 juni 2011 heeft de rechtbank Zwolle het tegen dat besluit bij haar bij brief van 6 mei 2011 ingestelde beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

36


De erven hebben nog nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar belanghebbende, bijgestaan door mr. J.G.J. van den Bergh en mr. S. Maakal, beiden advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, en A.J. Boers, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Hasselt’ (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied’. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 28, lid A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge lid B, mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd. Ingevolge lid C, is wijziging van het met het plan strijdige gebruik van gronden en opstallen verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot. Het bestemmingsplan is op 28 maart 2000 in werking getreden. 2.2. Belanghebbende exploiteert op het perceel een handel in stenen. Niet in geschil is dat dat in strijd is met de op het perceel rustende agrarische bestemming. Evenmin in geschil is dat belanghebbende het perceel op 28 maart 2000 gebruikte ten behoeve van die exploitatie en op dat moment stenen op het perceel waren opgeslagen. 2.3. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 6 april 2010 vernietigd, omdat het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het verbod van willekeur heeft gehandeld door de last aan de erven op te leggen, zonder hen in het besluit te noemen en uit te zoeken, wie dat zijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de [weduwe] de enige erfgenaam van appellant is en de last derhalve aan haar is gericht, terwijl zij geen actieve bemoeienis heeft met de door haar zoon, belanghebbende gedreven onderneming en aan belanghebbende, die gebruiker van het perceel is, geen last is opgelegd. 2.4.

37


Het betoog van de erven dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien, omdat rechtens slechts herroeping van het primaire besluit mogelijk was, faalt. Weliswaar volgt uit de aangevallen uitspraak dat het besluit van 18 maart 2009 moest worden herroepen, maar het college kon en mocht daarvoor in de plaats een ander besluit nemen tot handhavend optreden tegen het gebruik van het perceel, als het heeft gedaan. 2.5. De erven betogen voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het, gelet op de voorgeschiedenis, niet onredelijk voorkomt dat het college aan het nieuw te nemen besluit een begunstigingstermijn van ĂŠĂŠn maand te verbindt, heeft miskend dat deze termijn te kort is om een nieuwe locatie voor de onderneming te vinden en bovendien het feitelijk verplaatsen ervan veel tijd zal kosten. 2.5.1. De gestelde overweging heeft de voorzieningenrechter niet aan de uitspraak ten grondslag gelegd. Het college hoeft haar bij het nemen van een nieuw besluit dan ook niet in acht te nemen. De erven hebben derhalve geen belang bij de desbetreffende beroepsgrond. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Het besluit van 22 maart 2011 wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van belanghebbende van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. 2.8. Het college heeft aan de aan belanghebbende opgelegde last ten grondslag gelegd dat de met het bestemmingsplan strijdige opslag van stenen op het perceel zich op 28 maart 2000 beperkte tot het voor-, zij- en achterterrein en nadien is uitgebreid tot de gehele manegebak en overige gedeelten van het perceel, waarmee het in artikel 28, lid C, van de planvoorschriften opgenomen verbod is overtreden. De last strekt ertoe dat het gebruik van het perceel voor de opslag van en handel in stenen wordt beperkt tot het gebruik, zoals dat plaats vond op de peildatum. 2.9. Belanghebbende betoogt dat het college aldus miskent dat het hem in het besluit van 18 maart 2009 niet heeft aangeschreven. Dit betekent dat het, om hem een last op te kunnen leggen, een nieuw primair besluit zou moeten nemen, aldus belanghebbende. 2.9.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan heroverweging van het bestreden besluit plaats.

38


Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij het besluit op bezwaar worden hersteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nrs. 200702195/1 en 200702199/1 (AB 2008/168, m.nt. F.C.M.A. Michiels, red.)), kan het bestuursorgaan in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar anderen aanschrijven. Wel dienen de nieuw aangeschrevenen in beginsel in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord, alvorens daartoe wordt besloten. Voorts mag het bestuursorgaan bij het besluit op bezwaar dat tot een andere geadresseerde is gericht niet buiten de grenzen treden die artikel 7:11 van de Awb aan de heroverweging stelt. Dat is hier niet het geval, nu de grondslag van het besluit niet is gewijzigd. In aanmerking voorts genomen dat voor het nemen van het besluit van 11 januari 2011 een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften heeft plaats gevonden, waar de gemachtigde van belanghebbende is verschenen, is belanghebbende gehoord, alvorens hem de last is opgelegd. Daar komt bij dat belanghebbende niet onevenredig in zijn belangen is geschaad, nu hij vanaf het begin van de besluitvorming in de veronderstelling heeft verkeerd dat de last mede aan hem was opgelegd en hij om die reden ook zelf tegen de bij besluit van 18 maart 2009 opgelegde last bezwaar heeft gemaakt. De bij het primaire besluit opgelegde last richt zich, zoals uit de uitspraak van de rechtbank blijkt, niet tot belanghebbende. Tegen de bij het besluit van 22 maart 2011 aan hem gerichte last en de daarbij vastgestelde dwangsombedragen heeft belanghebbende zich in die procedure kunnen keren, terwijl hem daarbij een termijn is gesteld om de overtreding te beëindigen. 2.10. Belanghebbende betoogt evenzeer tevergeefs dat het college ten onrechte overtreding van artikel 28, lid C, van de planvoorschriften aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft zich in het besluit van 22 maart 2011 niet tot het gebruik van de manegebak beperkt, maar zich op het standpunt gesteld dat na de peildatum een groter deel van het perceel in gebruik is genomen voor de handel in stenen, zodat het met de planvoorschriften strijdige gebruik van het perceel is geïntensiveerd. 2.11. Belanghebbende betoogt voorts dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opslag op het perceel na de peildatum is geïntensiveerd en op basis van de door hem overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat de manegebak op die dag reeds voor de opslag werd gebruikt. 2.11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1), is het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept om de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. Het was derhalve aan belanghebbende om tegenover het college aannemelijk te maken dat de gehele manegebak en de overige door het college aangewezen gedeelten van het perceel op de peildatum voor de opslag van stenen in gebruik waren. Het college heeft de door belanghebbende overgelegde foto's van het perceel, getuigenverklaringen en gegevens uit de financiële administratie van de onderneming terecht onvoldoende geacht om aan te nemen dat de manegebak op de peildatum in gebruik was, als gesteld, omdat het zelf beschikt over een foto van 9 mei 2001, waaruit

39


het gestelde gebruik van de manegebak en de overige door het college aangewezen gedeelten van het perceel niet blijkt. Onder die omstandigheden bestond voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de situatie ter plaatse op de peildatum. Nu het beroep van belanghebbende genoegzaam kan worden beoordeeld op basis van de tot het dossier behorende stukken, kan het horen van de door hem opgeroepen getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Hierop lettend, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om van het horen van de aangemelde getuigen af te zien. Het betoog faalt. 2.12. Belanghebbende betoogt verder dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat ten tijde van het besluit van 22 maart 2011 concreet zicht op legalisering bestond, nu een deel van het perceel in de structuurvisie ‘Bedrijvenpark II Hasselt’ is bestemd als ‘Industrieterrein’, waarbinnen de huidige activiteiten passen. Voorts staat de op 26 juni 2002 tussen de gemeente en wijlen appellant gesloten overeenkomst, waarbij de gemeente zich heeft verplicht om zich in te spannen om een alternatieve locatie voor de onderneming te zoeken, aan handhavend optreden in de weg en heeft het college ter zitting bij de voorzieningenrechter bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hem geen last zou worden opgelegd. 2.12.1. Om concreet zicht op legalisering in verband met wijziging van een bestemmingsplan aan te kunnen nemen is ten minste vereist dat op het moment van het desbetreffende besluit een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar de last op ziet, past. Dat is niet gesteld. Nu het college in 2005 te kennen heeft gegeven dat na herhaaldelijk afwijzen door belanghebbende van een aanbod van de gemeente uit die overeenkomst geen verdere verplichtingen voor haar voortvloeien en dat niet tot een actie tot naleving van belanghebbende heeft geleid, is deze overeenkomst geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee het college niet handhavend mocht optreden. Het vertrouwensbeginsel is anderszins evenmin geschonden. De mededeling van het college ter zitting bij de voorzieningenrechter dat het de kring van aangeschrevenen in het besluit op bezwaar van 6 april 2010 niet wilde beperken door de last uitsluitend aan belanghebbende op te leggen, was geen te honoreren toezegging dat aan belanghebbende geen last zou worden opgelegd. Het betoog faalt. 2.13. Ook het betoog van belanghebbende dat de begunstigingstermijn van drie maanden te kort is om aan de last te kunnen voldoen faalt. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat drie maanden voldoende was om

40


de in de manegebak en op de overige door het college aangewezen gedeelten van het perceel opgeslagen stenen te verwijderen. 2.14. Het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 22 maart 2011 is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep van belanghebbende tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland van 22 maart 2011, zonder kenmerk, ongegrond. NootNaar boven Auteur: R. Ortlep In mijn annotatie onder CRvB 22 november 2012, AB 2013/35, heb ik het volgende besproken. Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 7:11 Awb (PG Awb I, p. 347) is de bezwaarprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. In lijn hiermee is in de jurisprudentie geoordeeld dat het bepaalde van art. 7:11 lid 1 Awb, inhoudende dat heroverweging plaatsvindt op grondslag van het bezwaar, niet in de weg staat aan handhaving van een primair besluit op (mede) een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt. De hier gepubliceerde uitspraak brengt meer specifiek — onder verwijzing van ABRvS 27 februari 2008, AB 2008/168, m.nt. Michiels — tot uitdrukking dat het naar het oordeel van de Afdeling rechtens toelaatbaar is dat in een besluit op bezwaar het aantal aangeschrevenen van een sanctiebesluit wordt uitgebreid. De nieuw aangeschrevenen dienen dan wel in beginsel op grond van art. 7:2 Awb in de gelegenheid te worden gesteld om gehoord te worden. Hiermee vaart de Afdeling een andere koers dan het CBB. In zijn uitspraak van 5 april 2005, LJN AT4977, heeft het College namelijk het volgende geoordeeld: “Vervolgens ziet het College zich geplaatst voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit de opgelegde last onder dwangsom heeft kunnen uitbreiden tot appellanten sub 2 en 3. De Awb bevat specifieke eisen met betrekking tot de toepassing van bestuursdwang en, als alternatief daarvoor, het opleggen van een last onder dwangsom. Aan de waarborgen die deze regeling biedt aan de geadresseerde van een beschikking dienaangaande zou afbreuk worden gedaan indien het bestuursorgaan in de beslissing op een daartegen gemaakt bezwaar (een) ander(en) betrekt dan degene(n)

41


aan wie de bekendmaking van het primaire besluit is geschied. De beslissing op bezwaar kan om deze reden geen uitbreiding bevatten van degene(n) tot wie het primaire besluit was gericht. Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de beslissing op bezwaar, voor zover die is gericht tot de appellanten sub 2 en 3, moet worden beschouwd als beschikking waarbij de last onder dwangsom in eerste instantie — mede — aan hen is opgelegd.” Naar mijn oordeel heeft het CBB het hier bij het rechte eind. In mijn hierboven genoemde annotatie heb ik uiteengezet dat blijkens de jurisprudentie (van ook de ABRvS) een beslissing op bezwaar buiten de grenzen van de volledige heroverweging valt indien die beslissing niet meer als het resultaat van de heroverweging kan worden beschouwd, hetgeen bijvoorbeeld het geval is wanneer aan een belanghebbende een gedraging wordt verweten die niet aan het primaire besluit ten grondslag lag. Deze jurisprudentie lijkt mij niet te rijmen met de jurisprudentie van de Afdeling dat het rechtens toelaatbaar is dat in een besluit op bezwaar het aantal aangeschrevenen van een sanctiebesluit wordt uitgebreid.

42


LJN: BV8302, Centrale Raad van Beroep , 11//2820 WUBO

Datum uitspraak: 08-03-2012 Datum publicatie: 09-03-2012 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Samenloopaanvraag om toekenning WUBO- en WUV-uitkering, naar gelang het gunstigst is. Weigering WUBO-uitkering berust op goede gronden. Binnen de door de WUBO bepaalde - strikte - grenzen kan alleen een compensatie worden verleend voor als gevolg van oorlogsinvaliditeit ingetreden inkomensverlies en/of verdiencapaciteit. Hiervan is geen sprake. Relevant is ook alleen de invaliditeit die in verband staat met voor de Wubo erkende oorlogsgebeurtenissen. In dit geval is dit uitsluitend de confrontatie met het lichaam van de vader. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 11//2820 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], Zwitserland (appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) Datum uitspraak: 8 maart 2012 I. PROCESVERLOOP Dit geding, dat aanvankelijk werd gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen-

43


en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR. Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 december 2010, kenmerk BZ01241441 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is geboren in 1934 in het toenmalige Nederlands-IndiĂŤ. Hij heeft in september 2009 een zogenoemde samenloopaanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wubo dan wel de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), naar gelang voor hem het gunstigst is. Met betrekking tot de Wuv verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden met nummer 11/426 WUV. 1.2. Bij besluit van 31 mei 2010 (besluit I) heeft verweerder appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant is geconfronteerd met het lichaam van zijn vader, kort nadat deze ten gevolge van mishandelingen was overleden. Aan appellant zijn met ingang van 1 september 2009 toegekend de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en enige voorzieningen. De aanvraag om een uitkering is afgewezen op de grond dat appellant door zijn oorlogsinvaliditeit nooit werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beĂŤindigen of verminderen. Vanwege de hoogte van zijn inkomsten is appellant evenmin in aanmerking gebracht voor een garantie-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering hem in aanmerking te brengen voor een uitkering. 1.3. Bij besluit van 30 september 2010 (besluit II) heeft verweerder besluit I ingetrokken en de ingangsdatum van de toeslag en de voorzieningen nader bepaald op 1 juli 2008. 1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen besluit I ongegrond verklaard. 2. De Raad overweegt als volgt. 2.1. Het intrekken van besluit I leidt er toe dat het daartegen gemaakte bezwaar op

44


grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht werd mede te zijn gericht tegen besluit II. Uit het bestreden besluit komt dit - zoals verweerder ter zitting heeft erkend - niet naar voren. Om deze reden is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in de genoemde wetsartikelen. Anders dan door verweerder in beroep is bepleit, betreft dit geen vormvoorschrift waarvan de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. Het bezwaar gericht tegen besluit I dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Met betrekking tot het bezwaar gericht tegen besluit II overweegt de Raad als volgt. 2.2. Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wubo is voor toekenning van een periodieke uitkering onder meer vereist dat het burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van zijn voor de toepassing van de Wubo in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen. 2.3. Uit het ten behoeve van de onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport komt naar voren dat appellant na een voltooide HTS-opleiding een ononderbroken carrière heeft gehad als ingenieur en dat appellant in 1999 - rond het bereiken van de 65-jarige leeftijd - deze werkzaamheden heeft beëindigd vanwege zijn pensionering. Ook is vermeld dat appellant nooit eerder vanwege medische redenen is gestopt met werken. De Raad kan dan ook het standpunt van verweerder dat de werkbeëindiging van appellant niet op grond van zijn oorlogsinvaliditeit heeft plaatsgevonden niet voor onjuist houden. Dit geldt ook voor de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een garantie-uitkering nu onbetwist vaststaat dat niet wordt voldaan aan de (inkomsten)voorwaarde die daarvoor wordt gehanteerd. 2.4. De Raad merkt nog op dat, anders dan appellant blijkbaar voor ogen heeft, de Wubo niet de mogelijkheid biedt een schadevergoeding dan wel genoegdoening toe te kennen voor al het tijdens de oorlogsjaren doorgemaakte leed. Binnen de door de Wubo bepaalde - strikte - grenzen kan alleen een compensatie worden verleend voor als gevolg van oorlogsinvaliditeit ingetreden inkomensverlies en/of verdiencapaciteit. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in dit geval geen sprake. Relevant is ook alleen de invaliditeit die in verband staat met voor de Wubo erkende oorlogsgebeurtenissen. In dit geval is dit uitsluitend de confrontatie met het lichaam van de vader. 2.5. Het voorgaande betekent dat het bezwaar tegen besluit II ongegrond dient te worden verklaard. 3. De Raad acht tot slot termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit reis- en verblijfkosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 167,92. De overige door appellant gemaakte reis- en verblijfkosten voor onder meer het bezoeken van verschillende instanties in Nederland kunnen niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. III. BESLISSING

45


De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2010 niet-ontvankelijk; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2010 ongegrond; Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van â‚Ź 167,92; Bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van â‚Ź 35,vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012. (get.) R. Kooper. (get.) R.L.G. Boot. HD

46


LJN: BX1034, Raad van State , 201109861/1/A2

Datum uitspraak: 11-07-2012 Datum publicatie: 11-07-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 september 2009 heeft het college aan Villa Nederheem onder voorwaarden een monumentenvergunning verleend voor het verbouwen tot appartementen van het voormalige gemeentehuis aan de Torenlaan 50 te Blaricum. Vindplaats(en):

AB 2013, 39 m. nt. L.M. Koenraad Rechtspraak.nl

Uitspraak 201109861/1/A2. Datum uitspraak: 11 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Blaricum, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2011 in zaak nr. 10/2482 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dupon Vastgoedontwikkeling B.V. (hierna: Dupon), gevestigd te Haarlem, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fas Veen B.V. (hierna: Fas Veen), gevestigd te Heemskerk en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Villa Nederheem B.V. (hierna: Villa Nederheem), gevestigd te Hoofddorp (hierna ook tezamen: Dupon en anderen) en het college. 1. Procesverloop

47


Bij besluit van 21 september 2009 heeft het college aan Villa Nederheem onder voorwaarden een monumentenvergunning verleend voor het verbouwen tot appartementen van het voormalige gemeentehuis aan de Torenlaan 50 te Blaricum. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college het door Dupon en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 augustus 2011, verzonden op 3 augustus 2011, heeft de rechtbank het door Dupon en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2011. Dupon en anderen hebben een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college bij besluit van 1 november 2011 het door Dupon en anderen tegen het besluit van 21 september 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de aan de monumentenvergunning verbonden voorwaarde geschrapt en een vergoeding toegekend voor de bij hen in bezwaar in verband met juridische bijstand opgekomen kosten. Dupon en anderen hebben hierop een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.W. Bos, advocaat te Amsterdam, en mr. H. de Jong, werkzaam in dienst van de gemeente, en Dupon en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.L.C. Zaaier en mr. R.J.G. B채cker, beiden advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening 2005 van de gemeente Blaricum is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. 2.2. Dupon en Fas Veen zijn ieder voor de helft eigenaar van het voormalige gemeentehuis. Zij zijn commanditaire vennoten in de commanditaire vennootschap Villa Nederheem C.V., waarvan Villa Nederheem de beherend vennoot is. Het project tot het verbouwen van het voormalige gemeentehuis tot appartementengebouw is in deze vennootschap ondergebracht. 2.3. Het voormalige gemeentehuis is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Het bouwplan ziet onder meer op het vervangen van de oude kapconstructie door een

48


nieuwe, met dien verstande dat de originele dakpannen en dakgoten worden teruggeplaatst. Het college heeft de monumentenvergunning verleend onder de voorwaarde dat de oorspronkelijke kapconstructie van het gebouw niet mag worden verwijderd, met uitzondering van de getoonde uitsparingen voor loggia's en dakkapellen. Aan dit besluit ligt het advies van de monumentencommissie van 2 september 2009 ten grondslag. Bij het besluit op bezwaar van 30 maart 2010 heeft het college het bestreden besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de voorwaarde betreffende het niet tijdelijk verwijderen van de kapconstructie wordt geschrapt. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat het beschermenswaardige exterieur van het gebouw als gevolg van het tijdelijk verwijderen van de kap niet zal worden aangetast, terwijl realisering van het bouwplan zonder tijdelijke verwijdering van de dakconstructie voor Dupon en anderen een kostenpost van â‚Ź 260.000,00 oplevert. 2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu de aanvraag ziet op het geheel vervangen van de kapconstructie en het college niet heeft gemotiveerd waarom daarvoor geen vergunning kan worden verleend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het verzoek van Dupon en anderen om vergoeding van de bij hen in bezwaar opgekomen proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. 2.5. In het besluit van 1 november 2011 heeft het college de voorwaarde dat de kapconstructie niet mag worden verwijderd volledig geschrapt. Het college heeft de Afdeling verzocht dit besluit niet in de beoordeling te betrekken. Het wenst uitsluitend een oordeel van de Afdeling over de beslissing van de rechtbank. Het college heeft thans nog belang bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, nu niet onaannemelijk is dat het daarin vervatte oordeel dat het besluit van 30 maart 2010 onrechtmatig is, kan leiden tot aansprakelijkheid van het college voor door Dupon en anderen mogelijkerwijs geleden schade. 2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 30 maart 2010 onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert het aan dat geen aanleiding bestond te motiveren waarom voor het geheel vervangen van de kapconstructie geen vergunning kan worden verleend, omdat het bezwaar uitsluitend was gericht op het verkrijgen van de mogelijkheid de kapconstructie tijdelijk te verwijderen. Omdat in dier voege aan Dupon en anderen tegemoet is gekomen, had de rechtbank het door hen ingestelde beroep bovendien niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het college. 2.6.1. Uitgangspunt van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is dat op grondslag van het bezwaarschrift een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Dat neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich bij het nemen van een besluit op bezwaar mag beperken tot de in bezwaar aangevoerde gronden, indien, gelet op de in geding zijnde belangen, geen klemmende redenen bestaan voor een verderstrekkende heroverweging. In bezwaar hebben Dupon en anderen te kennen gegeven dat het hun bedoeling is door

49


middel van tijdelijke verwijdering van de kapconstructie constructieve elementen in het pand aan te brengen. In dat kader hebben zij aangevoerd dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tijdelijke verwijdering van de kap leidt tot aantasting van de monumentale waarde en in strijd is met de restauratie-ethiek. Het verzoek aan het slot van het bezwaarschrift de voorwaarde in de vergunning dat de kapconstructie niet mag worden verwijderd te schrappen, moet worden bezien in het licht van deze door hen aangevoerde gronden. Nu bij het bouwplan geen belangen van derden waren betrokken en ook uit het oogpunt van monumentenzorg geen belang bestond bij een verderstrekkende heroverweging, mocht het college zich in bezwaar beperken tot het nemen van een besluit over de door Dupon en anderen gewenste mogelijkheid tot het tijdelijk verwijderen van de kapconstructie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het college dan ook niet gehouden te motiveren waarom het geheel vervangen van de kapconstructie niet kan worden vergund. Het betoog van het college slaagt. 2.6.2. Gelet op hetgeen onder 2.6.1 is overwogen, is het college aan het bezwaar van Dupon en anderen om tijdelijke verwijdering van de kap mogelijk te maken, tegemoetgekomen. Anders dan het college betoogt, betekent dat niet dat zij geen belang meer hadden bij een uitspraak van de rechtbank en het beroep daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dupon en anderen zijn in beroep ook opgekomen tegen de afwijzing van hun verzoek om vergoeding van de bij hen in bezwaar opgekomen proceskosten. Reeds daarom hadden zij belang bij een uitspraak van de rechtbank. 2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het verzoek van Dupon en anderen om vergoeding van de bij hen in bezwaar opgekomen proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. 2.7.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden op verzoek van de belanghebbende de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit het verslag van de vergadering van de monumentencommissie van 2 september 2009 blijkt dat het vernieuwen van de kapconstructie voor de monumentencommissie onaanvaardbaar was. Dupon en anderen hebben daarop aangegeven naar een andere oplossing te zoeken en het college verzocht een monumentenvergunning te verlenen onder de voorwaarde dat de kapconstructie niet wordt gesloopt. Na verlening van de monumentenvergunning onder de voorwaarde dat de kapconstructie niet wordt verwijderd, hebben Dupon en anderen tegen die voorwaarde bezwaar gemaakt, nu daardoor ook tijdelijke verwijdering niet is toegestaan. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het college de voorwaarde gewijzigd. Het college heeft het besluit van 30 maart 2010 aldus herroepen naar aanleiding van een door Dupon en anderen gevonden alternatieve oplossing voor het geheel vernieuwen van de kapconstructie en niet wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Anders dan Dupon en anderen in hun verweerschrift hebben betoogd, kan uit de vergaderverslagen van de monumentencommissie niet worden afgeleid dat zij reeds v贸贸r

50


de verlening van de monumentenvergunning als alternatieve oplossing hebben voorgesteld de kapconstructie tijdelijk te verwijderen. Het betoog slaagt. 2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door Dupon en anderen ingestelde beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 alsnog ongegrond verklaren. 2.9. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak herleeft het besluit van 30 maart 2010. Nu twee besluiten op hetzelfde bezwaar niet naast elkaar kunnen bestaan en het college de Afdeling heeft verzocht het besluit van 1 november 2011 niet in de beoordeling te betrekken, moet het ervoor worden gehouden dat het college het besluit van 30 maart 2010 heeft ingetrokken. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2011 in zaak nr. 10/2482; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Vlasblom w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012 362-686.

51


LJN: BX1589, Centrale Raad van Beroep , 10/7038 WW

Datum uitspraak: 13-07-2012 Datum publicatie: 16-07-2012 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Hoogte dagloon. Het eerdere WW-recht van appellant was gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 38,10 uur, het nieuwe op een gemiddelde werkweek van 35,15 uur. Omdat slechts het dagloon in aanmerking wordt genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking, is het geïndexeerde dagloonbedrag van € 95,47 vermenigvuldigd met de factor 35,15/38,10. Vindplaats(en):

AB 2012, 348 m. nt. H.E. Bröring NJB 2012, 1716 Rechtspraak.nl USZ 2012, 221

Uitspraak 10/7038 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 09/5902 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen

52


appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 13 juli 2012

I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

II. OVERWEGINGEN 1. Appellant is werkloos geworden uit een dienstbetrekking met een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,10 per week. Hem is een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend op basis van een dagloon van € 92,28. Deze uitkering is beëindigd met ingang van 18 februari 2008, omdat appellant toen weer is gaan werken. Van 12 september 2008 tot 2 maart 2009 heeft appellant in dienstbetrekking gestaan tot Taxicentrale Zuid-Holland. Nadat hij uit die betrekking werkloos was geworden, heeft hij weer een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. 2. Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het Uwv beslist dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 maart 2009 wordt voortgezet, waarbij het daarbij in 1 vermelde dagloon, dat na indexering € 95,47 bedraagt, wordt gehanteerd. Appellant heeft zich in bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2009 op het standpunt gesteld dat hij een nieuw WW-recht heeft opgebouwd en dat het dagloon met ingang van 2 maart 2009 bepaald moet worden op € 122,50 of in ieder geval op een bedrag dat hoger is dan € 95,47. Bij besluit van 13 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2009 gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat ten aanzien van appellant met ingang van 2 maart 2009 een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Voorts is meegedeeld dat, indien er niets in zijn situatie verandert, appellant die uitkering krijgt tot 1 april 2011. Het dagloon dat aan die uitkering ten grondslag ligt is met toepassing van de zogenoemde garantiedagloonregeling vastgesteld op € 88,08. 3. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant gesteld dat het Uwv niet heeft voldaan aan de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting appellant op het bezwaar te horen. Voorts heeft hij betoogd dat het dagloon € 95,47 dient te bedragen, zoals in het besluit van 26 maart 2009 is vermeld.

53


4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank kon zich verenigen met het resultaat van de in geding zijnde besluitvorming. Zij achtte een vernietiging van het bestreden besluit aangewezen, nu het Uwv eerst in beroep dat besluit naar behoren heeft gemotiveerd. 4.1. De rechtbank is appellant niet in zijn betoog gevolgd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een nadere hoorzitting. Appellant is, hoewel hij een kennisgeving daartoe had ontvangen, op 23 april 2009 niet op de hoorzitting verschenen. Appellant is vervolgens op een nieuw vastgestelde hoorzitting op 12 mei 2009 wel verschenen en hij is daar gehoord. Dat na deze uitnodiging aan appellant de gemachtigde van appellant een tweede bezwaarschrift heeft ingediend namens appellant en deze bij indiening van de gronden op 10 juni 2009 heeft vermeld dat appellant gebruik wenst te maken van zijn recht gehoord te worden, maakt volgens de rechtbank niet dat het Uwv niet kon volstaan met het horen van appellant op 12 mei 2009. 4.2. De rechtbank heeft voorts de beroepsgrond van appellant verworpen dat de hoogte van het dagloon evenals in het besluit van het Uwv van 26 maart 2009 dient te worden vastgesteld op € 95,47 en dat het Uwv, door in het bestreden besluit het dagloon lager te stellen dan in het besluit van 26 maart 2009, heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit niet in strijd heeft gehandeld met het uit de artikelen 7:11 en 8:69 van de Awb volgende beginsel, dat het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt, dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant met ingang van 2 maart 2009 tot en met 1 april 2011 een WW-uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 88,08. Op basis van het besluit van 26 maart 2009 herleefde de WW-uitkering van appellant die op 18 februari 2008 was geëindigd, met ingang van 2 maart 2009 tot en met 5 november 2010 op basis van een dagloon van € 95,47. Ondanks het feit dat bij het bestreden besluit het dagloon lager is vastgesteld is, gezien de door het Uwv in de procedure bij de rechtbank overgelegde berekening, het resultaat van de besluitvorming voor appellant niet nadeliger, nu naast het lager vastgestelde dagloon het vastgestelde recht op een WWuitkering een langere duur heeft en het totaal uit te betalen uitkeringsbedrag hoger ligt, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv het op basis van het besluit van 26 maart 2009 teveel uitbetaalde bedrag aan WW-uitkering niet van appellant zal terugvorderen. 5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 5.1. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen gelijk aan die welke hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.

5.2. Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank weergegeven in 4.1

54


overweegt de Raad dat het Uwv voldaan heeft aan de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de hoorzitting op 12 mei 2009 geen hoorzitting in de zin van de juist genoemde bepaling is. De Raad tekent daarbij aan dat de gemachtigde zich in de bezwaarprocedure voor appellant heeft gesteld nadat die hoorzitting was geagendeerd en appellant van de tijdstippen daarvan in kennis is gesteld. Op 11 mei 2009 heeft het Uwv ook nog vergeefs getracht de gemachtigde telefonisch te bereiken. De gemachtigde heeft toen niet aan het verzoek van het Uwv voldaan terug te bellen. De desbetreffende grief van appellant slaagt dan ook niet. 5.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij door het bestreden besluit op verboden wijze in een ongunstiger positie is gekomen dan hij verkeerde door het besluit van 26 maart 2009 overweegt de Raad het volgende. 5.3.1. In de bezwaarprocedure dient een volledige heroverweging van het eerdere besluit plaats te vinden. Dit kan betekenen dat het Uwv de beslissing op bezwaar op andere gronden doet steunen dan in het eerdere besluit is gebeurd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb is af te leiden dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dit betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover dit in bezwaar wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener al of niet gunstiger resultaat leidt. Leidt de heroverweging tot een voor de indiener ongunstiger resultaat, dan is dat alleen toelaatbaar indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn. Artikel 7:11 van de Awb verzet zich er in zo'n geval niet tegen dat een zodanige wijziging bij het besluit op het bezwaarschrift wordt bewerkstelligd. 5.3.2 Wel dient de aan de betrokken verzekerde toekomende rechtszekerheid in acht te worden genomen. De Raad acht in dit kader ook van belang dat de betrokkene in de bezwaarprocedure in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op het nader door appellant ingenomen standpunt, zodat hij niet op ontoelaatbare wijze wordt beperkt in zijn verweermogelijkheden. Zie CRvB 15 juli 2005, LJN AT9802. 5.3.3. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. In het besluit van 26 maart 2009 is de appellant toekomende WW-uitkering, uitgaande van herleving van het oude recht, bepaald naar een dagloon van € 95,47, welk dagloon ten grondslag lag aan het eerdere WW-recht van appellant. In het bestreden besluit is vastgesteld dat ten aanzien van appellant een nieuw recht is ontstaan en is met betrekking tot dit nieuwe WW-recht een dagloon aangehouden van € 88,08. Ingevolge de dagloongarantieregeling, opgenomen in artikel 17, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, wordt het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking. Tussen partijen is niet in geschil dat

55


op basis van deze dagloongarantieregeling voor de berekening van het dagloon van appellant terecht is uitgegaan van het dagloon dat gold bij de beëindiging van de vorige dienstbetrekking van appellant, nu dit WW-dagloon hoger is dan het WW-dagloon dat afgeleid zou kunnen worden van het loon dat appellant verdiende in de dienstbetrekking bij Taxicentrale Zuid-Holland. Het eerdere WW-recht van appellant was gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 38,10 uur, het nieuwe op een gemiddelde werkweek van 35,15 uur. Omdat slechts het dagloon in aanmerking wordt genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking, is het geïndexeerde dagloonbedrag van € 95,47 vermenigvuldigd met de factor 35,15/38,10. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht het dagloon, onder toepassing van de dagloongarantieregeling heeft vastgesteld op € 88,08. 5.3.4. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in het oordeel dat het Uwv appellant niet in een ongunstiger positie heeft gebracht door in het bestreden besluit het dagloon te stellen op € 88,08. Een werkloosheidsuitkering ingevolge de WW wordt per dag berekend en, ingevolge artikel 30, vijfde lid, van de WW, uitbetaald over 5 dagen per week. Niet ter zake doend is dat, gezien de maximale uitkeringsduur het totaal aan appellant uit te keren bedrag hoger zou zijn geweest dan zou hebben kunnen voortvloeien uit het besluit van 26 maart 2009. Of de maximumduur van een uitkering wordt bereikt hangt immers af van het zich voordoen van een eindigingsgrond. Die behoeft niet te zijn gelegen in het bereiken van de theoretische einddatum van de uitkering. Nu de uitkering per dag in het bestreden besluit op een lager bedrag is vastgesteld dan in het besluit van 26 maart 2009 het geval was, is appellant ten gevolge van het bezwaar in een ongunstiger positie gekomen. 5.3.5. Dit neemt niet weg dat ook los van de bezwaarprocedure het Uwv gehouden zou zijn een dagloon te hanteren dat in overeenstemming is met de in 5.3.3 vermelde dwingendrechtelijke voorschriften. Appellant is echter in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het nader door het Uwv ingenomen standpunt dat het dagloon dient te worden gesteld op het bedrag, genoemd in het bestreden besluit. Dat standpunt is eerst op 13 juli 2009 ingenomen, getuige de datering van het dagloonrapport dat in eerste aanleg is overgelegd. In zoverre is appellant in zijn verweermogelijkheden geschaad. In zoverre ook acht de Raad het bestreden besluit genomen in strijd met de aan appellant toekomende rechtszekerheid. De rechtbank heeft dat besluit terecht niet in stand gelaten, zij het op een onjuiste grond. 5.4. Gezien hetgeen is overwogen in 5.3.4 en 5.3.5 heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. 5.5. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad dat aan de appellant toekomende rechtszekerheid in voldoende mate tegemoet wordt gekomen indien de in geding zijnde WW-uitkering wordt uitbetaald naar een dagloon van € 88,08, met ingang van de datum, gelegen op de eerste dag twee maanden na 13 juli 2009. De Raad zal dusdoende zelf in de zaak voorzien. 6. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

56


III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Bepaalt dat de appellant toekomende uitkering ingevolge de WW met ingang van 14 september 2009 wordt berekend naar een dagloon van € 88,08; Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het vernietigde besluit; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,-; Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) I.J. Penning.

EK

57


LJN: BX5972, Raad van State , 201112596/1/A1

Datum uitspraak: 29-08-2012 Datum publicatie: 29-08-2012 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 december 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [wederpartij] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een drijvende aanlegsteiger in het IJ achter het perceel [locatie] te Amsterdam. Vindplaats(en):

CR 2013, 8 m. nt. M.M. Groothuis JB 2012, 229 m. nt. G. Overkleeft-Verburg NJB 2012, 2053 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201112596/1/A1. Datum uitspraak: 29 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2011 in zaak nr. 11/2503 in het geding tussen: [wederpartij] en het dagelijks bestuur. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 december 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [wederpartij] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een drijvende

58


aanlegsteiger in het IJ achter het perceel [locatie] te Amsterdam. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2012. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.E. Jansen, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M. Jue, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden, voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Ingevolge het tweede lid kan een bestuursorgaan elektronisch verschafte gegevens en bescheiden weigeren, voor zover de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor het bestuursorgaan zou leiden. Ingevolge het derde lid kan een bestuursorgaan een elektronisch verzonden bericht weigeren, voor zover de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van dit bericht onvoldoende is gewaarborgd, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel, waarvoor het wordt gebruikt. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder b, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 2.2. Tegen het besluit van 7 december 2010 kon tot en met 18 januari 2011 bezwaar worden gemaakt. [wederpartij] heeft, nadat hem telefonisch door P. Baas van het bestuurssecretariaat van Stadsdeel Oost was medegedeeld dat elektronische indiening van een bezwaarschrift mogelijk was, op 17 januari 2011 per e-mailbericht, gericht aan het bestuurssecretariaat, bezwaar gemaakt. Op 20 januari 2011 heeft hij het desbetreffende geschrift bij de balie van het stadsdeel afgegeven.

59


2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank, door de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, heeft miskend dat geen bezwaarschrift is ingediend en, zo dat al het geval is, niet kan worden vastgesteld dat Baas aan [wederpartij] geen juiste rechtsmiddelenvoorlichting heeft gegeven en, als dat het geval was, [wederpartij] daar niet op af heeft mogen gaan. 2.3.1. Het voormelde geschrift is niet binnen de voor het maken van bezwaar gestelde termijn bij de balie afgegeven. Het e-mailbericht is wel binnen die termijn bij het dagelijks bestuur binnengekomen. Het dagelijks bestuur heeft echter niet kenbaar gemaakt dat de elektronische weg voor het indienen van bezwaarschriften is opengesteld, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Indien met een bij een bestuursorgaan ingekomen e-mailbericht is beoogd een bezwaarof administratief beroepschrift in te dienen waarop het bestuursorgaan bevoegd is te beslissen, mag het het bezwaar of administratief beroep eerst niet-ontvankelijk verklaren, omdat het de elektronische weg niet heeft opengesteld, nadat het op de voet van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb een herstelmogelijkheid aan de indiener heeft geboden. De herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt bezwaar te maken, dan wel administratief beroep in te stellen en het is verzonden naar het officiĂŤle e-mailadres van het desbetreffende overheidslichaam of van de ambtelijke dienst die het aangaat, dan wel naar het zakelijke e-mailadres van een ambtenaar, met wie de indiener zodanig contact over de zaak heeft gehad, dat hij ervan mocht uitgaan dat het e-mailbericht met het bezwaar of administratief beroep ook naar die ambtenaar mocht worden gestuurd. 2.3.2. De rechtbank heeft niet miskend dat het e-mailbericht geen ingediend stuk in de zin van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb is. In het bericht heeft [wederpartij] te kennen gegeven dat hij, zoals telefonisch besproken, bezwaar maakt. In het daarop door Baas namens het bestuurssecretariaat aan [wederpartij] verstuurde e-mailbericht wordt de ontvangst van het e-mailbericht bevestigd en [wederpartij] medegedeeld dat zijn bericht aan de afdeling Juridische Zaken zal worden doorgestuurd. Daaruit valt af te leiden dat uit het e-mailbericht viel af te leiden dat beoogd was daarmee bezwaar te maken. Het is voorts verzonden aan het zakelijk e-mailadres van een ambtenaar, waarmee [wederpartij] zodanig contact over de zaak heeft gehad, dat hij ervan uit mocht gaan dat het e-mailbericht met het bezwaar naar die ambtenaar mocht worden gestuurd. Het dagelijks bestuur heeft [wederpartij] niet in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Het heeft [wederpartij] bij brief van 18 januari 2011 slechts in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk dezelfde dag een bezwaarschrift per faxbericht aan het dagelijks bestuur te zenden, dan wel af te leveren. 2.4. Het betoog leidt niet tot het ermee beoogde resultaat, nu [wederpartij] op 20 januari 2011 bij het dagelijks bestuur een bezwaarschrift heeft ingediend en uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat het dagelijks bestuur opnieuw op het aldus door [wederpartij] tegen het besluit van 7 december 2010 gemaakte bezwaar dient te besluiten. Hetgeen het dagelijks bestuur voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

60


2.5. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Van Driel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012 414-724.

61


LJN: BX6499, Raad van State , 201109064/1/A3

Datum uitspraak: 05-09-2012 Datum publicatie: 05-09-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 december 2009 heeft de minister een verzoek van RTL met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om een afschrift van een rapportage van de Commissie van Onderzoek onder leiding van prof. dr. J.W. Greve, inzake de bariatrische chirurgie in het Scheper ziekenhuis te Emmen, afgewezen. Vindplaats(en):

AB 2012, 362 m. nt. R.J.G.M. Widdershoven Rechtspraak.nl

Uitspraak 201109064/1/A3. Datum uitspraak: 5 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2011 in zaak nr. 10/3853 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RTL Nederland B.V., gevestigd te Hilversum, en de minister. Procesverloop Bij besluit van 7 december 2009 heeft de minister een verzoek van RTL met een beroep

62


op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om een afschrift van een rapportage van de Commissie van Onderzoek onder leiding van prof. dr. J.W. Greve, inzake de bariatrische chirurgie in het Scheper ziekenhuis te Emmen, afgewezen. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft de minister het door RTL daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door RTL daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2011. De stichting Stichting Zorggroep Leveste Middenveld en de minister van Veiligheid en Justitie hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, bij onderscheidenlijke brieven van 28 november 2011 en 27 juni 2012 een schriftelijke reactie gegeven. RTL, Leveste en de minister van Veiligheid en Justitie hebben de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om mede op de grondslag van de stukken waarvan openbaarmaking is geweigerd uitspraak te doen. Bij besluit van 19 december 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het door RTL gemaakte bezwaar beslist en het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.Th. Berg en mr. S. Sadradein, werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ), is verschenen. Voorts zijn ter zitting Leveste, vertegenwoordigd door mr. F. Lijffijt, advocaat te Zwolle, en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn, werkzaam bij het Parket-Generaal van het College van Procureurs-Generaal, als belanghebbenden gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

63


(‌) c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten; d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen; (‌). 2. De minister heeft in het besluit van 7 december 2009 vermeld dat hij beschikt over een brief van 24 september 2009 van de Raad van Bestuur van Leveste aan de IGZ, met als bijlage de rapportage van de Commissie van Onderzoek "Rapport commissie kwaliteit bariatrische chirurgie Scheper ziekenhuis Emmen". Bij de rapportage bevinden zich twee bijlagen, aldus de minister. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van openbaarmaking van de brief, rapportage en bijlagen niet opweegt tegen de belangen, genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister uiteengezet dat deze stukken betrekking hebben op een onderzoek naar maagverkleiningsoperaties en het handelen van een chirurg in het Scheper ziekenhuis. Het betreft een zogenoemd incidentenonderzoek, dat naar aanleiding van een melding is ingesteld. In deze zaak zijn voorts een opsporingsonderzoek en een gerechtelijk vooronderzoek geopend. De stukken zien op feiten die deel uitmaken van die onderzoeken en maken grotendeels deel uit van het strafrechtelijke onderzoeksdossier. Volgens het openbaar ministerie kan het verstrekken van de stukken de opsporing en vervolging in deze zaak ernstig schaden, aldus de minister. Gelet hierop heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob in dit geval zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang. Het verzoek kan reeds op deze grond worden geweigerd. De andere weigeringsgrond die in het besluit van 7 december 2009 is gehanteerd, behoeft daarom geen verdere bespreking, aldus de minister. 3. De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit op bezwaar uitsluitend is ingegaan op de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Het standpunt van de minister ter zitting dat hij de weigering tot openbaarmaking van de verzochte documenten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob handhaaft, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar wat betreft de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob onzorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijke motivering en dit besluit daarom vernietigd. 3.1. De minister betoogt terecht dat de omstandigheid dat in het besluit op bezwaar de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob, onbesproken is gebleven, onverlet laat dat bij dit besluit het besluit van 7 december 2009, met inbegrip van deze weigeringsgrond, is gehandhaafd. RTL heeft in het bezwaarschrift van 15 januari 2010 aangevoerd dat - samengevat weergegeven - het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob niet aan openbaarmaking van de gevraagde stukken in de weg staat, omdat die niet in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgemaakt. Bovendien is de strafrechtelijke opsporingsfase afgerond, zodat geen reden meer bestaat voor afscherming van de

64


gevraagde gegevens. Inhoudelijke kennis en bevindingen, berustend bij en onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de IGZ, zijn openbaar. De gevraagde stukken bevatten dergelijke bevindingen en moeten daarom, hooguit onder weglating van in de stukken vermelde inspectie- en controletechnieken, openbaar gemaakt worden, aldus RTL. Naar het oordeel van de Afdeling bevat het bezwaarschrift echter geen gronden tegen de toepassing van de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. RTL heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid haar bezwaar mondeling toe te lichten. Voor de minister bestond daarom geen aanleiding in het besluit op bezwaar uitdrukkelijk op deze weigeringsgrond in te gaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 3.2. Nu de toepassing van de - zelfstandig dragende - weigeringsgrond, neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob, in bezwaar niet is bestreden, moet in rechte van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Gelet hierop en gelet op het feit dat deze weigeringsgrond in het besluit op bezwaar is gehandhaafd, heeft de rechtbank het besluit van 9 juli 2010 ten onrechte vernietigd. 4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond verklaren. 5. Bij besluit van 19 december 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door RTL gemaakte bezwaar beslist. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van deze wet, wordt dit besluit geacht eveneens voorwerp te zijn van het geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit daarom gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2011 in zaak nr. 10/3853; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 december 2011, kenmerk DWJZ/R&E-2010000049 gegrond;

65


V. vernietigt dat besluit. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Klein voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012 176-598.

66


LJN: BX8985, Raad van State , 201202290/1/A1

Datum uitspraak: 03-10-2012 Datum publicatie: 03-10-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: De Rb. heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen omdat deze in strijd met art. 10:3 lid 3 Awb door dezelfde functionaris is genomen als het primaire besluit. Appellant betoogt dat de Rb. het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om het gebrek te herstellen, alsmede dat het gebrek niet is hersteld. Het door appellant aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de Rb. niet bevoegd was om het college in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. Het college heeft aan de Rb. meegedeeld dat zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar door het college is genomen. De Rb. heeft terecht overwogen dat het college hiermee deze besluiten heeft bekrachtigd, zodat niet langer sprake is van strijd met art. 10:3 lid 3 Awb. Vindplaats(en):

AB 2012, 361 m. nt. L.M. Koenraad Rechtspraak.nl

Uitspraak 201202290/1/A1. Datum uitspraak: 3 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug, tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 1 november 2011 en 24 januari 2012 in zaak nr. 11/2255 in het geding tussen: [appellant] en

67


het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van â‚Ź 2.500,00. Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 1 november 2011, verzonden op 2 november 2011, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het daarin omschreven gebrek in het besluit van 30 mei 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. 2. Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college [appellant] gelast binnen zes weken na dagtekening van dit besluit de zonder omgevingsvergunning aangebrachte vergroting van het bijgebouw op het perceel [locatie] te Doorn te verwijderen en verwijderd te houden, waarbij te kennen is gegeven dat dit betekent dat het bouwwerk in de staat dient te worden teruggebracht zoals weergegeven op de gestempelde bouwtekening "Bestaande situatie" behorende bij het besluit van 4 december 2009 waarbij is geweigerd bouwvergunning te verlenen voor een uitbreiding van het bijgebouw, onder oplegging van een dwangsom van â‚Ź 2.500,00 per week dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van â‚Ź 25.000,00. Bij besluit van 19 april 2011 is

68


het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte vast staat. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2011. Op 2 en 16 februari 2011 heeft het college geconstateerd dat binnen de begunstigingstermijn geen gevolg is gegeven aan de oplegde last en dat derhalve een dwangsom van â‚Ź 2.500,00 is verbeurd. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om het door haar in de uitspraak van 1 november 2011 geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft volgens hem voorts ten onrechte overwogen dat het door haar in de uitspraak van 1 november 2011 geconstateerde gebrek door het college is hersteld. 3.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 1 november 2011 overwogen dat het besluit van 30 mei 2011 onbevoegd is genomen, nu dit besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door dezelfde functionaris is genomen als het besluit van 24 februari 2011. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet bevoegd was om het college in de gelegenheid te stellen om dit gebrek te herstellen. Het college heeft bij brief van 30 november 2011 aan de rechtbank medegedeeld dat zowel het besluit van 24 februari 2011 als het besluit van 30 mei 2011 door het college zijn genomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hiermee het besluit van 24 februari 2011 en het besluit van 30 mei 2011 heeft bekrachtigd, zodat niet langer sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het betoog faalt. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte voorafgaand aan het besluit van 24 februari 2011 niet heeft ingelicht en gehoord over het voornemen tot invordering. 4.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien: a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Ingevolge artikel 4:12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiĂŤle verplichting of aanspraak indien: a. tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en

69


b. de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. 4.2. Het besluit tot invordering van de dwangsom is een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt. Het is niet gebleken dat de nadelige gevolgen van het besluit van 24 februari 2011 niet volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Het college kon derhalve de toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb achterwege laten. Het betoog faalt. 5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd, nu door het gedeeltelijk afbreken van de uitbreiding van het bijgebouw sprake is van een vergunningvrij bouwwerk. 5.1. Dit betoog faalt. [appellant] is bij het besluit van 23 november 2010 gelast het bijgebouw in de staat terug te brengen zoals aangegeven op de gestempelde bouwtekening "Bestaande situatie" behorende bij het besluit van 4 december 2009, hetgeen inhoudt dat de uitbreiding van het gebouw in zijn geheel dient te worden verwijderd. Vast staat dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. De hogerberoepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dit besluit, kunnen daarom in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Nu vast staat dat bij de controles op 2 en 16 februari 2011 is gebleken dat [appellant] de uitbreiding niet geheel heeft verwijderd en hij derhalve niet heeft voldaan aan de last, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd. 6. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering af had moeten zien. 7.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het feit dat na gedeeltelijke afbraak van de uitbreiding van het bijgebouw een vergunningvrij bouwwerk resteert, een omstandigheid oplevert die aan de invordering in de weg stond, faalt dit betoog. Niet is gebleken dat [appellant] bij de constatering dat niet aan de last werd voldaan, heeft aangegeven dat en op grond waarvan het toen resterende bouwwerk vergunningvrij zou zijn. Ook in bezwaar is een hierop toegespitst betoog niet gehouden. Het college hoefde reeds hierom op dit punt dan ook geen aanleiding te vinden om af te zien van invordering.

70


Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft aangenomen, nu niet is gebleken dat namens het college toezeggingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college niet tot invordering zou overgaan. De mededelingen van de bouwinspecteur bij de controle op 2 februari 2011, die bij [appellant] de indruk hebben gewekt dat de bouwinspecteur kon instemmen met het tijdelijk laten staan van de bebouwing zodat deze als steiger ten behoeve van de herstelwerkzaamheden aan de dakgoot van het woonhuis kon dienen, kunnen, wat daar verder van zij, niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. Bovendien heeft [appellant] ter zitting verklaard dat deze herstelwerkzaamheden ongeveer een dag zouden beslaan en in de week na de controle op 2 februari 2011 zijn uitgevoerd, terwijl de bebouwing bij de controle op 16 februari 2011 nog steeds niet was verwijderd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, niet als een bijzondere omstandigheid kan worden beschouwd. Het betoog faalt. 8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar van 30 mei 2011 een verwijzing naar een gemeentelijke beleidsnota met betrekking tot de hoogte van dwangsommen, waaraan het college volgens [appellant] blijkens de hoorzitting in bezwaar heeft getoetst, niet had mogen ontbreken, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar, reeds nu [appellant] niet betoogt dat het invorderingsbesluit in strijd is met deze beleidsnota. Het enkele ontbreken van een verwijzing naar een beleidsnota waaraan het college zou hebben getoetst in het besluit op bezwaar, leidt niet tot het oordeel dat dit besluit onrechtmatig is. 9. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling de door het college te vergoeden proceskosten niet juist heeft vastgesteld, nu zij daarbij de kosten van juridische bijstand door [gemachtigde] niet heeft meegenomen. 9.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr.201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Verder is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr. 200801314/1), voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Dat [appellant] de kosten van juridische bijstand door [gemachtigde] op het bij de

71


rechtbank ingediende proceskostenformulier niet onder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, maar onder de kosten voor een deskundige heeft opgevoerd, doet niet af aan de omstandigheid dat deze kosten betrekking hebben op het verlenen van rechtsbijstand. Het is niet gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van [gemachtigde], van wie vast staat dat hij met pensioen is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kosten voor juridische bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze geen betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het betoog faalt. 10. De rechtbank heeft voorts, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de kosten die [appellant] in verband met het afbreken van het bijgebouw stelt te hebben gemaakt, het gevolg zijn van het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. 11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. 12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Borman w.g. Kos lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012 580.

72


LJN: BY4338, Centrale Raad van Beroep , 11/4390 AW + 11/4391 AW

Datum uitspraak: 22-11-2012 Datum publicatie: 29-11-2012 Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: 1) Tenuitvoerlegging voorwaardelijk strafontslag. Als voorwaarde is gesteld dat appellant zich gedurende de proeftijd onthoudt van enige vorm van plichtsverzuim. Het herhaald plichtsverzuim bestaat uit het ten onrechte en te laat doen van een ziekmelding. De Adviescommissie bezwaarschriften constateerde dat het hiervoor bedoelde gedrag in het licht van de verklaring van rechercheur [K.] niet verwijtbaar is, nu appellant zich gedurende de inverzekeringstelling in verband met het plegen van huiselijk geweld, heeft gehouden aan hetgeen hem werd opgedragen. De rechercheurs hadden appellant voorgehouden zich ziek te melden in plaats van de waarheid te zeggen, daar het onderzoek nog gaande was. Het college heeft dit plichtsverzuim laten vallen. Wel verwijtbaar acht de Adviescommissie dat appellant niet, na zijn vrijlating, zijn werkgever onmiddellijk spontaan heeft ingelicht over de gang van zaken. Door aan het bestreden besluit een andere gedraging ten grondslag te leggen dan het plichtsverzuim dat hem eerder werd verweten, heeft het college gehandeld in strijd met de in artikel 7:11 Awb. 2) Weigering terug te komen van eerder genomen besluit met betrekking tot waarschuwing en voorwaardelijk strafontslag berust op goede gronden. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. Vindplaats(en):

AB 2013, 35 m. nt. R. Ortlep Rechtspraak.nl TAR 2013, 59

Uitspraak 11/4390 AW en 11/4391 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 juni 2011, 10/410 en 10/1338, LJN BQ7698, (aangevallen uitspraak) Partijen:

73


[A. te B.] het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college) Datum uitspraak 22 november 2012. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.G. Riemersma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het college is meegedeeld dat geen verweerschrift wordt ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Riemersma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat, en door mr. I.G. Zittema en [v. M.]. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Leeuwarden als parkeercontroleur. In 2005 is hij berispt wegens plichtsverzuim bestaande uit het tegen betaling als beveiligingsbeambte werkzaamheden verrichten voor een particulier beveiligingsbedrijf. Op 9 juli 2007 heeft appellant, net als andere parkeercontroleurs, een laatste dringende waarschuwing gekregen wegens het door de vingers zien van fout parkeergedrag van collega’s. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college aan appellant voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar (tot 1 maart 2010) wegens het privé gebruik van de zakelijke mobiele telefoon voor een bedrag van € 500,-. Als voorwaarde is (onder meer) opgenomen dat appellant zich gedurende de proeftijd onthoudt van enige vorm van plichtsverzuim. Vermeld is dat hem ontslag wordt verleend indien hij zich voor het verstrijken van de proeftijd wederom schuldig maakt aan plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.2. Op 31 augustus 2009 heeft appellant zich telefonisch ziek gemeld bij zijn leidinggevende. Op 2 september 2009 heeft de leidinggevende appellant gebeld en vernomen dat appellant van zondag 30 augustus 2009 tot dinsdagmiddag 1 september 2009, verdacht van het plegen van huiselijk geweld, is verhoord op het politiebureau. Nadat appellant het voornemen is meegedeeld hem strafontslag te verlenen en hij daarop zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 13 oktober 2009 het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd en appellant met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2010 (bestreden besluit 1). 1.3. Ondertussen had appellant het college op 27 november 2009 verzocht terug te komen van de waarschuwing genoemd onder 1.1 en van het voorwaardelijk strafontslag. Op dat verzoek heeft het college bij besluit van 2 december 2009 afwijzend gereageerd. Die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 2).

74


2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte gronden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college bij bestreden besluit 2 terecht heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Aan zijn verzoek om terug te komen van de waarschuwing en het voorwaardelijk strafontslag heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. De argumenten die appellant heeft genoemd, zoals dat hij niet meedeed aan het door de vingers zien van fout parkeergedrag van collega’s, had hij in een eerder stadium naar voren kunnen en moeten brengen, bijvoorbeeld door bezwaar te maken tegen het voorwaardelijk ontslag of te reageren op de waarschuwing, waartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden aan het slot van de brief van 9 juli 2007. Het college heeft dus bij zijn afwijzing van het verzoek kunnen volstaan met verwijzing naar die eerdere beslissingen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. 4.2. Het besluit van 13 oktober 2009 betreft de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag. Als een van de voorwaarden gold dat appellant zich onthoudt van enig plichtsverzuim. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT2637) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. In de eerste plaats moet beoordeeld worden of de gestelde voorwaarde is vervuld. 4.3. Appellant heeft zich ziek gemeld, terwijl hij werd verhoord op het politiebureau. Dit is gebeurd op advies van de verhorende politieagenten, die appellant daartoe in de gelegenheid hebben gesteld. In het besluit van 13 oktober 2009 wordt appellant verweten dat hij zich ten onrechte ziek heeft gemeld en niet de ware reden van zijn afwezigheid op 31 augustus 2009 heeft vermeld. Daarnaast heeft het college appellant verweten dat hij die ziekmelding op een te laat tijdstip en in strijd met het protocol heeft gedaan. Bestreden besluit 1 berust op het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. De adviescommissie constateerde dat het hiervoor bedoelde gedrag in het licht van de verklaring van rechercheur [K.] niet verwijtbaar is, nu appellant zich gedurende de inverzekeringstelling heeft gehouden aan hetgeen hem werd opgedragen. De rechercheurs hadden appellant voorgehouden zich ziek te melden in plaats van de waarheid te zeggen, daar het onderzoek nog gaande was. Wel verwijtbaar acht de adviescommissie dat appellant niet, na zijn vrijlating op dinsdagmiddag, zijn werkgever onmiddellijk spontaan heeft ingelicht over de gang van zaken. Appellant heeft een telefoontje van zijn leidinggevende de volgende dag afgewacht, die hem aansprak over zijn voorgenomen bezoek aan de bedrijfsarts. Pas toen heeft appellant de waarheid verteld. Dit nalaten van het openheid van zaken geven acht de adviescommissie ernstig plichtsverzuim. 4.4. Door zich achter het advies van de adviescommissie te scharen heeft het college het

75


aan het primaire besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde plichtsverzuim laten vallen. Met appellant moet worden geoordeeld dat het plichtsverzuim dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd een andere gedraging betreft dan het plichtsverzuim dat hem eerder werd verweten. Daarmee heeft het college in strijd gehandeld met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte verplichting het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen. De tweede gedraging moet dan ook buiten beschouwing blijven. 4.5. Dat betekent dat geen plichtsverzuim valt aan te wijzen op grond waarvan tot tenuitvoerlegging van het eerder gegeven voorwaardelijk strafontslag kon worden overgegaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook voor zover die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het primaire besluit van 13 oktober 2009 wordt herroepen. 5. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 874,- in bezwaar, € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 januari 2010 ongegrond is verklaard; - verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit; - herroept het besluit van 13 oktober 2009; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; - bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 377,- vergoedt; - veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.622,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K. Zeilemaker en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans (getekend) M.R. Schuurman

NK

76


LJN: BY3888, Centrale Raad van Beroep , 10/2247 AOR Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie:

Vindplaats(en):

22-11-2012 23-11-2012 Sociale zekerheid Eerste aanleg - meervoudig Weigering vergoeding kosten van bezwaar, na herroeping primaire besluit. Dat verweerster om haar moverende redenen heeft besloten om haar bevoegdheid tot het vragen van bewijs van betaling voortaan anders in te vullen, brengt niet met zich dat de herroeping wegens onrechtmatigheid is geschied. Ook overigens is dat niet gebleken. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarden voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Verweerster heeft die vergoeding terecht geweigerd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn. AB 2013, 122 m. nt. L.M. Koenraad JB 2013, 20 Rechtspraak.nl USZ 2013, 29

Uitspraak

10/2247 AOR Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak in het geding tussen Partijen: [A. te B. ] (appellant) de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster) Datum uitspraak: 22 november 2012 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 9 maart 2010, kenmerk 0001658/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.

OVERWEGINGEN 1.1. Verweerster heeft appellant, geboren in 1936, bij besluit van 13 juli 2005 met ingang van 1 juni 2005 op grond van de AOR een vergoeding toegekend voor 4 uur

77


huishoudelijke hulp per week. 1.2. Bij besluit van 3 april 2009 heeft verweerster de betaling van deze vergoeding met ingang van maart 2009 opgeschort, op de grond dat appellant geen door de huishoudelijke hulp ondertekende declaratie kon overleggen. Daarbij merkte verweerster op dat volgens haar beleid zogenaamd “zwart werk” niet wordt geaccepteerd. 1.3. Bij het bestreden besluit is het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 april 2009 ingetrokken. Appellant is medegedeeld dat de vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp weer betaalbaar zal worden gesteld. Verweerster was nader van mening dat zij geen taak heeft in de bestrijding van “zwart werk”. Het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerster afgewezen. Volgens verweerster is het bezwaar gegrond verklaard op grond van inmiddels gewijzigd beleid en is het primair besluit op grond van het toenmalig geldende beleid wel op goede gronden tot stand gekomen. Van een aperte fout was volgens verweerster geen sprake. 2.1. In beroep is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of verweerster op goede gronden heeft geweigerd appellant de kosten van bezwaar te vergoeden. 2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte vergoeding van de kosten van het bezwaar is geweigerd. Volgens appellant neemt verweerster ten onrechte het begrip "aperte fout" tot maatstaf. Waar verweerster erkent geen taak te hebben in de bestrijding van "zwart werken", erkent verweerster ook dat zij ten onrechte de voorwaarden heeft gesteld van mede-ondertekening en vermelding van de naam van de huishoudelijke hulp. Er is in de AOR geen grondslag te vinden voor het oorspronkelijk gevoerde beleid, zodat bezwaarlijk kan worden gesteld dat slechts sprake was van gewijzigd beleid, aldus appellant. 2.3. Verweerster is van mening dat slechts reden is voor vergoeding van de bezwaarkosten indien sprake is van ernstige onzorgvuldigheid van het bestuursorgaan. Volgens verweerster is de bezwaarprocedure juist bedoeld om eventuele fouten op relatief eenvoudige wijze te herstellen. Hierbij past geen kostenvergoeding. Verweerster beroept zich hiervoor onder meer op de tekst van, en het gestelde in de memorie van toelichting op, artikel 7:15 van de Awb. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. In gevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 3.2. Bij het bestreden besluit is de opschorting van de vergoeding voor huishoudelijke hulp ongedaan gemaakt. Daarmee is het primaire besluit van 3 april 2009 herroepen. Vervolgens rijst de vraag of deze herroeping is geschied wegens onrechtmatigheid. 3.3. Met verweerster beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Aan de herroeping ligt

78


ten grondslag dat verweerster, mede naar aanleiding van het bezwaar van appellant, haar beleid heeft gewijzigd. Dit betekent echter nog niet dat het oude beleid en daarmee het primaire besluit onrechtmatig was. De heroverweging in bezwaar, waartoe artikel 7:11 van de Awb het bestuursorgaan verplicht, omvat zowel de rechtmatigheid als de doelmatigheid van het primaire besluit. Zij dient zich binnen de grenzen van de wet ook uit te strekken tot kwesties van beleid (PG Awb I, p. 347). Het oude beleid van verweerster berustte in hoofdzaak op het uitgangspunt dat de uitbetaling van een toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp afhankelijk wordt gesteld van het overleggen van bewijzen dat die hulp daadwerkelijk is verleend en dat daarvoor daadwerkelijk is betaald. Dit uitgangspunt is in de rechtspraak van de Raad bij herhaling aanvaard (CRvB 27 februari 2003, LJN AF9283; CRvB 19 augustus 2010, LJN BN6003). In de lijn van die rechtspraak kan niet worden geoordeeld dat het oude beleid in strijd met de AOR of anderszins onrechtmatig was. Dat verweerster om haar moverende redenen heeft besloten om haar bevoegdheid tot het vragen van bewijs van betaling voortaan anders in te vullen, brengt daarom niet met zich dat de herroeping wegens onrechtmatigheid is geschied. Ook overigens is dat niet gebleken. 3.4. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarden voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Verweerster heeft die vergoeding dus wat er zij van de door haar aangelegde maatstaf terecht geweigerd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. 4.1. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad beoordeelt dit verzoek als volgt. 4.2. In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. 4.3. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerster op 13 mei 2009 per fax ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim zes maanden verstreken. Daarmee is in beginsel gegeven dat de redelijke termijn is overschreden.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerster tot aan de datum van het bestreden besluit zijn tien maanden verstreken, dus meer dan de in beginsel toegestane duur van een half jaar. Verder zijn tussen de indiening van het op 19 april 2010 bij de Raad ontvangen beroepschrift en de onderhavige uitspraak twee jaar en zeven maanden verstreken, hetgeen eveneens een overschrijding betekent van de in beginsel toegestane behandelingsduur in beroep. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn in beide fasen is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Daarbij

79


merkt de Raad met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als procespartij. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - verklaart het beroep ongegrond; - bepaalt dat het onderzoek onder nummers 12/5859 en 12/5860 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) S.K. Dekker

80


LJN: BZ3381, Raad van State , 201207960/1/A3

Datum uitspraak: 06-03-2013 Datum publicatie: 06-03-2013 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van verwijsborden afgewezen. Vindplaats(en):

AB 2013, 182 m. nt. L.M. Koenraad Rechtspraak.nl

Uitspraak 201207960/1/A3. Datum uitspraak: 6 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juli 2012 in zaak nr. 11/3037 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Procesverloop Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van verwijsborden afgewezen. Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

81


Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Wiersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2:10A, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 2010 (hierna: de Apv 2010), is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Ingevolge het derde lid kan zodanige vergunning worden geweigerd: a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor een doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg; b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand; c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak. 2. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het in de notitie Tijdelijke reclameborden, verwijsborden en spandoeken (hierna: Verwijsbordenbeleid 2011) gepubliceerde beleid. Volgens het gevoerde beleid mogen in verband met het voorkomen of in ieder geval zoveel mogelijk beperken van zoekverkeer maximaal tien verwijsborden worden geplaatst in de volgende gevallen: - grootschalige evenementen; - open dagen van (productie)bedrijven (geen rechtstreekse verbinding met consument door directe verkoop); - bij rommelmarkten, vlooienmarkten e.d. 3.

[appellant] heeft vergunning gevraagd voor het plaatsen van verwijsborden ten

82


behoeve van zijn activiteiten op een parkeerterrein in Drachten. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 met toepassing van het Verwijsbordenbeleid 2011. 4. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft geweigerd ter ondersteuning van zijn activiteiten aankondigingsborden te mogen plaatsen, faalt dit betoog. In beginsel dient het college te beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. De aanvraag heeft alleen betrekking op de verlening van een standplaatsvergunning en verwijsborden en houdt geen verzoek aan het college in om daarnaast nog aankondigingsborden te mogen plaatsen. Het college was daarom niet gehouden bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 2011 tevens een besluit ten aanzien van aankondigingsborden te nemen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het beleid van het college voor aankondigingsborden buiten dit geding valt. 5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren [appellant] vergunning te verlenen voor het plaatsen van verwijsborden. Zij heeft daartoe overwogen dat het Verwijsbordenbeleid 2011 zijn grondslag vindt in de in artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 genoemde weigeringsgronden en daarnaast het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. 6. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat het college voor het plaatsen van verwijsborden in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op basis van willekeur en vooringenomenheid vergunningen verleent. Het is volgens [appellant] niet duidelijk waarom de ĂŠĂŠn wel vergunning krijgt en de ander niet. Het college heeft de afgelopen jaren diverse vergunningen verleend voor het plaatsen van verwijsborden ten behoeve van activiteiten die in het beleid niet worden vermeld. Het heeft toestemming verleend voor verwijsborden ten behoeve van bouwprojecten, zonder dat onderscheid wordt gemaakt in de omvang van het bouwproject. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat het Verwijsbordenbeleid 2011 zijn grondslag vindt in de in artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 genoemde weigeringsgronden en miskend dat dat beleid evenmin als de eerder geldende Beleidsregels tijdelijke reclameborden aan de eisen, door de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007264/1/H3, gesteld, voldoet. Tevoren valt niet te zeggen of een activiteit druk bezocht zal worden en zoekverkeer zal opleveren en niet uit te sluiten dat passanten door verwijsborden op het idee komen een activiteit te bezoeken, aldus [appellant]. 6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr.201113162/1/A3, is het uitgangspunt van het gevoerde beleid dat in beginsel geen verwijsborden worden toegestaan. Om wildgroei van borden tegen te gaan, worden verwijsborden slechts toegestaan in het geval een van de in het Verwijsbordenbeleid 2011 nader aangeduide activiteiten aan de orde is. In die gevallen dienen de te beschermen belangen, welke stroken met de weigeringsgronden in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010, te wijken voor het belang dat met het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken, van zoekverkeer ter plaatse is gediend. De Afdeling is, onder verwijzing naar die uitspraak van 22 augustus 2012, van oordeel

83


dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Verwijsbordenbeleid 2011, voor zover daarin onderscheid wordt gemaakt tussen activiteiten, ten behoeve waarvan wel en andere, ten behoeve waarvan geen vergunning wordt verleend, zijn grondslag vindt in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010. Zij acht evenmin grond aanwezig voor het oordeel dat toepassing van dat beleid niet strookt met hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 heeft overwogen. Het in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat uit het Verwijsbordenbeleid 2011 valt af te leiden voor welke activiteiten verwijsborden worden toegestaan. De door [appellant] verrichte activiteiten vallen daar niet onder. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de weigering van vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in overeenstemming is met het Verwijsbordenbeleid 2011. Dat de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.201009324/1/H3, in het kader van een door [appellant] gevraagde vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in een andere gemeente heeft geoordeeld dat die verwijsborden handelsreclame betreffen en daardoor zijn aan te merken als tijdelijke reclame in de zin van de Beleidsregels Tijdelijke reclame (sandwichborden) van die gemeente, maakt dat niet anders. Dat het Verwijsbordenbeleid 2011 ten tijde van de aanvraag nog niet was vastgesteld en ten tijde van het besluit van 13 mei 2011 nog niet was gepubliceerd leidt niet tot het oordeel dat het college daaraan geen toepassing mocht geven. Er bestaat geen rechtsregel die het college verbiedt bij het nemen van een besluit op een aanvraag rekening te houden met beleid dat ten tijde van de aanvraag nog niet was vastgesteld en ten tijde van het besluit op de aanvraag nog niet was gepubliceerd. Voorts geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200906261/1/H2), bij een heroverweging in bezwaar als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt eveneens voor beleidsregels. Niet is in geschil dat het Verwijsbordenbeleid 2011 ten tijde van het nemen van het besluit van 2 november 2011 was gepubliceerd. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen wel een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden is verleend, zodat de rechtbank het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel terecht niet heeft gehonoreerd. Het betoog faalt. 7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 8.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

84


Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013 176-748.

85


LJN: BZ9093, Raad van State , 201201975/1/A3

Datum uitspraak: 01-05-2013 Datum publicatie: 01-05-2013 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College het verzoek van ARTU om terug te komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Vindplaats(en):

AB 2013, 167 m. nt. L.M. Koenraad Rechtspraak.nl

Uitspraak 201201975/1/T1/A3. Datum uitspraak: 1 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARTU Biologicals Europe B.V., gevestigd te Lelystad, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 januari 2012 in zaak nr. 11/1022 in het geding tussen: ARTU en het College ter beoordeling van geneesmiddelen. Procesverloop Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College het verzoek van ARTU om terug te komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het College een nieuw verzoek van ARTU om terug te

86


komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het College opnieuw beslissend op de bezwaren van ARTU gericht tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 die bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 januari 2012 heeft de rechtbank het door ARTU daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft ARTU hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. ARTU heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2013, waar ARTU, vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, en vergezeld door mr. M.C. van Heezink, dr. F.F. Roossien en dr. E. Venneker, en het College, vertegenwoordigd door mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Den Haag, en vergezeld door mr. D.S. Slijkerman, drs. F.W. Weijers, mr. M.K. Polano, drs. L. Bongers, dr. A.J.A. Elferink, drs. M.W. van der Woude en drs. P.M.J.M. Jongen, allen werkzaam bij het College, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (hierna: Richtlijn 2001/83) wordt de vergunning voor het in de handel brengen geweigerd wanneer na verificatie van de in de artikelen 8 en 10 tot en met 10 quater vermelde gegevens en bescheiden blijkt: a) dat de afweging van voordelen en risico's niet gunstig uitvalt, of b) dat de therapeutische werking van het geneesmiddel door de aanvrager onvoldoende wordt aangetoond, of c) dat het geneesmiddel niet de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit. Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning eveneens geweigerd wanneer de tot staving van de aanvraag verstrekte bescheiden of gegevens niet in overeenstemming zijn met de artikelen 8 en 10 tot en met 10 quater. Ingevolge het derde lid is de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen verantwoordelijk voor de juistheid van de ingediende bescheiden en gegevens.

87


Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet (hierna: Gmw) is het verboden een geneesmiddel in het handelsverkeer te brengen zonder handelsvergunning van het College, verleend krachtens dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 42, eerste lid, wordt de handelsvergunning door het College slechts verleend op aanvraag van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in Nederland of in een andere lidstaat is gevestigd. Ingevolge het tweede lid, wordt bij ministeriële regeling bepaald welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag worden overgelegd en welke van die gegevens en bescheiden worden opgesteld en ondertekend door bij de regeling te bepalen deskundigen. In de regeling kan ter zake van de over te leggen gegevens en bescheiden onderscheid worden gemaakt tussen categorieën van geneesmiddelen. Farmaceutische, preklinische en klinische informatie maakt deel uit van de over te leggen gegevens en bescheiden. Ingevolge artikel 45, eerste lid, verleent het College een handelsvergunning voor een geneesmiddel indien na onderzoek van de overgelegde gegevens en bescheiden blijkt dat: a. de afweging van voordelen en risico’s gunstig uitvalt, b. het geneesmiddel de gestelde therapeutische werking bezit, c. het geneesmiddel de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit, en d. de tot staving van de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden in overeenstemming zijn met het bij of krachtens deze wet ter zake bepaalde. Ingevolge artikel 117, vierde lid, worden de inschrijvingen in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening onderscheidenlijk de aanvragen om zodanige inschrijving die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn geschied onderscheidenlijk zijn ingediend en waarop nog niet onherroepelijk is beslist, voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met handelsvergunningen onderscheidenlijk aanvragen om een handelsvergunning. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling geneesmiddelenwet worden bij de aanvraag om een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel met inachtneming van de volgorde en de inhoud van Bijlage 1 bij Richtlijn 2001/83 en de krachtens die richtlijn door de Commissie gepubliceerde richtsnoeren, de testresultaten van de farmaceutische proeven, bestaande uit fysisch-chemische, biologische of microbiologische proeven, de preklinische proeven, bestaande uit toxicologische en farmacologische proeven, en de klinische proeven overgelegd. 3. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College zijn besluit van 15 april 1999, waarbij het de aanvraag van ARTU tot inschrijving van het middel Oralgen Pollen, druppelvloeistof, in het register van farmaceutische specialités heeft afgewezen, gehandhaafd. Daartoe heeft het College overwogen dat de door ARTU overgelegde gegevens, waaronder de studie "Stardrop", niet leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs

88


mag worden aangenomen dat Oralgen Pollen de gestelde werking bezit. Dat besluit staat in rechte vast. 4. Bij besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 heeft het College de verzoeken van ARTU om terug te komen van het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Het College heeft de door ARTU daartegen gemaakte bezwaren bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 2010 in zaak nrs. 07/472, 08/1199, 08/1947 en 09/1122 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de bezwaren van ARTU tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 zelf in de zaak voorziend ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. 5. Bij uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201003451/1/H3 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2010 vernietigd voor zover zij de bezwaren gericht tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 ongegrond heeft verklaard en voor zover zij heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat het College met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 dient te beslissen. 6. Bij het besluit op bezwaar van 4 april 2011 heeft het College, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat het zijn taak zonder vooringenomenheid heeft vervuld en geen van de bij hem behorende of voor hem werkzame personen een persoonlijk belang bij de besluitvorming hebben, zodat het besluit van 4 april 2011 niet wegens strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het heeft verder overwogen dat geen aanwijzingen bestaan dat de bezwaarschriftencommissie de gronden van bezwaar en de aanvullende stukken niet goed zou hebben bestudeerd en om die reden het besluit niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Verder heeft het College het standpunt ingenomen dat het de door ARTU overgelegde randomisatiecode van studie AB0801 niet zal betrekken bij de beoordeling van de bezwaren. Volgens het College is de door ARTU in bezwaar overgelegde studie AB0801, waarvan het de randomisatiecode niet betrekt bij het besluit op bezwaar, nog niet afgerond, omdat de veiligheidsanalyse nog niet is verricht. Het College heeft zich in dit verband tevens op het standpunt gesteld dat de indiening van een nog geblindeerde en incomplete studie prematuur is, indruist tegen Goede Klinische Praktijken en een gevaarlijk precedent schept voor registratie van andere producten. Verder heeft het College in de door ARTU overgelegde studies AB10601, AB0602, AB0602/1 en AB0801 geen aanleiding gezien om terug te komen van zijn standpunt dat Oralgen Pollen niet de gestelde therapeutische werking bezit en dat de afweging van voordelen en risico’s ongunstig uitvalt. Het College heeft daarom geen aanleiding gezien terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 1 februari 2007, waarbij het

89


besluit van 15 april 1999 tot afwijzing van de aanvraag van 6 november 1992 is gehandhaafd. 7. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar niet is gebleken van vooringenomenheid of partijdigheid van de zijde van het College. Zij heeft verder geoordeeld dat het College de door ARTU na de hoorzitting overgelegde randomisatiecode niet behoefde te betrekken bij zijn besluitvorming. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat de bezwaarschriftencommissie geen gedegen onderzoek heeft gedaan dan wel dat het besluit van 4 april 2011 anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank was het College niet gehouden de afronding van studie AB0801 af te wachten alvorens het besluit te nemen, reeds omdat ARTU daar niet om had verzocht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het College voldoende heeft gestaafd en gemotiveerd dat uit de door ARTU overgelegde en bij de beoordeling betrokken studies niet is gebleken dat Oralgen Pollen de gestelde therapeutische werking bezit. Ten slotte heeft zij het betoog van ARTU dat Oralgen Pollen ongelijk is behandeld ten opzichte van Grazax en Oralair verworpen, omdat het College dat betoog voldoende heeft weerlegd en ARTU onvoldoende heeft gestaafd dat het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. 8. De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (onder andere de uitspraak van 8 april 2009, in zaak nr. 200806235/1/H1), uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet v贸贸r dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet v贸贸r het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 9. ARTU betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het College zijn taak niet zonder vooringenomenheid of partijdigheid heeft vervuld. Zij betoogt daartoe dat de gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de hoorzitting bij het College heeft geleid tot een schending van haar belangen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte een te zwaar gewicht toegekend aan het verslag van de hoorzitting, omdat dat verslag lacunes vertoont. Verder heeft de

90


bezwaarschriftencommissie ARTU niet met een onbevooroordeelde houding tegemoet getreden. Er heeft bovendien overleg plaatsgevonden tussen leden van de bezwaarschriftencommissie en ambtenaren van het College vooraf, tijdens en na afloop van de hoorzitting, hetgeen niet in het verslag is vastgelegd. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte geen gebruik gemaakt van het aanbod van ARTU personen te horen, aldus ARTU. 9.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming be誰nvloeden. Artikel 7:5, eerste lid, bepaalt dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door: a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. 9.2. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het College zijn taak niet zonder vooringenomenheid zou hebben vervuld. Daarbij heeft de rechtbank terecht het woordelijk verslag, dat met behulp van een bandopname is opgesteld, van de hoorzitting van 1 maart 2011 in aanmerking genomen. Dat de leden van de bezwaarschriftencommissie, bestaande uit twee leden van het College, een juridisch medewerker en een secretaris, ARTU ten tijde van de hoorzitting niet met een onbevooroordeelde houding tegemoet zouden hebben getreden, volgt niet uit dat verslag. Uit dat verslag volgt dat ARTU ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar zaak naar voren te brengen en bovendien in de gelegenheid is gesteld een presentatie te houden. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht in aanmerking genomen dat de bezwaarschriftencommissie geen externe commissie was als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Niet gebleken is dat het horen in strijd met de bepaling van artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb heeft plaatsgevonden. Dat overleg met ambtenaren van het College, die overigens geen deel uitmaakten van de bezwaarschriftencommissie, zou hebben plaatsgevonden voor, tijdens en na de hoorzitting, rechtvaardigt niet de conclusie dat het besluit van 4 april 2011 reeds daarom in strijd met artikel 2:4 van de Awb is genomen. Daarbij komt dat ARTU eerst na de hoorzitting, die plaatsvond op 1 maart 2011, bij brief van 16 maart 2011 haar bezwaren heeft geuit over de gang van zaken tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft daarnaast terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat tot het College behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming hebben be誰nvloed. In de enkele stelling van ARTU, dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie het dossier niet zorgvuldig heeft bestudeerd, heeft de rechtbank ten slotte terecht geen aanleiding gezien het besluit van 4 april 2011 te vernietigen, omdat het onzorgvuldig zou zijn voorbereid. Dat de voorzitter onvoldoende zou zijn voorbereid, volgt niet uit het woordelijk verslag van de hoorzitting.

91


Het betoog faalt. 10. ARTU voert vervolgens aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College geen rekening behoefde te houden met de randomisatiecode die zij ten behoeve van de juiste interpretatie van de onderzoeksresultaten van haar meest recente studie AB0801 aan het College had gezonden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 december 2010 het College immers opgedragen dat het bij zijn besluitvorming rekening dient te houden met nader door haar overgelegde stukken. De resultaten van studie AB0801 zijn tijdig overgelegd, maar zijn door het College niettemin volledig buiten beschouwing gelaten. De randomisatiecode, benodigd voor inzicht in de nietgeblindeerde resultaten, is tijdig, namelijk één dag na de hoorzitting, aan het College toegezonden. Daarbij is van belang dat de termijn als bedoeld in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb geen fatale termijn is en verband houdt met de goede procesorde. De randomisatiecode kon niet eerder worden toegezonden, omdat de resultaten van studie AB0801 op grond van de onderzoeksprotocollen tot eind maart 2011 voor haar geblindeerd dienden te blijven. Die code is bovendien geen nieuw stuk, maar slechts een hulpmiddel om reeds overgelegde resultaten op de juiste wijze te interpreteren. De rechtbank heeft volgens ARTU ten onrechte geoordeeld dat het College het standpunt mocht innemen dat de studieresultaten incompleet waren en dat het indienen van een nog geblindeerde en incomplete studie zou indruisen tegen Goede Klinische Praktijken en een gevaarlijk precedent zou scheppen. Bovendien wordt met de wijze van verstrekking van studie AB0801 geen inbreuk gemaakt op de gangbare praktijk en de bestaande onderzoeksprotocollen. Het ten behoeve van de hoorzitting opgestelde Briefing Document bevat reeds een gedetailleerde veiligheidsanalyse van studie AB0801 en de definitieve veiligheidsanalyse van die studie was al geruime tijd voor de beslissing op bezwaar afgerond. Volgens ARTU bestaat er geen enkele reden om aan te nemen dat de studie niet was afgerond en dat de resultaten ervan niet zouden kunnen bijdragen aan de afweging van voordelen en risico’s. Het lag op de weg van het College om haar te informeren over zijn standpunt omtrent het overleggen van studie AB0801, aldus ARTU. 10.1. Bij brief van 18 februari 2011 heeft ARTU onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, aanvullende gronden van bezwaar, het "Briefing document Oralgen Pollen RVG 16443" (hierna: Briefing document) en de resultaten van de studie AB0801 aan het College overgelegd. De hoorzitting heeft op 1 maart 2011 plaatsgevonden. Uit het woordelijk verslag van die hoorzitting volgt dat het door ARTU overgelegde Briefing document en de resultaten van de studie AB0801 uitgebreid onderwerp van gesprek zijn geweest. ARTU heeft tijdens die hoorzitting een presentatie gegeven mede over de studieresultaten van studie AB0801. Bij e-mail van 2 maart 2011 heeft ARTU het College medegedeeld dat ze na afloop van de hoorzitting heeft besloten het College de randomisatiecode van de nieuwe studie AB0801 te doen toekomen. Uit die e-mail volgt voorts dat de voor de randomisatie verantwoordelijke organisatie, S-Clinica, opdracht zal worden gegeven om een kopie van de code aan het College te sturen. S-Clinica zal daarbij uitdrukkelijk worden geïnstrueerd dat deze informatie uitsluitend aan het College bekend mag worden gemaakt; de sponsor (ARTU) en alle andere bij de studie betrokken partijen blijven geblindeerd tot de

92


database van de studie definitief is gesloten. Met behulp van deze randomisatiecode kan het College de in het Briefing document en in de ter hoorzitting gehouden presentatie vermelde "Treatment A" en "Treatment B" identificeren als zijnde placebo of 19.000 BU behandelgroep, aldus die e-mail. Namens de bezwaarschriftencommissie is bij e-mail van 10 maart 2011 vermeld dat zij de randomisatiecode niet zal betrekken bij haar advies, omdat ARTU tijdens de hoorzitting slechts in de gelegenheid is gesteld om diezelfde dag nog een tabel aan te passen. Verder wenst de bezwaarschriftencommissie volgens die e-mail geen gebruik te maken van de randomisatiecode, omdat daarmee inbreuk wordt gemaakt op onderzoeksprotocollen. Gebruikmaking van de randomisatiecode zou ertoe kunnen leiden dat in de toekomst aanvragers codes zullen overleggen om onderzoeken te verduidelijken, aldus de bezwaarschriftencommissie in haar e-mail. Ten slotte maken deze aanvullende gegevens nog geen beoordeling mogelijk van de afweging tussen werkzaamheid en risico, aldus de e-mail. 10.2. In haar uitspraak van 8 december 2010 heeft de Afdeling onder 2.8.1 overwogen dat de leden van het College, die betrokken zijn bij het horen van ARTU over specifieke op de materie betrekking hebbende medische deskundigheid beschikken. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak onder 2.9 overwogen dat het College bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar eventueel door ARTU nader over te leggen stukken in de besluitvorming zal dienen te betrekken, mits deze tijdig zijn ingebracht. Het Briefing document en de resultaten van studie AB0801, zijn tijdig, namelijk voor de hoorzitting, aan het College overgelegd. Anders dan ARTU betoogt, heeft het College deze stukken in zijn besluitvorming betrokken, maar heeft het aan de studieresultaten geen gewicht toegekend omdat de resultaten geblindeerd waren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 september 2003 in zaak nr. 200202989/1; www.raadvanstate.nl) biedt artikel 7:4, eerste lid, van de Awb geen grond voor het standpunt dat een document, dat na de hoorzitting maar voor het nemen van het besluit op bezwaar wordt overgelegd, niet bij de beslissing op bezwaar kan worden betrokken omdat de goede procesorde zich daartegen verzet. Een restrictieve toepassing van deze bepaling strookt niet met de artikelen 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb waaruit volgt dat het bestuursorgaan rekening houdt met feiten en omstandigheden die na de hoorzitting bij hem bekend zijn geworden, respectievelijk dat heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden met inachtneming van alle op dat moment aangedragen feiten en omstandigheden. Uit het voorgaande volgt dat de enkele omstandigheid dat de randomisatiecode ĂŠĂŠn dag na de hoorzitting is overgelegd, op zichzelf niet tot de conclusie leidt dat deze niet tijdig is overgelegd. Gelet op de e-mail van 10 maart 2011 bestonden bij het College daarnaast andere bezwaren tegen het betrekken van de randomisatiecode bij zijn besluitvorming. Het College heeft ter zitting van de Afdeling in dit verband verklaard dat de studie AB0801 onvolledig is, omdat de resultaten geblindeerd waren en een veiligheidsanalyse ontbrak. Volgens het College zou het betrekken van de voortijdige studieresultaten, zonder dat hiermee rekening is gehouden in het studieprotocol, een precedent scheppen. Gezien de specialistische materie waarop de Gmw betrekking heeft en de omstandigheid

93


dat het aan de aanvrager is om gelet op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling geneesmiddelenwet bij de aanvraag voor een handelsvergunning, de testresultaten van de farmaceutische proeven, bestaande uit fysisch-chemische, biologische of microbiologische proeven, de preklinische proeven, bestaande uit toxicologische en farmacologische proeven, en de klinische proeven over te leggen, is het standpunt van het College dat het slechts volledige en voltooide studies bij zijn beoordeling betrekt, op zichzelf niet onjuist. Dat neemt evenwel niet weg dat gelet op de omstandigheden van dit geval in onderlinge samenhang bezien en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, het College de randomisatiecode, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in zijn besluitvorming had moeten betrekken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de studieresultaten en het Briefing document ter hoorzitting uitgebreid aan de orde zijn geweest en dat de bezwaarschriftencommissie tijdens de hoorzitting niet te kennen heeft gegeven dat zij in beginsel slechts de ongeblindeerde resultaten van studie AB0801 bij haar advisering zou betrekken. Daartoe was aanleiding, nu eerst tijdens de hoorzitting duidelijk werd dat de studieresultaten van de studie nog geblindeerd waren en reeds de volgende dag de randomisatiecode is verstrekt. Verder is hierbij van belang dat het College ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat een beoordeling van de studieresultaten van studie AB0801 met gebruikmaking van de randomisatiecode op zichzelf had kunnen plaatsvinden, omdat daarmee de blindering van de studieresultaten was opgeheven. ARTU heeft in dit verband ter zitting verklaard dat de veiligheidsgegevens totaal beschikbaar waren en dat een volledig rapport overeenkomstig de desbetreffende richtlijnen, inclusief tabellen, beschikbaar was voor het College. Het betoog van ARTU dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College geen rekening behoefde te houden met de randomisatiecode die zij ten behoeve van de juiste interpretatie van de onderzoeksresultaten van haar meest recente studie AB0801 aan het College had gezonden, slaagt. 11. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 4 april 2011 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het College opdragen om het gebrek te herstellen door binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak de door ARTU overgelegde randomisatiecode te betrekken bij zijn beoordeling van studie AB0801 en gelet op die beoordeling, mede bezien in het licht van de eerder door ARTU overgelegde studies, een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en bekend te maken. Daarbij acht de Afdeling het geraden dat ARTU op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, voordat het College op het bezwaar beslist, in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord. 12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

94


draagt het College ter beoordeling van geneesmiddelen op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak: - met inachtneming van overweging 11 het in overweging 10.2 omschreven gebrek te herstellen; - de Afdeling de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Grimbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013 581.

95


96


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.