Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

PLANSCHADE EN N A D E E L C O M P E N S AT I E SPREKER MR. J. R. VERMEULEN, ADVOCAAT LAWTON ADVOCATEN 26 NOVEMBER 2013 09:00 – 11:15 UUR

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


AVDR: LOCATIE:

STRAFRECHT KASTEEL WAARDENBURG

Effectief verdedigen: wat werkt in de rechtszaal en waarom? Waar zitten rechters op te wachten, en hoe pakt U het aan om uw cliënt met zo min mogelijk kleerscheuren door zijn strafproces te loodsen? Daarover gaat deze nieuwe ééndaagse basiscursus in analyse, strategie en overtuigingskracht.

DATUM:

19 DECEMBER 2013

PROGRAMMA:

10.00 UUR TOT 17.15 UUR

KOSTEN:

6 PO € 495,00 EXCL. BTW INCL. STUDIEMATERIAAL

De sprekers: mr. P.R. Wery

raadsheer Hof Arnhem-Leeuwarden

mr. dr. M.G. IJzermans

universitair docent Universiteit van Tilburg, Department for Public Law, Jurisprudence and Legal History Zie www.avdr.nl

06 PO


Inhoudsopgave Mr. J.R. Vermeulen De Wet nadeelcompensatie en de bijzondere wettelijke regeling van tegemoetkoming in planschade", B.P.M. van Ravels, Overheid en Aansprakelijkheid 2013, 2

p. 4

Nadeelcompensatieregeling Rijkswaterstaat 1999, Staatscourant 1999, nr. 172, p. 8 (als voorbeeld van een nadeelcompensatieregeling)

p. 20

ABRvS 5 december 2012 (nadeelcompensatie Wouwse Tol), LJN:BY5105 (onvoldoende motivering door Minister van vaste ondergrens van 15% van de omzet als (voor eigen rekening komend) normaal maatschappelijk risico) p. 34

ABRvS 5 juni 2013 (nadeelcompensatie Hollandse Brug), LNJ:CA2052 (beoordelingscriterium rechter en motiveringsplicht bestuursorgaan inzake normaal maatschappelijk risico bij nadeelcompensatie)

p. 40

ABRvS 30 november 2011, LJN:BU6314 (beoordeling ruimtelijke gevolgen UMTS zendmast en gezondheidsrisico's)

p. 44

ABRvS 17 april 2013 (planschade Ridderkerk) ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 (in oude planologisch regime rekening houden met de mogelijkheden uit te werken bestemming en verwachtingen daarover op peildatum)

p. 48

Rechtbank Midden-Nederland 23 oktober 2013 (planschade Veenendaal) ECLI:NL:RBMNE:2013:5189 (uitspraak Ridderkerk laat onverlet dat uit te werken bestemming in nieuwe planologische regime geen schadeoorzaak is) p. 53

ABRvS 29 februari 2012 (planschade Tilburg) LJN:BV7254: (criterium normaal maatschappelijk risico bij planschade)

p. 57

ABRvS 18 juli 2012, LJN:BX1863 (compensatie in natura door tijdelijk herstel bouwmogelijkheid zomerwoning)

p. 63

3


4


5


6


7


8


9


10


11


12


13


14


15


16


17


18


19


Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 VW 1 september 1999/ Nr. CDJZ/WBI/19991309 Centrale Directie Juridische Zaken De Minister van Verkeer en Waterstaat, Besluit tot vaststelling van de navolgende beleidsregeling. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsomschrijvingen In deze regeling wordt verstaan onder: de minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat; de commissie: het adviesorgaan bedoeld in artikel 15, eerste lid; verzoek: een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 13, dan wel artikel 20; verzoeker: de indiener van een verzoek als bedoeld in artikel 13 dan wel artikel 20. Artikel 2 Het recht op schadevergoeding 1. De minister kent degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. 2. Bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 11 in aanmerking genomen. 3. De vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan de minister de vergoeding toe kennen in andere vorm dan betaling van een geldsom. Artikel 3 Abnormale last Binnen het normale maatschappelijk risico of het normale ondernemersrisi-

co vallende schade komt niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 4 Speciale last Schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, komt alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer deze in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel wanneer deze schade op een naar verhouding gering aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt.

2. De redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade behoren tot de te vergoeden schade. Artikel 9 Verrekening van voordeel Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2,eerste lid voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking worden genomen.

Artikel 10 Kosten van deskundigenbijstand Artikel 5 Actieve risicoaanvaarding Indien bij de indiening en de behandeSchade ten gevolge van een schaling van het verzoek zowel het inroedeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eer- pen van rechts dan wel andere deskunste lid, die voor de belanghebbende digenbijstand, als de kosten daarvan redelijkerwijs voorzienbaar was ten redelijk zijn te achten, kunnen deze tijde van de beslissing te investeren in kosten voor vergoeding in aanmerking het geschade belang wordt niet verkomen. goed. Artikel 11 Vergoeding van wettelijke Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaar- rente heid Een vergoeding van wettelijke rente De in artikel 5 bedoelde voorzienbaar- als bedoeld in artikel 6:119 van het heid kan onder meer betrekking hebBurgerlijk Wetboek kan deel uitmaken ben op de aard van een schadeoorzaak van de toe te kennen vergoeding. Het als bedoeld in artikel 2, eerste lid, op tijdstip waarop de wettelijke rente het tijdstip waarop deze schadeooringaat wordt gesteld op de datum van zaak zijn werking doet gevoelen, op ontvangst van het verzoek door de de plaats waarop ze betrekking heeft, minister. op de wijze van voltrekken of uitvoering daarvan, alsmede op de aard en Hoofdstuk 2 Procedurebepalingen omvang van de daardoor veroorzaakte schade. Artikel 12 Termijn voor indiening verzoek Artikel 7 Passieve risicoaanvaarding 1. Het verzoek om schadevergoeding Geen vergoeding wordt toegekend wordt zo spoedig als redelijkerwijs indien de verzoeker heeft nagelaten mogelijk is schriftelijk bij de minister zijn belang te verwezenlijken toen hij ingediend. daartoe redelijkerwijs in de gelegen2. De minister kan een verzoek afwijheid was, terwijl hij redelijkerwijs kon zen indien vijf jaren zijn verlopen na voorzien dat een maatregel genomen de aanvang van de dag, volgende op zou worden die aan dat realiseren in die waarop de benadeelde zowel met de weg zou komen te staan. de schade als met de omstandigheid dat deze schade is veroorzaakt door Artikel 8 Schadebeperking een schadeoorzaak als bedoeld in arti1. Heeft verzoeker nagelaten redelijke kel 2, eerste lid bekend is geworden, maatregelen ter voorkoming of beper- en in ieder geval door verloop van king van schade te nemen, dan blijft twintig jaren na de gebeurtenis waarde schade die door het treffen van door de schade is veroorzaakt. zodanige maatregelen voorkomen of 3. Heeft verzoeker, v贸贸rdat de termijn beperkt had kunnen worden, ten laste is verstreken na verloop waarvan de van de verzoeker. minister het verzoek kan afwijzen, een

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172 / pag. 8

1

20


schriftelijke mededeling aan de minister gedaan waarin verzoeker ondubbelzinnig verklaart dat hij zich het recht voorbehoudt om een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 in te dienen, dan begint een nieuwe termijn als bedoeld in het tweede lid te lopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze schriftelijke mededeling is gedaan. Artikel 13 Het verzoek om schadevergoeding 1. Het verzoek wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de verzoeker; b. de dagtekening; c. een aanduiding van het besluit of het handelen dat de gestelde schade naar het oordeel van verzoeker heeft veroorzaakt; d. een vermelding van de reden of redenen waarom de minister gehouden zou zijn de schade te vergoeden die het gevolg is van het onder c bedoelde handelen; e. zo redelijkerwijs mogelijk een opgave van de aard en de omvang van de schade; f. zo redelijkerwijs mogelijk een specificatie van het bedrag van de schade; g. een omschrijving van de wijze waarop de schade naar het oordeel van verzoeker dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, een opgave van het schadebedrag, dat naar het oordeel van verzoeker vergoed dient te worden. 2. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek zo spoedig mogelijk, doch tenminste binnen twee weken na de ontvangst ervan, en stelt de verzoeker in kennis van de te volgen procedure. 3. Indien naar het oordeel van de minister niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, of indien verzoeker overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stelt hij de verzoeker in de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen een door de minister te stellen termijn. Artikel 14 Vereenvoudigde behandeling van het verzoek 1. De minister neemt het verzoek niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 13

is ingediend en van de geboden gelegenheid om het verzoek aan te vullen niet tijdig, of onvoldoende is gebruik gemaakt. 2. Een besluit om het verzoek niet in behandeling te nemen wordt aan de verzoeker bij aangetekende brief medegedeeld binnen vier weken nadat het verzoek is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 3. De minister wijst het verzoek zonder nader onderzoek af indien het naar zijn oordeel kennelijk ongegrond is. Een verzoek is onder meer kennelijk ongegrond wanneer het naar het oordeel van de minister steunt op de onrechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak en wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 12, tweede lid. 4. Een besluit om het verzoek wegens kennelijke ongegrondheid af te wijzen wordt aan de verzoeker bij aangetekende brief medegedeeld binnen acht weken na ontvangst van het verzoek, dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de verzoeker het verzoek kon aanvullen. 5. De minister kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. De minister stelt de verzoeker daarvan schriftelijk in kennis.

commissie in te stellen. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen, hun beroep en de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten. De belanghebbende kan binnen twee weken na verzending van de kennisgeving bedenkingen uiten tegen de voorgenomen samenstelling.

Artikel 16 Het door de commissie te verrichten onderzoek 1. De commissie dient de minister van advies over de op het verzoek te nemen beslissing. Zij stelt daartoe, voorzover een zorgvuldige advisering daartoe noopt, een onderzoek in naar: a. de vraag of de door verzoeker in zijn verzoek gestelde schade een gevolg is van de in het verzoek aangeduide schadeoorzaak, indien en voorzover deze als een rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak als bedoeld in artikel 2, eerste lid kan worden aangemerkt; b. de omvang van de schade als bedoeld onder a; c. de vraag of deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van het in artikel 3 tot en met 11 bepaalde; d. de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd. 2. De commissie brengt rapport uit Artikel 15 De adviescommissie over haar bevindingen. Zij adviseert de 1. Indien geen toepassing wordt gege- minister over de hoogte van de uit te ven aan het bepaalde in artikel 14, eer- keren schadevergoeding en doet, ste en derde lid, stelt de minister een indien de minister een daartoe strekcommissie in. kende verzoek heeft gedaan, voorstel2. De commissie heeft tot taak de len voor maatregelen of voorzieningen minister van advies te dienen over de waardoor de schade, anders dan door op het verzoek te nemen beslissing. een vergoeding in geld, kan worden 3. De commissie bestaat uit drie onafbeperkt of ongedaan gemaakt. hankelijke deskundigen, die door de minister worden benoemd. In eenvou- Artikel 17 Bevoegdheden en verplichdige gevallen kan de minister volstaan tingen met de benoeming van ĂŠĂŠn onafhan1. De minister stelt de commissie, al kelijke deskundige. Indien de commis- dan niet op verzoek, de gegevens ter sie uit drie leden bestaat, wijst de beschikking die nodig zijn voor een minister de voorzitter aan. goede vervulling van haar taak. Artikel 4. De commissie wordt ingesteld uiter- 10 van de Wet openbaarheid van lijk vier weken na het verstrijken van bestuur (Stb. 1991, 703) is van overeende termijn bedoeld in artikel 14, vierde komstige toepassing. lid, dan wel indien het vijfde lid van 2. De verzoeker verschaft de commissie dat artikel toepassing heeft gevonden, de gegevens en bescheiden die voor de uiterlijk vier weken na het verstrijken advisering nodig zijn en waarover hij van de in dat artikellid genoemde ter- redelijkerwijs de beschikking kan krijmijn. gen. 5. De minister stelt de verzoeker in 3. De commissie kan inlichtingen en kennis van zijn voornemen om een adviezen inwinnen bij derden. Indien

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

2

21


met het verstrekken van inlichtingen, of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de commissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van de minister. 4. De commissie kan een plaatsopneming houden, indien zij dit nodig acht. Artikel 18 Procedure adviescommissie 1. De commissie stelt de verzoeker in kennis van de te volgen procedure. 2. De commissie stelt verzoeker en de minister in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. 3. Meegebrachte deskundigen worden in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven. 4. Van de toelichtingen wordt een verslag opgemaakt. Het verslag wordt aan verzoeker en de minister toegezonden. 5. Alvorens de commissie haar definitieve advies opstelt, maakt zij een conceptadvies op. Dit conceptadvies wordt uiterlijk zesentwintig weken nadat de commissie is ingesteld, aan verzoeker en aan de minister toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies opgemaakt kan worden, deelt de commissie verzoeker en de minister gemotiveerd mede, waarom deze termijn overschreden wordt. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan verzoeker en aan de minister zal worden toegezonden. Deze termijn bedraagt ten hoogste zesentwintig weken. 6. Verzoeker en de minister maken eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies, uiterlijk acht weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de commissie kenbaar. 7. De commissie stelt haar advies vast binnen acht weken na het verstrijken van de in het zesde lid genoemde termijn. Zij kan deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. Zij zendt het advies terstond toe aan de verzoeker en aan de minister.

bedoeld in het eerste lid, onder opgaaf Toelichting van redenen, eenmaal voor ten hoogste twaalf weken verdagen. Algemene toelichting Hoofdstuk 3 Slotbepalingen Artikel 20 Voorschot 1. De minister kent de verzoeker die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang naar het oordeel van de minister vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. De minister beslist op het verzoek, gehoord de commissie. 2. Indien de minister beslist tot het verlenen van een voorschot wordt daarmee geen aanspraak als bedoeld in artikel 2 erkend. 3. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. De minister kan daarvoor zekerheidstelling, bij voorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Artikel 21 Citeertitel Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. Artikel 22 Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 september 1999 en is van toepassing op verzoeken die vanaf deze datum zijn ingediend.

Artikel 23 Intrekking Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat De Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stcrt. 1991, 251) wordt ingetrokken met ingang van de in artikel 22 genoemde datum. Op verzoeken die vóór deze datum zijn ingediend blijft de Regeling Artikel 19 De beslissing op het verzoek nadeelcompensatie Rijkswaterstaat van om schadevergoeding toepassing. 1. De minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van Deze regeling zal met de toelichting in de commissie op het verzoek om scha- de Staatscourant gepubliceerd worden. devergoeding en maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan verzoeDen Haag, 1 september 1999. ker. De minister zendt een kopie van De Minister van Verkeer en zijn besluit aan de commissie. Waterstaat, 2. De minister kan de beslissing T. Netelenbos.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

Inleiding Sedert het begin van de jaren zeventig kwam bij de toenmalige Dienst Rijkswaterstaat een niet op enige wet berustend stelsel van schadevergoedingen tot stand ter zake van rechtmatig overheidshandelen. Dit stelsel van interne richtlijnen werd aanvankelijk aangeduid met de term ’bestuurscompensatie’, of gewoonweg ’schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad’. Later werd het ook wel nadeelcompensatie of schadecompensatie genoemd. Het is voor het eerst in 1974 uitvoerig doch geheel op persoonlijke titel, beschreven door het toenmalige hoofd van het Bureau Grondverwerving van de Rijkswaterstaat, J.A.C. van der Gouwe, in het losbladig handboek: ’Onteigening en schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, een verkenning op het terrein van schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad waarin onteigenen centraal staat’ (zie met name Hoofdstuk I ’Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad’ en Hoofdstuk VII ’Bestuurscompensatie in geld’). In de nadeelcompensatiepraktijk van Rijkswaterstaat waren overigens de uitgangspunten en maatstaven, zoals deze door J.A.C. van der Gouwe zijn geformuleerd, geleidelijk aan niet (meer) alleen bepalend voor de beantwoording van de vraag, of in een bepaald geval een benadeelde voor vergoeding in aanmerking komt. Gedurende de tweede helft van de jaren ’80, begin jaren ’90 kwam de praktijk er op neer, dat de schade die het gevolg is van een rechtmatig handelen van Rijkswaterstaat, indien deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van door dat handelen getroffen particulieren behoort te blijven, door Rijkswaterstaat naar billijkheid wordt vergoed, tenminste voor zover niet op een andere wijze in vergoeding van de schade is voorzien. In 1991 is deze nadeelcompensatiepraktijk voor het eerst schriftelijk vastgelegd in een door de minister geautoriseerde publicatie in de Staatscourant: de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stcrt. 1991, 251). De Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 beoogt laatstgenoemde regeling te vervangen,

3

22


de reikwijdte daarvan uit te breiden en de inhoud daarvan aan te passen aan nieuwe inzichten en aan ontwikkelingen die inmiddels hebben plaatsgevonden in wetgeving en jurisprudentie. In het navolgende zal achtereenvolgens uiteengezet worden wat de grondslag van het toekennen van nadeelcompensatie is en welke de redenen zijn waarom deze nadeelcompensatieregeling wordt vastgesteld. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de reikwijdte van deze regeling. Tenslotte wordt in grote lijnen aangegeven welke factoren van betekenis zijn voor de bepaling van de omvang van een eventueel uit te keren nadeelcompensatie. Grondslag voor nadeelcompensatie Met de term ’grondslag’ wordt hier gedoeld op de normatieve reden voor de toekenning van nadeelcompensatie. Het begrip grondslag ziet hier dus op de vraag of de overheid gehouden is bepaalde nadelen, die het gevolg zijn van haar handelen, weg te nemen of te vergoeden. Berust de compensatie uitsluitend op het maken van beleidsmatige keuzen, dan wel bestuurlijk politieke overwegingen bij het uitoefenen van een volledig discretionaire bevoegdheid door het bestuur, of kan er een rechtsnorm worden aangewezen die tot het verlenen van compensatie verplicht? Voorop zij gesteld dat er in het Nederlands recht geen algemene geschreven, of ongeschreven rechtsregel aangewezen kan worden op grond waarvan de overheid steeds gehouden is tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van alle nadelen ontstaan als gevolg van rechtmatig overheidshandelen in het algemeen belang (AR 9 juli 1990, AB 1991, 229, BR 1991, p. 144; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297 ). Heeft overheidshandelen echter onevenredige schade tot gevolg, zo is de gedachte van de wetgever, dan brengt artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht mee dat de overheid deze schade vergoedt. Meer in het bijzonder verplicht het, mede aan art. 3:4 tweede lid Awb ten grondslag liggende, algemene rechtsbeginsel van ’égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten), bestuursorganen tot compensatie van onevenredige schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte rechtmatig bestuursoptreden. Met onevenredige

schade wordt daarbij gedoeld op buiten het maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade (ABRS 18 februari 1997, AB 1997, 143; BR 1997, p.367380; ABRS 6 mei 1997, AB 1997, 229; BR 1997, p. 599608). Kort gezegd dient het te gaan om een abnormale last, die speciaal op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. Deze onder omstandigheden bestaande plicht tot schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (de nadeelcompensatieplicht) kan in verband worden gebracht met de door het recht voorgeschreven belangenafweging die aan de schadeveroorzakende bevoegdheidsuitoefening (vaak een besluit) vooraf gaat, althans vooraf dient te gaan wanneer uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid niet anders voortvloeit. Deze plicht tot belangenafweging wordt voor het nemen van besluiten door bestuursorganen voorgeschreven door de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Via de schakelbepaling van artikel 3:1 lid 2 Awb (eventueel in samenhang met artikel 3:14 BW; HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727) zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op privaatrechtelijk en feitelijk handelen van de overheid. Artikel 3:2 Awb verplicht de bestuursorganen bij het voorbereiden van een besluit of een andere maatregel onderzoek te verrichten naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:4, eerste lid, Awb geeft aan dat dit moet gebeuren met het oog op afweging van de bij het nemen van het besluit rechtstreeks betrokken belangen. Artikel 3:4, tweede lid, Awb tenslotte geeft aan dat het niet bij afweging alleen mag blijven; de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit of maatregel, mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit (of de maatregel) te dienen doelen. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 3:4 Awb wordt in het aldus omschreven evenredigheidsbeginsel (mede) de grondslag voor de verplichting tot nadeelcompensatie gevonden. Dit evenredigheidsbeginsel sluit aan bij het hiervoor reeds genoemde beginsel van de ’égalité devant les charges publiques’. De schending van de ’égalité’, althans de onevenredigheid in gevolgen van overheidsbesluiten of handelingen, dient te worden wegge-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

nomen door af te zien van het nemen van het besluit, door wijziging van de inhoud ervan, dan wel als schade onvermijdelijk is door het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade. Grondslag van deze regeling De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregeling berust op het mede aan art. 3:4 tweede lid van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van ’égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten). Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 febr. 1997 (AB 1997, 143, BR 1997, p. 432) en 6 mei 1997 (AB 1997, 229, BR 1997, p. 599) volgt immers dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op een verzoek om schadevergoeding, voorzover het schade betreft die is ontstaan door de rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, berust op het mede aan art. 3:4 tweede lid van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van ’égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten). Redenen voor vaststelling van deze regeling In de onderhavige regeling worden regels gegeven omtrent de wijze waarop en naar welke normen de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeken om vergoeding van schade die beweerdelijk het gevolg is van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak zal behandelen en beoordelen. Door het vaststellen van deze schadevergoedingsregeling wordt geenszins beoogd aansprakelijkheden in het leven te roepen, die rechtens niet bestaan. Deze regeling beoogt slechts te voorzien in het toekennen van schadevergoeding in die gevallen waarin geen specifieke wettelijke schadevergoedingsregeling voorhanden is, maar artikel 3:4, tweede lid Awb, of althans het mede aan art. 3:4 tweede lid Awb ten grondslag liggende, algemene rechtsbeginsel van ’égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten) vordert, dat schade welke redelijkerwijs niet of niet voor rekening van de belanghebbenden behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt. Door het vaststellen van deze regeling wordt beoogd een met voldoende waarborgen omklede regeling in het leven te roepen op grond waarvan

4

23


benadeelden op voorhand voldoende zekerheid wordt verschaft op welke wijze en volgens welke normen nadeelcompensatie zal worden toegekend. Vergoeding van die schade is aldus voldoende verzekerd. Wanneer betrokkene in zijn verzoek voldoende aannemelijk maakt dat zich mogelijk een situatie voordoet waarvoor deze regeling bedoeld is, zal de minister doorgaans omtrent de vraag of schadevergoeding dient te worden uitgekeerd, en zo ja, hoeveel, geadviseerd worden door onafhankelijke deskundigen. Dit advies zal schriftelijk worden uitgebracht. Belanghebbenden zullen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten ten overstaan van deskundigen uiteen te zetten, terwijl zij ook in de gelegenheid zullen worden gesteld hun standpunt naar aanleiding van het conceptadvies van deskundigen uiteen te zetten. In deze regeling zijn zowel materiële normen als procedurele regels neergelegd met betrekking tot vergoeding van onevenredig nadeel voortvloeiend uit rechtmatig handelen van de Minister. Daardoor wordt beoogd zoveel als mogelijk is de rechtszekerheid te bevorderen, terwijl ook de doelmatigheid van de afwikkeling van nadeelcompensatieverzoeken op de voet van deze regeling wordt bevorderd. Wat de materiële regels betreft zij het volgende opgemerkt. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid van deze regeling blijkt dat aan het begrip ’redelijkerwijs’ een belangrijke rol is toegedacht bij de vestiging van een aanspraak op schadevergoeding en bij de bepaling van de omvang en inhoud van een eventuele schadevergoedingsverplichting. Teneinde de rechtszekerheid en een doelmatige hantering van deze regeling te bevorderen is daarin, meer in het bijzonder in de artikelen 3 tot en met 11, een aantal regels neergelegd, die in het nadeelcompensatierecht op het punt van de vestiging van aansprakelijkheid en ter zake van de bepaling van inhoud en omvang van de schadevergoeding min of meer zijn uitgekristalliseerd. Deze artikelen bevatten overigens geenszins een uitputtende regeling. Bij de vestiging van de aansprakelijkheid gaat het met name om de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet zijn wil er aanleiding bestaan om af te wijken van het beginsel dat een ieder in beginsel de door hem zelf geleden schade draagt.

In hoofdlijnen kunnen vijf voorwaarden voor een aanspraak op nadeelcompensatie worden geformuleerd. a) Een eerste voorwaarde voor een aanspraak op nadeelcompensatie is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden en dat deze valt binnen het bereik van de in artikel 2, eerste lid, afgebakende gebeurtenissen (’de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak’). b) Er moet voorts causaal verband bestaan tussen het betreffende rechtmatig overheidshandelen en de gestelde schade. c) Een derde voorwaarde is dat de schade niet binnen het normale maatschappelijk risico of binnen het normale ondernemersrisico mag vallen (zie artikel 3 en de toelichting daarbij). d) Voorts geldt, dat schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die naar aard en omvang niet in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel op een naar verhouding omvangrijk aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt, niet voor vergoeding in aanmerking komt (zie artikel 4 en de toelichting daarbij). e) Tenslotte dient vergoeding niet of niet voldoende anderszins verzekerd te zijn. Als eenmaal vast staat dat op de minister in beginsel een verplichting tot schadevergoeding rust, zal vervolgens moeten worden vastgesteld welk bedrag als schadevergoeding dient te worden toegekend. De vraag is daarbij aan de hand van welke normen de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting wordt vastgesteld. Aansluiting kan gezocht worden bij de maatstaven neergelegd in Afd. 6.1.10 BW en Afd. 6.1.11 BW. Met name in de art. 6: 95 t/m 101, 103 t/m 106 en 119120 BW zijn regels en inzichten neergelegd, die ook blijkens externe en interne rechtsvergelijking, hun waarde hebben bewezen. De in de artikelen 5 tot en met 11 neergelegde regels zijn ten dele geïnspireerd door deze bepalingen uit het BW. Voor wat de wijze van schadebegroting betreft worden in deze nadeelcompensatieregeling geen regels gegeven. Dat zou gelet op de veelheid van schadeoorzaken en mogelijke schade-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

gevolgen waarop deze regeling betrekking heeft niet alleen niet wel mogelijk zijn, doch bovendien zijn bij toepassing van deze regeling, net zoals dat bij wettelijke schadevergoedingsregelingen het geval is, al naar gelang de omstandigheden van het geval, meerdere methoden denkbaar met behulp waarvan in de praktijk de schade begroot kan worden. De schade dient dus te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, terwijl zo nodig de omvang van de schade dient te worden geschat (art. 6:97 BW). Deze regeling beoogt bovendien ministeriële besluiten aangaande het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie te voorzien van een zelfstandige, specifieke publiekrechtelijke grondslag, welke is vereist om een daarop gebaseerde beslissing als besluit in de zin van artikel 1:3 tweede lid, van de Awb te kunnen aanmerken. Zodanige beslissing is een besluit te achten, omdat zij is gegeven ter uitvoering van de onderhavige algemene regeling, welke door ondergetekende bij besluit als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb is vastgesteld. Dat een dergelijke beslissing een appellabele beschikking is was reeds aanvaard onder de voorganger van de Awb, de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob). Gewezen wordt op AR 18 november 1987, ABKlassiek, nr. 23. Dat de Awb verandering heeft gebracht in het rechtskarakter van nadeelcompensatiebeslissingen die berusten op een bij besluit vastgestelde beleidsregel is niet gebleken. Hieruit volgt dat op de onderhavige regeling steunende beslissingen inzake het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie voor onevenredige schade die het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb moeten worden gekwalificeerd. Hieraan doet niet af – en deed onder de Wet Arob niet af – dat de schade veroorzaakt kan zijn door op een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak steunende handeling die niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daar waar deze besluiten omtrent vergoeding van schade zelfstandig berusten op de onderhavige regeling staat daartegen naar het oordeel van ondergetekende – na

5

24


bezwaar beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Door de vaststelling van deze regeling wordt tevens de inzichtelijkheid van de voor de burger tegen hem niet welgevallige besluiten openstaande rechtsgangen bevorderd. Dit voorkomt, naar mag worden aangenomen, overbodig werk en teleurstellingen bij bestuur en burger. Deze regeling, die een geschreven publiekrechtelijke grondslag voor besluiten aangaande het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie biedt, bevordert tevens de rechtseenheid in dier voege, dat in zoveel mogelijk gevallen bij gelijksoortige geschillen dezelfde rechtsgang openstaat. Deze schadevergoedingsregeling beoogt er voorts toe te leiden, dat het schadeaspect in een afzonderlijk besluitvormingsproces en (zo nodig) in een afzonderlijke rechtsgang aan de orde kan komen. Zulks voorkomt, dat beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling van het bestuur belemmert, terwijl anderzijds, zoals hiervoor reeds vermeld, schadevergoeding vooraf voldoende verzekerd is. Het zal niet in alle gevallen mogelijk zijn benadeelden, voordat een handeling door de Minister wordt verricht, of voordat een besluit wordt genomen, zekerheid te verschaffen omtrent de vraag, of, en tot welk een bedrag de door hen geleden of nog te lijden schade vergoed zal worden. Deze regeling laat echter onverlet dat, waar mogelijk, aan benadeelden vooraf inzicht wordt verschaft over de omvang van een eventuele schadevergoeding. In de praktijk kunnen dan ook reeds tijdens het besluitvormingsproces in de gevallen die zich daartoe lenen, de eventuele schadevergoedingsmogelijkheden die daarmee samenhangen aan de orde komen. Met het in beschouwing nemen van schadevergoedingsaspecten behoeft derhalve niet per se te worden gewacht tot na het afronden van de besluitvormingsprocedure, dan wel het voltooien van een schadeveroorzakend werk of schadeveroorzakende gedraging. Ook in eerdere stadia van die procedure kan dat geschieden. Het is echter in het bijzonder ten aanzien van schadeveroorzakende besluiten waartegen binnen een bepaalde termijn administratiefrechtelijke rechtsmiddelen zijn aan te wenden, onvermijdelijk, dat in die

gevallen een definitief besluit over het toekennen van een schadevergoeding eerst op grond van een onherroepelijk geworden besluit kan worden genomen. Eerst dan staan de voorschriften welke aan het besluit zijn verbonden definitief vast en daarmee ook de schade die uit dat besluit voortvloeit. Teneinde het daarheen te leiden dat een definitief besluit over het toekennen van een schadevergoeding gelijktijdig met, of zo spoedig mogelijk na het schadeveroorzakende besluit wordt genomen, is het mogelijk dat een verzoek om schadevergoeding al kan worden gedaan nadat, waar nodig, een ontwerpbesluit op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd, of wanneer benadeelden anderszins op de hoogte zijn gesteld van het treffen van een eventueel schadeveroorzakende maatregel door de Minister. Hierdoor wordt bevorderd, dat benadeelden en het bestuursorgaan niet onnodig lang in onzekerheid behoeven te blijven over de daadwerkelijke toekenning van een schadevergoeding. In dit verband zij er voorts nog op gewezen, dat deze regeling voorziet in de mogelijkheid om in de daarvoor in aanmerking komende gevallen een voorschot te verlenen op de eventueel na het doorlopen van de in deze regeling beschreven procedure toe te kennen schadevergoeding. Ook op die wijze wordt zoveel als redelijkerwijs mogelijk is aan de belangen van benadeelden tegemoet gekomen.

te beraden, zo nodig nadat daaromtrent verzoeker gehoord is. Indien de minister tot het oordeel komt, dat het schadevergoedingsverzoek buiten het bereik van deze regeling valt, dan zal het betreffende verzoek zonder nader onderzoek worden afgewezen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt, dat de minister dienaangaande niet het laatste woord heeft. De uiteindelijke beslissing op dit stuk is aan de rechter. Als richtsnoer kan echter het volgende dienst doen: Een schadeveroorzakend handelen of een schadeveroorzakend besluit dat als onrechtmatig zou zijn aan te merken, indien er geen nadeelcompensatieregeling zou zijn getroffen, doch dat overigens voor wat betreft de wijze van totstandkoming en de inhoud daarvan rechtmatig is, daarop is deze regeling van toepassing. Een handeling die, ook al is deze regeling vastgesteld en ook al zou deze worden toegepast, als onrechtmatig is aan te merken, bijvoorbeeld wegens een onbevoegd handelen, een handelen in strijd met wettelijke voorschriften, een ongeoorloofde inbreuk op een subjectief recht, of een handelen in strijd met een contractuele verplichting valt daarentegen buiten het bereik van deze regeling. Niet geheel ondenkbaar is, dat benadeelde, na een afwijzing als vorenbedoeld, de rechter benadert ter zake van een beweerdelijk door de Minister jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, terwijl de rechter tot het oordeel Reikwijdte van de regeling komt, dat er geen sprake is van De onderhavige regeling ziet uitsluionrechtmatig handelen. In een dergetend op de rechtmatige uitoefening lijk geval zal de minister zijn eerder door of namens de minister van ingenomen standpunt desverzocht Verkeer en Waterstaat van een aan het kunnen heroverwegen en bezien of publiekrecht ontleende bevoegdheid alsnog het eerder ingediende schadeof taak. vergoedingsverzoek op basis van de Deze regeling beoogt niet de gevol- onderhavige regeling afgewikkeld kan gen van onrechtmatige overheidsdaworden. den of van wanprestatie van de In geval de minister de regeling op Minister te regelen. Deze onderwerpen het ingediende schadevergoedingsverworden ten dele beheerst door het zoek van toepassing acht, wordt er verburgerlijk recht, te weten artikel 6:162 volgens voor wat betreft toepassing e.v. BW en artikel 6:74 e.v. BW. Het is van deze regeling van uit gegaan, dat evenwel denkbaar, dat een benadeel- het schadeveroorzakende besluit of de de een claim indient op grond van de schadeveroorzakende handeling zowel onderhavige regeling, terwijl niet dui- wat betreft de inhoud daarvan, als de delijk is of benadeelde zich daarbij wijze van totstandkoming rechtmatig baseert op rechtmatig, dan wel is. onrechtmatig toegebrachte schade, of Deze regeling heeft zowel betrekdat voor de minister onduidelijk is of al king op schade als gevolg van feitelijke dan niet een rechtmatig handelen als handelingen als op schade ten gevolge schadeoorzaak wordt aangewezen. van besluiten van de Minister van De minister zal zich daarover dienen Verkeer en Waterstaat.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

6

25


Schade die is veroorzaakt door of namens andere bestuursorganen valt niet onder het bereik van deze regeling. Op de onderhavige regeling kan ook geen beroep worden gedaan indien en voor zover schadevergoeding anderszins verzekerd is. Men spreekt in dit verband wel van het subsidiariteitvereiste. Indien en voor zover bijv. door aankoop, onteigening of anderszins in een vergoeding is voorzien, is deze regeling niet van toepassing. Ook indien er een specifieke wettelijke schadevergoedingsregeling voorhanden is, die in de betreffende schade voorziet, treedt deze regeling terug. Voor wat de wettelijke schadevergoedingsregelingen betreft, die samenhangen met de taakuitoefening van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zij onder meer gewezen op: de Onteigeningswet, de Vorderingswet, de Waterstaatswet 1900, de artikelen 11, tweede lid, 12, 12b en 79; de Rivierenwet, de artikelen 16 en 18 ; de Deltaschadewet en de Oesterschadewet; de Deltawet, de artikelen 5, vierde lid, sub d en artikel 7; artikelen 18 e.v. van de Verenwet; artikelen 9 en 10 van de Verkeerswet Lintbebouwing; artikel 14, vierde lid, artikel 54, derde lid van de Wegenwet; 9, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; artikel 26 e.v. van de Ontgrondingenwet. Een specifieke nadeelcompensatieregeling biedt de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwerken 1999, NKL 1999 (Stcrt. 1999, nr. 97) en de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, 189).

aan het mede aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ten grondslag liggende rechtsbeginsel van ’égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor openbare lasten). Ook deze nadeelcompensatieregeling beoogt een regeling te bieden voor de behandeling en beoordeling van op dit beginsel gebaseerde verzoeken om schadevergoeding. Voorwaarde is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden. Dat brengt met zich mee dat de Minister in beginsel eerst een beslissing omtrent schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad kan nemen, indien de gestelde schadeoorzaak rechtens onaantastbaar is geworden. Dan pas staat immers vast dat de schadeoorzaak inderdaad als een rechtmatig handelen gekwalificeerd kan worden. In het eerste lid is ook het zogenoemde subsidiariteitvereiste verwoord. Dit houdt in dat de benadeelde slechts aanspraak kan maken op een vergoeding voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien. Dit criterium beoogt uiteraard te voorkomen dat betrokkene ongegrond verrijkt wordt, doordat dezelfde schade tweemaal wordt vergoed. De meeste wettelijke regelingen betreffende schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad kennen een of andere variant in deze richting. Men denke aan het slot van art. 49 Wet RO: ’... waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.’ Bij de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie dient derhalve te worden nagegaan, of de schade Artikelsgewijze toelichting waarvan vergoeding wordt verzocht reeds geacht kan worden anderszins Artikel 1 Begripsomschrijvingen voldoende te zijn gecompenseerd. In deze bepaling worden enkele kern- Zulks kan bijvoorbeeld geschieden begrippen omschreven. door aanbiedingen in natura (ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p.509). Artikel 2 Het recht op schadevergoeOok tussen wettelijke regelingen en ding nadeelcompensatieregelingen onderEerste lid – Dit artikel verwoordt de ling kunnen subsidiariteitverhoudinmateriële maatstaf aan de hand waar- gen bestaan. Aangezien de beslissing van de minister verzoeken om schade- over de juiste onderlinge verhouding vergoeding beoordeelt. Bij de formule- verschil kan uitmaken voor de vragen ring is zoveel mogelijk aansluiting wie moet betalen, en hoeveel, doen gezocht bij artikel 49 van de Wet op de zich hier wel (negatieve) competentieRuimtelijke Ordening en op gelijke conflicten voor (vergelijk voor planleest geschoeide bepalingen. Daarbij schade en nadeelcompensatie ABRS wordt er van uitgegaan dat deze bepa- 30 juni 1995, BR 1996, p. 236). Bij de lingen uitdrukking beogen te geven toepassing van deze regeling geldt dat

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

deze algemene regeling terugtreedt, indien een specifieke wettelijke regeling, of een specifieke nadeelcompensatieregeling voorziet in vergoeding van de schade beweerdelijk veroorzaakt door de gestelde schadeoorzaak. Wanneer bijvoorbeeld de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwerken 1999, NKL 1999 (Scrt. 1999, 97) of de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, 189) van toepassing is, treedt deze algemene regeling terug. Tweede lid – Het tweede lid verwijst naar bepalingen die bij de beslissing omtrent toekenning van nadeelcompensatie in aanmerking dienen te worden genomen. De artikelen 3 tot en met 11 beogen de zinsnede ’voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven’ nader te concretiseren. Het gaat daarbij overigens niet om een limitatieve opsomming van in aanmerking te nemen factoren. Derde lid – Het derde lid stelt voorop dat de vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan de minister de vergoeding toe kennen in andere vorm dan betaling van een geldsom. Het derde lid zoekt aansluiting bij de kern van het in het BW neergelegde wettelijk stelsel, namelijk dat schade primair wordt vergoed in geld (art. 6:103 BW). Bij nadeelcompensatie kan het zonder redelijke grond afwijzen van compensatie in natura er toe leiden dat aan de benadeelde schadevergoeding wordt ontzegd, althans voorzover hij de schade had kunnen beperken door het aanbod te aanvaarden. Artikel 3 Abnormale last Wil er gesproken kunnen worden van onevenredige schade, dan moet deze schade abnormaal zijn, dat wil zeggen (tenminste) buiten het (normale) maatschappelijke risico vallen. Het rechtmatig toebrengen van nadelen die daarbinnen vallen levert in beginsel geen schending van het egalitébeginsel op, zodat deze nadelen ten laste van de benadeelde dienen te blijven.Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen uitzicht op de vorm en omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling

7

26


zich zal concretiseren en de aard en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. Bij risicoaanvaarding gaat het veeleer om de mogelijkheid om op het investeringsmoment rekening te houden met bepaalde schadeveroorzakende overheidsmaatregelen en de daaruit voortvloeiende nadelen, ook al kunnen deze niet zonder meer als een uitvloeisel van een autonome maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd. Wil er sprake zijn van risicoaanvaarding dan is vereist dat deze maatregel, althans de mogelijkheid dat deze maatregel genomen zou worden, voor de benadeelde in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden. Het begrip normaal maatschappelijk risico wordt in de praktijk zowel gekoppeld aan de aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis, als aan de ernst en de omvang van het nadeel, en soms ook aan het getroffen belang. Aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis – Het eerste gezichtspunt betrekt het normaal maatschappelijk risico op de schadeveroorzakende gebeurtenis. Uitgangspunt daarbij is dat het leven in een samenleving als de onze meebrengt dat men er rekening mee moet houden dat de overheid ter uitvoering van de op haar rustende taak, welhaast bij voortduring, een groot aantal verschillende maatregelen neemt die zij in het algemeen belang acht, maar die een krenking kunnen inhouden van het eigen, persoonlijke belang van één of meer bepaalde individuele rechtssubjecten, zonder dat daar compensatie in geld of anderszins tegenover staat. Een ieder die ’een belang heeft’, meer in het bijzonder een ieder die investeringen doet in zaken, welke ten gevolge van overheidsmaatregelen benadeeld, minder bruikbaar of zelfs onbruikbaar kunnen worden, loopt in de regel een voor zijn rekening komend risico op het intreden van schadelijke gevolgen. Realiseert zich het risico in die zin dat normale maatschappelijke ontwikkelingen zich voordoen, dan dient deze schade redelijkerwijs ten laste van de gelaedeerde te blijven, tenzij er bijzondere redenen zijn om haar voor rekening van de overheid te brengen. Er kunnen zich echter feiten en/of omstandigheden voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig

zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te laste van betrokkenen dient te blijven (bijv. KB 20 november 1992, AB 1993, 202). Veel van de nadeelcompensatierechtspraak heeft betrekking op ingrepen van overheidswege in de infrastructuur (feitelijke maatregelen als aanleg, onderhouds of verbeteringswerkzaamheden of juridische maatregelen met betrekking tot landwegen, waterwegen, dijken etc.). De daardoor veroorzaakte nadelen worden in beginsel ’als een normale maatschappelijke ontwikkeling’ beschouwd, waarmee een ieder geconfronteerd kan worden. (AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283; AR 22 november 1983, AB 1984, 154; KB 16 april 1991, AB 1992, 250; KB 23 januari 1995, AB 1995, 267; KB 19 mei 1995, AB 1995,444; ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p.303308; AG 23 maart 1989, AB 1989, 428; AG 28 november 1991, BR 1992, p. 773; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p.308313). Doorkruising van gewekte verwachtingen – Individuele rechtssubjecten kunnen en mogen dus niet de gerechtvaardigde verwachting koesteren dat de eigen belangen nimmer zullen worden gekrenkt ten faveure van het algemeen belang. Dat is slechts in uitzonderingsgevallen anders. Een uitzondering kan zich voordoen wanneer de daartoe bevoegde (overheids)instantie onvoorwaardelijk en op rechtens bindende wijze heeft verklaard dat een bepaalde situatie ongewijzigd zal blijven, althans bij betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij niet op een bepaalde wijze zou ingrijpen. In dat geval behoeft men uiteraard geen rekening te houden met mogelijke nadelige veranderingen in die situatie. Een nadeel veroorzakende maatregel, dan wel de daaruit voortvloeiende schade kan dus ’abnormaal’ zijn, in de zin dat belanghebbende daarmede redelijkerwijs geen rekening had behoeven te houden doordat er sprake is van een afwijking van verwachtingen die van overheidswege zijn gewekt, zulks ten nadele van een individu dat daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Indien een individu gerechtvaardigd rekening houdt met de van overheidswege gewekte verwachtingen en daar-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

van uitgaande kosten maakt, en er vervolgens door de overheid om zwaarwegende, aan het algemeen belang ontleende redenen wordt afgeweken van hetgeen (mede) op grond van deze overheidsuitingen in de lijn der verwachtingen lag, dan kan die afwijking worden beschouwd als een ’abnormale’ situatie. Indien het bestuur om zwaarwegende reden besluit andere belangen te laten prevaleren, kunnen de rechtszekerheid en de daarmee corresponderende individuele belangen onder omstandigheden worden opgeofferd aan dit zwaarwegende belang, mits het veroorzaakte onaanvaardbare, buiten het maatschappelijk risico vallende nadeel wordt vergoed (KB 11 januari 1973, AB 1974,173, Gst. 6238, AA 1973,p.353; AR 23 november 1984, BR 1985, p. 471; VAR 22 januari 1985, AB 1986, 278; Bindend Advies Raad van State van19 juni 1989, AB 1989, 550 ; CBB 14 juli 1993, AB 1994, 245) . Onder omstandigheden kan ook het verzaken van een informatieverplichting door de overheid tot een nadeelcompensatieverplichting leiden (AR 8 juni 1984, AB 1985,188; AR 17 april 1989, AB 1990,35). Ernst en omvang van de schade – Het begrip normaal maatschappelijk risico kan zoals gezegd ook op het resultaat van de schadeveroorzakende maatregel zien. De nadelige gevolgen van maatregelen, die als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden beschouwd, behoren in beginsel voor rekening van betrokkenen te blijven. Dat neemt niet weg, dat niet is uitgesloten dat een betrokkene, in een geval waarin zich ten aanzien van hem feiten en omstandigheden voordoen waardoor hij door de schadeveroorzakende maatregelen onevenredig zwaarder wordt getroffen dan anderen, in aanmerking kan komen voor vergoeding van het voor hem uit die maatregelen voortvloeiende nadeel omdat het buiten het normaal maatschappelijk risico valt. Soms komt betekenis toe aan de ernst van het nadeel. De schade moet vanuit deze optiek bezien voldoende ernstig zijn wil deze buiten het normaal maatschappelijk risico vallen. Met name is van betekenis, of de getroffen onderneming als gevolg van de betrokken overheidsmaatregel ter plaatse nog langer levensvatbaar zal zijn. Wanneer de betreffende overheidsmaatregel ertoe leidt dat een bedrijf

8

27


ter plaatse niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij maatregelen worden getroffen waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, kan dat bijdragen aan het oordeel dat de door de maatregel veroorzaakte schade niet kan worden geacht te behoren tot het voor het betrokken bedrijf als normaal te beschouwen bedrijfsrisico ( AR 22 november 1983, AB 1984,154; BR 1983,p.230). Eenzelfde zienswijze kan ontwaard worden in HR 18 januari 1991, AB 1991, 241). Schade voor een individueel bedrijf, die slechts over een korte periode wordt geleden en voor het getroffen bedrijf geen duurzame gevolgen van betekenis heeft moet als een normaal bedrijfsrisico worden beschouwd (vergelijk HR 11 november 1994, NJ 1995, 152). Mogelijkheid om nadeel door te berekenen – Onder omstandigheden komt voorts betekenis toe aan het feit dat gedupeerde de schade, die hij vergoed wenst te zien, heeft verdisconteerd, of heeft kunnen verdisconteren in de prijzen, die hij aan diens afnemers in rekening brengt. Indien zulks zonder noemenswaardig nadeel kan geschieden, kan geconcludeerd worden dat de gestelde schade zich niet heeft voorgedaan, of althans dat deze niet zodanig ernstig is dat deze het normale risico overschrijdt ( ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13 en ABRS 23 september 1996 ; KB 10 januari 1986, AB 1986,449;BR 1986,435; KB 2 april 1985, AB 1985, 415). In absolute zin geringe schade – In andere rechtspraak wordt rekening gehouden met aard en omvang van het nadeel (AR 24 oktober 1983, BR 1984,p. 424). In absolute zin geringe schades komen naar veelal wordt aangenomen niet voor vergoeding in aanmerking (ABRS van 22 december 1995, AB 1996, 250; AR 29 juni 1987, AB 1988, 262; AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283). In relatieve zin geringe schade – Ook in relatieve zin geringe schades kunnen tot het normale maatschappelijk risico gerekend worden. Wanneer de schade relatief gering is in verhouding tot de schade waarmee benadeelde redelijkerwijs rekening kon houden toen hij besloot om in het geschade belang te investeren, valt deze schade binnen het normaal maatschappelijk risico. Hetzelfde geldt indien de schade wordt bezien in verhouding tot de normale economische bedrijfsrisico’s waarmee een ondernemer rekening heeft

te houden, of in verhouding tot normaliter als gevolg van een bepaald soort maatregelen te lijden schade (KB 11 mei 1989, AB 1990,20 ). Onder omstandigheden kan ook betekenis worden toegekend aan de omvang van de omzetderving in verhouding tot de totale omzet (KB 28 juni 1985, BR 1986, p.49; AR 9 juli 1990, BR 1991, p. 144; AR 10 januari 1985, AB 1985,256). Aard van het getroffen belang – Bij de beoordeling van de vraag, of een nadeel al dan niet gerekend moet worden tot het ’normale’, voor rekening van de benadeelde komende risico, wordt rekening gehouden met de aard van het belang waarin de benadeelde getroffen wordt. Daarbij wordt met name een onderscheid gemaakt tussen ondernemersbelangen en particuliere belangen. In dat verband wordt doorgaans aangenomen dat een ondernemer ook normale bedrijfs of ondernemersrisico’s heeft te dragen. Dit kan meebrengen dat slechts een beperkt deel van de totale omzetschade voor een beperkt tijdvak redelijkerwijs niet ten laste van de ondernemer behoort te blijven (AG 30 januari 1991, BR 1991, p. 920). Omrijschade wordt bij sommige bedrijven geacht inherent te zijn aan de normale bedrijfsactiviteiten (AG 10 oktober 1988, BR 1989, p. 125 ). Ook wordt wel aangenomen dat het (bedrijfsmatig) houden van vee nu eenmaal het risico van ziekte van dat vee insluit. Maatregelen ter bestrijding van zodanige ziekte moeten daarom gerekend worden tot de normale bedrijfsschade van een veehouder. Slechts indien geoordeeld zou moeten worden dat de geleden schade de normale bedrijfsrisico’s overstijgt kan er aanleiding bestaan om schade te vergoeden (ABRS 30 maart 1995, AB 1995, 375). Daarnaast kan ook de abnormale gevoeligheid van het geschade belang, de gevaarzettende functie van dit belang en/of de beperkte maatschappelijke waardering van het geschade belang bijdragen aan het oordeel dat de belanghebbende een groter risico heeft te dragen. Voordelige positie waarin betrokkene als gevolg van overheidshandelen verkeerde – Indien een belanghebbende als gevolg van de opstelling van de overheid in een voordelige positie verkeerde, bijvoorbeeld omdat hij geen vergoeding behoefde te betalen voor het gebruik van overheidsgronden, of omdat hij minder behoefde te betalen dan anderen, kan dat een factor zijn

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

die mede bepalend is voor het aan de belanghebbende toerekenbare risico, in dier voege dat meer risico aan hem toerekenbaar is (AR 21 februari 1991,AB 1992, 263; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, AB 1996, 459 ). Artikel 4 Speciale last Met onevenredige schade doelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op schade die niet alleen buiten het maatschappelijke risico valt, maar tevens op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. De kring van getroffenen moet beperkt en duidelijk bepaalbaar zijn. Wil er sprake zijn van aansprakelijkheid gebaseerd op (doorbreking van) de ’égalité devant les charges publiques’, dan is een ’préjudice spécial’ vereist. Het moet gaan om schade die een gelijke behandeling van de rechtsgenoten verstoort doordat de schade bij een of enkele personen of een kleine groep van personen terecht komt, terwijl anderen in een min of meer gelijke positie niet getroffen worden. Indien het nadeel een grotere groep van personen treft is er in beginsel geen sprake van onevenredig nadeel en bestaat er dus geen aanleiding voor het toekennen van nadeelcompensatie (HR 18 januari 1991, AB 1991, 241). Artikel 5 Actieve risicoaanvaarding Bij de beantwoording van de vraag, of een nadeel redelijkerwijs ten laste van benadeelde behoort te blijven komt bij nadeelcompensatie grote betekenis toe aan een (hypothetische) reconstructie van hetgeen waarmee belanghebbende voorafgaande aan de gebeurtenis waarop de (eventuele) aansprakelijkheid berust redelijkerwijs rekening kon en behoorde te houden. Met name is het van belang te reconstrueren met welke risico’s belanghebbende op het moment dat hij besliste omtrent het al dan niet investeren in kort gezegd het (nadien) geschade belang, en vervolgens tot het moment waarop de schadeoorzaak zich voordeed, onder de toenmalige omstandigheden redelijkerwijs rekening kon houden. De risico’s waarmee hij redelijkerwijs, bij het doen van deze investeringsbeslissing en daarna, rekening kon houden wordt hij in beginsel geacht te hebben aanvaard. Deze risico’s blijven dan ook voor zijn rekening (HR 24 november 1995, RvdW 1995, 251 C).

9

28


Of in een concreet geval risicoaanvaarding wordt aangenomen hangt in sterke mate af van het handelen of nalaten van de belanghebbende zelf. De belanghebbende zal zelf moeten nagaan of het verantwoord is om op een bepaald moment bepaalde kosten te maken of investeringen te doen. Eveneens zal hij of zij zelf moeten nagaan of het verantwoord is om op een bepaald moment af te zien van het doen van investeringen, of het maken van kosten. Hij zal bij het nemen van een beslissing daaromtrent rekening hebben te houden met hetgeen op dat moment in de concrete omstandigheden van het geval, naar objectieve maatstaven en met inachtneming van de op het concrete geval toepasselijke ervaringsregels, voorzienbaar is. Indien belanghebbende daarnaast nog beschikt over extra informatie, dan moet hij daarmee uiteraard ook rekening houden bij het nemen van zijn beslissingen. Doet hij dat niet, of in onvoldoende mate dan komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening. Daar staat tegenover dat indien belanghebbende, voorafgaande aan het investeringsmoment op adequate wijze informatie heeft ingewonnen bij de betrokken overheid omtrent de te verwachten maatregelen of ontwikkelingen en hij op grond van de verstrekte inlichtingen geen rekening behoefde te houden met de later genomen maatregelen, hij niet geacht kan worden deze maatregelen en de daaruit voortvloeiende schade te hebben aanvaard (VAR 16 februari 1984, AB 1984,422). Bij dit alles wordt uitgegaan van hetgeen van een (geobjectiveerde) belanghebbende, die zich van de mogelijkheden en zijn belangen bewust is, had mogen worden verwacht onder de destijds geldende omstandigheden. Wie bijvoorbeeld vergunning heeft gekregen voor een bepaalde activiteit, moet begrijpen dat zo een vergunning geen eeuwigheidswaarde heeft en dat er altijd de mogelijkheid is dat zij wordt beëindigd. Aan het feit dat iemand een vergunning heeft verkregen voor bepaalde activiteiten kan hij immers niet het vertrouwen ontlenen dat hij die activiteiten tot in lengte van dagen zal mogen voortzetten. Wie reeds vele jaren een werk op grond van een opzegbare of intrekbare vergunning heeft, dient te beseffen, dat er een tijd zal komen, waarop de situatie beëindigd of gewijzigd moet worden en dat het risico van

intrekking groeit naarmate de tijd verstrijkt. Veelal komt beslissende betekenis toe aan hetgeen waarmee de vergunningverlenende overheid ten tijde van de vergunningverlening redelijkerwijs rekening behoorde te houden, meer in het bijzonder aan de periode die het bestuursorgaan op dat moment kon overzien. Dit berust op de gedachte dat bij de beoordeling van de vraag of de vereiste vergunning zal worden afgegeven, wordt nagegaan in hoeverre in de nabije toekomst ontwikkelingen of maatregelen te verwachten zijn die intrekking of wijziging van de vergunning impliceren. Indien zulks inderdaad te verwachten is ligt afgifte van de verzochte vergunning niet zonder meer in de rede. De keerzijde van die gedachte is dat de vergunninghouder er in beginsel op mag rekenen, dat gedurende de ten tijde van vergunningverlening voor het bestuursorgaan overzienbare periode geen intrekking of wijziging van de vergunning zal plaatsvinden, zonder dat zijn nadelen op enigerlei wijze gecompenseerd worden. Na verloop van de ’overzienbare’ periode bestaat er in beginsel geen aanspraak op nadeelcompensatie. Het risico van intrekking van de vergunning na afloop van deze ’overzienbare periode’ is door de vergunninghouder aanvaard toen hij gebruik maakte van de vergunning. De ’normale levensduur’ van het vergunningplichtig werk, de ’afschrijvingsperiode’, of de ’technische levensduur’ zijn in deze benadering van weinig of geen betekenis (AR 10 januari 1985, AB 1985,256; AR 9 maart 1993, AB 1994,83; ABRS 2 juli 1994, BR 1995, p. 593; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303). Van risicoaanvaarding is sprake wanneer op het moment van de investeringsbeslissing de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden. Wanneer het gaat om schade aan investeringen die zijn gedaan ten behoeve van een reeds bestaand belang, bijvoorbeeld aanpassing of uitbreiding van een bestaand bedrijf, of in gevallen van bedrijfsopvolging, gaat deze regel niet zonder meer op. In gevallen waarin de betrokkene redelijkerwijs rekening kon houden met toekomstige aantastingen van zijn belang

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

door overheidsingrepen, is bepalend of hij door desalniettemin kosten te maken, of investeringen te doen, al dan niet redelijk handelde. Hierbij moet bijvoorbeeld in aanmerking worden genomen dat men van iemand die al jaren in een bepaalde woning woont niet kan verwachten, dat hij aanpassingen van zijn pand achterwege laat en zich elders vestigt, omdat hij kon weten dat de planologische situatie ter plaatse van zijn woning zou verslechteren (AG 10 oktober 1988, AB 1988, 233; BR 1989, 125). Ook kan men van een bedrijfsopvolger niet zonder meer verwachten, dat hij reeds om die reden van bedrijfsopvolging afziet (AG 5 februari 1993, AB 1993, 523). Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat sommige bedrijven bijvoorbeeld in verband met hun concurrentiepositie regelmatig zullen moeten investeren om de accommodatie aan de eisen des tijds aan te passen (AG 4 oktober 1990, BR 1991, p. 49 en AG 3 februari 1993, BR 1993, p. 728). Artikel 6 Voorwerp van voorzienbaarheid Het artikel spreekt voor zich. De voorzienbaarheid kan betrekking hebben op verschillende aspecten: – de aard van de concrete maatregel die uiteindelijk genomen werd , en/of – het tijdstip waarop die maatregel genomen wordt; – de concrete plaats waar de maatregel genomen wordt; – de wijze van uitvoering daarvan; – de duur van de maatregel of – de aard en omvang van de daaruit voor hem voortvloeiende schade. De opsomming is niet limitatief bedoeld. Artikel 7 Passieve risicoaanvaarding Van passieve risicoaanvaarding is sprake wanneer de benadeelde ervan heeft afgezien passende (aanpassings)maatregelen te nemen vanaf het moment dat hij redelijkerwijs rekening moest, of althans in voldoende mate rekening kon houden met de mogelijkheid dat zaken waarbij hij een belang heeft, in de toekomst door bepaalde overheidsmaatregelen zouden kunnen worden aangetast. Hij wordt alsdan geacht de schade die hij vervolgens lijdt, en die hij had kunnen voorkomen door tijdig te handelen (passief) te hebben aanvaard. Hem wordt dan toegerekend dat hij geen pogingen heeft gedaan de schade te beperken of te voorkomen,

10

29


door alsnog gebruik te maken van mogelijkheden die door een voorzienbare overheidsmaatregel teloor dreigen te gaan (KB 29 december 1988, AB 1989, 90; AG 7 december 1993, BR 1994, p. 680; ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p. 596;ABRS 22 augustus 1994, BR 1995, p. 515).

merking. Inmiddels is in de rechtspraak aanvaard dat deze kosten onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303 en ABRS 1 augustus 1997, AB 1998, 37). Indien om vergoeding van deze kosten verzocht wordt ligt de vraag voor, of het in het concrete geval redelijk was dat verzoeker deskundigenbijstand van de desbetreffende deskundige inriep, en of de omvang van de daarmee gepaard gaande kosten redelijk is te achten. Bij deze beoordeling zal onder meer een rol kunnen spelen, of en in hoeverre het inquisitoire karakter van het onderzoek door het bestuursorgaan, met behulp van een onafhankelijke deskundigencommissie, in het concrete geval al dan niet een actieve inbreng van degene die om vergoeding vraagt vergt, en of , en zo ja in hoeverre de ingeroepen deskundigenbijstand heeft bijgedragen aan de vaststelling van een geobjectiveerde schadevergoeding.

Artikel 8 Schadebeperking Deze schadebeperkingsverplichting is geïnspireerd door artikel 6:101 BW, dat in nadeelcompensatiekwesties van overeenkomstige toepassing kan worden geacht. De omvang van de schadebeperkingsplicht wordt beperkt door de redelijkheid. De redelijke kosten van de maatregelen komen voor de rekening van de veroorzaker van de schade. Slechts die maatregelen komen voor vergoeding in aanmerking die nodig en passend zijn om de schade te voorkomen of te beperken. De maatregelen die niet nodig zijn, of niet geschikt zijn om het nadeel te beperken vallen buiten de vergoedingssfeer. Uiteraard mogen de kosten van de beperkende maatregelen de omvang Artikel 11 Vergoeding van wettelijke van de te beperken schade niet te rente boven gaan. In gevallen waarin het verzoek om schadevergoeding is ingediend na Artikel 9 Verrekening van voordeel 31 december 1991 (de datum van Gedacht kan worden aan de economi- inwerkingtreding van het Nieuw BW) sche waarde van vrijgevallen arbeid, of kan een vergoeding in de vorm van bij winkels welke deel uitmaken van wettelijke rente voor schade verooreen keten van winkels van dezelfde zaakt door te late uitbetaling van de ondernemer van de opbrengst van schadevergoeding deel uitmaken van overloop van klanten naar die andere de toe te kennen schadevergoeding. winkels (AR 5 april 1983,AB 1983, 534; Daarbij wordt aansluiting gezocht bij AR 1 juni 1987,AB 1988, 115) . Ook de het burgerlijk recht, in dier voege dat omstandigheid dat de benadeelde het bepaalde in artikel 6:119 BW, wat anderszins gebaat is bij het schadever- de wijze van berekening van wettelijke oorzakende besluit kan tot mindering rente betreft, van overeenkomstige van de schadevergoeding leiden (KB toepassing wordt geacht. Het tijdstip 27 februari 1984, AB 1985,443; CBB waarop de rente ingaat wordt gesteld 14 juli 1993, AB 1994, 245). op de datum van ontvangst van het Veelvoorkomende posten die voor ver- verzoek door het bestuursorgaan dat rekening in aanmerking komen zijn over de schadevergoeding dient te ’rente vrijkomend kapitaal’, voordelen beslissen (ABRS 29 september 1994 BR wegens ’vrijkomende arbeid’ en aftrek 1995, p. 517; ABRS 6 februari 1995, BR ’nieuw voor oud ’. 1995, p. 864).

van een verzoek om schadevergoeding geregeld. Tweede en derde lid – Aansluitend bij de gedachten die ten grondslag liggen aan de verjaringsregeling van het BW, met name het rechtszekerheidsbeginsel, is in deze regeling voorzien in het stellen van termijnen waarbinnen verzoeken om schadevergoeding bij de minister ingediend moeten worden. In dit stelsel worden gevolgen verbonden aan het achterwege laten van enig handelen vanaf het moment dat de belanghebbende in actie kon komen teneinde de verlangde schadevergoeding te verkrijgen. Met betrekking tot de duur van die termijn wordt aangesloten bij hetgeen zich overigens in wetgeving en rechtspraak heeft ontwikkeld. De termijn voor indiening van een verzoek begint in het algemeen te lopen wanneer redelijkerwijze kan worden gezegd dat op de geldende voorschriften tezamen met het vervuld zijn van de daarin gestelde feitelijke voorwaarden in beginsel een financiële aanspraak kan worden gebaseerd. In de leden twee en drie is dit stelsel nader uitgewerkt voor de nadeelcompensatiepraktijk, zulks aan de hand van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek is geregeld op het punt van verjaring van vorderingen strekkende tot schadevergoeding en ter zake van de stuiting van de verjaring (artikel 3:310 BW en artikel 3:316 e.v. BW).

Artikel 13 Het verzoek om schadevergoeding In dit artikel worden nadere regels gegeven voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Op het indienen van zodanig verzoek is uiteraard Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarnaast zijn op het schadevergoedingsverzoek toegesneden bepalingen opgenomen. Eerste lid – Met het eerste lid wordt beoogd het bepaalde in artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht nader betekenis te geven voor verzoeken om Artikel 10 Kosten van deskundigenbij- Artikel 12 Termijn voor indiening ver- schadevergoeding. Van een verzoeker stand zoek wordt verlangd dat hij alle gegevens, Kosten van rechtsbijstand en kosten Eerste lid – De benadeelde dient een van welke aard dan ook, verschaft die van andere deskundigen gemaakt in verzoek om schadevergoeding zo spoe- de minister nodig heeft voor het de noncontentieuze fase werden in de dig mogelijk in te dienen. Het moet uit beoordelen van de gegrondheid van nadeelcompensatiepraktijk, onder ver- bestuurlijk oogpunt ongewenst worde schadeclaim. Onder andere hierin wijzing naar vaste planschadejurispru- den geacht dat nog verzoeken om komt de wederkerigheid van de rechtsdentie, gedurende lange tijd niet aan- schadevergoeding worden ingediend verhouding tussen de minister en de gemerkt als te zijn veroorzaakt door jaren nadat het nadeel gebleken is. In benadeelde tot uitdrukking. rechtmatig overheidshandelen en kwa- het tweede en derde lid wordt een Eerste lid onder d – Het voorschrift sub men dus niet voor vergoeding in aanmogelijke sanctie op te late indiening d moet het onder meer mogelijk

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

11

30


maken te beoordelen of verzoeker zich baseert op een rechtmatig handelen als bedoeld in artikel 2, of op een onrechtmatig handelen. Van de verzoeker wordt dus verlangd dat hij aangeeft op welke rechtsgrond hij zijn verzoek baseert. Dient de minister naar het oordeel van verzoeker de schade te vergoeden omdat het achterwege laten van de vergoeding hem in strijd zou brengen met het mede aan artikel 3:4, tweede lid Awb ten grondslag liggende beginsel van ’égalité devant les charges publiques’, of steunt het verzoek in wezen op de gedachte dat de minister door te handelen zoals hij gedaan heeft anderszins in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht gehandeld heeft? Het antwoord op deze vraag bepaalt of de aanvraag door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) kan worden afgewezen, of niet. Daarenboven is deze bepaling van belang, omdat het op de weg ligt van degene die schadevergoeding verzoekt om aannemelijk te maken dat het uit een overheidsmaatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven (ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278 ). Wanneer verzoeker er nadat hem eventueel de mogelijkheid is geboden een verzuim op dit punt te herstellen naar het oordeel van de minister niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, kan de aanvraag eveneens door middel van een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) worden afgewezen. Als verzoeker onvoldoende bewijs aandraagt om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aangeduide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, bestaat er geen aanleiding om een nader onderzoek door een onafhankelijke commissie van deskundigen te doen verrichten. Eerste lid onder e en f – Het bepaalde onder e en f ziet op de situatie dat verzoeker schadevergoeding in geld wenst. In dat geval wordt verlangd dat in het verzoekschrift de hoogte van het naar het oordeel van verzoeker te vergoeden schadebedrag wordt aangegeven. Dat bedrag behoeft niet het-

zelfde te zijn als de totale geleden schade, alleen al omdat in de vergoeding daarvan deels voorzien kan zijn door een andere compensatieregeling. Eerste lid onder g – Met het eerste lid, onder g wordt bedoeld de benadeelde in de gelegenheid te stellen suggesties te doen omtrent de wijze van schadevergoeding. Denkbaar is immers dat het nemen van een feitelijke maatregelen adequater is dan het verlenen van een schadevergoeding in geld. Tweede lid – De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek na uiterlijk twee weken. In verband met het bepaalde in artikel 4:14 Algemene wet bestuursrecht zal verzoeker worden ingelicht over de met de behandeling van het verzoek ten hoogste gemoeide termijnen. Derde lid –Indien de verzoeker onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de gegrondheid van het verzoek te kunnen beoordelen, kan de minister besluiten het niet in behandeling te nemen. Dit stemt overeen met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Wel dient verzoeker in de gelegenheid te worden gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog te verschaffen.

behandeling door de adviescommissie afgewezen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer aanstonds, dat wil zeggen bij een summier onderzoek, duidelijk is dat het geleden nadeel niet door de Minister veroorzaakt is. Ook in gevallen waarin verzoeker onvoldoende aannemelijk weet te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de door hem als schadeoorzaak aangeduide overheidsmaatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven, kan er aanleiding bestaan het verzoek als kennelijk ongegrond af te wijzen. Kennelijk ongegrond is voorts het verzoek betreffende een schade waarvan de vergoeding anderszins is verzekerd. Dit artikellid strekt er voorts toe duidelijk te maken dat een verzoek om schadevergoeding dat niet steunt op een rechtmatige overheidsdaad als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. Deze nadeelcompensatieregeling heeft immers uitsluitend betrekking op schade die het gevolg is van een rechtmatige schadeoorzaak. Deze regeling voorziet niet in vergoeding van schade waaraan een onrechtmatige daad of wanprestatie ten grondslag is gelegd. Artikel 14 Vereenvoudigde behandeBijzondere aandacht verdient het ling van het verzoek geval waarin nog niet vaststaat dat de Deze regeling gaat ervan uit dat het schadeoorzaak voor rechtmatig moet onnodig is om voor eenvoudige geval- worden gehouden, omdat nog niet len de zware procedure van behande- onherroepelijk is beslist op een aanling van het verzoek om schadevergoe- hangig gemaakt beroep. Ook dan ding door een adviescommissie te wordt het verzoek om schadevergoevolgen. ding wegens kennelijke ongegrondEerste lid – Artikel 14, eerste lid, heid afgewezen. Er is immers niet volbepaalt dat een verzoek buiten behan- daan aan het vereiste van de deling wordt gelaten wanneer de ver- rechtmatigheid van de schadeoorzaak. zoeker nalatig blijft om de voor de Overigens laat dit onverlet dat de verbeoordeling van het verzoek benodig- zoeker een herhaald verzoek kan de gegevens te verschaffen. Dit komt indienen wanneer wel aan dit vereiste overeen met het bepaalde in artikel is voldaan. Hetzelfde geldt overigens 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuurs- zolang nog een bestuursrechtelijk recht. rechtsmiddel kan worden aangewend Tweede lid – Het tweede lid geeft, tegen de schadeoorzaak. overeenkomstig artikel 4:5, vierde lid Ook wanneer toepassing wordt Awb aan de minister een termijn van gegeven aan artikel 12, tweede lid is vier weken nadat het verzoek ingevol- sprake van een kennelijk ongegrond ge artikel 13, derde lid, alsnog is aanverzoek. gevuld, of nadat de daarvoor gestelde Vierde en vijfde lid – Het vierde lid termijn ongebruikt is verstreken, om geeft aan, dat de minister binnen acht een besluit om het verzoek niet in weken na de ontvangst van het verbehandeling te nemen aan de verzoe- zoek zijn beslissing strekkende tot kenker bij aangetekende brief mede te nelijke ongegrondverklaring van het delen. verzoek aan verzoeker bij aangetekenDerde lid – Indien een verzoek naar de brief kenbaar dient te maken. Deze het oordeel van de minister kennelijk bepaling geldt uitsluitend voor het ongegrond is, wordt het zonder geval dat beslist wordt zonder raadple-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

12

31


ging van een adviescommissie. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in Afdeling 4.1.3 Algemene wet bestuursrecht. Artikel 4:13 Awb bepaalt de beslistermijn in algemene zin op acht weken na de ontvangst van de aanvraag met dien verstande dat op grond van artikel 4:15 Awb de termijn wordt opgeschort gedurende de termijn die een verzoeker wordt gelaten voor het alsnog verschaffen van de benodigde gegevens, dan wel de binnen die termijn gelegen feitelijk gebruikte termijn om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Artikel 4:14 Awb maakt het mogelijk de termijn met een redelijke termijn te verlengen indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven. Artikel 15 De adviescommissie Eerste en tweede lid – Indien een verzoek niet buiten behandeling wordt gelaten, dan wel wegens kennelijke ongegrondheid wordt afgewezen, stelt de minister een deskundige adviescommissie in. Deze commissie heeft tot taak hem te adviseren inzake de op het verzoek te nemen beslissing. Gelet op de aard van de te nemen beslissingen en de gevolgde bestuurspraktijk dient de commissie uit onafhankelijke deskundigen te bestaan. In dit verband zij met name gewezen op artikel 27 e.v. van de onteigeningswet en het schadevergoedingsrecht ter zake van gedoogplichten. Daarnaast zijn in verband met het bepaalde in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in veel Nederlandse gemeenten procedureverordeningen planschadevergoeding vastgesteld. Deze verordeningen voorzien in advisering door onafhankelijke deskundigen, opdat de gemeenteraad adequaat wordt ingelicht over de vraag of sprake is van schade die redelijkerwijs niet geheel of ten dele van de betrokkene behoort te blijven. Meer in algemene zin valt op te merken dat het inschakelen van een adviescommissie bij de behandeling van zaken als de onderhavige bijdraagt aan een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beslissingen en daarmee aan de legitimiteit daarvan voor de betrokken burgers. De onderhavige regeling voorziet erin dat een adviescommissie wordt ingesteld wanneer het verzoek niet op voet van artikel 14 vereenvoudigd is afgedaan. Er is niet voorzien in een vaste commissie teneinde de minister

in de gelegenheid te stellen de samenstelling van de commissie af te stemmen op de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder andere acht worden geslagen op de voor dat geval benodigde specifieke deskundigheid. Ofschoon dat niet uitdrukkelijk bepaald is, zal het voorzitterschap van de commissie in verband met de aard van de materie, in de regel worden opgedragen aan een jurist. De overige leden zullen doorgaans een andere deskundigheid inbrengen, bijvoorbeeld die van accountant, boekhoudkundige, of makelaar. Soms ook zal het wenselijk zijn een lid te benoemen op grond van een specifiek technische deskundigheid. De regeling gaat ervan uit dat de adviescommissie uit drie leden bestaat. Daarnaast is echter voorzien in de mogelijkheid in eenvoudige, niet op het eerste gezicht ongegronde, gevallen een commissie in te stellen die uit één enkele onafhankelijke deskundige bestaat. Vierde en vijfde lid – De minister stelt de adviescommissie in uiterlijk vier weken nadat de in artikel 14, vierde lid, of vijfde lid bedoelde termijn is verstreken. Een ruim bemeten behandelingstermijn is nodig, in verband met de tijd die gemoeid is met het beantwoorden van de vraag, of het verzoek eenvoudig kan worden afgedaan conform het bepaalde in artikel 14, alsmede met de tijd die nodig, is voor het samenstellen en benoemen van een adviescommissie. De minister is daarvoor afhankelijk van de medewerking van derden. Het vijfde lid bepaalt dat de minister aan de verzoeker kennis geeft van zijn voornemen om een commissie in te stellen. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen die hij wil benoemen, hun beroep en een opgave van de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid bedenkingen te uiten tegen de voorgenomen samenstelling. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat de beslissing van de minister tot instelling van een commissie een voorbereidingshandeling is waartegen, gelet op het bepaalde in artikel 6:3 Awb, bij de administratieve rechter geen beroep kan worden ingesteld.

te nemen beslissing en stelt daartoe een onderzoek in naar de schadeoorzaak, de schadeomvang, de aansprakelijkheid en de vraag of de vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd. Wanneer blijkt dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, behoeven uiteraard niet de andere vragen beantwoord te worden. Het zal voorts niet altijd nodig zijn de omvang van de schade nauwkeurig vast te stellen, bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat de schade vanwege voorzienbaarheid of maatschappelijk risico redelijkerwijs ten laste van de verzoeker behoort te blijven. Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat het advies van de commissie, zo aansprakelijkheid moet worden aangenomen, mede de hoogte van de schadevergoeding betreft. De commissie kan desgevraagd ook maatregelen (in natura) voorstellen die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 17 Bevoegdheden en verplichtingen Eerste en tweede lid – Het bepaalde in het eerste en tweede lid stemt overeen met hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht wordt geregeld voor gevallen waarin een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten (Afdeling 3.3. Awb). In het eerste lid wordt geregeld dat de minister aan de commissie de gegevens verschaft die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Tot die gegevens behoren niet alleen het verzoek met de daarbij behorende, eventueel later toegevoegde, bescheiden, maar ook de zich onder de minister bevindende gegevens over de schadeoorzaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. Het tweede lid legt een soortgelijke verplichting op aan de verzoeker. Ook hij dient de gegevens te verschaffen die de commissie nodig heeft voor een goede vervulling van haar taak. De verzoeker zal waarschijnlijk al gegevens hebben overgelegd bij het indienen van zijn verzoek, maar het is niet onmogelijk te achten dat de commissie Artikel 16 Het door de commissie te het overleggen van nadere gegevens verrichten onderzoek nodig vindt. De commissie heeft tot taak de minisDerde en vierde lid –Het derde lid stelt ter te adviseren over de op het verzoek de commissie in de gelegenheid inlich-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

13

32


tingen in te winnen bij derden. Indien daarmee kosten zijn gemoeid, bijvoorbeeld omdat een deskundigenadvies wordt gevraagd, is met het oog op die kosten voorafgaande instemming van de minister nodig. Het vierde lid maakt het de commissie mogelijk de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. Nu de onderhavige regeling niet op een wettelijke grondslag berust, komt haar uiteraard niet de bevoegdheid toe plaatsen te betreden tegen de wil van de rechthebbende. De regeling van het derde en vierde lid komt overeen met hetgeen in de bestuurspraktijk gebruikelijk is. Verwezen wordt naar het bepaalde in bijvoorbeeld artikel 25 van de Monumentenwet 1988. Artikel 19 De beslissing op het verzoek om schadevergoeding De minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie op het verzoek. Deze termijn is in overeenstemming met wat gebruikelijk is in vergelijkbare procedures. Zie bijvoorbeeld artikel 29 van de Monumentenwet 1988.

worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling van het voorschot. Een beslissing omtrent bevoorschotting kan, anders dan de beslissing omtrent schadevergoeding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden genomen v贸贸rdat het schadeveroorzakende besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dat betekent overigens niet dat een beslissing omtrent bevoorschotting een beslissing behelst omtrent vergoeding van zogenoemde schaduwschade: dat wil zeggen schade die niet zozeer het gevolg is van het door verzoeker als schadeoorzaak gestelde besluit, maar schade die benadeelde lijdt als gevolg van de omstandigheid dat het eventueel rechtskracht krijgen van zodanig besluit zijn schaduw soms vooruit werpt. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding kan betrokken worden of het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit naar redelijke verwachting rechtens onaantastbaar zal worden en of verzoeker dientengevolge schade zal lijden die op de voet van artikel 2 voor vergoeding in aanmerking zal komen. In het kader van de beoordeling van een voorschot is niet relevant, of verzoeker reeds schaduwschade lijdt. Een verzoek om bevoorschotting als bedoeld in artikel 20 van deze regeling biedt derhalve geen grondslag om zogenoemde schaduwschade te vergoeden. Zodanig verzoek om bevoorschotting dient ook te worden onderscheiden van een verzoek om vergoeding van schade die verzoeker lijdt als gevolg van een handeling van de minister in het kader van de voorbereiding van een eventueel te nemen besluit.

Artikel 20 Voorschot In artikel 20 is voorzien in de mogelijkheid van bevoorschotting. De Vz. ABRS is blijkens zijn uitspraak van 18 november 1997, AB 1998,60 van oordeel dat een bevoorschottingsregeling essentieel is voor een adequate nadeelcompensatieregeling. Bevoorschotting kan onder meer strekken ter beperking van de schade. De verzoeker, die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, kan de minister verzoeken hem een voorschot De Minister van Verkeer en te verlenen. Omtrent dat verzoek Waterstaat, wordt de reeds ingeschakelde adviesT. Netelenbos. commissie gehoord. Indien de minister beslist tot toekenning van een voorschot wordt daarmee geen aansprakelijkheid erkend. Het voorschot kan volgens deze regeling uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. De minister kan daarvoor zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Daarbij moet betrokken

Uit: Staatscourant 1999, nr. 172/ pag. 8

14

33


ECLI:NL:RVS:2012:BY5105 Instantie Raad van State Datum uitspraak 05-12-2012 Datum publicatie 05-12-2012 Zaaknummer 201112232/1/A2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de minister een verzoek om nadeelcompensatie voor schade als gevolg van groot onderhoud aan de Rijkswegen A4, A17 en A58 afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JB 2013, 11 met annotatie door R.J.N. Schlรถssels GST 2013, 12 met annotatie door Christa Lagerweij-Duits BR 2013, 46 met annotatie door J.W. van Zundert Uitspraak 201112232/1/T1/A2. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Wouwse Tol Exploitatie B.V., gevestigd te Wouw, gemeente Roosendaal, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 oktober 2011 in zaak nr. 11/1529 in het geding tussen: De Wouwse Tol Exploitatie en de minister van Infrastructuur en Milieu. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de minister een verzoek om nadeelcompensatie voor schade als gevolg van groot onderhoud aan de Rijkswegen A4, A17 en A58 afgewezen. Bij brief van 18 februari 2011 heeft De Wouwse Tol daartegen bezwaar gemaakt en de minister verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

34


De minister heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank. Bij uitspraak van 13 oktober 2011 heeft de rechtbank het door De Wouwse Tol daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft De Wouwse Tol hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar De Wouwse Tol, vertegenwoordigd door W. Apoll, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Hendricks, mr. M.D. van Gils, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat NoordBrabant, en mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen, rentmeester en taxateur, zijn verschenen. Overwegingen 1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Volgens artikel 3 komt binnen het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking. 2. De Wouwse Tol drijft en exploiteert een hotel-restaurant, dat ligt aan rijksweg A58. Zij stelt schade te hebben geleden door groot onderhoud aan de rijkswegen A4, A17 en A58 in de periode maart tot en met augustus 2006 en door een volledige afsluiting van de afslag naar De Wouwse Tol in de periode van 16 tot en met 28 juli 2006. 3. De minister heeft de commissie als bedoeld in artikel 15 van de Regeling (hierna: de schadecommissie) om advies gevraagd. Bij advies van 15 november 2010 heeft de schadecommissie de minister geadviseerd het verzoek af te wijzen, omdat de wegwerkzaamheden, waaronder de afsluiting van een afslag, niet tot een omzetdaling van ten minste vijftien procent van de gemiddelde jaaromzet in de drie aan de wegwerkzaamheden voorafgaande kalenderjaren hebben geleid, zodat de door De Wouwse Tol geleden schade binnen het normale ondernemersrisico als bedoeld in artikel 3 van de Regeling, valt. De minister heeft dat advies aan het besluit van 18 januari 2011 ten grondslag gelegd. 4. De rechtbank heeft overwogen dat De Wouwse Tol niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schadecommissie niet beschikt over de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid. Voorts heeft de De Wouwse Tol evenmin aannemelijk gemaakt dat het advies van de schadecommissie wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken bevat, dat de minister zijn besluit daarop niet mocht baseren. 5. De Wouwse Tol betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de schadecommissie niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt, omdat de schadecommissie in financieel opzicht niet onafhankelijk is van haar opdrachtgever en veelvuldig wordt ingeschakeld door het ministerie van Infrastuctuur en Milieu. 5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 26 oktober 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=TN6s45JQVCc%3D">200410039/1</a> is de omstandigheid dat de leden van de commissie door de minister worden bezoldigd, onvoldoende voor het oordeel dat de schadecommissie niet onafhankelijk is. Dat de schadecommissie vaak wordt ingeschakeld, betekent evenmin dat de schadecommissie niet onafhankelijk is. De door De Wouwse Tol overgelegde artikelen inzake adviezen van grote

35


verzekeringsmaatschappijen over medische claims en over een onderzoek naar de vliegramp in Faro bieden daartoe evenmin concrete aanknopingspunten. 6. De Wouwse Tol betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de schadecommissie niet deskundig is. Daartoe stelt De Wouwse Tol dat haar verzoeken om toevoeging van een accountant, die ervaring heeft met de grotere hotel-restaurantketens in Nederland, en van een statisticus, die de systematiek van de omzetprognose zou bepalen, niet zijn gehonoreerd. 6.1. Dit betoog faalt. De schadecommissie bestaat, conform de eis neergelegd in artikel 15, tweede lid, van de Regeling, uit drie onafhankelijke deskundigen, te weten A.C.M.M. van Heesbeen, beĂŤdigd rentmeester en taxateur, E.H. Horlings en P. van der Streek, beiden financieel deskundigen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de omstandigheid dat een van de leden niet afkomstig is van een groot accountantskantoor onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de schadecommissie niet deskundig is. 7. De Wouwse Tol betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het hanteren van een ondergrens van 15% van de omzet op jaarbasis als maatstaf voor de bepaling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico onredelijk is, omdat dit tot onvoldoende differentiatie binnen verschillende branches leidt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=nWLNg2aPvxI%3D">200403461/1</a> volgt voorts dat een volledige wegafsluiting gedurende 26 dagen het normale ondernemersrisico overstijgt. Daarbij komt dat in haar geval de wegafsluiting heeft plaatsgevonden in de drukste periode qua omzet van het jaar, in juli, terwijl was verzocht om de werkzaamheden in een andere periode uit te voeren. 7.1. In het besluit van 18 januari 2011 heeft de minister het standpunt ingenomen dat het normaal ondernemersrisico met zich brengt dat bij het bepalen van de hoogte van de schade een ondergrens wordt gehanteerd en dat slechts de schade die deze grens overstijgt voor vergoeding in aanmerking komt. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een ondergrens van 15% van de gemiddelde omzet op jaarbasis redelijk is en erop gewezen dat dit percentage in de jurisprudentie van de Afdeling wordt geaccepteerd. 7.2. Vooropgesteld wordt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is. Deze komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. Het bestuursorgaan zal zijn vaststelling naar behoren moeten onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het ĂŠgalitĂŠbeginsel. In beginsel is het met het oog op uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele vergoeding van schade aanvaardbaar dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico werkt met een vaste drempel of korting of met een vaste drempel in combinatie met een korting bovenop het schadebedrag. Dat komt de rechtszekerheid ten goede, nu de vraag of er sprake is van onevenredigheid daarmee aanstonds eenvoudig kan worden beantwoord. Het is niet aan de bestuursrechter om in dit verband een percentage vast te stellen, maar om te toetsen op de wijze zoals hiervoor is overwogen. Het bestuursorgaan zal, als daartoe op grond van de door de benadeelde verschafte gegevens aanleiding bestaat, moeten beoordelen of deze drempel of korting, dan wel drempel in combinatie met een korting, ook onverkort toepassing kan vinden in de omstandigheden van het geval. Naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal ondernemersrisico als ondergrens hanteert dan wel op een tegemoetkoming in mindering brengt, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. <a target="_blank"

36


href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=dFx0w8MufEU%3D">201104496/1/T1/A2</a>. 7.3. De Wouwse Tol exploiteert een wegrestaurant/hotel. Zij heeft daarmee gekozen voor een weggebonden onderneming en dus voor afhankelijkheid van de toestroom van klanten over de weg. Hieraan is inherent dat soms nadeel wordt ondervonden door de uitvoering van verkeersmaatregelen of wegwerkzaamheden, waardoor haar onderneming dan verminderd of niet bereikbaar is voor klanten. Dit nadeel behoort in beginsel tot het eigen ondernemersrisico. Het hanteren van een ondergrens of drempel voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade geleden als gevolg van die verkeersmaatregelen, waaronder in het kader daarvan te verrichten reconstructiewerkzaamheden, sluit hierbij aan. In de uitspraken van 18 mei 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=w2Du%2BtfSjBc%3D">201010173/1/H2</a> en 19 december 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=J4g2Fgf9qFo%3D">200702424/1</a>, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van 14 april 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=u3DVQj%2Fya6g%3D">200305154/1</a>, en de uitspraak van 5 september 2001 in zaak nr. 20004867/1 (BR 2002/877), wordt de toepassing van een ondergrens in de vorm van een maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis rechtens aanvaardbaar geacht. De Afdeling is van oordeel dat niet zonder meer, dat wil zeggen niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat het hanteren van een vaste ondergrens van 15% van de omzet redelijk is in een geval zoals hier, waarin de weggebonden onderneming een horecabedrijf is. De Wouwse Tol heeft terecht betoogd dat het hanteren van een ondergrens van 15% van de omzet op jaarbasis, tot onvoldoende differentiatie tussen verschillende branches leidt en daarmee tot uiteenlopende gevolgen voor verschillende typen ondernemingen. Op dit punt zou een differentiatie op zijn plaats kunnen zijn, waarbij onder meer de kostenstructuur en de verhouding tussen kosten en omzet aan de orde komt. Het is aan het bestuursorgaan om een gemotiveerd oordeel te geven over de vraag of differentiatie in een geval als dit gerechtvaardigd is en zo ja, wat deze differentiatie betekent voor de invulling van het normale ondernemersrisico. 7.4. Ten aanzien van de schade ten gevolge van de wegwerkzaamheden in de periode maart - augustus 2006 is van belang dat een ondernemer als De Wouwse Tol er rekening mee dient te houden dat hij periodiek omzetderving zal lijden doordat de weg waaraan het bedrijf ligt moet worden onderhouden, vernieuwd of verbeterd. Dat past ook in de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat schade ten gevolge van verkeersmaatregelen zoals thans aan de orde, in beginsel tot het normaal maatschappelijk risico of het normaal ondernemersrisico kan worden gerekend. Daarbij is van belang met welke frequentie dergelijk onderhoud gepleegd wordt, zodat de ondernemer daarop kan anticiperen door bijvoorbeeld voorzieningen te treffen. Ten aanzien van de schade veroorzaakt door de volledige wegafsluiting in de periode van 16 tot en met 28 juli 2006 is van belang dat De Wouwse Tol heeft aangevoerd dat zij gedurende deze twaalf dagen in een voor haar normaal gesproken qua omzet gunstige periode van het jaar bijna geheel niet bereikbaar is geweest en zij passende schadebeperkende maatregelen heeft genomen door het hotel en restaurant in deze periode te sluiten. Daarnaast heeft zij gewezen op de uitspraak van 15 december 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi

37


ct_id=nWLNg2aPvxI%3D">200403461/1</a>, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat schade ten gevolgen van een volledige wegafsluiting gedurende een relatief lange periode van 26 dagen buiten het normaal ondernemersrisico valt, nu geen gevallen bekend zijn waarin tankstations langs snelwegen volledig onbereikbaar zijn geweest. De minister heeft in het licht hiervan ten onrechte niet toegelicht waarom in een geval als dit een ondergrens van 15% van de jaaromzet redelijk is. Het betoog slaagt. 7.5. De Afdeling zal hieronder bepalen dat de minister met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dient te nemen. 8. De Wouwse Tol betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de schadecommissie geen juiste vergelijkingsmaatstaf voor de berekening van de omzetderving heeft gebruikt. Voor de berekening van de stijging van de omzet in 2006, ten einde de omzet te bepalen welke De Wouwse Tol zonder wegwerkzaamheden zou hebben behaald, heeft zij de gegevens aangeleverd van 30 Van der Valk-vestigingen. De schadecommissie heeft hieruit ten onrechte zeven relatief kleine vestigingen als referentiegroep gekozen. Daarbij komt dat in drie van de zeven vestigingen - Leiden, Spier en Nieuwerkerk - ingrijpende verbouwingen en renovaties hebben plaatsgevonden, zodat deze niet als representatief kunnen worden aangemerkt. Volgens De Wouwse Tol dient de omzetdaling van deze vestigingen te worden gecorrigeerd of dienen de vestigingen geen deel uit te maken van de referentiegroep. 8.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag het bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=UeO0%2F%2Bzg2w0%3D">200905785/1/H2</a>) bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. 8.2. Ter beantwoording van de vraag of de omzetontwikkeling van De Wouwse Tol voorafgaande aan 2006 in lijn ligt met de verschillende vestigingen van de Valkenhorstgroep waartoe ook de Wouwse Tol behoort, heeft De Wouwse Tol de omzetgegevens van 17 individuele vestigingen overgelegd. Nu de omzetontwikkeling van de individuele bedrijven sterk uiteenloopt, heeft de schadecommissie een referentiegroep samengesteld van zeven vestigingen met een min of meer naar omzet vergelijkbare bedrijfsgrootte. De gemiddelde omzetontwikkeling van de bedrijven in deze referentiegroep is een indicatie voor de te verwachten omzetontwikkeling bij De Wouwse Tol indien wordt geabstraheerd van de wegwerkzaamheden. De omstandigheid dat in drie van deze vestigingen renovaties en/of verbouwingen hebben plaatsgevonden, maakt volgens de schadecommissie niet dat de referentiegroep onvoldoende representatief zou zijn. Volgens de schadecommissie maken onderhoud, verbouwingen en renovaties een normaal onderdeel uit van de exploitatie van horecavestigingen. 8.3. Hoewel het in zijn algemeenheid juist is dat verbouwingen en renovaties een normaal onderdeel van de bedrijfsvoering van een hotel-restaurant zijn, betekent dit niet zonder meer dat opname van de vestigingen Leiden, Spier en Nieuwerkerk in de referentiegroep voor de hand ligt. In dit geval is er daardoor echter geen sprake van onvergelijkbaarheid. Uit het advies van de schadecommissie blijkt dat de renovatie van hotel Spier is uitgevoerd in januari en februari 2006. Hierdoor kon gedurende de tien resterende maanden een hogere omzet worden gerealiseerd. In hotel Nieuwerkerk is de kamerrenovatie afgerond in april 2006, zodat ook daar het grootste gedeelte van het jaar

38


een hogere omzet kon worden genoten. De renovatie van hotel Leiden is aangevangen in oktober 2006. Het betrof de renovatie van het restaurant dat gedurende tien maanden wel normaal heeft gefunctioneerd. De in twee maanden door de werkzaamheden geleden omzetderving, maakt niet dat Leiden niet had mogen worden opgenomen in de referentiegroep. De berekening van de schadecommissie, waarbij met een omzetderving door de verbouwing en renovatie als door De Wouwse Tol gesteld, rekening is gehouden, leidt bovendien niet tot een voldoende significante andere uitkomst. Daarbij komt, zoals de schadecommissie terecht heeft gesteld, dat in die benadering alleen de tegenvallers in de bedrijfsvoering worden belicht en daarbij niet wordt betrokken dat na renovatie van een restaurant en/of hotel de bezetting en de inkomsten zullen stijgen. Nu de schadecommissie van de groep van zeven vestigingen, de vestigingen met de sterkste en de zwakste omzetontwikkeling buiten beschouwing heeft gelaten, teneinde mogelijke verstorende effecten ten aanzien van de vergelijkbaarheid tegen te gaan, is er geen grond voor het oordeel dat de minister het advies van de schadecommissie in zoverre niet heeft mogen volgen. Het betoog faalt. 9. De slotsom is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister afdoende heeft gemotiveerd dat de door De Wouwse Tol gestelde omzetschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding om de minister op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het besluit van 18 januari 2011 nader te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen. De minister dient met inachtneming van hetgeen onder 7.3. en 7.4 is overwogen nader te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door De Wouwse Tol geleden schade binnen het normaal ondernemersrisico valt. Indien blijkt dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende omzetschade dient dit bedrag in een nieuw besluit te worden toegekend. 10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding onderscheidenlijk verschuldigdheid van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de minister van Infrastructuur en Milieu op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 18 januari 2011 nader te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen en de uitkomst van deze beoordeling aan de Afdeling toe te zenden. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Planken voorzitter

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 299.

39


ECLI:NL:RVS:2013:CA2052 Instantie Raad van State Datum uitspraak 05-06-2013 Datum publicatie 05-06-2013 Zaaknummer 201205690/1/T1/A2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201205690/1/T1/A2. Datum uitspraak: 5 juni 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Aalsmeer, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2012 in zaak nr. 10-5880 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Infrastructuur en Milieu. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer afgewezen. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.B. van Velzen, juridisch adviseur Transport en Logistiek Nederland te Zoetermeer[directeur], haar directeur, en door [accountant], en de

40


minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. Spee en mr. J.S. Procee, advocaten te Den Haag, en door A. Stroux en A. den Boer, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Volgens artikel 3 komt binnen het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking. 3. De Hollandse Brug is op 27 april 2007 voor vrachtverkeer in beide richtingen afgesloten. Op 14 april 2008 is een rijstrook open gesteld voor vrachtverkeer in de richting van Almere naar Amsterdam. Op 7 juli 2008 is een rijstrook opengesteld voor het verkeer in de andere richting. In juli, augustus en september 2008 is de brug vervolgens nog zeven werkdagen volledig afgesloten geweest wegens afrondende werkzaamheden. 4. [appellante] transporteert bloemen en planten van kwekers in Almere naar veilingen in Aalsmeer, Rijnsburg en Naaldwijk/Bleiswijk. Haar totale wagenpark bestaat uit 51 auto’s. Ongeveer 25% van haar omzet komt van kwekers uit Almere. Zij stelt schade in de vorm van omrijdkosten te hebben geleden door de afsluiting van de Hollandse Brug. Zij rijdt twaalf keer per dag op en neer naar Almere. Tijdens de afsluiting zag zij zich genoodzaakt 44 km per rit om te rijden. 5. De minister heeft de commissie als bedoeld in artikel 15 van de Regeling (hierna: de schadecommissie) om advies gevraagd. Bij advies van 26 oktober 2009, aangevuld bij advies van 14 december 2009, heeft de schadecommissie de minister geadviseerd het verzoek af te wijzen. Volgens het advies kan de abrupte en volledige afsluiting van de Hollandse Brug voor vrachtwagenverkeer gedurende een periode van veertien maanden niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd. De afsluiting was onverwacht en de duur ervan oversteeg een gangbare periode voor regulier onderhoud of reconstructiewerkzaamheden. Daarnaast is van belang dat vrachtauto’s tot ongeveer twintig ton feitelijk geen veiligheidsrisico opleverden en uitsluitend zijn geweerd in het belang van de handhaving van het besluit van 11 juni 2007, waarin de afsluiting is neergelegd. De door de afsluiting veroorzaakte schade heeft echter niet geleid tot een kostenstijging van ten minste 15% van de gemiddelde transportkosten van het totale wagenpark in de drie aan de werkzaamheden voorafgaande kalenderjaren. Daardoor valt de door [appellante] geleden schade, 7,23% van de totale gemiddelde transportkosten, binnen het normale ondernemersrisico als bedoeld in artikel 3 van de Regeling. Daarbij is betrokken dat de Hollandse Brug weliswaar gedurende ongeveer veertien maanden volledig afgesloten was voor vrachtverkeer, maar dat geen sprake is geweest van onbereikbaarheid van de bedrijven. Vrachtauto’s konden onder meer omrijden via de Stichtse Brug, of konden, bij een lengte tot 12 meter, vanaf 15 september 2007 gebruik maken van veerponten. De minister heeft het advies aan het besluit van 16 februari 2010 ten grondslag gelegd. 6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het advies aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van nadeel ten grondslag

41


heeft mogen leggen. De rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de geleden schade het niet redelijk is een ondergrens van 15% van de gemiddelde transportkosten van het totale wagenpark te hanteren. 7. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een aanvraag om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. 7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201112232/1/A2, is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan. Dit komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. Het bestuursorgaan zal zijn vaststelling naar behoren moeten onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het ĂŠgalitĂŠbeginsel. In beginsel is het met het oog op de uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele vergoeding van schade aanvaardbaar dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico werkt met een vaste drempel of korting of met een vaste drempel in combinatie met een korting bovenop het schadebedrag. Dat komt de rechtszekerheid ten goede, nu de vraag of schade buiten het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico valt daarmee aanstonds eenvoudig kan worden beantwoord. Het is niet aan de bestuursrechter om in dit verband een percentage vast te stellen, maar om te toetsen op de wijze zoals hiervoor is overwogen. Het bestuursorgaan zal, als daartoe op grond van de door de benadeelde verschafte gegevens aanleiding bestaat, moeten beoordelen of deze drempel of korting, dan wel drempel in combinatie met een korting, ook onverkort toepassing kan vinden in de omstandigheden van het geval. Naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal ondernemersrisico als drempel hanteert dan wel op een tegemoetkoming in mindering brengt, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201104496/T1/A2). 7.2. [appellante] exploiteert een transportbedrijf en is daarmee afhankelijk van de infrastructuur. Hieraan is inherent dat, naast het profiteren van een goed onderhouden wegennet, soms nadeel wordt ondervonden door de uitvoering van verkeersmaatregelen of wegwerkzaamheden waardoor een verhoging van kosten plaatsvindt. Dit nadeel behoort in beginsel tot het eigen ondernemersrisico en komt volgens artikel 3 van de Regeling niet voor vergoeding in aanmerking. Schadevergoeding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling is eerst aan de orde indien er sprake is van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale ondernemersrisico vallende schade. Het hanteren van een drempel voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade als gevolg van die maatregelen aan de infrastructuur, reconstructiewerkzaamheden en onderhoud aan bruggen, sluit hierbij aan. Pas als de schade boven die drempel uitkomt is sprake van onevenredige schade zoals hiervoor bedoeld. In dit geval is uitgangspunt dat de minister zich, in navolging van het advies van de schadecommissie, uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de plotselinge afsluiting van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer voor een, naar later zou blijken, aaneengesloten periode van veertien maanden niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Dit betekent dat de daardoor veroorzaakte schade niet of niet geheel tot het normale ondernemersrisico behoort en in zoverre voor vergoeding in aanmerking komt. De toepassing van een in de jurisprudentie gehanteerde drempel van 15% van de gemiddelde jaarlijkse transportkosten, die de schadecommissie

42


vervolgens hanteert, ligt dan niet langer in de rede omdat deze nu juist als instrument dient om te bepalen of de omvang van nadeel of schade veroorzaakt door reguliere infrastructurele werkzaamheden buiten het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico valt. De buitengewone aspecten van de infrastructurele maatregel, zoals deze zijn uiteengezet in het advies van de schadecommissie, worden door toepassing van de drempel onvoldoende verdisconteerd, omdat alleen de hoogte van de schade in aanmerking wordt genomen. [appellante] betoogt derhalve terecht dat onder deze omstandigheden de in de jurisprudentie gehanteerde drempel van 15% van de gemiddelde jaarlijkse transportkosten niet mocht worden toegepast. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door [appellante] gestelde schade in de vorm van kostenstijging niet voor vergoeding in aanmerking komt. 8. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beÍindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op de buitengewone aspecten van de infrastructurele maatregel, zoals deze uiteen zijn gezet in het advies van de schadecommissie, is het redelijk dat de minister een gedeelte van de schade vergoedt. Voor het bepalen van de hoogte daarvan zal de kortingsmethode kunnen worden gehanteerd. Op het schadebedrag van ₏ 611.241,00, zoals dit is vastgesteld in het advies van de schadecommissie van 26 oktober 2009 op pagina’s 16 en 20, kan een korting worden toegepast die in verhouding staat tot een periode van afsluiting wegens regulier onderhoud aan de brug waarmee [appellante] als transportondernemer van tijd tot tijd rekening moet houden. De voor vergoeding in aanmerking komende schade dient in een nieuw besluit te worden toegekend. 9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de minister van Infrastructuur en Milieu op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overwegingen 7.2. en 8. een nieuw besluit te nemen en de uitkomst aan de Afdeling mee te delen. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Planken Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013 299.

43


ECLI:NL:RVS:2011:BU6314 Instantie Raad van State Datum uitspraak 30-11-2011 Datum publicatie 30-11-2011 Zaaknummer 201102181/1/H2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij afzonderlijke besluiten, beide van 26 februari 2008, heeft het college aan [appellanten] € 12.000,00 respectievelijk € 5.000,00 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201102181/1/H2. Datum uitspraak: 30 november 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Geffen, gemeente Maasdonk, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 januari 2011 in zaak nr. 09/133 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk. 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten, beide van 26 februari 2008, heeft het college aan [appellanten] € 12.000,00 respectievelijk € 5.000,00 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2011, verzonden op 13 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en het college,

44


vertegenwoordigd door P.H.F.M. van Dongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. [appellant A] is eigenaar van een perceel met woning aan de [locatie 1] in Geffen en [appellante B] van een perceel met woning aan de [locatie 2], eveneens te Geffen. Beiden hebben bij formulieren van 29 januari 2007 respectievelijk 21 februari 2007 verzocht om vergoeding van schade, door hen geleden ten gevolge van een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO van het bestemmingsplan "Sportterrein" voor het plaatsen van een antennemast met een hoogte van 37,5 meter (hierna: de mast) op een perceel aan de Pastoor van de Kampstraat 34 te Geffen. 2.3. [appellanten] hebben een verzoek tot vergoeding van planschade ingediend en daarbij de schade voor [appellant A] begroot op een bedrag van € 295.000 en voor [appellante B] op een bedrag van € 56.500. Bij afzonderlijke besluiten, beide van 26 februari 2008, heeft het college zich met verwijzing naar de aan hem uitgebrachte adviezen van de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2008 op het standpunt gesteld dat [appellanten] door de planologische wijzigingen per saldo in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren. Dit nadeel is door SAOZ voor [appellant A] begroot op een bedrag van € 12.000 en voor [appellante B] op een bedrag van € 5.000. Het college heeft deze bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2007 respectievelijk 22 februari 2007, als vergoeding voor planschade aan [appellanten] toegekend. [appellanten] komen op tegen de hoogte van de aan hen toegekende vergoedingen voor planschade. 2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college de gebouwde mast en de UMTS-antenne-installatie los van elkaar kon zien. Het college had volgens hen de gezondheidsrisico's van een UMTS-antenne-installatie bij de planologische vergelijking moeten betrekken. 2.4.1. Het bouwplan behelst een antennemast met UMTS-antenne-installatie. Gelet daarop moet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de mast met de antenneinstallatie als één bouwwerk worden beschouwd en als zodanig worden meegenomen in de planologische vergelijking. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.4.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2009, zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=RRzjb9jK6sY%3D">200903485/1/H2</a>) kunnen slechts de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast van belang zijn. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol. 2.4.3. Gelet op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. <a target="_blank"

45


href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=WA9%2B3nTslY0%3D">201101494/1/H1</a>) ter zake van mogelijke gezondheidsrisico's van UMTS-masten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij het standpunt van de Gezondheidsraad en de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven om te oordelen dat UMTS-masten niet bij woonbebouwing mogen worden geplaatst, en in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien uit voorzorg de vrijstelling voor het plaatsen van een antennemast te weigeren. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Onbestemde angst van toekomstige kopers voor vermeende gezondheidsrisico's die worden toegerekend aan zendmasten speelt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen rol in de planologische vergelijking. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college de gestelde gezondheidsrisico's buiten beschouwing mocht laten. 2.4.4. Gelet op het bovenstaande faalt het betoog. 2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het SAOZ-advies ten onrechte aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd, nu zij een advies van taxatiebureau "Wim van Heumen Makelaarskantoor Nistelrode bv" (hierna: Van Heumen) daar tegenover hebben gesteld en bovendien in de planologische vergelijking van de SAOZ onvoldoende rekening is gehouden met lichthinder. Zij voeren daartoe aan dat de parapluwerking van de mast leidt tot vermeerdering van de lichthinder. 2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college geen doorslaggevende waarde aan het door [appellanten] overgelegde advies van Van Heumen behoefde toe te kennen, nu daarin geen planvergelijking is uitgevoerd en de stelling dat de mast zou leiden tot reflexlicht daarin niet nader is onderbouwd. Het betoog faalt. 2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet alle schadeveroorzakende gevolgen heeft meegewogen in de planologische vergelijking, en dat daarmee in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij, en de artikelen 8 en 13 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens een ongerechtvaardigde inbreuk op hun eigendomsrechten is gepleegd. Met hetgeen zij hebben aangevoerd hebben zij, gelet op het in 2.4.2 weergegeven beoordelingskader, niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 9 december 2008 strijd oplevert met ĂŠĂŠn van deze bepalingen, zodat het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. 2.7. [appellanten] betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de bezwaarcommissie niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen is niet gebleken van een onzorgvuldig tot stand gekomen advies dat het college niet aan zijn besluiten ten grondslag had mogen leggen. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij aan het college een verzoek om ontbinding van de bezwaarcommissie hebben gedaan, valt een weigering van het college te beslissen op dat verzoek buiten de omvang van het geding. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.

46


Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011 362-705.

47


ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 Instantie Raad van State Datum uitspraak 17-04-2013 Datum publicatie 17-04-2013 Zaaknummer 201205035/1/A2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade. Appellant betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de maximale mogelijkheden van de krachtens het bestemmingsplan uit te werken bestemming bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mogen worden betrokken. De Afdeling overweegt dat de in het betoog opgeworpen rechtsvraag eerder (bij uitspraak van 7-11-2012, 201110908/1/A2, LJN: BY2475) is beantwoord en dat daaruit voortvloeit dat het betoog slaagt. Zij concludeert tot een motiveringsgebrek en draagt het college op met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daartoe dient het college, aldus de Afdeling, rekening houdend met het volgende, een nader deskundigenadvies inwinnen. (‌.). De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming bij een planvergelijking mogen worden betrokken vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld. Als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in art. 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, is het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van art. 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Het ligt voor de hand dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige. Indien in dit geval uit de planvergelijking blijkt dat appellant door de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt die niet binnen het normale maatschappelijke risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of die wijziging voor appellant ten tijde van de aankoop van de woning, gelet op het destijds geldende bestemmingsplan, voorzienbaar was en de gestelde schade op de voet van art. 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten,

48


omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201205035/1/T1/A2. Datum uitspraak: 17 april 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Bolnes, gemeente Ridderkerk, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/2039 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Bij brief van 18 maart 2011 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank. Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.C.P. van Kruijssen, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen. Overwegingen 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold v贸贸r de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft. 2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 3. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden. 4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade

49


redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. 5. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. 6. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan 'Bolnes-Noord 1997' verleend ten behoeve van het realiseren van 54 woningen met bijbehorende voorzieningen op de gronden tussen de Van Riebeekstraat, de De Wetstraat en de Pretoriusstraat in Bolnes (hierna: de gronden). 7. [appellant] is sinds 29 december 1986 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Bolnes (hierna: de woning). Bij brief van 13 november 2009 heeft hij verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 4 november 2008. Daartoe is in die brief aangevoerd dat de bouw en ingebruikname van het realiseren van 54 woningen op de gronden tot een verlies aan uitzicht en privacy en tot een toename van hinder zal leiden en dat de waarde van de woning hierdoor is verminderd. 8. Aan de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de SAOZ van november 2010, ten grondslag gelegd dat [appellant] door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Daartoe is in dat advies een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan 'Bolnes-Noord 1997' en het besluit van 4 november 2008 gemaakt. Een deel van de gronden is in dat bestemmingsplan voor 'uit te werken woongebied' bestemd. In het advies is de conclusie getrokken dat, uitgaande van een maximale invulling van die bestemming onder het oude planologische regime, het besluit van 4 november 2008 niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. 9. De rechtbank heeft overwogen dat het college, anders dan [appellant] in beroep had betoogd, de krachtens het bestemmingsplan 'Bolnes-Noord 1997' uit te werken bestemming van de gronden heeft mogen betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime. Dat een uitwerkingsplan volgens artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro een zelfstandige grondslag voor een tegemoetkoming in planschade kan zijn, betekent volgens de rechtbank niet dat daarmee tevens is beoogd de uit te werken bestemming en de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van een bestemmingsplan in de vergelijking met het nieuwe planologische regime buiten beschouwing te laten. 10. [appellant] betoogt dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de maximale mogelijkheden van de krachtens het bestemmingsplan 'Bolnes-Noord 1997' uit te werken bestemming bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mogen worden betrokken.

50


10.1. De in het betoog opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201110908/1/A2) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat het betoog slaagt. 11. De conclusie is dat het besluit van 15 maart 2011, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in dat besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade te nemen. Daartoe dient het college, rekening houdend met het volgende, een nader deskundigenadvies inwinnen. 12. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, moeten uitwerken. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is een bepaling van een uitwerkingsplan een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid. 13. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming bij een planvergelijking mogen worden betrokken vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld. 13.1. Als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, is het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. 13.2. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Het ligt voor de hand dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige. 13.3. Indien in dit geval uit de planvergelijking blijkt dat [appellant] door de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt die niet binnen het normale maatschappelijke risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of, zoals het college in het verweerschrift in beroep heeft uiteengezet, die wijziging voor [appellant] ten tijde van de aankoop van de woning, gelet op het destijds geldende bestemmingsplan ‘Bolnes-Midden’, voorzienbaar was en de gestelde schade op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen. 14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing

51


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk op om binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant A] en [appellant B] toe te zenden. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Hazen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013 452.

52


ECLI:NL:RBMNE:2013:5189 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 23-10-2013 Datum publicatie 30-10-2013 Zaaknummer UTR 13-1373 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Planschade. Uit tekst van artikel 6.1, tweede lid, onder a en b, van de Wro volgt dat vergoeding van planschade pas mogelijk is nadat er een besluit is genomen waarbij uitvoering wordt gegeven aan uitwerkingsplicht. Verwijzing van eisers naar uitspraak van ABRS (BZ7707) gaat niet op, aangezien in die zaak een vrijstellingsbesluit de beweerdelijke oorzaak was van planschade en de uit te werken bestemming als het oude planologische regime. In deze zaak geldt de uit te werken bestemming als het nieuwe planologische regime Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 13/1373 uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2013 in de zaak tussen [eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 3], [eiser sub 4], [eiser sub 5], [eiser sub 6] en [eiser sub 7] , allen te Veenendaal, eisers (gemachtigde: mr. D.A. Zeilstra), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal , verweerder (gemachtigde: mr. H.K.C. van Nijnanten). Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2012 (verzonden 30 augustus 2012) (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van eisers afgewezen, onder verwijzing naar de rapportage van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur van 18 juni 2012. Eisers hebben met instemming van verweerder tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.

53


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013. [eiser sub 2] en [eiser sub 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft gemachtigde van eisers aangegeven dat[A], [B] en [C] te kennen hebben gegeven het door hen ingestelde beroep niet langer te willen handhaven. Overwegingen 1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013. 2. Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden, als opvolger van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) (hierna: Spoedwet planschade), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat op de onderhavige aanvragen, die zien op het bestemmingsplan “Veenendaal Oost” de Wro van toepassing is, nu deze aanvragen zijn ingediend ná 1 juli 2008 en de aanvragen geen betrekking hebben op een planologische maatregel die dateert van vóór 1 september 2005. 3. Eisers hebben op 31 augustus 2010 aanvragen om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Volgens eisers ondervinden zij schade als gevolg van het bestemmingsplan Veenendaal-Oost, dat op 14 december 2006 door de raad van de gemeente Veenendaal is vastgesteld en op 26 juni 2007 door Gedeputeerde Staten van Utrecht goedgekeurd. 4. Verweerder heeft de verzoeken van eisers ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur. Het Kenniscentrum heeft in zijn rapportage van 18 juni 2012 gesteld dat eisers geen aanspraak op tegemoetkoming in planschade kunnen maken, nu het bestemmingsplan enkel de bestemming ‘Uit te werken woongebied’ kent. Eerst wanneer de bestemming daadwerkelijk is uitgewerkt, kan voor eisers sprake zijn van tegemoetkoming in schade. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het rapport van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. 5. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Veenendaal-Oost bepalen dat er maximaal 3000 à 3500 woningen zullen worden gebouwd met diverse voorzieningen. Eisers hebben gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan, waarin onder meer is aangegeven dat het plan financieel uitvoerbaar is indien er circa 3200 woningen worden gebouwd. Nu het plangebied bestemd is voor de ontwikkeling van een grootschalige wijk met diverse voorzieningen, zijn eisers van mening dat zij recht hebben op een tegemoetkoming in planschade. Eisers hebben ter ondersteuning van hun standpunt gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 17 april 2013

54


(ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707). Gelet op die uitspraak zijn eisers van mening, kort samengevat, dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. 6. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier relevant, dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is: a. een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38; b. een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d. 7. Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 8. De rechtbank stelt vast dat met de aanwijzing in het bestemmingsplan “VeenendaalOost” van de gronden voor “Uit te werken woongebied” slechts is voorzien in de planologische mogelijkheid om die gronden, vooruitlopend op een nadere uitwerking, te bestemmen voor de doeleinden zoals die zijn weergegeven in artikel 4, eerste lid, van dat bestemmingsplan. Feitelijke woningbouw en het gebruik van de gronden voor woondoeleinden zelf is op grond van deze bestemming niet toegestaan, nu is voorzien in een algeheel bouwverbod zolang voor de gronden geen uitwerking is vastgesteld. De rechtbank wijst in dat verband op artikel 4, derde lid, van het bestemmingsplan. 9. Zoals de rechtbank eerder oordeelde in de uitspraak van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BY4984), is zij van oordeel dat uit de tekst van artikel 6.1, tweede lid, onder a en b, van de Wro volgt dat vergoeding van planschade pas mogelijk is nadat er een besluit is genomen waarbij uitvoering wordt gegeven aan de uitwerkingsplicht. Het latere uitwerkingsplan vormt dan op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro een zelfstandige grondslag voor planschade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het op 30 december 2011 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel “Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht” (Kamerstukken II 2011/12, 33135, nr. 3). Op pagina 14 van de MvT wordt opgemerkt dat een zesde lid aan artikel 6.1 van

55


de Wro wordt toegevoegd, waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het besluit over de flexibiliteitsbepalingen voordat planschade kan worden vastgesteld. Verder wordt op pagina 14 het volgende opgemerkt: “Met het nieuwe zesde lid van artikel 6.1 wordt ondubbelzinnig duidelijk dat schade als gevolg van een bepaling die slechts een bevoegdheid geeft tot een nader besluit, pas bepaald wordt nadat een besluit, gebruik makend van die bevoegdheid, is genomen. Regels in een bestemmingsplan waarbij is aangegeven dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, leiden dus pas eerst tot planschade nadat een beslissing is genomen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een uit te werken bestemming met een daaraan gekoppeld bouwverbod. Er kan in zo’n geval pas schade vastgesteld worden als er is uitgewerkt of als met omgevingsvergunning van het bouwverbod is afgeweken.” 10. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van artikel 6.1 van de Wro en de in de MvT vermelde overwegingen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met het enkel toekennen van de bestemmingsaanduiding “Uit te werken woongebied” nog geen aanspraak op tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 te laten ontstaan. Eerst als daadwerkelijk is uitgewerkt, dan wel een omgevingsvergunning is verleend waarmee vooruitlopend op de uitwerking van het bouwverbod kan worden afgeweken, kan voor aanvragers tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro ontstaan. De rechtbank wijst nog op de uitspraak van de ABRS van 1 augustus 2012 (ECL:NL:RVS:2012: BX3316), waarin is overwogen dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro bij de planologische vergelijking een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing wordt gelaten. 11. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eisers, dat in geval van een niet uitgewerkte bestemming bij de planschadebeoordeling rekening moet worden gehouden met een maximale invulling van de uitwerkingsmogelijkheden, niet. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de ABRS van 17 april 2013 gaat in dit geval niet op. In die zaak was een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO de beweerdelijke oorzaak van planschade en gold de uit te werken bestemming als het oude planologische regime. In die situatie mogen de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen gelaten. In deze zaak geldt de uit te werken bestemming echter als het nieuwe planologische regime. 12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzitter, en mr. drs. R. in ´t Veld en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013. griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

56


ECLI:NL:RVS:2012:BV7254 Instantie Raad van State Datum uitspraak 29-02-2012 Datum publicatie 29-02-2012 Zaaknummer 201104750/1/A2 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8564, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 25 november 2009 heeft het college [appellant sub 1] een bedrag van â‚Ź 6.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JB 2012, 90 met annotatie door T. Lam GST 2012, 62 met annotatie door J.W. van Zundert AB 2013, 78 met annotatie door M.K.G. Tjepkema Uitspraak 201104750/1/A2. Datum uitspraak: 29 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg, 3. het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/2835 in het geding tussen: [appellanten sub 2] en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2009 heeft het college [appellant sub 1] een bedrag van â‚Ź 6.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

57


Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2011, verzonden op 21 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de tegemoetkoming in planschade op een bedrag van € 3.000,00 vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2011, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 mei 2011. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2011. [appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.W.H.M. van Iersel, juridisch adviseur te Zeist, [appellant sub 2A] in persoon, bijgestaan door mr. A. van Diermen, juridisch adviseur te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.L. van de Wiel, werkzaam bij de gemeente Tilburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade. Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval: a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak; b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend. Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan. 2.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge

58


daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. 2.3. Op 21 februari 1985 heeft [appellant sub 1] de eigendom verkregen van de tussenwoning (hierna: de woning) met bijbehorend perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te Berkel-Enschot en kadastraal bekend gemeente Berkel, sectie A, nr. 1999. 2.4. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het college [appellant sub 2A] ten behoeve van de bouw van een vrijstaande woning met garage/berging (hierna: het object) op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 2] te Berkel-Enschot en kadastraal bekend gemeente Berkel, sectie A, nr. 4301, (hierna: het perceel) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van de bepalingen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft [appellant sub 1] ten grondslag gelegd dat de bouw van het object op het aan de achterzijde van de woning gelegen perceel ertoe heeft geleid dat de situeringswaarde van de woning is gedaald en dat haar woongenot door het verlies aan privacy, uitzicht en zonlichttoetreding is afgenomen. 2.5. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van september 2009 heeft de SAOZ uiteengezet dat het uitzicht van [appellant sub 1] in westelijke richting, vergeleken met de vroegere bebouwingsmogelijkheden, door de bouw van het object op een afstand van ongeveer 19 m van de woning is verslechterd, maar dat de situeringswaarde van de woning daardoor niet is gedaald, gezien de situering van verschillende bestaande woningen in de directe omgeving van de woning. Voorts is in dat advies uiteengezet dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel zijn gewijzigd en dat de toegenomen gebruiksintensiteit, vergeleken met de oude planologische situatie, zal leiden tot een grotere belasting voor de directe omgeving als gevolg van een extra aantasting van de privacy in de woning en achtertuin van [appellant sub 1] en andere vormen van aan het permanent woongebruik gerelateerde hinder, zoals geluidsoverlast. Volgens de SAOZ heeft het besluit van 9 juni 2008 ertoe geleid dat [appellant sub 1] in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit van een bedrag in de orde van grootte van € 242.000,00 naar een bedrag in de orde van grootte van € 236.000,00 is gedaald. Het college heeft het advies van de SAOZ van september 2009 aan het besluit van 25 november 2009 ten grondslag gelegd. 2.6. Het college heeft naar aanleiding van het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar nader advies aan de SAOZ gevraagd. In een aanvullend advies van 29 maart 2010 heeft de SAOZ vermeld dat de schade niet voorzienbaar was en dat, nu artikel 6.2 van de Wro niet op de aanvraag van toepassing is, niet is onderzocht of de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Wat betreft de gestelde verslechtering van het uitzicht is hierin voorts uiteengezet dat krachtens het bestemmingsplan weliswaar ten westen van de woning vrijstaande bijgebouwen met een goothoogte van 3,3 m en een oppervlakte van 50 m² mochten worden opgericht en de omvang van dergelijke bijgebouwen een bijbehorende kapconstructie mogelijk maakt, maar de nokhoogte daarvan niet onbeperkt is en het door het besluit van 9 juni 2008 te realiseren object een grotere hoogte en bebouwingsmassa heeft, zodat niet kan worden gezegd dat het object het uitzicht in westelijke richting niet verder beperkt dan onder het

59


oude planologische regime mogelijk was. Wat betreft de gestelde toename van de gebruiksintensiteit door een permanent gebruik voor wonen is hierin voorts benadrukt dat de geluidshinder volgens vaste jurisprudentie grond voor planschadevergoeding kan zijn. Het college heeft het aanvullend advies van de SAOZ van 29 maart 2010 aan het besluit van 31 mei 2010 ten grondslag gelegd. 2.7. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 9 juni 2008 slechts tot toename van de gebruiksintensiteit door permanent gebruik voor wonen heeft geleid en niet tot verslechtering van het uitzicht. Zij heeft daarin, zelf in de zaak voorziend, aanleiding gezien de door het college aan [appellant sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade te halveren. 2.8. [appellanten sub 2] betogen allereerst dat [appellant sub 1] geen belang bij haar hoger beroep heeft en dat dit derhalve niet-ontvankelijk is. Daartoe voeren zij aan dat het belang van [appellant sub 1] parallel loopt aan dat van het college en dat haar belang door het college zal worden behartigd. Voorts voeren zij aan dat niet vaststaat dat het college de helft van het aanvankelijk aan [appellant sub 1] toegekende bedrag van haar zal terugvorderen. 2.8.1. Dit betoog faalt. Dat het college hoger beroep heeft ingesteld en daarbij opkomt voor een belang dat parallel aan dat van [appellant sub 1] is, laat onverlet dat zij, los van het college, een eigen belang heeft dat rechtstreeks bij de aangevallen uitspraak betrokken is. Die uitspraak brengt met zich dat het college bevoegd is om de helft van de aan [appellant sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade als zijnde onverschuldigd betaald van haar terug te vorderen. 2.9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, zodat eventuele binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor haar rekening blijft. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank aldus de betekenis van het overgangsrecht van artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, heeft miskend. 2.9.1. Dit overgangsrecht, dat ziet op aanvragen om vergoeding van planschade als gevolg van planologische wijzigingen die v贸贸r 1 september 2005 onherroepelijk zijn geworden, is hier niet van toepassing. Omdat het besluit dat de door [appellant sub 1] gestelde schade zou hebben veroorzaakt in de periode tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 in werking is getreden en de aanvraag om tegemoetkoming in planschade in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 is ingediend, brengt artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met zich dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is. Derhalve blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van [appellant sub 1]. Dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro niet op de aanvraag van toepassing is, doet daaraan niet af. Het betoog faalt. 2.10. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor [appellant sub 1] ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was dat het college vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan zou verlenen om het oprichten van een vrijstaande woning met garage/berging in twee achtertuinen mogelijk te maken. Daartoe voeren zij aan dat inbreiding was te verwachten, ook gezien de situering van het perceel in een bestaande woonkern en het feit dat destijds in de gemeentelijke huisnummering ruimte voor zelfstandige woningbouw ter plaatse was gereserveerd. 2.10.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade

60


voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling actief te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. 2.10.2. [appellant sub 1] is sinds 21 februari 1985 eigenaar van de woning. Niet in geschil is dat ten tijde van de aankoop ervan geen concreet beleidsvoornemen, als hiervoor bedoeld, ter openbare kennis was gebracht. Wat betreft de door [appellanten sub 2] vermelde kenmerken van het perceel is van belang dat voor voorzienbaarheid van planschade meer is vereist dan dat de planologische ontwikkeling niet onwaarschijnlijk was en belemmerende omstandigheden daarvoor ontbraken. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellant sub 1] gestelde schade voor haar voorzienbaar was. Het betoog faalt. 2.11. [appellanten sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schade niet tot het normale maatschappelijke risico behoort, omdat vrijstelling van de bepalingen van een bestemmingsplan om het oprichten van een vrijstaande woning met garage in twee achtertuinen mogelijk te maken, niet kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling, die voor rekening van [appellant sub 1] blijft. Daartoe voeren zij onder meer aan dat gelet op de structuur en het karakter van de omgeving ter plaatse sprake is van een centrumgebied waar bebouwing kan worden verwacht en dat uitzichtschade in een bestaande woonkern tot het normale maatschappelijke risico behoort. 2.11.1. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Omstandigheden die in acht worden genomen zijn verder de aard van de maatregel en de aard en de omvang van het daardoor veroorzaakte nadeel. 2.11.2. In de in zoverre niet bestreden ruimtelijke onderbouwing, behorende bij het besluit van 9 juni 2008, is vermeld dat in de directe omgeving van de bouwlocatie uitsluitend sprake is van percelen met een woonbestemming, dat het bouwplan zich goed voegt in het karakter van de buurt, dat de locatie tot het (centrum)dorpse woonmilieu behoort, dat de conclusie is dat de ontwikkeling aansluit op de plaatselijke situatie en dat het bouwplan in overeenstemming is met het ruimtelijke beleid van de gemeente. Gezien voorts de afmetingen van het object, de onder de ter plaatse geldende bestemmingsplannen reeds bestaande bouwmogelijkheden en de afstand tot de woning, zal ter plaatse geen grote aantasting van de bestaande stedenbouwkundige structuur en van het woonklimaat plaatsvinden. Daarnaast is inbreiding van woningen in een bestaande woonkern een normale maatschappelijke ontwikkeling. Onder deze omstandigheden lag de planologische wijziging in de lijn der verwachtingen. Daarbij komt dat de gestelde schade, gezien de door de SAOZ verrichte taxatie, relatief gering van omvang is. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.12. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

61


Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellanten sub 2] tegen het besluit van het college van 31 mei 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 6:2, eerste lid, van de Wro vernietigen, omdat het college in dat besluit niet heeft onderkend dat de door [appellant sub 1] gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en voor haar rekening blijft. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.13. Gelet op het voorgaande heeft [appellant sub 1] geen belang bij beoordeling van de overige door haar aangevoerde gronden en heeft het college geen belang bij hetgeen door hem in hoger beroep is aangevoerd. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is niet-ontvankelijk. 2.14. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/2835; III. verklaart het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 29 april 2010, kenmerk BZR.10.0011.001; V. verklaart het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gemaakte bezwaar gegrond; VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 25 november 2009, kenmerk PU10331883 WB; VII. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in planschade af; VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; IX. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond; X. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg niet-ontvankelijk; XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 2.185,00 (zegge: eenentwintighonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012 452.

62


ECLI:NL:RVS:2012:BX1863 Instantie Raad van State Datum uitspraak 18-07-2012 Datum publicatie 18-07-2012 Zaaknummer 201110605/1/A2 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2011:BR6613, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 7 september 2005 heeft de raad een verzoek van [appellanten sub 1] om vergoeding van planschade afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl GST 2012, 92 met annotatie door J.W. van Zundert Uitspraak 201110605/1/A2. Datum uitspraak: 18 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Voorschoten, 2. de raad van de gemeente Ommen, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/290 in het geding tussen: [appellanten sub 1] en de raad van de gemeente Ommen. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 september 2005 heeft de raad een verzoek van [appellanten sub 1] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten de door [appellanten sub 1] geleden schade in natura te compenseren. Bij uitspraak van 2 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de raad en [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2009 vernietigd en de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

63


Tegen deze uitspraak hebben de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2011, en [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] en de raad hebben verweerschriften ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen Rentmeesters, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. [appellanten sub 1] zijn eigenaar van één perceel met een oppervlakte van ongeveer 2.000 m² op het zomerhuizenterrein "Zonnebloem West". In het oude bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Rekreatieve doeleinden -R(ZT)- (zomerhuizenterrein)" en beschikten [appellanten sub 1] over de mogelijkheid om in totaal drie vrijstaande zomerhuizen te bouwen. Het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied, artikel 30 WRO herziening", vastgesteld op 30 januari 2003, sluit de bouw van nieuwe zomerhuizen uit. [appellanten sub 1] hebben op hun perceel een zomerhuis laten bouwen, waarvoor krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend bij besluit van 1 november 2006. Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade, omdat zij niet langer over de mogelijkheid beschikken nog twee zomerhuizen op hun perceel te bouwen. 2.3. Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad besloten aan [appellanten sub 1], dan wel aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, een schadevergoeding toe te kennen in de vorm van geheel of, naar eigen wens, gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op het perceel en hen twee jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit de tijd geboden daartoe een bouwaanvraag in te dienen. Na herstel van de bouwmogelijkheden door middel van de verlening van een daartoe strekkend projectbesluit en een bouwvergunning worden [appellanten sub 1], dan wel eventuele rechtsopvolgers, gedurende een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning in de gelegenheid gesteld om van de desbetreffende planologische mutatie en de bouwvergunning gebruik te maken. Leges of nadere kosten die samenhangen met de planologische wijziging zullen niet in rekening worden gebracht. [appellanten sub 1] ontvangen voorts een vergoeding van € 2.269,10 voor de kosten van de planologische mutatie voor het reeds gebouwde zomerhuis. Indien de compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, zal aan [appellanten sub 1] een compensatie in geld worden voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag. De omvang van deze compensatie zal alsdan vastgesteld worden na inschakeling van een of meer ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs. 2.4. Artikel 49 WRO sluit compensatie in natura niet uit. In geschil is of vergoeding van de schade achterwege kan blijven omdat vergoeding daarvan bij de beslissing op bezwaar anderszins is verzekerd. 2.5. De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdi ct_id=inrQdqO%2FMGM%3D">200406319/1</a> - overwogen dat de schade van

64


[appellanten sub 1] niet voldoende anderszins is verzekerd, omdat de raad geen feitelijk en op voorhand vastgesteld schadebedrag heeft genoemd, dat zal worden uitbetaald indien compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht. Daarnaast heeft de raad volgens de rechtbank, in afwijking van zojuist genoemde uitspraak, de mogelijkheid gedurende twee jaar een bouwaanvraag in te dienen en daar gedurende drie jaar gebruik van te maken, ten onrechte niet aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene titel aangeboden en evenmin in het besluit vastgelegd dat die mogelijkheden eventueel ook na het verstrijken van die termijnen gebruikt kunnen worden. 2.6. De raad betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 niet volgt dat voorafgaande aan compensatie in natura vaststelling van de schade in geld noodzakelijk is. Dat in die zaak de omvang van de schade door een schadebeoordelingscommissie is getaxeerd en de hoogte van de eventuele financiële compensatie daarmee vaststond, betekent niet dat dit in alle gevallen dient te worden gedaan. Met het besluit van 15 december 2009 staat met voldoende zekerheid vast dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld. Bovendien blijkt uit het besluit van 15 december 2009 dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Daarnaast betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 15 december 2009 de mogelijkheid om een bouwaanvraag in te dienen en daarvan gebruik te maken uitdrukkelijk ook aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel heeft geboden. Tot slot betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gestelde termijnen gedurende welke [appellanten sub 1] en hun eventuele rechtsopvolgers in de gelegenheid worden gesteld om van het herstel van de bouwmogelijkheden gebruik te maken, in totaal vijf jaar, als voldoende dient te worden beoordeeld. Uit de uitspraak van 15 december 2009 volgt niet dat de Afdeling compensatie door middel van herstel van de bouwmogelijkheden alleen maar toelaatbaar acht indien aan een mogelijke rechtsopvolger een eventueel langere termijn wordt geboden. 2.7. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij een financiële compensatie dienen te krijgen, nu het in hun geval niet reëel is de schade te compenseren door het verlenen van planologische medewerking aan de bouw van nog twee woningen op hun perceel. Uit het besluit van 1 november 2006, waarbij onder vrijstelling bouwvergunning is verleend voor de bouw van één zomerhuis, volgt dat zij maximaal één zomerhuis konden bouwen en daarmee is bij de situering en inrichting van het terrein rekening gehouden, waardoor het thans niet mogelijk is nog twee zomerhuizen te realiseren. 2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Uit hun brief van 17 mei 2004 blijkt dat [appellanten sub 1] voornemens waren één zomerwoning te realiseren op hun perceel. Aan het besluit van 1 november 2006 ligt de aanvraag van [appellanten sub 1] ten grondslag één zomerwoning te mogen bouwen. De invulling die zij daarmee hebben gegeven aan hun perceel sluit aan bij de invulling die andere kaveleigenaren daaraan hebben gegeven en die voor de raad ook aanleiding is geweest om over te gaan tot bestemmingsplanwijziging: geen grote hoeveelheid bijeen gebouwde zomerhuisjes met een bedrijfsmatige exploitatie, maar verkaveling in ruime kavels en verkoop aan particulieren die ter plaatse voor henzelf een zomerwoning hebben gebouwd. Daarbij komt dat [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet mogelijk is op het perceel nog twee zomerwoningen te bouwen. Dat dit uit het oogpunt van optimaal recreatief woongenot volgens hen onwenselijk is, betekent niet dat het in planologisch opzicht onmogelijk zou

65


zijn. De slotsom is dat de door [appellanten sub 1] geleden schade anderszins verzekerd is als bedoeld in artikel 49 van de WRO. 2.8. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de raad is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 15 december 2009 alsnog ongegrond verklaren, nu uit het voorgaande volgt dat de daartegen in beroep aangedragen gronden falen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond; II. verklaart het hoger beroep van de raad van de gemeente Ommen gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/290; IV. verklaart het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Planken Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012 299.

66


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.