AvdR Webinars

Page 1

ACTUALITEITEN STRAFRECHT SPREKERS MR. J.W. SOETEMAN, ADVOCAAT JEBBINK SOETEMAN ADVOCATEN MR. W.J. MORRA, ADVOCAAT COUMANS & VAN GAALEN STRAFRECHTADVOCATEN 28 JUNI 2013 09:00 – 11:15 UUR

WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0320


“ N O

F E A R .

N O

L I M I T S .

N O

E Q U A L . �

Magna Charta Webinars

Uitspraken Hoge Raad

Civiel Recht

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27 E info@magnacharta.nl


LIVE & ON DEMAND

besproken Webinar 1:

4 oktober 2013

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 2:

1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 3:

6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 4:

3 januari 2014

12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 5:

7 februari 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 6:

7 maart 2014

12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Webinar 7:

4 april 2014

11:00 – 13:15 uur (afwijkend tijdstip) Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn

Webinar 8:

2 mei 2014

12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.

Webinar 9:

6 juni 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.

Webinar 10:

4 juli 2014

12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

W E B I N A R S


Het Sociaal Akkoord praktisch toegelicht: wat verandert er voor de HR-praktijk?

NEWS ROOM WEBINAR Magna Charta News Room powered by AvdR

Dies Siegers

Marc Vogel

W W W . M A G N A C H A R T A . A V D R W E B I N A R S . N L


Inhoudsopgave Mr. J.W. Soeteman Mr. W.J. Morra

Jurisprudentie Wijziging tenlastelegging Hoge Raad, 26 april 2013, LJN: BZ8645

p. 6

Hoge Raad, 12 maart 2013, LJN: BZ3571

p. 17

Salduz Hoge Raad, 25 april 2013, LJN: BZ8166

p. 28

Hoge Raad, 11 juni 2913, LJN: CA2555

p. 35

Witwassen en verwerven Hoge Raad, 18 juni 2013, LJN: CA3302

p. 41

CIE/NN als startinformatie Hoge Raad, 5 maart 2013, LJN BZ2191

p. 54

Toepassing 77c Sr Rechtbank Rotterdam, 28 maart 2013, LJN BZ9230

p. 64

Rechtbank Midden Nederland, 1 februari 2013, LJN BZ0209

p. 77

Rechtbank Alkmaar, 6 december 2012, LJN BY5417

p. 91

Rechtbank Zutphen, 2 oktober 2012, LJN BX8874

p. 102

Rechtbank Arnhem, 2 april 2012, LJN BW0626

p. 109

Rechtsmiddelen voorlopige hechtenis Hoge Raad, 9 april 2013, LJN BZ6526

p. 121

Hoge Raad, 20 april 2010, LJN BL3144

p. 131

Hof Amsterdam, 22 juni 2011, LJN BU4468

p. 140

Medeplegen Hoge Raad, 9 april 2013, LJN BZ6505

p. 143

Hoge Raad, 14 mei 2013, LJN BZ9945

p. 151

4


Literatuur Recht op tolk- en vertaling Implementatie van Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in Wetboek van Strafvordering

5

p. 157


LJN: BZ8645, Hoge Raad , 11/02642 Datum uitspraak: 26-04-2013 Datum publicatie: 26-04-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: 68 Sr. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. De HR formuleert relevante vergelijkingsfactoren. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten (te weten: oplichting a.b.i. art. 326 Sr en witwassen a.b.i. art. 420bis/420quater Sr) als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. De strafbaarstellingen van oplichting en (schuld)witwassen strekken immers mede ter bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer, terwijl de strafmaxima die op oplichting en (schuld)witwassen zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft, kennelijk oordelend dat de desbetreffende gedragingen dezelfde geldbedragen betroffen en als ĂŠĂŠn feitencomplex kunnen worden aangemerkt, daarom zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting nagelaten de (tussen)beslissingen te vernietigen van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch tot toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, en beraadslaagd en beslist op grondslag van de aldus gewijzigde tenlastelegging. Vindplaats(en): NJ 2013, 281 NJB 2013, 1268 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 680

Uitspraak 26 april 2013 Strafkamer nr. 11/02642 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 april 2011, nummer 20/004494-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2. Beoordeling van het eerste middel

6


2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de (tussen)beslissing te vernietigen van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch tot toewijzing van een tweetal vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging, nu door de toegestane vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging geen sprake meer is van "hetzelfde feit" zodat het Hof ten onrechte heeft beraadslaagd en beslist op grondslag van de gewijzigde tenlastelegging. 2.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat: "hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 op hierna te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels een of meerdere perso(o)n(en) heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedrag(en), in elk geval van enig goed, te weten: zaak 1: in of omstreeks de periode van 22 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te BaarleNassau [betrokkene 1] (200 euro) en/of zaak 2: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 19 juni 2008 te Kleine Sluis [betrokkene 2] (145 euro) en/of zaak 3: in of omstreeks de periode van 14 juli 2008 tot en met 18 juli 2008 te Bunschoten [betrokkene 3] (300 euro) en/of zaak 4: op of omstreeks 15 juli 2008 te Eygelshoven [betrokkene 4] (200 euro) en/of zaak 5: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Leeuwarden [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] ( 140 euro) en/of zaak 6: in of omstreeks de periode van 19 juli 2008 tot en met 22 juli 2008 te Arnhem [betrokkene 7] (300 euro) en/of zaak 7: in of omstreeks de periode van 12 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Zaandam [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (250 euro) en/of zaak 8: op of omstreeks 16 juni 2008 te Heiloo [betrokkene 10] (200 euro) en/of zaak 9: in of omstreeks de periode van 2 juli 2008 tot en met 5 juli 2008 te Oss [betrokkene 11] (325 euro) hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - op de internetsite www.marktplaats.nl een of meerdere goederen (te weten een draaitafel en/of festivalkaartjes en/of een of meerdere zogenoemde iPhones en/of een zogenoemde iPod) te koop aangeboden en/of - zich als bonafide verkoper uitgegeven en/of - telkens een valse en/of onjuiste naam en/of vals/onjuist adres opgegeven en/of - tegenover voornoemd(e) perso(o)nen (via e-mail en/of telefonisch) aangegeven bovengenoemde goederen na (gedeeltelijke) betaling te zullen leveren en/of - (daarbij) met voornoemde perso(o)nen afspraken gemaakt over de prijs/koop en/of (af)levering van voornoemde goederen en/of - (vervolgens) het bankrekeningnummer [001] aan voornoemde perso(o)n(en) op/doorgegeven, waardoor een of meerdere bovengenoemd(e) perso(o)n(en) en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s); Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: [Betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 01 juni 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meerdere perso(o)n(en) heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere

7


geldbedrag(en), in elk geval van enig goed, te weten: zaak 1: in of omstreeks de periode van 22 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te BaarleNassau [betrokkene 1] (200 euro) en/of zaak 2: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 19 juni 2008 te Kleine Sluis [betrokkene 2] (145 euro) en/of zaak 3: in of omstreeks de periode van 14 juli 2008 tot en met 18 juli 2008 te Bunschoten [betrokkene 3] (300 euro) en/of zaak 4: op of omstreeks 15 juli 2008 te Eygelshoven [betrokkene 4] (200 euro) en/of zaak 5: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Leeuwarden [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] ( 140 euro) en/of zaak 6: in of omstreeks de periode van 19 juli 2008 tot en met 22 juli 2008 te Arnhem [betrokkene 7] (300 euro) en/of zaak 7: in of omstreeks de periode van 12 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Zaandam [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (250 euro) en/of zaak 8: op of omstreeks 16 juni 2008 te Heiloo [betrokkene 10] (200 euro) en/of zaak 9: in of omstreeks de periode van 2 juli 2008 tot en met 5 juli 2008 te Oss [betrokkene 11] (325 euro) hebbende [betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - op de internetsite www.marktplaats.nl een of meerdere goederen (te weten een draaitafel en/of festivalkaartjes en/of een of meerdere zogenoemde iPhones en/of een zogenoemde iPod) te koop aangeboden en/of - zich als bonafide verkoper uitgegeven en/of - telkens een valse en/of onjuiste naam en/of vals/onjuist adres opgegeven en/of - tegenover voornoemd(e) perso(o)nen (via e-mail en/of telefonisch) aangegeven bovengenoemde goederen na (gedeeltelijke) betaling te zullen leveren en/of - (daarbij) met voornoemde perso(o)nen afspraken gemaakt over de prijs/koop en/of (af)levering van voornoemde goederen en/of - (vervolgens) het bankrekeningnummer [001] aan voornoemde perso(o)n(en) op/doorgegeven, waardoor een of meerdere bovengenoemd(e) perso(o)n(en) en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s); tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven en/of elders in Nederland gelegenheid, opzettelijk middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door zijn bankrekening (met bankrekeningnummer [001]) aan [betrokkene 12] en of een/of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) ter beschikking te stellen en/of (een gedeelte van) de door voornoemde benadeelden op die bankrekening gestorte geldbedragen op te nemen en aan [betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) te overhandigen." 2.2.2. Ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 april 2009 en vervolgens van 4 december 2009 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat daaraan - uiteindelijk - meer subsidiair wordt toegevoegd dat: "hij in de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, goederen, te weten geld (3000 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van dat geld wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit geld onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf." 2.2.3. De Politierechter heeft de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Het Hof heeft op grondslag van de gewijzigde tenlastelegging beraadslaagd en beslist. 2.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in

8


de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken. (A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394). 2.4. De aan de verdachte verweten gedraging is - kort gezegd - in de tenlastelegging omschreven als betrokkenheid bij oplichting tot afgifte van geldbedragen, gepleegd in de periode van 1 mei 2008 tot en met 1 augustus 2008 in diverse plaatsen in Nederland, en in de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging als het in dezelfde periode witwassen van geld in Eindhoven dan wel Nederland. De tenlastelegging is toegesneden op art. 326 Sr en de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging op art. 420bis/420quater Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. De strafbaarstellingen van oplichting en (schuld)witwassen strekken immers mede ter bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer, terwijl de strafmaxima die op oplichting en (schuld)witwassen zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft, kennelijk oordelend dat de desbetreffende gedragingen dezelfde geldbedragen betroffen en als ĂŠĂŠn feitencomplex kunnen worden aangemerkt, daarom zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting nagelaten de (tussen)beslissingen te vernietigen van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch tot toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, en beraadslaagd en beslist op grondslag van de aldus gewijzigde tenlastelegging. 2.5. Het middel faalt. 3. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

9


4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis; vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, bedraagt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2013. De mrs. De Hullu, Splinter-van Kan, Buruma en Van den Brink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Conclusie Nr. 11/02642 Mr. Machielse Zitting 5 maart 2013 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 20 april 2011 wegens "witwassen" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis. 2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 'sGravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. 3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft nagelaten de (tussen)beslissingen van de politierechter in eerste aanleg houdende toewijzing van een tweetal vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging te vernietigen, en/of dat het hof ten onrechte heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de gewijzigde tenlastelegging. 3.2 Bij inleidende dagvaarding is aan verdachte ten laste gelegd dat: "hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 op hierna te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels een of meerdere perso(o)n(en) heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedrag(en), in elk geval van enig goed, te weten:

10


zaak 1: in of omstreeks de periode van 22 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te BaarleNassau [betrokkene 1] (200 euro) en/of zaak 2: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 19 juni 2008 te Kleine Sluis [betrokkene 2] (145 euro) en/of, zaak 3: in of omstreeks de periode van 14 juli 2008 tot en met 18 juli 2008 te Bunschoten [betrokkene 3] (300 euro) en/of zaak 4: op of omstreeks 15 juli 2008 te Eygelshoven [betrokkene 4] (200 euro) en/of zaak 5: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Leeuwarden [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] ( 140 euro) en/of zaak 6: in of omstreeks de periode van 19 juli 2008 tot en met 22 juli 2008 te Arnhem [betrokkene 7] (300 euro) en/of zaak 7: in of omstreeks de periode van 12 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Zaandam [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (250 euro) en/of zaak 8: op of omstreeks 16 juni 2008 te Heiloo [betrokkene 10] (200 euro) en/of zaak 9: in of omstreeks de periode van 2 juli 2008 tot en met 5 juli 2008 te Oss [betrokkene 11] (325 euro) hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - op de internetsite wwm.marktplaats.nl een of meerdere goederen (te weten een draaitafel en/of festivalkaartjes en/of een of meerdere zogenoemde iPhones en/of een zogenoemde iPod) te koop aangeboden en/of - zich als bonafide verkoper uitgegeven en/of - telkens een valse en/of onjuiste naam en/of vals/onjuist adres opgegeven en/of - tegenover voornoemd(e) perso(o)nen (via e-mail en/of telefonisch) aangegeven bovengenoemde goederen na (gedeeltelijke) betaling te zullen leveren en/of - (daarbij) met voornoemde perso(o)nen afspraken gemaakt over de prijs/koop en/of (af)levering van voornoemde goederen en/of (vervolgens) het bankrekeningnummer [001] aan voornoemde perso(o)n(en) op/doorgegeven, waardoor een of meerdere bovengenoemd(e) perso(o)n(en) en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s); Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: [Betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 01 juni 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meerdere perso(o)n(en) heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedrag(en), in elk geval van enig goed, te weten: zaak 1: in of omstreeks de periode van 22 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te BaarleNassau [betrokkene 1] (200 euro) en/of zaak 2: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 19 juni 2008 te Kleine Sluis [betrokkene 2] (145 euro) en/of, zaak 3: in of omstreeks de periode van 14 juli 2008 tot en met 18 juli 2008 te Bunschoten [betrokkene 3] (300 euro) en/of zaak 4: op of omstreeks 15 juli 2008 te Eygelshoven [betrokkene 4] (200 euro) en/of zaak 5: in of omstreeks de periode van 5 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Leeuwarden [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] ( 140 euro) en/of zaak 6: in of omstreeks de periode van 19 juli 2008 tot en met 22 juli 2008 te Arnhem [betrokkene 7] (300 euro) en/of zaak 7: in of omstreeks de periode van 12 juni 2008 tot en met 13 juni 2008 te Zaandam [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (250 euro) en/of

11


zaak 8: op of omstreeks 16 juni 2008 te Heiloo [betrokkene 10] (200 euro) en/of zaak 9: in of omstreeks de periode van 2 juli 2008 tot en met 5 juli 2008 te Oss [betrokkene 11] (325 euro) hebbende [betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - op de internetsite wwm.marktplaats.nl een of meerdere goederen (te weten een draaitafel en/of festivalkaartjes en/of een of meerdere zogenoemde iPhones en/of een zogenoemde iPod) te koop aangeboden en/of - zich als bonafide verkoper uitgegeven en/of - telkens een valse en/of onjuiste naam en/of vals/onjuist adres opgegeven en/of - tegenover voornoemd(e) perso(o)nen (via e-mail en/of telefonisch) aangegeven bovengenoemde goederen na (gedeeltelijke) betaling te zullen leveren en/of - (daarbij) met voornoemde perso(o)nen afspraken gemaakt over de prijs/koop en/of (af)levering van voornoemde goederen en/of - (vervolgens) het bankrekeningnummer [001] aan voornoemde perso(o)n(en) op/doorgegeven, waardoor een of meerdere bovengenoemd(e) perso(o)n(en) en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s); tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven en/of elders in Nederland gelegenheid, opzettelijk middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door zijn bankrekening (met bankrekeningnummer [001]) aan [betrokkene 12] en of een/of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) ter beschikking te stellen en/of (een gedeelte van) de door voornoemde benadeelden op die bankrekening gestorte geldbedragen op te nemen en aan [betrokkene 12] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) te overhandigen." 3.3 Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van de politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 april 2009 en 4 december 2009, blijkt dat de officier van justitie aldaar heeft gevorderd dat de tenlastelegging zou worden gewijzigd in die zin dat onder het subsidiair ten laste gelegde - uiteindelijk - zou worden toegevoegd: "meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij in de periode van 01 mei 2008 tot en met 01 augustus 2008 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, goederen, te weten geld (3000 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van dat geld wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf." 3.4 Genoemde processen-verbaal houden niet in dat door de verdediging verweer is gevoerd tegen deze vorderingen. De politierechter heeft telkens de vorderingen toegewezen en het onderzoek met toestemming van de verdediging aanstonds voortgezet. Bij mondeling vonnis van 4 december 2009 heeft de politierechter verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde internetoplichtingen en hem veroordeeld voor het meer subsidiair ten laste gelegde witwassen. Namens verdachte is tegen dit eindvonnis en alle eraan ten grondslag liggende tussenbeslissingen hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2011 waren de redenen voor het hoger beroep gelegen in de bewezenverklaring en de hoogte van de opgelegde straf. Genoemd proces-verbaal en de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen van de aldaar aanwezige raadsman van verdachte houden niet in dat door de verdediging bij die gelegenheid is opgekomen tegen de beslissingen van de politierechter op de vorderingen tot wijziging van de

12


tenlastelegging. 3.5 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel stroomlijnen hoger beroep antwoordde de Minister op vragen van leden van de Eerste Kamer of het voorgestelde stelsel neerkwam op een grievenstelsel dat dit niet het geval was, maar dat het voorgestelde stelsel wel gevolgen kon hebben voor een eventueel ambtshalve door het hof te verrichten onderzoek: "Hetgeen de regering voorstelt behelst geen grievenstelsel in de zin dat de appellant op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep een schriftuur zou moeten indienen en dat de rechter in hoger beroep geen onderzoek zou mogen doen buiten de aangevoerde grieven om. Het gerechtshof kan dus wel degelijk op punten acht slaan waarover geen grief is geformuleerd, zelfs als in het geheel geen schriftuur is ingediend. Zulk ambtshalve onderzoek zal evenwel, anders dan de vragenstellers menen, niet standaard en in volle omvang geschieden maar een beperkt, aanvullend karakter dragen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bij het ontbreken van weerwoord van de verdachte onder omstandigheden bepaalde gebreken die mogelijk aan het voorbereidend onderzoek of het onderzoek in eerste aanleg kleven, niet tot vernietiging behoeven te leiden omdat de verdediging daarover noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft geklaagd."(1) Gelet op deze uitlating van de Minister en op de strekking van de nieuwe wet, die de procedure in hoger beroep wil concentreren op hetgeen procespartijen verdeeld houdt,(2) ligt het niet voor de hand een arrest van een hof te vernietigen vanwege het ontbreken van een vernietiging door het hof van een beslissing van de rechtbank waarom niet is gevraagd. Gelet op de voorgaande houd ik mijn bespreking van de thans in cassatie opgeworpen klacht beperkt. 3.6 De steller van het middel voert aan dat het hof heeft miskend dat de door de politierechter toegewezen vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging niet voor toewijzing vatbaar waren nu de tenlastelegging als gevolg van die wijzigingen niet langer 'hetzelfde feit' inhield. 3.7 Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging is volgens bestendige jurisprudentie de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging. Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht (i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens (ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.(3) 3.8 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken: - de juridische aard van de feiten: indien de ten laste gelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

13


(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding en - de gedraging van de verdachte: indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Opmerking verdient dat uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.(4) 3.9 Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen maak ik op dat verdachte zijn bankrekeningnummer ter beschikking heeft gesteld aan [betrokkene 12], hij vervolgens geldbedragen op zijn bankrekening ontving die afkomstig waren uit door [betrokkene 12] gepleegde internetoplichtingen en hij een deel van deze geldbedragen voor zichzelf heeft gehouden. Deze aan verdachte verweten gedraging is in de oorspronkelijke tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - medeplegen van althans medeplichtigheid aan oplichting, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als - kort gezegd witwassen althans schuldwitwassen. 3.10 Art. 326 Sr maakt deel uit van Titel XXV, "bedrog". Het eerste lid kent een strafbedreiging van vier jaren gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie. De bepaling strekt ertoe het vermogen en het vertrouwen in het handelsverkeer te beschermen. Artt. 420bis en 420quater Sr maken deel uit van Titel XXXA, "witwassen", en worden respectievelijk bedreigd met eveneens vier jaren gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie en met ĂŠĂŠn jaar gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie. De bepalingen beschermen de integriteit van het financiĂŤle en economische verkeer door tegen te gaan dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. 3.11 De misdrijven oplichting en witwassen vertonen een zekere verwantschap, in die zin dat beide bestaan in het verhullen van de werkelijke aard of bedoeling van het handelen van verdachte. In die zin beschermen beide delictsomschrijvingen het vertrouwen van waaruit men een ander in het maatschappelijk verkeer tegemoet moet kunnen treden en keren zij zich tegen misleiding. Oplichting en witwassen zijn derhalve beide in de vermogensrechtelijke sfeer te plaatsen doordat zij zijn gericht op bescherming van het financieel economische (handels)verkeer. Ook gezien de toepasselijke strafmaxima loopt de juridische aard van oplichting en witwassen niet wezenlijk uiteen. Bovendien is de feitelijke gedraging die verdachte wordt verweten en die in de oorspronkelijke tenlastelegging reeds duidelijk stond omschreven in het subsidiair ten laste gelegde, onveranderd gebleven. Tegen deze achtergrond bezien getuigt het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de tenlastelegging door toelating van de wijziging geen ander feit is gaan behelzen en derhalve geen aanleiding bestond de door de politierechter toegestane wijziging van de tenlastelegging te vernietigen, naar mijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering omtrent zijn impliciete oordeel was het hof niet gehouden, mede in aanmerking genomen dat de verdediging op geen enkel moment in feitelijke aanleg tegen de wijziging van de tenlastelegging heeft geageerd. 3.12 Het middel faalt. 4.1 Het tweede middel klaagt eveneens over het meer subsidiair ten laste gelegde. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte, althans

14


ontoereikend gemotiveerd heeft nagelaten de tenlastelegging in zoverre nietig te verklaren. De steller van het middel voert aan dat nu de vordering tot wijziging van de tenlastelegging verwijst naar art. 420bis Sr maar de in de hierboven onder 3.3 weergegeven tekst vermelde woorden "goederen" en "terwijl hij ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van dat geld wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden" niet voorkomen in de delictsomschrijving van witwassen en afkomstig lijken te zijn uit de delictsomschrijving van heling, uit de tenlastelegging niet valt op te maken welk strafbaar feit verdachte zou hebben gepleegd. Daardoor is niet voldaan aan de in art. 261 Sv besloten liggende eisen dat het feit duidelijk en begrijpelijk moet zijn omschreven. 4.2 Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer betreffende de inhoudelijke nietigheid van de dagvaarding niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is wegens onduidelijkheid hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.(5) Ten overvloede merk ik op dat nu de nietigheid van de dagvaarding in feitelijke aanleg niet is ingeroepen bij verdachte kennelijk helemaal geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten. 4.3 De steller van het middel betoogt verder dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft gekwalificeerd als witwassen nu de tenlastelegging door de steller daarvan klaarblijkelijk is toegesneden op heling en de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van witwassen bevat. 4.4 Ik stel voorop dat de interpretatie van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter, met als grens dat die interpretatie niet in strijd mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. De rechter dient acht te slaan op de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging en mag de verdachte niet verrassen met een interpretatie die op grond van de tekst van de tenlastelegging en op grond van de behandeling ter terechtzitting in redelijkheid niet had kunnen worden verwacht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt de uitleg van de rechter van de tenlastelegging, zolang deze niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging, ofwel onbegrijpelijk is, gerespecteerd. Hoewel aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de tenlastelegging onderdelen bevat die afkomstig lijken te zijn uit de delictsomschrijving van heling, heeft het hof de tenlastelegging kennelijk opgevat als te zijn gericht op witwassen. In aanmerking genomen dat op de op 27 april 2009 door de steller van de tenlastelegging gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging als overtreden artikel staat vermeld "artikel 420 bis, lid 1 sub b, Wetboek van Strafrecht" en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2011 en de aldaar overgelegde pleitaantekeningen door zowel de advocaat-generaal als de raadsman van verdachte is gesproken over het "witwassen van geld", is die uitleg en de daarop gebaseerde kwalificatie niet onbegrijpelijk. 4.5 Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 1 mei 2008 tot en met 30 juni 2008 in Nederland goederen, te weten geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van dat geld wist dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf." 4.6 Art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr luidt: "Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf." 4.7 De mening van de steller van het middel dat de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van art. 420bis Sr bevat, deel ik niet. Integendeel, doordat de

15


bewezenverklaring de woorden "hij ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van dat geld" bevat, die niet op de delictsomschrijving van witwassen lijken te zijn gestoeld, staat er eerder meer dan minder dan nodig is. Ik wijs er op dat de tekst van artikel 420bis, lid 1 onder b, Sr niet uitsluit dat de wetenschap bij verdachte heeft bestaan ten tijde van het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat in plaats van "voorwerpen" gesproken wordt van "goederen" merk ik op dat ik dit beschouw als een kennelijke misslag die voor verbeterde lezing in aanmerking komt. 4.8 Het middel faalt. 5.1 Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. 5.2 Het cassatieberoep is op 3 mei 2011 ingesteld en de stukken van het geding zijn eerst op 22 juni 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn(6) met vijf maanden en bijna drie weken is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. 5.3 Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en de overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd. De Hoge Raad zal de opgelegde werkstraf kunnen verminderen, rekening houdend met de mate van overschrijding van de redelijke termijn. 6. De eerste twee middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel slaagt. 7. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven. 8. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Kamerstukken I 2005/06, 30320, C, p. 2. 2 Kamerstukken I 2005/06, 30320, C, p. 1, 5. 3 HR 1 februari 2011, LJN: BM9102, NJ 2011, 394 m.nt. Buruma, r.ov. 2.2.3. 4 HR 1 februari 2011, LJN: BM9102, NJ 2011, 394 m.nt. Buruma, r.ov. 2.9.1.-2.9.2.; HR 6 maart 2012, LJN: BS1716, NJ 2012, 448 m.nt. Reijntjes, r.ov. 2.3. 5 HR 29 september 2009, LJN: BI1171, NJ 2009, 541 m.nt. Reijntjes, r.ov. 3.1.2. 6 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH; HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.

16


LJN: BZ3571, Hoge Raad , 11/01814

Datum uitspraak: 12-03-2013 Datum publicatie: 12-03-2013 Rechtsgebied:

Straf

Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Art. 313 Sv. Vordering wijziging tll. “Hetzelfde feit”. HR herhaalt relevante toetsingskader uit HR LJN BM9102. De tll is toegesneden op art. 416/417bis Sr en de vordering wijziging tll. op art. 321 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr. De misdrijven (schuld)heling en verduistering strekken immers mede ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, terwijl de strafmaxima die op (schuld)heling en verduistering zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft de vordering wijziging tll. zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen toewijzen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in de omstandigheden van het geval de desbetreffende gedragingen dezelfde fiets betreffen en als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt, is evenmin onbegrijpelijk. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de beslissing tot toewijzing van de vordering ten onrechte niet heeft gemotiveerd, stelt het een eis die het recht niet kent (vgl. HR NJ 2000/93). Vindplaats(en):

NJ 2013, 177 NS 2013, 164 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 424

Uitspraak 12 maart 2013 Strafkamer nr. S 11/01814 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2011, nummer 20/001956-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest

17


gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. 2.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, voor zover hier van belang, als feit 6 tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, een damesfiets (merk: Gazelle) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die damesfiets wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof." 2.2.2. Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat daaraan subsidiair wordt toegevoegd dat: "hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, opzettelijk enig goed (damesfiets, Gazelle), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, en dat hij anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeĂŤigend." 2.2.3. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. 2.3. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de beslissing tot toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte niet heeft gemotiveerd, stelt het een eis die het recht niet kent (vgl. HR 30 november 1999, LJN ZD1723, NJ 2000/93), zodat het middel in zoverre tevergeefs is voorgesteld. 2.4.1. Het middel klaagt voorts over het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake is van "hetzelfde feit". 2.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken. (A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald

18


door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394). 2.4.3. De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als kort gezegd - het helen van een damesfiets op 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als de verduistering van een damesfiets in de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo. De tenlastelegging is toegesneden op art. 416/417bis Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 321 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. De strafbaarstelling van (schuld)heling en verduistering strekt immers mede ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, terwijl de strafmaxima die op (schuld)heling en verduistering zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen toewijzen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in de omstandigheden van het geval de desbetreffende gedragingen dezelfde fiets betreffen en als ĂŠĂŠn feitencomplex kunnen worden aangemerkt, is evenmin onbegrijpelijk. 2.4.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 maart 2013.

Conclusie Nr. 11/01814 Mr. Hofstee

19


Zitting: 15 januari 2013 Conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] 1. Verzoeker is bij arrest van 6 april 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1 primair "Diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 3 primair "Diefstal door twee of meer verenigde personen", 5. "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", en 6 subsidiair "Verduistering", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Voorts heeft het Hof ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van â‚Ź 340,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag, subsidiair 6 dagen hechtenis, een en ander zoals bepaald in het arrest. Het Hof heeft daarnaast een tweetal vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf toegewezen en beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen zoals nader in het arrest omschreven. 2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/02008 en 11/01814. In beide zaken zal ik vandaag concluderen. 3. Namens verzoeker heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden. 5. Het middel treft doel. Verzoeker heeft op 12 april 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 april 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van maximaal acht maanden met ruim vier maanden is overschreden. Deze overschrijding, die niet door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd, dient te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.(1) 6. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 68 Sr ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen. 7. Aanvankelijk is ten aanzien van verzoeker bij inleidende dagvaarding onder feit 6 ten laste gelegd dat: "hij op of omstreeks 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, een damesfiets (merk: Gazelle) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die damesfiets wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; art. 416 subs. 4l7bis Wetboek van Strafrecht." Daaraan is na wijziging van de tenlastelegging toegevoegd: "subsidiair althans, indien ter zake het vorenstaande onder 6 geen veroordeling kon of mocht volgen dat hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, opzettelijk enig goed (damesfiets. Gazelle), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, en dat hij anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder

20


zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeĂŤigend; (art. 321 Sr)" 8. De vordering tot wijziging van de tenlastelegging betreft ten aanzien van feit 6 een uitbreiding van de oorspronkelijk tenlastegelegde (schuld)heling met het delict van verduistering naar aanleiding van verzoekers verklaring dat hij de fiets in struiken had gevonden en zonder toestemming van de rechthebbende had meegenomen. Deze vordering is door het Hof toegewezen op de terechtzitting van 12 januari 2011. In het 'proces-verbaal terechtzitting' van het Hof van 12 januari 2011 is daarover het volgende opgenomen: "De advocaat-generaal is naar aanleiding van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van oordeel dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 6 behoort te worden gewijzigd en legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten. Het hof wijst, gehoord verdachte en de raadsman, de vordering toe. Aan de verdachte wordt een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging ter hand gesteld. Met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt het onderzoek aanstonds voortgezet." 9. Meer dan dit vermeldt het 'proces-verbaal terechtzitting' niet ten aanzien van deze vordering tot wijziging van de tenlastelegging en de toewijzing daarvan. Daarbij teken ik aan dat de rechter de beslissing tot toewijzing van de tenlastelegging niet behoeft te motiveren en niet gemotiveerd hoeft in te gaan op omtrent die vordering namens de verdachte gevoerde verweren.(2) Voor zover het middel daarover klaagt en van een andersluidende opvatting uitgaat, stelt het een eis die het recht niet kent. Overigens heeft blijkens het 'proces-verbaal terechtzitting'(3) de verdediging de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet betwist, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de verdediging met die vordering en de toewijzing daarvan (stilzwijgend) heeft ingestemd. 10. Dat neemt evenwel niet weg dat het middel een interessante rechtsvraag opwerpt, die naar ik heb kunnen nagaan niet eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd: zijn heling en verduistering, mede gelet op de onderscheiden delictsomschrijvingen, als hetzelfde feit in de zin van art. 313 Sv in verbinding met art. 68 Sr aan te merken? Ook met het oog op de rechtspraktijk verdient deze vraag naar mijn mening enige bespreking. 11. Vooreerst merk ik op dat het vorderen van een wijziging (uitbreiding) van de tenlastelegging is geregeld in art. 313 Sv en dat de beslissing daarover heeft te gelden als een tussenspraak. Na cassatieberoep tegen een einduitspraak kunnen in beginsel alle tussenuitspraken die daaraan vooraf zijn gegaan in cassatie ten toets komen. In beginsel, want wel moet tussen de einduitspraak en die tussenuitspraak verband bestaan.(4) Daarvan is in de voorliggende zaak sprake. De einduitspraak van het Hof bouwt immers voort op de tussenuitspraak waarbij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is toegewezen doordien de subsidiair aan de oorspronkelijke tenlastelegging toegevoegde verduistering is bewezen verklaard. 12. Verduistering is in art. 321 onder Titel XXIV "Verduistering" van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen, terwijl heling in de artikelen 416 (opzet) en 417bis (schuld) onder Titel XXX "Begunstiging" van dat Boek 2 strafbaar is gesteld. Deze strafbepalingen luiden als volgt: Artikel 416 Sr:

21


"1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt. 2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt." Artikel 417bis Sr: "1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed overdraagt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft. 2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van enig goed voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft." Artikel 321 Sr: "Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeĂŤigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie." 13. In het belangrijke arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad de aan te leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging. Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht: "2.2.3. (...) (i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens (ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is." 14. In zoverre was er niets nieuws onder de zon. Letterlijk gelijkluidende overwegingen waren al te lezen in HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000/174 m.nt. De Hullu en

22


HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008/127 m.nt. Keijzer.(5) Het belang van het arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 is hierin gelegen dat de Hoge Raad, mede gelet op de Europese rechtspraak, de toetsingsmaatstaf heeft verduidelijkt in het licht van zowel de juridische elementen als de feitelijke component ervan. Ik citeer: "(2.9.1.) Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken. (A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzondere wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van die gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. 2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr." 15. Ik keer terug naar het middel. Aan de hand van het door de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader dient te worden vastgesteld - kort gezegd - of heling en verduistering in juridisch en feitelijk opzicht zijn te verstaan als "hetzelfde feit" in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr. 16. Nu in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 januari 2011 niet meer is opgenomen dan dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, gehoord verzoeker en zijn raadsman, wordt toegewezen, moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat het Hof daarmee (impliciet) als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de in de oorspronkelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. In zoverre heeft het Hof bij de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging de juiste maatstaf aangelegd. 17. De vervolgvraag is of het Hof blijk heeft gegeven van miskenning van die maatstaf. 18. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het beschermde rechtsbelang bij verduistering een andere is dan bij (schuld)heling. Dit betoog raakt de juridische elementen van de hier te hanteren toetsingsmaatstaf ofwel de juridische aard van de feiten. 19. Bij de beoordeling van de verwantschap tussen de delictsomschrijvingen, moet (als gezegd) onder meer worden gekeken naar het beschermde rechtsgoed en erop worden gelet dat de strekking van de delictsomschrijvingen ten opzichte van elkaar niet wezenlijk uiteenloopt. Niet is vereist dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen

23


geheel dezelfde is.(6) Zolang deze strekking niet wezenlijk uiteenloopt, is uiteraard enige rek daarbinnen toelaatbaar.(7) Waar hier de grens ligt, laat zich niet in algemene bewoordingen vastleggen. Daarom is het in het licht van het arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 en toegespitst op het onderhavige geval nodig de mate van verschil tussen de delictsomschrijving van heling en die van verduistering vast te stellen, in het bijzonder wat betreft de rechtsgoederen die de bescherming in de delictsomschrijvingen van deze misdrijven genieten en de strafmaxima die op heling en verduistering zijn gesteld. 20. De strafbaarstelling van heling beoogt tegen te gaan dat iemand profiteert van het door een ander begaan misdrijf, in het bijzonder van een goed dat door misdrijven als diefstal en verduistering door die ander is verkregen. Anders gezegd: in het strafbaar stellen van heling komt de bescherming tegen continuering van de door een misdrijf als diefstal of verduistering gecre毛erde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand tot uitdrukking.(8) Mijn ambtgenoot Machielse verwoordde het voorgaande in zijn conclusie v贸贸r HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537 aldus(9): "5.1. Heling is een begunstigingsdelikt. Het streven van de wetgever is om door strafbaarstelling begunstiging van een door een ander gepleegd misdrijf tegen te gaan. Heling is dus gekenmerkt door een zekere accessoriteit. Het is betrokken op andermans delikt. Als dat misdrijf van een ander ontbreekt zal er geen heling zijn. Het verband met het door een ander gepleegde misdrijf is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk gesteld. Volgens de meerderheid in de Commissie was heling vaak veel gevaarlijker dan medeplichtigheid en kan men met grond beweren dat het de helers zijn die de diefstal uitlokken. Een minderheid van de Commissie verwierp dit standpunt en meende dat de heler zich niet zelf schuldig maakt aan een direkte inbreuk op het vermogensrecht van een ander. Het belang dat met strafbaarstelling van heling is gediend is in ieder geval het voorkomen van (vermogens)misdrijven waarvan derden het slachtoffer worden. Daarnaast kan men aan de heler nog verwijten dat hij bijvoorbeeld de buit van een vermogensdelikt nog verder aan het zicht van de gedupeerde onttrekt en aldus het terugvinden en revindiceren van het gestolene bemoeilijkt. Dus met de strafbaarstelling van heling wordt zowel tegengegaan dat anderen inbreuk maken op het vermogen van derden, als dat - eenmaal zo een inbreuk geschied - die derde wordt belemmerd in het herstel in zijn rechten. Daarmee is het verband tussen de heling en het belang van de bestolene op het normniveau gelegd. 21. Wat mijn ambtgenoot Machielse hierboven opmerkt over heling in relatie tot diefstal heeft naar het mij voorkomt evenzeer te gelden voor heling ten opzichte van verduistering, terwijl diefstal en verduistering door de strafbaar gestelde toeeigeningshandeling twee zeer aan elkaar verwante delicten zijn, die blijkens hun omschrijving beide het vermogensbelang van een ander bedoelen te beschermen. 22. Op grond van het voorgaande lijkt mij het standpunt alleszins verdedigbaar dat, hoewel heling en verduistering in verschillende Titels van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, zij beide in de vermogensrechtelijke sfeer zijn te plaatsen door het onttrekken van het goed aan het zicht van de rechthebbende en dat de onderscheiden strafbaarstelling in zoverre gelijksoortig is dat zij strekt tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bezit of vermogen van een ander en het belang van die ander bij bescherming daarvan. Aldus beschouwd loopt de strekking van de delictsomschrijvingen van heling en verduistering niet (wezenlijk) uiteen. Zelfs kan hier worden gezegd dat deze strekking (integendeel) convergerend is. 23. Dat de strekking van de delictsomschrijvingen van heling en verduistering in het onderhavige verband in ieder geval niet wezenlijk uiteenloopt, blijkt ook uit vergelijking van de wettelijke strafmaxima, met name tussen die van opzetheling en verduistering. Op opzetheling staat een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete

24


van de vijfde categorie. Schuldheling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie. En de sanctie op verduistering is een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie. 24. Verder dient, wederom gelet op HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394, ter beoordeling van het middel de feitelijke kant van de (door het Hof toegewezen) vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten opzichte van de inleidende dagvaarding in ogenschouw te worden genomen. De in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering beschrijven niet dezelfde gedraging. Dat betekent dat ook in dit verband de vergelijkingsfactor op het onderhavige geval moet worden toegepast: in welke mate verschillen de gedragingen van elkaar, zowel naar haar aard en strekking als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. 25. Wat de aard en strekking van de gedragingen aangaat, merk ik het volgende op. Bij (schuld)heling verkrijgt de dader een goed dat van een daaraan voorafgaand misdrijf doorgaans diefstal of verduistering - afkomstig is. Ingeval van verduistering heeft de dader het goed, dat hij zich toe-eigent, juist anders dan door misdrijf onder zich. In zoverre verschillen de gedragingen van deze daders. Dat in de voorliggende zaak de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering niet dezelfde gedraging beschrijven is dan ook niet verwonderlijk. Naar mijn inzicht leidt dit verschil niet tot de conclusie dat een dergelijke wijziging (uitbreiding) van de tenlastelegging onaanvaardbaar is, nu eenzelfde verschil zich voordoet bij de in de rechtspraak als toelaatbaar aangemerkte uitbreiding van de oorspronkelijk tenlastegelegde diefstal - waarbij de dader eveneens het goed door een misdrijf onder zich heeft gekregen - met het delict van verduistering. Wat van betekenis is, is dat de aard en strekking van de gedragingen bij heling en verduistering - evenals die bij diefstal en verduistering - hierin overeenkomen dat de dader vermogensrechtelijk een aan een ander toebehorend goed in handen krijgt. 26. Ten aanzien van de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de in de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering zijn beschreven, merk ik het volgende op. Het spreekt vanzelf dat strikt genomen heling in de tijd gemeten op de verduistering volgt. Beide delicten kunnen op dezelfde dag maar ook na verloop van weken of nog langer plaatsvinden. In het onderhavige geval is de heling in de oorspronkelijke tenlastelegging bepaald op 20 juli 2009 en is de daaraan in de wijziging tenlastelegging toegevoegde verduistering (ruimer) in de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 geplaatst. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad levert dit verschil in het tijdsaspect niet een probleem op(10), waarbij ik in aanmerking neem dat de datum van 20 juli 2009 een gemeenschappelijke tijdsfactor vormt en uit het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 12 januari 2011 niet blijkt dat door de wijziging tenlastelegging bij de verdediging een zodanige verwarring is ontstaan dat onduidelijk is op welke fiets in de subsidair vermelde periode wordt gedoeld. De plaats waar en de omstandigheden waaronder de bedoelde gedragingen zijn verricht, zijn lijkt mij gelijk: het gaat om de fiets waarop verdachte in Venlo reed toen hij op 20 juli 2009 werd staande gehouden. 27. Gelet op het voorgaande - vooral ook in het licht van het in HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 uiteengezette beoordelingskader - meen ik dat de verwantschap tussen de delictsomschrijving van heling, waarop de oorspronkelijke tenlastelegging is toegesneden, en die van verduistering, waarop de wijziging van de oorspronkelijke tenlastelegging ziet, niet wezenlijk uiteenloopt en dat de desbetreffende aan verzoeker verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van het vereiste

25


verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker. 28. Deze opvatting vindt steun in hier relevante rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de beledigde partij door de feitenrechter. Ik noem een drietal arresten. In HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537 werd geoordeeld dat de opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler niet juist is en dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de door de verdachte gepleegde opzetheling rechtstreeks de door de beledigde partij geleden schade heeft veroorzaakt niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Eenzelfde nauw verband nam de Hoge Raad aan in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AO3291, NJ 2004/343. En in het arrest van 6 november 2012, LJN BX5551, NJ 2012/643 overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gewoonteheling en de gepleegde diefstal in zodanig nauw verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde gewoonteheling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde, in aanmerking genomen (onder meer) dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als deze niet is uitgesloten. Gelet op de gemeenschappelijke kenmerken van diefstal en verduistering naar hun delictsomschrijving en strafbaarstelling, kan ik geen reden bedenken waarom de Hoge Raad hier anders zal oordelen als het om verduistering en niet om diefstal gaat. 29. Dat alles leidt naar mijn inzicht tot de slotsom dat het Hof geen blijk heeft gegeven van miskenning van de hier van toepassing zijnde, door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf. In het bestreden arrest van het Hof ligt besloten dat het heeft gelet op de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegespitst. Voorts ligt erin besloten dat de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is. Zoals gezegd (zie hierboven onder 9) was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering. 30. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 31. Het eerste middel treft doel. Het tweede middel faalt. 32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis. 2 Ook niet naar analogie van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Zie HR 20

26


september 2011, LJN BQ6723, NJ 2011/517 en HR 30 november 1999, LJN ZD1723, NJ 2000/93. Al tendeert de rechtspraak naar het motiveren van deze beslissing wanneer tegen de wijziging is geopponeerd, aldus G.J.M. Corstens. Zie zijn "Het Nederlands strafprocesecht", zevende druk, 2011, bewerkt door M.J. Borgers, p. 567. 3 De enige kenbron van op de terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte, gedane vorderingen van het Openbaar Ministerie en door de verdediging gevoerde verweren. 4 Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 20 met verwijzing naar HR 3 juni 1997, LJN ZD0740, NJ 1997/599. 5 Zie ook HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003/245 m.nt. Buruma en HR 31 maart 2009, LJN BG9179, NJ 2009/247 m.nt. Schalken. 6 HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000/174 (Tjoelker) m.nt. De Hullu. 7 Een wezenlijk uiteenlopende strekking vormt in beginsel een belemmering voor toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, al is het mogelijk dat in grensgevallen de feitelijke eenheid van de gedragingen zo domineert dat een zekere ongelijksoortigheid in de strafbepalingen daardoor op de achtergrond raakt (vgl. HR 27 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997/209). Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 525-531. 8 Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, suppl. 95, aant. 1 bij Boek II, Titel XXX (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens, bij tot 1 juli 2000) en HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537. 9 Ik laat zijn voetnoten achterwege. 10 Vgl. HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003/245 m.nt Buruma en HR 2 juli 2002, LJN AE3728, NJ 2002/536.

27


LJN: BZ8166, Hoge Raad , 11/03121 Datum uitspraak: 23-04-2013 Datum publicatie: 23-04-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Salduz. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2009/349. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat het p-v verhoor, voor zover daarin verklaringen van verdachte zijn gerelateerd, niet voor het bewijs mag worden gebezigd. â€&#x;s Hofs kennelijke oordeel dat de in genoemd p-v gerelateerde opgave van de persoonsgegevens in het onderhavige geval niet kan worden aangemerkt als een verklaring van verdachte als hiervoor bedoeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de in dat p-v vermelde mededeling van de verbalisant, diens waarneming of bevinding behelzende, voor het bewijs mag worden gebezigd. Vindplaats(en): NJ 2013, 268 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 648

Uitspraak 23 april 2013 Strafkamer nr. 11/03121 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2011, nummer 20/003302-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet het gehele proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 26 april 2009 van het bewijs heeft uitgesloten. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 25 april 2009 te 's-Hertogenbosch als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende

28


drank dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 520 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs." 3.3. De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende in: "Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit omdat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Primair heeft de raadsman daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat: (...) Subsidiair, te weten: voor het geval het hof aanneemt dat de verdachte toch degene is die door de politie is aangehouden, heeft de raadsman daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 26 april 2009 van het bewijs moet worden uitgesloten, omdat de politie hem heeft verhoord zonder dat hij de mogelijkheid heeft gehad om contact met zijn raadsman op te nemen, terwijl de politie voorts heeft nagelaten verdachte te informeren over de mogelijkheid om een advocaat te raadplegen voorafgaande aan het eerste politieverhoor, hetgeen in strijd is met de Salduz-jurisprudentie van het EHRM. Het hof overweegt als volgt. (...) Het subsidiaire verweer van de raadsman treft deels doel. Immers blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van politie niet dat verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor of dat hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert. Het hof zal daarom de bij voormeld verhoor door de verdachte afgelegde verklaring bij de bewijsvoering buiten beschouwing laten. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof ziet echter geen reden om naast de verklaring van verdachte ook de hierboven bij de verwerping van het primaire verweer over de vaststelling van de identiteit van de verdachte in voormeld proces-verbaal van verhoor opgenomen opmerkingen van verbalisant Hattu van het bewijs uit te sluiten, zoals door de raadsman is bepleit. De stelling dat een dergelijk gevolg dient te worden verbonden aan een vormverzuim als het onderhavige, vindt geen steun in het recht. In zoverre wordt ook het subsidiaire verweer verworpen." 3.4. Het Hof heeft onder meer het volgende bewijsmiddel tot het bewijs gebezigd: "2. Het ambtsedig proces-verbaal van Politieregio Brabant-Noord, District Den Bosch, team Noord-West, nr. 2009047420-6, d.d. 26 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie (p. 8-10 van het proces-verbaal met registratienr. 2009047420-1) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisant: Op 26 april 2009, te 00:23 uur, hoorde ik, verbalisant, in het politiebureau te 'sHertogenbosch een man als verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: Achternaam: [achternaam verdachte] Voornamen: [voornaam verdachte] Geboren: [geboortedatum] 1980 Geboorteplaats/land: [geboorteplaats] in Nederland Geslacht: Man Nationaliteit: Nederlandse Adres: [a-straat 1] Postcode plaats: [postcode plaats]

29


Ik deelde de verdachte mede: 'Op straat gaf je op te zijn genaamd: [Naam], geboren op [geboortedatum] 1984, wonende op de [a-straat 1] te [woonplaats]. Nu blijkt echter, na controle van jouw identiteitskaart. Dat je een valse naam hebt opgegeven op straat.' " 3.5. Het proces-verbaal waaraan dit bewijsmiddel is ontleend vermeldt als opschrift "proces-verbaal van verhoor" en bevat naast de hiervoor weergegeven inhoud, de weergave van bij dat verhoor afgelegde verklaringen van de verdachte, de door de verbalisant gestelde vragen en de door de verdachte gegeven antwoorden. 3.6. In zijn arrest van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verklaringen die de aangehouden verdachte heeft afgelegd voordat hem de gelegenheid is geboden een advocaat te raadplegen, van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat nu de verdachte door de politie is verhoord zonder dat hem die gelegenheid is geboden, het proces-verbaal van verhoor van 26 april 2009, voor zover daarin verklaringen van de verdachte zijn gerelateerd, niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de in dat proces-verbaal vermelde mededeling van de verbalisant, diens waarneming of bevinding behelzende, voor het bewijs mag worden gebezigd. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de in dat proces-verbaal gerelateerde opgave van de persoonsgegevens in het onderhavige geval niet kan worden aangemerkt als een verklaring van de verdachte als hiervoor bedoeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van â‚Ź 650,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 april 2013.

Conclusie Nr. 11/03121 Mr. Hofstee Zitting: 5 maart 2013 Conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] 1. Verzoeker is bij arrest van 31 maart 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch

30


wegens "Overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een geldboete van â‚Ź 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis. Voorts is verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 6 maanden. 2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/03121 en 11/03120. In beide zaken zal ik vandaag concluderen. 3. Namens verzoeker heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer. 5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen(1): "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs 1. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit omdat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Primair heeft de raadsman daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat: - verdachte betwist degene te zijn die op 25 april 2009 door de politie is aangehouden en verhoord in verband met het onderhavige feit; - een persoonsverwisseling niet uit te sluiten valt, aangezien uit het dossier niet duidelijk blijkt op welke wijze de politie de identiteitskaart van de verdachte heeft gecontroleerd nu door de politie in het proces-verbaal geen documentnummer is vermeld dan wel een kopie van het betreffende document in het dossier is opgenomen. (...) Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt met de raadsman vast dat uit het dossier niet rechtstreeks volgt op welke wijze de identiteit van de verdachte is vastgesteld nadat deze eerst een valse naam heeft opgegeven. Dit volgt evenwel uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte. Het hof stel voorts vast dat uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 26 april 2008 [bedoeld zal zijn: 2009, EH], opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], blijkt dat de verbalisant bij het verhoor van verdachte heeft verklaard dat deze op straat als naam heeft opgegeven: [Naam], geboren op [geboortedatum] 1984, wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en vervolgens dat na controle van verdachtes identiteitskaart, dit een valse naam bleek te zijn. Voorts blijkt uit eigen waarneming van het hof ter terechtzitting dat de handtekening van de verdachte waarmee hij laatstbedoeld proces-verbaal van verhoor heeft ondertekend grote gelijkenis vertoont met de handtekening die hij heeft geplaatst op de akte van uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg d.d. 17 augustus 2009, welke uitreiking in persoon heeft plaatsgevonden. Op grond van deze vaststellingen acht het hof het redelijkerwijs uitgesloten dat er een persoonsverwisseling heeft plaatsgevonden. Het hof twijfelt er niet aan dat het de verdachte is geweest die op 25 april 2009 door de politie is aangehouden en verhoord. Het primaire verweer wordt bijgevolg verworpen."

31


6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof heeft verzuimd in te gaan op het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen standpunt dat op geen enkele wijze blijkt op welke wijze de controle (van naar ik begrijp de identiteitskaart, EH) heeft plaatsgevonden, en het Hof voorts heeft verzuimd in te gaan op hetgeen de verdediging met betrekking tot de "non-specificiteit" van de handtekening heeft aangevoerd. 7. Het Hof heeft geoordeeld dat het er niet aan twijfelt dat het verzoeker is geweest die op 25 april 2009 door de politie is aangehouden en verhoord. Dat een persoonsverwisseling zou hebben plaatsgevonden, acht het Hof redelijkerwijs uitgesloten. Aan laatstgenoemd oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 april 2009 (bewijsmiddel 2) blijkt dat de aangehouden persoon heeft verklaard dat hij [verdachte] heet en dat hij op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] is geboren, en dat dit proces-verbaal voorts inhoudt dat door de verhorende verbalisant [verbalisant 1] - die zelf de ademtest bij en de aanhouding van verzoeker heeft verricht (bewijsmiddel 1) - wordt geconstateerd dat de door verzoeker op straat opgegeven identiteitsgegevens - te weten [Naam], geboren op [geboortedatum] 1984 - niet overeenstemmen met de gegevens die blijken uit de identiteitskaart van verzoeker, zodat de op straat opgegeven naam een valse naam betreft. Daarnaast heeft het Hof acht geslagen op de door hem zelf ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen omstandigheid dat de handtekening onder bedoeld procesverbaal grote gelijkenis vertoont met de handtekening op de akte van uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg d.d. 17 augustus 2009, welke dagvaarding aan verzoeker in persoon is uitgereikt.(2) 8. Uit voornoemde omstandigheden heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat een persoonsverwisseling redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht, en dat het verzoeker is geweest die op 25 april 2009 door de politie is staande gehouden respectievelijk aangehouden en op straat een valse naam heeft opgegeven. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het Hof niet gehouden. 9. Overigens merk ik op dat ook uit het proces-verbaal van politie d.d. 30 april 2009 volgt dat door de aangehouden persoon, verzoeker dus, op enig moment is opgegeven dat hij [verdachte] heet, en dat hij op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] is geboren (bewijsmiddel 1), en dat het ademanalyseformulier eveneens deze identiteitsgegevens vermeldt (bewijsmiddel 4). 10. Het middel faalt. 11. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het namens verzoeker gevoerde Salduz-verweer heeft verworpen door slechts de verklaringen van verzoeker en niet het gehele proces-verbaal van verhoor buiten de bewijsvoering te laten, zulks terwijl op de terechtzitting in hoger beroep ten verweer is betoogd dat met de resterende opmerkingen en/of informatie zeer voorzichtig moet worden omgegaan, omdat zij niet zijn onderbouwd en verzoeker er niet op heeft kunnen reageren. 12. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs 1. (...) Subsidiair, te weten: voor het geval het hof aanneemt dat de verdachte toch degene is die door de politie is aangehouden, heeft de raadsman daartoe aangevoerd -zakelijk

32


weergegeven- dat het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 26 april 2009 van het bewijs moet worden uitgesloten, omdat de politie hem heeft verhoord zonder dat hij de mogelijkheid heeft gehad om contact met zijn raadsman op te nemen, terwijl de politie voorts heeft nagelaten verdachte te informeren over de mogelijkheid om een advocaat te raadplegen voorafgaande aan het eerste politieverhoor, hetgeen in strijd is met de Salduz-jurisprudentie van het EHRM. (...) Het subsidiaire verweer van de raadsman treft deels doel. Immers blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van politie niet dat verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor of dat hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert. Het hof zal daarom de bij voormeld verhoor door de verdachte afgelegde verklaring bij de bewijsvoering buiten beschouwing laten. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof ziet echter geen reden om naast de verklaring van verdachte ook de hierboven bij de verwerping van het primaire verweer over de vaststelling van de identiteit van de verdachte in voormeld proces-verbaal van verhoor opgenomen opmerkingen van verbalisant [verbalisant 1] van het bewijs uit te sluiten, zoals door de raadsman is bepleit. De stelling dat een dergelijk gevolg dient te worden verbonden aan een vormverzuim als het onderhavige, vindt geen steun in het recht. In zoverre wordt ook het subsidiaire verweer verworpen." 13. De aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "2. Het ambtsedig proces-verbaal van Politieregio Brabant-Noord, District Den Bosch, team Noord-West, nr. 2009047420-6, d.d. 26 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie (p. 8-10 van het proces-verbaal met registratienr. 2009047420-1) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisant: (...) "Ik deelde de verdachte mede: "Op straat gaf je op te zijn genaamd: [Naam], geboren op [geboortedatum] 1984, wonende op de [a-straat 1] te [woonplaats]. Nu blijkt echter, na controle van jouw identiteitskaart. Dat je een valse naam hebt opgegeven op straat."" 14. Ik begrijp de steller van het middel aldus dat volgens hem ook de vorengeciteerde mededeling van de verbalisant aan verzoeker van het bewijs dient te worden uitgesloten op grond van de 'Salduz-rechtspraak'. 15. Bij de beoordeling van het middel moet gelet op HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 het volgende worden vooropgesteld. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv op. Dit vormverzuim dient na een daartoe strekkend verweer in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Uit de Salduz-rechtspraak van de

33


Hoge Raad volgt dat een dergelijk verzuim - behoudens de twee hiervoor genoemde uitzonderingen - zonder meer tot bewijsuitsluiting dient te leiden en er geen plaats meer is voor een nadere afweging in het licht van de beoordelingsfactoren van het tweede lid van art. 359a Sv.(3) 16. Het Hof heeft vastgesteld dat zich in dezen een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft voorgedaan, nu verzoeker niet is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor op 26 april 2009 c.q. hem niet de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken. Aan dit vormverzuim heeft het Hof als rechtsgevolg verbonden dat de door verzoeker bij zijn eerste politieverhoor afgelegde verklaring bij de bewijsvoering buiten beschouwing wordt gelaten. 17. Met betrekking tot de stelling van de raadsman van verzoeker dat de in het procesverbaal van verhoor weergegeven mededeling van de verbalisant omtrent de identiteit van de aangehouden persoon eveneens van het bewijs zou moeten worden uitgesloten, heeft het Hof geoordeeld dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk. De hiervoor onder 15 weergegeven 'Salduz-rechtspraak' heeft immers uitsluitend betrekking op door de verdachte afgelegde verklaringen. Niet strekt deze rechtspraak, en ook niet die van het EHRM, zich uit over het gehele proces-verbaal van verhoor, noch over onderdelen daarvan die een eigen bevinding of waarneming van de verhorende verbalisant tot uitdrukking brengen. Dat geldt wat betreft de onderhavige zaak dus evenzeer voor de in de mededeling van de verbalisant besloten liggende waarneming of bevinding van deze dat verzoeker op straat een valse naam heeft opgegeven. Wat de steller van het middel precies bedoelt te zeggen met zijn stelling dat met de resterende opmerkingen en/of informatie zeer voorzichtig moet worden omgegaan, omdat zij niet zijn onderbouwd en verzoeker er niet op heeft kunnen reageren, is mij in het onderhavige verband volstrekt onduidelijk gebleven en kan ik dus niet nader bespreken. 18. Het middel faalt. 19. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 De voetnoten van het Hof laat ik als hier niet relevant achterwege. 2 Door de verdediging is niet betwist dat het verzoeker was die de dagvaarding in persoon in ontvangst heeft genomen. 3 HR 13 september 2011, LJN BQ8907, NJ 2011/556, HR 2 oktober 2012, LJN BX5109 en HR 2 oktober 2012, LJN BX5111.

34


LJN: CA2555, Hoge Raad , 11/04430 Datum uitspraak: 11-06-2013 Datum publicatie: 11-06-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: OM-cassatie. Salduz, niet-aangehouden verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BH3079 en HR LJN BN7727. Nu verdachte zich op verzoek van de politie heeft gemeld op het politiebureau en hem voor het verhoor de cautie is gegeven, is ‟s Hofs kennelijke oordeel dat de in HR LJN BH3079 geformuleerde regel i.c. geldt ofschoon verdachte niet was aangehouden onjuist. Dat verdachte niet wist waarom hij zich moest melden noch dat zijn aanhouding “zeer wel mogelijk was geweest” leidt tot een ander oordeel. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 11 juni 2013 Strafkamer nr. S 11/04430 IV/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 2011, nummer 22/003976-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een ander hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de niet-aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, een vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv. 2.2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat: "1. hij in of omstreeks de periode van 1 december 2005 tot en met 16 februari 2006 te Schiedam meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-

35


straat] ([1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 293 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet; 2. hij op 16 februari 2006 te Schiedam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 293 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet." 2.2.2. Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen: "Voorts heeft de raadsman - overeenkomstig zijn d.d. 3 december 2010 overgelegde pleitaantekeningen - onder verwijzing naar de eisen die voortvloeien uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz en Panovits en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, betoogd dat de bekennende verklaring die is afgelegd zonder dat de verdachte gelegenheid is geboden tot bijstand van een advocaat tot uitsluiting van de genoemde verklaring voor het bewijs zou moeten leiden. Het feit dat de verdachte ten tijde van zijn verhoor niet was aangehouden doet hier niet aan af nu de verdachte door de gang van zaken was overrompeld en feitelijk niet in de gelegenheid was om eerst met een advocaat te overleggen. Indien deze verklaring voor het bewijs wordt uitgesloten, resteert in het strafdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof leidt uit de genoemde uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad af dat een verdachte die door de politie is aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit, aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan zijn of haar verhoor bij de politie aangaande zijn of haar betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Uit de stukken van het onderliggende strafdossier blijkt het volgende. Naar aanleiding van diverse meldingen van stankoverlast, vermoedelijk van een hennepkwekerij, zijn twee verbalisanten op 16 februari 2006 naar het pand aan de [astraat 1] te [plaats] gegaan waarna zij na te zijn binnengetreden een in werking zijnde hennepkwekerij hebben aangetroffen. De hennepkwekerij is om 14:00 uur diezelfde dag ontmanteld. De verdachte bleek de huurder te zijn van genoemd pand. Uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 16 februari 2006 blijkt dat de verdachte op 16 februari 2006 om 15:15 uur op het politiebureau is gehoord. De verdachte is voorafgaand aan dat verhoor niet aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit en niet gewezen op zijn consultatierecht. De verdachte heeft vervolgens tijdens dit verhoor een bekennende verklaring afgelegd. Het hof is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op verzoek van de politie heeft gemeld op het politiebureau ruim een uur nadat de politie, na verbreking van het slot van de toegangsdeur van de woning, de woning van de verdachte had doen afsluiten met een nieuw slot. De verdachte was niet op de hoogte van de reden waarom hij zich op het politiebureau diende te melden. Bij aankomst van de verdachte op het politiebureau was hij door de politie al aangemerkt als verdachte wat betreft het aanwezig hebben van de in de woning aangetroffen hennepkwekerij. Voorafgaand aan het verhoor werd hem ook de cautie gegeven. Nu de politie de verdachte niet op de hoogte had gesteld van de reden waarom hij zich op het politiebureau diende te melden

36


en aanhouding van de verdachte voorafgaand aan het verhoor gegeven de verdenking die bestond zeer wel mogelijk was geweest - en in de gangbare praktijk ook gebruikelijk is - had de politie de verdachte voorafgaand aan het verhoor dienen te wijzen op zijn recht een advocaat te raadplegen. Nu de verklaring van de verdachte wordt uitgesloten van het bewijs en er na bewijsuitsluiting onvoldoende wettig bewijs is voor een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken." 2.3. Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 dient - kort gezegd - een aangehouden verdachte door de politie voorafgaand aan diens eerste verhoor te worden gewezen op het recht een advocaat te raadplegen, zulks op straffe van uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte afgelegde verklaring. In zijn arrest van 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615 heeft de Hoge Raad overwogen dat die regel niet zonder meer geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte. 2.4. In aanmerking genomen dat blijkens 's Hofs vaststellingen de verdachte zich op verzoek van de politie heeft gemeld op het politiebureau en dat hem voor het verhoor de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet tot antwoorden verplicht was, is het kennelijke oordeel van het Hof dat de in voormeld arrest van de Hoge Raad geformuleerde regel ook in het onderhavige geval geldt ofschoon de verdachte niet was aangehouden, onjuist. De omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de reden waarom hij zich op het politiebureau diende te melden noch de omstandigheid dat zijn aanhouding - gelet op de tegen hem gerezen verdenking - "zeer wel mogelijk was geweest", leidt tot een ander oordeel. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jรถrg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 juni 2013.

Conclusie Nr. 11/04430 Mr. Vegter Zitting: 9 april 2013 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, bij arrest van 24 augustus 2011 de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.

37


2. De Advocaat-Generaal bij het Hof mr. C.J.M.G. Strack heeft beroep in cassatie ingesteld en de Advocaat-Generaal bij het Hof mr. M.E. de Meijer heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, is het cassatieberoep tegengesproken. 3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet (kunnen) raadplegen van een advocaat door de niet-aangehouden verdachte voorafgaande aan zijn verhoor door de politie een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert. 4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "Voorts heeft de raadsman -overeenkomstig zijn d.d. 3 december 2010 overgelegde pleitaantekeningen- onder verwijzing naar de eisen die voortvloeien uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz en Panovits en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, betoogd dat de bekennende verklaring die is afgelegd zonder dat de verdachte gelegenheid is geboden tot bijstand van een advocaat tot uitsluiting van de genoemde verklaring voor het bewijs zou moeten leiden. Het feit dat de verdachte ten tijde van zijn verhoor niet was aangehouden doet hier niet aan af nu de verdachte door de gang van zaken was overrompeld en feitelijk niet in de gelegenheid was om eerst met een advocaat te overleggen. Indien deze verklaring voor het bewijs wordt uitgesloten, resteert in het strafdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof leidt uit de genoemde uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad af dat een verdachte die door de politie is aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit, aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan zijn of haar verhoor bij de politie aangaande zijn of haar betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Uit de stukken van het onderliggende strafdossier blijkt het volgende. Naar aanleiding van diverse meldingen van stankoverlast, vermoedelijk van een hennepkwekerij, zijn twee verbalisanten op 16 februari 2006 naar het pand aan de [astraat 1] te [plaats] gegaan waarna zij na te zijn binnengetreden een in werking zijnde hennepkwekerij hebben aangetroffen. De hennepkwekerij is om 14:00 uur diezelfde dag ontmanteld. De verdachte bleek de huurder te zijn van genoemd pand. Uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 16 februari 2006 blijkt dat de verdachte op 16 februari 2006 om 15:15 uur op het politiebureau gehoord. De verdachte is voorafgaand aan dat verhoor niet aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feiten en niet gewezen op zijn consultatierecht. De verdachte heeft vervolgens tijdens dit verhoor een bekennende verklaring afgelegd. Het hof is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op verzoek van de politie heeft gemeld op het politiebureau ruim een uur nadat de politie, na verbreking van het slot van de toegangsdeur van de woning, de woning van de verdachte had doen afsluiten met een nieuw slot. De verdachte was niet op de hoogte van de reden waarom hij zich op het politiebureau diende te melden. Bij aankomst van de verdachte op het

38


politiebureau was hij door de politie al aangemerkt als verdachte wat betreft het aanwezig hebben van de in de woning aangetroffen hennepkwekerij. Voorafgaand aan het verhoor werd hem ook de cautie gegeven. Nu de politie de verdachte niet op de hoogte had gesteld van de reden waarom hij zich op het politiebureau diende te melden en aanhouding van de verdachte voorafgaand aan het verhoor gegeven de verdenking die bestond zeer wel mogelijk was geweest -en in de gangbare praktijk ook gebruikelijk is- had de politie de verdachte voorafgaand aan het verhoor dienen te wijzen op zijn recht een advocaat te raadplegen. Nu de verklaring van de verdachte wordt uitgesloten van het bewijs en er na bewijsuitsluiting onvoldoende wettig bewijs is voor een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken." 5. Het is inmiddels bestendige jurisprudentie(1) dat de door de Hoge Raad geformuleerde, uit de zogenaamde Salduz-jurisprudentie van het EHRM(2) voortvloeiende regel(3) ten aanzien van een aangehouden verdachte niet zonder meer geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte. 6. Bijzondere omstandigheden kunnen evenwel maken dat art. 6 EVRM in de weg staat aan het bezigen tot het bewijs van een verklaring die door niet-aangehouden verdachte is afgelegd zonder voorafgaande consultatie met een raadsman. Van dergelijke bijzondere omstandigheden, waarbij met name gewicht toekomt aan (de mate van) de beperking van de (bewegings(vrijheid) van een verdachte,(4) zal echter niet snel sprake zijn.(5) 7. Het Hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het feit dat de verdachte niet op de hoogte was gesteld van de reden waarom hij zich op het politiekantoor diende te melden, alsmede dat een aanhouding van de verdachte voorafgaand aan het verhoor zeer wel mogelijk was geweest, maakt dat de verdachte voorafgaande aan zijn verhoor op zijn recht een advocaat te raadplegen gewezen had dienen te worden. Het komt mij voor dat die beide omstandigheden, ook in onderling verband en samenhang bezien, te weinig zijn om aan te nemen dat van de hiervoor bedoelde bijzonder omstandigheden sprake is. Zij zeggen immers niets over (de mate van) de beperking van de (bewegings)vrijheid van een verdachte. Ook de overige door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval, maken mijns inziens niet dat de Salduz-regel in de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard. Zo is de verdachte vrijwillig op het politiekantoor verschenen en is hem voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven, terwijl het feit dat hij reeds als verdachte was aangemerkt voor de vraag of de Salduz-regel van toepassing is (in beginsel) niet van belang is,(6) evenals het feit dat de verdachte is verhoord op het politiekantoor.(7) 8. Is deze benadering niet te formeel nu het verweer in feitelijke instantie nogal nadruk legt op het feit dat verdachte zou zijn overrompeld door de gang van zaken? Er klinkt enigszins in door dat de politie hier 'handig' gebruik (of zelfs misbruik) heeft gemaakt van de omstandigheden. Ik zie dat anders. De verdachte die wordt uitgenodigd op het politiebureau te verschijnen en die weet dat er zich in zijn woning een hennepkwekerij bevindt, zal zelfs in het geval dat hij er niet van op de hoogte is dat die kwekerij kort tevoren door de politie is ontdekt reden hebben om op zijn hoede te zijn. Zijn vrijheid om voorafgaande aan het bezoek aan het politiebureau een advocaat te raadplegen en te overleggen over de vraag of het gelet op de omstandigheden verstandig is om op de uitnodiging in te gaan is op geen enkele wijze beperkt. Daar komt nog bij dat nadat hem de cautie is gegeven wel duidelijk moet zijn dat het gesprek verder niet alleen over koetjes en kalfjes zal gaan, maar over zijn mogelijke betrokkenheid bij enig strafbaar feit. Ook dan is er nog de mogelijkheid voor verdachte om te kennen te geven dat hij het politiebureau weer gaat verlaten. Dat daarvoor de nodige assertiviteit nodig is en bovendien een gevolg kan zijn dat verdachte alsnog wordt aangehouden doet daaraan niet af.

39


9. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor gewezen had dienen te worden op zijn recht een advocaat te raadplegen dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel slaagt. 10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een ander Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615, HR 4 oktober 2011, LJN BR2216, HR 20 december 2011, LJN BU3504, HR 7 februari 2012, LJN BU6908, NJ 2012/115, HR 27 maart 2012, LJN BW4237, HR 12 juni 2012, LJN BW7953, NJ 2012/464, m.nt. Reijntjes, HR 2 oktober 2012, LJN BX5319 en HR 13 november 2012, LJN BX9551. 2 EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02 (Salduz tegen Turkije). 3 HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349, m.nt. Schalken. 4 Zo valt af te leiden uit EHRM 18 februari 2010, nr. 39660/02 (Zaichenko v. Russia). Zie in dit verband tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615. 5 Zie in dit verband de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jรถrg voor HR 20 december 2011, LJN BU3504. 6 Zo valt af te leiden uit EHRM 18 februari 2010, nr. 39660/02 (Zaichenko v. Russia). Zie in dit verband tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615. 7 Ook in HR 20 december 2011, LJN BU3504 en HR 4 oktober 2011, LJN BR2216 bevonden de niet-aangehouden verdachten zich ten tijde van het afleggen van hun verklaringen op het politiebureau. De Hoge Raad deed beide zaken af met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

40


LJN: CA3302, Hoge Raad , 11/05645 Datum uitspraak: 18-06-2013 Datum publicatie: 18-06-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Witwassen. Motiveringseis t.a.v. verwerven van voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2010/655 en HR NJ 2013/266. De HR beantwoordt de vraag of de vooropstelling m.b.t. witwassen door „voorhanden hebben‟ van een voorwerp afkomstig uit een door verdachte zelf begaan misdrijf ook geldt indien „verwerven‟ van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard, bevestigend. Ook t.a.v. zulk een „witwassen‟ dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. I.c. kan uit ‟s Hofs motivering niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van het door eigen misdrijf verkregen geldbedrag doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag. De omstandigheid dat verdachte niet alleen geld op zak had bij zijn aanhouding, maar ook op verschillende plaatsen in zijn huis bewaarde, brengt niet zonder meer mee dat verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 18 juni 2013 Strafkamer nr. S 11/05645 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011, nummer 22/004718-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en aanvullend geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.

41


2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "hij op 17 februari 2010, te Rotterdam, een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering: "Op 17 februari 2010 is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij zijn aanhouding is de verdachte gefouilleerd. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dat moment meer dan EUR 2000,00 op zak had. Het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal EUR 2067,21 bestond uit coupures van: 3x100, 21x50, 26x20, 12x10, 4x5 en 57,21. Op 17 februari 2010 is de woning van de verdachte doorzocht. Hierbij zijn op verschillende plaatsen onder meer de volgende goederen aangetroffen: In de vaste kast in de hal, gemerkt XG, een zak met los geld gemerkt XG1. Het betreft EUR 275,80 (briefjes en munten); In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast bankbiljetten gemerkt XA3. Het betreft: EUR 1200,00, in coupures van 12x50, 21x20 en 18xl0; In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast, een schaal met muntgeld, gemerkt XA4. Het betreft munten: 3x00,1, 25x0,05, 68x0,10, 90x0,20, 52x0,50 en 55xl; In de keuken gemerkt XB, geld in de keukenlade onder de bestekbak, gemerkt XB4. Het betreft EUR 2.270: 28x5, 24x10, 7x20, 19x50, 4x100 en 2x200; In de slaapkamer gemerkt XD, in de wasbak een portemonnee en een zak gemerkt XD1; EUR 11.655: in coupures van 5x5, 49x10, 124x50, 27x100 en 2x200 euro. De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij ten tijde van het onderhavige feit in totaal ongeveer EUR 1.500 per maand ontving en per maand EUR 254,00 uitgaf aan huur voor het huis, EUR 274,00 voor Eneco en EUR 69,00 voor UPC. Voorts betaalde de verdachte ter aflossing van zijn schulden per maand drie bedragen, waarvan twee bedragen ter hoogte van EUR 150,00 en één bedrag ter hoogte van EUR 55,00. De verdachte heeft tegenover de politie eveneens verklaard dat hij in die periode - de drie maanden voordat hij werd aangehouden - per dag ongeveer EUR 10,00 uitgaf aan cocaïne en heroïne voor eigen gebruik. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij auto reed en - in afwachting van de reparatie van zijn eigen auto - een auto had gehuurd. Het hof stelt tenslotte vast dat de verdachte bij (ten aanzien van dat feit) onherroepelijk geworden vonnis van de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het handelen in cocaïne en heroïne in of omstreeks de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010. In die periode hebben meerdere afnemers hun gebruikershoeveelheden cocaïne respectievelijk heroïne van de verdachte betrokken/gekocht. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 verklaard dat hij gedurende een periode van twee à drie maanden bezig is geweest met de handel in cocaïne en heroïne. (...) Uit de hierboven vermelde vastgestelde feiten en omstandigheden is naar 's hofs oordeel gebleken dat bij de verdachte een geldbedrag van EUR 17.575,09 is aangetroffen. Gelet op het door de verdachte zelf beschreven uitgavenpatroon gedurende de maanden voorafgaand aan zijn aanhouding moet hij meer inkomsten hebben gehad dan hij heeft aangegeven. Zijn per maand gemaakte kosten zijn ongeveer gelijk aan de door hem opgegeven inkomsten en dan is nog geen rekening gehouden met de kosten voor levensonderhoud voor hemzelf en zijn gezin. Dat de verdachte zelf een groot - legaal verkregen - bedrag zou hebben gespaard is volstrekt niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft gesteld dat hij 7000 euro heeft geleend van een zwager en nog eens 2500 euro van een neef. Dat is niet aannemelijk geworden. Van enige zekerheidstelling of schuldverklaring omtrent deze toch aanzienlijke leningen blijkt niet. Bij de politie heeft de verdachte bovendien gesteld dat hij 7000 euro had geleend van een kennis; dat maakt zijn latere op dit punt andersluidende verklaring minder aannemelijk. Daarnaast heeft de verdachte desgevraagd niet kunnen aangeven op welke wijze hij een loempiakraam dacht te beginnen. De door de verdediging overgelegde stukken maken de afweging van het hof met betrekking tot de aannemelijkheid van dit onderdeel van het

42


verweer niet anders. De verklaring van de verdachte dat hij het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield, omdat hij geen vertrouwen had in banken, is ongeloofwaardig. Immers, uit het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 overgelegde transactieoverzicht blijkt dat de verdachte regelmatig gebruik maakte van zijn betaalrekening bij de Rabobank voor het doen van dagelijkse transacties en dat hij gebruik maakte van de mogelijkheid tot telebankieren, en dat dit ook grotere bedragen betrof. De verdachte heeft tot slot bekend dat hij in de maanden voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook bewezen is verklaard. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs geld pleegt te worden verdiend. Het hof verwerpt het verweer op bovengenoemde gronden. In samenhang met het hierboven gestelde, en de door de advocaat-generaal gegeven typologie van witwassen die van toepassing is op het handelen van de verdachte, die het hof aannemelijk voorkomt, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld." 2.3. Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, zowel het verwerven als het voorhanden hebben van een geldbedrag op 17 februari 2010 bewezenverklaard, terwijl het blijkens de bewijsvoering gaat om geld dat afkomstig is van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (drugshandel in de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010). 2.4. Art. 420bis Sr luidt: "1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. 2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten." Art. 420quater Sr luidt: "1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. 2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten." 2.5.1. Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het

43


voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16). Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. 2.5.2. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. 2.6. Het middel stelt de vraag aan de orde of hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het "voorhanden hebben" van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook geldt indien het "verwerven" van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Die vraag beantwoordt de Hoge Raad bevestigend. Ook ten aanzien van zulk als 'witwassen' bewezenverklaard verwerven van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk

44


verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. 2.7. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (drugshandel) en heeft het Hof geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van dat geldbedrag doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte, zoals uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid, niet alleen geld op zak had bij zijn aanhouding, maar ook op verschillende plaatsen in zijn huis bewaarde, brengt immers nog niet zonder meer mee dat de verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. 2.8. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 juni 2013.

Conclusie Nr. 11/05645 Mr. Hofstee Zitting: 5 maart 2013 Aanvullende conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] 1. In mijn conclusie van 15 januari 2013 kwam ik in deze zaak tot het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft mij verzocht het middel uitvoeriger te bespreken. Aan dit verzoek voldoe ik in deze aanvullende conclusie. 2. Verzoeker is bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011 wegens de onder 1, 2, 3 en 5 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof feit 4 "witwassen" als bedoeld in art. 420bis Sr bewezen verklaard, doch daaraan voor wat betreft de hoofdstraf geen zelfstandige betekenis toegekend. Daarnaast heeft het Hof het in beslag genomen, doch niet teruggegeven geldbedrag van

45


€ 15.007,88 verbeurd verklaard, nu naar zijn oordeel "dit geld is waarmee het bewezenverklaarde witwassen is begaan". 3. De bewezenverklaarde feiten leveren op 1. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, 2. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, 3. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en 5. handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd. 4. Namens verzoeker hebben mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. 5. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich met een rechtsklacht en met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat verzoeker de door hemzelf verworven geldbedragen uitsluitend voorhanden heeft gehad. Indien het Hof dit enkele voorhanden hebben van verworven geldbedragen uit een door verzoeker begaan misdrijf reeds heeft aangemerkt als witwassen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de stellers van het middel. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien is het oordeel van het Hof volgens de stellers van het middel ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. 6. Het Hof heeft, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat: "4: Hij op 17 februari 2010, te Rotterdam, een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf." 7. Deze bewezenverklaring is door het Hof van een uitvoerige bewijsconstructie voorzien, en wel als volgt:(1) "Door het hof op basis van wettelijke bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden. Op 17 februari 2010 is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij zijn aanhouding is de verdachte gefouilleerd. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dat moment meer dan EUR 2000,00 op zak had. Het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal EUR 2067,21 bestond uit coupures van: 3x100, 21x50, 26x20, 12x10, 4x5 en 57,21. Op 17 februari 2010 is de woning van de verdachte doorzocht. Hierbij zijn op verschillende plaatsen onder meer de volgende goederen aangetroffen: In de vaste kast in de hal, gemerkt XG, een zak met los geld gemerkt XG1. Het betreft EUR 275,80 (briefjes en munten); In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast bankbiljetten gemerkt XA3. Het betreft: EUR 1200,00, in coupures van 12x50, 21x20 en 18xl0; In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast, een schaal met muntgeld, gemerkt XA4. Het betreft munten: 3x00,1, 25x0,05, 68x0,10, 90x0,20,52x0,50 en 55 x l; In de keuken gemerkt XB, geld in de keukenlade Onder de bestekbak, gemerkt XB4. Het betreft EUR 2.270: 28x5, 24x10, 7x20, 19x50, 4x100 en 2x200; In de slaapkamer gemerkt XD, in de wasbak een portemonnee en een zak gemerkt XDl;

46


EUR 11.655: in coupures van 5x5, 49x10, 124x50, 27x100 en 2x200 euro. De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij ten tijde van het onderhavige feit in totaal ongeveer EUR 1.500 per maand ontving en per maand EUR 254,00 uitgaf aan huur voor het huis, EUR 274,00 voor Eneco en EUR 69,00 voor UPC. Voorts betaalde de verdachte ter aflossing van zijn schulden per maand drie bedragen, waarvan twee bedragen ter hoogte van EUR 150,00 en één bedrag ter hoogte van EUR 55,00. De verdachte heeft tegenover de politie eveneens verklaard dat hij in die periode - de drie maanden voordat hij werd aangehouden - per dag ongeveer EUR 10,00 uitgaf aan cocaïne en heroïne voor eigen gebruik. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij auto reed en - in afwachting van de reparatie van zijn eigen auto - een auto had gehuurd. Het hof stelt tenslotte vast dat de verdachte bij (ten aanzien van dat feit) onherroepelijk geworden vonnis van de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het handelen in cocaïne en heroïne in of omstreeks de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010. In die periode hebben meerdere afnemers hun gebruikershoeveelheden cocaïne respectievelijk heroïne van de verdachte betrokken/gekocht. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 verklaard dat hij gedurende een periode van twee à drie maanden bezig is geweest met de handel in cocaïne en heroïne. Het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van het bewijs (...) Het standpunt van de verdachte en de raadsman ten aanzien van het bewijs (...) Het oordeel van het hof Uit de hierboven vermelde vastgestelde feiten en omstandigheden is naar 's hof[s] oordeel gebleken dat bij de verdachte een geldbedrag van EUR 17.575,09 is aangetroffen. Gelet op het door de verdachte zelf beschreven uitgavenpatroon gedurende de maanden voorafgaand aan zijn aanhouding moet hij meer inkomsten hebben gehad dan hij heeft aangegeven. Zijn per maand gemaakte kosten zijn ongeveer gelijk aan de door hem opgegeven inkomsten en dan is nog geen rekening gehouden met de kosten voor levensonderhoud voor hemzelf en zijn gezin. Dat de verdachte zelf een groot - legaal verkregen - bedrag zou hebben gespaard is volstrekt niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft gesteld dat hij 7000 euro heeft geleend van een zwager en nog eens 2500 euro van een neef. Dat is niet aannemelijk geworden. Van enige zekerheidstelling of schuldverklaring omtrent deze toch aanzienlijke leningen blijkt niet. Bij de politie heeft de verdachte bovendien gesteld dat hij 7000 euro had geleend van een kennis; dat maakt zijn latere op dit punt andersluidende verklaring minder aannemelijk. Daarnaast heeft de verdachte desgevraagd niet kunnen aangeven op welke wijze hij een loempiakraam dacht te beginnen. De door de verdediging overgelegde stukken maken de afweging van het hof met betrekking tot de aannemelijkheid van dit onderdeel van het verweer niet anders. De verklaring van de verdachte dat hij het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield, omdat hij geen vertrouwen had in banken, is ongeloofwaardig. Immers, uit het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 overgelegde transactieoverzicht blijkt dat de verdachte regelmatig gebruik maakte van zijn betaalrekening bij de Rabobank voor het doen van dagelijkse transacties en dat hij

47


gebruik maakte van de mogelijkheid tot telebankieren, en dat dit ook grotere bedragen betrof. De verdachte heeft tot slot bekend dat hij in de maanden voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook bewezen is verklaard. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs geld pleegt te worden verdiend. Het Hof verwerpt het verweer op bovengenoemde gronden. In samenhang met het hierboven gestelde, en de door de advocaat-generaal gegeven typologie van witwassen die van toepassing is op het handelen van de verdachte, die het hof aannemelijk voorkomt, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld." 8. Blijkens de aan het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 29 september 2011 gehechte requisitoiraantekeningen, heeft de Advocaat-generaal bij het Hof het volgende naar voren gebracht: In het kader van de typologieën van het witwassen, noem ik t.a.v. feit 4.: • verdachte is in bezit van verdovende middelen • hij is betrokken - en op die basis al - veroordeeld wegens handel in verdovende middelen • verdachte bezoekt een café waar dealers bijeenkomen • verdachte heeft meer dan 2000 Euro op zak • de in zijn woning aangetroffen geldsbedragen betreffen kleine coupures, kenmerkend voor drugs dealen • de wijze van het verbergen van een grote hoeveelheid cash op diverse plekken in de woning • het voorhanden hebben van een groot geldsbedrag in huis, zonder dat het ondergebracht wordt op een bankrekening." 9. Alvorens het middel te bespreken, komt mij een korte uiteenzetting betreffende witwassen en het begrip verwerven als bedoeld in art. 420bis Sr dienstig voor. Daarbij zal ik tevens de arresten van HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16, HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/35 en HR 8 januari 2013, LJN BX4585, LJN BX4449, LJN BX4605, LJN BX6909 en LJN BX6910 betrekken. 10. Voordat art. 420bis Sr was ingevoerd, werden de strafrechtelijke helingbepalingen toegepast op het feitencomplex waarin witwassen besloten lag. Deze helingbepalingen zijn onder meer gewijzigd in 1992.(2) Daarbij werd het begrip "verwerven" geïntroduceerd. Het daartoe strekkend wetsvoorstel was tweeledig: enerzijds gericht op aanscherping van de helingmisdrijven als verwoord in art. 416-417bis Sr en anderzijds op de helingovertredingen van art. 437-437ter Sr.(3) Voor wat betreft de misdrijven was het streven gericht op bestrijding van heling en het tegengaan van achterliggende vormen van vermogenscriminaliteit. Daarmee zou tevens tegemoet worden gekomen aan de internationale wens om strafrechtelijk te reageren op het witwassen van vermogens die uit handel in verdovende middelen verkregen zijn. Met het oog op toekomstige ontwikkelingen, waarin wellicht onvoorziene methoden van heling zich zouden kunnen ontwikkelen, koos de wetgever hier voor ruime delictsomschrijvingen. 11. Handelingen die daaronder vielen waren volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van de witwasbepalingen heeft geleid het enkele voorhanden hebben of het overdragen van een uit misdrijf verkregen goed.(4) Ten aanzien van de strafbaarheid van bepaalde handelingen schoten de helingbepalingen echter tekort. Genoemd werd de zogenoemde "heler-steler-regel", waarmee wordt bedoeld dat de steler zonder bijkomende omstandigheden niet tegelijkertijd heler kon zijn. Deze regel bemoeilijkte de aanpak van het witwassen van de opbrengsten die de

48


witwasser zelf door middel van misdaad had gegenereerd.(5) Vooral ook om deze lacune in de strafwetgeving te dichten, besloot de wetgever tot aparte strafbaarstellingen van witwassen in de artikelen 420bis Sr en 420quater Sr. Uit voornoemde Memorie van Toelichting blijkt dat veroordeling voor witwassen mogelijk moest zijn wanneer het om opbrengsten uit eigen misdaad ging, bijvoorbeeld in het geval dat drugshandelaren het verdiende geld wit wasten om hun misdaad te verzilveren.(6) Deze insteek leidde tot vragen van de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer. Kon bij een eenvoudige fietsendiefstal de dader voortaan dubbel worden gestraft, op grond van zowel diefstal als witwassen? De minister van Justitie antwoordde als volgt: "Inderdaad betekent het feit dat witwassen voortaan strafbaar is 贸贸k als het betrokken voorwerp uit eigen misdrijf (het gronddelict) afkomstig is, dat de betrokken persoon voor beide feiten vervolgd en veroordeeld zou kunnen worden: het plegen van het gronddelict en het plegen van witwassen. Dit zou in theorie ook kunnen gelden voor de opgevoerde fietsendief. Hoewel dit niet als een typisch geval van witwassen kan worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat de internationale strafbaarstellingsverplichtingen zich naar de letter ook tot dit soort gevallen uitstrekken."(7) 12. Wat het "verwerven" in de zin van de witwasbepalingen betreft, wordt in de parlementaire wordingsgeschiedenis daarvan enkel in de Memorie van Toelichting een opmerking gemaakt. Deze luidt als volgt: De termen 'verwerven, voorhanden hebben en overdragen' hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt."(8) 13. Met de in de witwasbepalingen gekozen bewoordingen heeft de wetgever welbewust willen aansluiten bij het dagelijks woordgebruik en bij de interpretatie van de Hoge Raad, en niet bij het burgerlijk recht. Om die reden werd gekozen voor een volstrekt eigen terminologie van het verwerven, voorhanden hebben of overdragen van een door misdrijf verkregen goed dan wel vestigen of overdragen van een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed. In deze betekenis omvat het verwerven van een goed alle handelingen die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt of overdraagt. Een privaatrechtelijke titel hoeft daarbij niet ten grondslag te liggen aan de overdracht. Voorbeelden van handelingen die onder 'verwerven' vallen zijn volgens Van Veen kopen, ruilen, huren, ten geschenke aannemen en dergelijke.(9) Ter onderscheiding van de bestanddelen 'verwerven' en 'voorhanden hebben' merkt de minister nog op dat niet iedereen die een goed voorhanden heeft, het goed ook heeft verworven.(10) Als voorbeeld wordt dan de vervoerder aangedragen, die volgens de wetgever een goed niet verworven, maar wel voorhanden heeft. Uit de opmerking van de minister kan worden afgeleid dat hij ook denkbaar acht dat het verwerven samen kan gaan met het aanwezig hebben. Gedacht kan worden aan het geval waarin het gronddelict bestaat uit het verwerven van een bepaald voorwerp, zoals door diefstal een voorwerp en door een fiscaal delict een geldbedrag verworven kan worden en dit tevens het aanwezig hebben met zich mee kan brengen. 14. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 26 november 1996, LJN ZC9539, NJ 1997/210 dat voor de opvatting dat in art. 416, eerste lid, aanhef en onder a, Sr uit een oogpunt van strafrechtelijke laakbaarheid onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het verwerven en anderzijds het voorhanden hebben, geen steun te vinden is in art. 416 Sr, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling. Daarbij haalde de Hoge Raad de Memorie van Toelichting aan, voor zover inhoudende dat men steeds voor zichzelf verwerft, hetgeen niet altijd het geval behoeft te zijn bij het voorhanden hebben. Voorts liet de Hoge Raad weten dat het verwerven in de zin van art. 416 Sr voldoende feitelijke betekenis heeft, zodat het zonder nadere omschrijving in de tenlastelegging kan worden opgenomen.

49


15. In het licht van het bovenstaande is het de vraag hoe het verwerven zich verhoudt tot de hier relevante rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot witwassen en het voorhanden hebben. 16. In het arrest van 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16 m.nt. Borgers oordeelde de Hoge Raad dat op zichzelf noch de wettekst noch de wetgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens (schuld)witwassen, hetgeen ook geldt voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Ook hoeft niet vast te staan "om welk grondmisdrijf het precies gaat en door wie dat waar en wanneer is begaan".(11) 17. Het enkele verwerven van een voorwerp op zichzelf, door aan de delictsomschrijving van het grondmisdrijf beantwoordende handelingen te verrichten, voldoet op zichzelf niet aan wat door sommige auteurs onder feitelijk witwassen naar zijn aard wordt verstaan: het inbrengen, versluieren en integreren van financieel gewin in het rechtmatige economische verkeer.(12) Het enkele verwerven van een voorwerp is niet onder ĂŠĂŠn van deze drie noemers te brengen. Dit lijkt mij een reden te zijn om de door de Hoge Raad geformuleerde verzwaarde eisen met betrekking tot motivering en kwalificatie(13) ook bij het 'verwerven' uit eigen gronddelict van overeenkomstige toepassing te achten. 18. Een aanwijzing dat dit laatste in lijn is met recente rechtspraak van de Hoge Raad, meen ik te kunnen vinden in het arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer en HR 8 januari 2013, LJN BX4585.(14) In eerstgenoemd arrest overweegt de Hoge Raad: "2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16). 2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het 'voorhanden hebben' daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen'. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd." Aan deze overwegingen voegt (onder andere) HR 8 januari 2013, LJN BX4585 ter verduidelijking toe: "Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een

50


bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp." 19. Het lijkt mij dat de hierboven weergegeven rechtspraak over het voorhanden hebben ook van toepassing is op het verwerven. Met het door misdrijf feitelijk verwerven van voorwerpen, is immers nog geen sprake van een gedraging "die een op het daadwerkelijk(15) verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft", zodat evenmin gezegd kan worden dat deze gedraging de integriteit van het financiële en economische verkeer aantasten.(16) Daarbij neem ik in aanmerking dat in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer eveneens, gelijk in de onderhavige zaak, sprake was van een bewezenverklaring van (onder meer) zowel het verwerven als het voorhanden hebben van een uit enig misdrijf verkregen voorwerp (als bedoeld in art. 420bis Sr). 20. In de onderhavige zaak is - zoals hierboven vermeld - bewezen verklaard dat verzoeker een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad waarvan verzoeker wist dat dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsvoering blijkt dat het Hof bij zijn oordeel de plaatsen waarop de verschillende geldbedragen zijn aangetroffen, heeft betrokken. Naar het oordeel van het Hof zijn de verklaringen van verzoeker over de legale wijze waarop hij dit geldbedrag - in totaal € 17.575,09(17) heeft verkregen, dan wel bij elkaar heeft gespaard, volstrekt niet aannemelijk, eenvoudigweg omdat zijn legale inkomsten, mede afgezet tegen de vaste (gezins)kosten daarvoor ontoereikend zijn. Het verweer van verzoeker dat hij een bedrag van in totaal € 9.500,- geleend zou hebben, acht het Hof niet aannemelijk geworden, nu van enige zekerheidsstelling of schuldverklaring niet is gebleken. Evenmin acht het Hof de verklaring van verzoeker aannemelijk dat hij het geld in zijn woning "verborgen hield" omdat hij geen vertrouwen had in banken. Voorts heeft het Hof de bekentenis van verzoeker dat hij voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook is bewezen verklaard, in ogenschouw genomen. Verder heeft het Hof de door de Advocaatgeneraal ter terechtzitting gegeven typologie van witwassen kennelijk onderschreven. Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld. Overigens wordt niet geklaagd over het oordeel van het Hof dat de bij verzoeker aangetroffen geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.

51


21. 's Hofs - in zoverre onbestreden - bewijsvoering behelst dat verzoeker het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield. De verklaringen van verzoeker hieromtrent, behelzende dat hij de banken niet met zijn geld vertrouwde, heeft het Hof ongeloofwaardig geacht omdat verzoeker met regelmaat gebruik heeft gemaakt van een betaalrekening bij de Rabobank. Het Hof acht de door verzoeker gedane mededelingen omtrent de herkomst van het geld bovendien onwaarschijnlijk. Zodoende ligt naar mijn inzicht in de motivering van het Hof, waarin nadrukkelijk de locaties zijn aangeduid waarop de geldbedragen zijn aangetroffen, het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat verzoeker de geldbedragen niet alleen heeft verworven uit drugshandel, maar ook dat hij deze geldbedragen op de voornoemde plaatsen in zijn woning voorhanden heeft gehad, en dat zijn gedragingen kennelijk gericht zijn geweest op het "daadwerkelijk" verbergen en of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Aldus getuigt het bestreden oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het tevens toereikend gemotiveerd. 22. Het middel faalt. 23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Ik citeer uit het (promis)arrest met weglating van de voetnoten. 2 Stb. 1992, 39. 3 Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 2. 4 Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 2. 5 Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 6. 6 Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 6. 7 Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 6. 8 Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15. 9 Th.W. van Veen, Heling herzien, DD 1990, p. 702-711. 10 Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 4. Zie ook HR 26 november 1996, LJN ZC9539, NJ 1997/210. 11 J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 419. Zie ook HR 28 september 2004, LJN AP2124, NJ 2007/278. 12 Zie o.a. P.A.M. Verrest, 'De strafbaarstelling van witwassen', in: Slot e.a., Witwassen, WODC, 2006, nr, 2, p. 44-45, B. Unger, 'De omvang en het effect van witwassen', in: Slot e.a., Witwassen, WODC, 2006, nr, 2, p. 21-22 en Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 4. 13 De Hullu, a.w., p. 420. 14In dezelfde zin HR 13 januari 2013, LJN BX4449, LJN BX6909 en LJN BX6910. 15 Ik lees hierin een aanscherping ten opzichte van eerdere arresten van de Hoge Raad betreffende witwassen. 16 Zo ook Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 5. 17 Verzoeker had al afstand gedaan van â‚Ź 2.067,21, zodat een bedrag van â‚Ź 15.007,88 voor verbeurdverklaring resteert.

Nr. 11/05645 Mr. Hofstee Zitting: 15 januari 2013

52


Standpunt/Conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] 1. Het cassatieberoep richt zich tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011. Namens verzoeker is tijdig een schriftuur houdende een middel van cassatie ingezonden. 2. Het middel keert zich met een rechtsklacht en met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de door verzoeker zelf verworven geldbedragen witwassen in de zin van art. 429bis Sr oplevert, nu het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Mijns inziens vinden de in het middel vervatte klachten hun weerlegging in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. 3. Mijn standpunt is dat verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO, nu het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG

53


LJN: BZ2191, Hoge Raad , 11/01588

Datum uitspraak: 05-03-2013 Datum publicatie: 05-03-2013 Rechtsgebied:

Straf

Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: CIE-informatie. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was i.c. vervat in een melding van de CIE. Het Hof heeft geoordeeld dat de in die melding vervatte gegevens voldoende concreet en specifiek waren om het in art. 49 WWM bedoelde vermoeden op te leveren op grond waarvan doorzoeking ter inbeslagneming mag worden verricht. De omstandigheid dat de melding van de CIE ook inhoudt dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kon worden gegeven, is niet onverenigbaar met â€&#x;s Hofs oordeel dat de in de CIE-melding genoemde informatie voldoende concreet en specifiek is, en noopte het Hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel dat aan die CIEmelding het vermoeden kon worden ontleend op grond waarvan de in art. 49 WWM voorziene opsporingsbevoegdheid mag worden toegepast. Vindplaats(en):

NJ 2013, 307 m. nt. J.M. Reijntjes NJB 2013, 675 NS 2013, 158 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 379

Uitspraak 5 maart 2013 Strafkamer nr. S 11/01588 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 22 maart 2011, nummer 24/001548-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te

54


[woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de woning van de verdachte onrechtmatig is binnengetreden en doorzocht. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat "hij op 19 maart 2008 in de gemeente Lelystad wapens van categorie III, te weten - een gaspistool (merk: Kimar, Brescia Italy, modell Lady K, kaliber 8 mm) en - een revolver (merk: Hopkins & Allen, model Ranger no. 2) en munitie van categorie II, te weten vijfenveertig blanke patronen (kaliber 8 mm), voorhanden heeft gehad." 2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Namens verdachte is ter terechtzitting van het hof betoogd dat de woning van verdachte onrechtmatig is binnengetreden en doorzocht. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de CIE-informatie, naar aanleiding waarvan het onderzoek op het adres van verdachte plaatsvond, onvoldoende concreet en specifiek was om te vermoeden dat op het adres van verdachte wapens aanwezig waren. Hoewel er blijkens het proces-verbaal van CIEinformatie geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, zijn er geen nadere onderzoekshandelingen verricht voordat de verbalisanten de woning van verdachte zijn binnengetreden en hebben doorzocht. De vruchten van voornoemd handelen dienen volgens de raadsman van het bewijs te worden uitgesloten, hetgeen vrijspraak van verdachte tot gevolg zal moeten hebben. Het aan het politieoptreden ten grondslag liggend proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland d.d. 11 maart 2008 houdt, voor zover van belang, het volgende in: "Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid Amsterdam-Amstelland is in de periode van de afgelopen week via ĂŠĂŠn informant de navolgende informatie binnengekomen: '[Verdachte] heeft een aantal vuurwapens in zijn woning op het adres [a-straat 1] in [woonplaats]. De woning van [verdachte] is beveiligd door een cameraatje bij de voordeur.' Voorts verklaar ik, alvorens de bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt, dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in de samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: Dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven. Uit het onderzoek is voorts gebleken: [verdachte] is [verdachte], geboren op [geboortedatum]1966 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1], [woonplaats] (conform politieadministratie/GBA)."

55


De vraag of de politie op basis van deze informatie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, als bedoeld in artikel 49 van de Wet wapens en munitie, dat op 19 maart 2008 in de woning van de verdachte wapens of munitie aanwezig waren, beantwoordt het hof, anders dan de raadsman, bevestigend. De informatie, kennelijk afkomstig van een bij de politie bekende informant, was voldoende concreet en specifiek, om dat vermoeden te kunnen schragen. Het feit dat de verificatie zich heeft beperkt tot het raadplegen van de politieadministratie en de GBA, doet daaraan niet af. Dit te minder nu niet goed valt in te zien op welke wijze nadere verificatie ter bevestiging of ontkrachting van het vermoeden, buiten medeweten van de verdachte, zou hebben kunnen plaatsvinden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat het gegeven de aard van de verdenking in de rede lag dat de politie met de nodige voortvarendheid te werk zou gaan. Het hof merkt nog op dat de door de raadsman veronderstelde analogie met de zaak waarin het gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2009 arrest heeft gewezen ontbreekt, waar in die zaak - anders dan in de onderhavige - het in de CIE-melding genoemde adres waarop de contrabande aanwezig zou zijn juist niet correspondeerde met de bevindingen van het ter verificatie verrichte GBA-onderzoek. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de politie, eenmaal voorzien van een schriftelijke machtiging tot binnentreden, gerechtigd was de woning van de verdachte te betreden en deze te doorzoeken. Het verweer strekkend tot bewijsuitsluiting moet dan ook worden verworpen." 2.4. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Politie Amsterdam-Amstelland (hierna: de CIE). Het Hof heeft geoordeeld dat de in die melding vervatte gegevens voldoende concreet en specifiek waren om het in art. 49 WWM bedoelde vermoeden op te leveren op grond waarvan doorzoeking ter inbeslagneming mag worden verricht. De omstandigheid dat de melding van de CIE ook inhoudt, als mededeling van de bij die dienst werkzame functionaris die de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en de vermoedelijke juistheid van de informatie heeft onderzocht, dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kon worden gegeven, is niet onverenigbaar met 's Hofs oordeel dat de in de CIE-melding genoemde informatie voldoende concreet en specifiek is, en noopte het Hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel dat aan die CIE-melding het vermoeden kon worden ontleend op grond waarvan de in art. 49 WWM voorziene opsporingsbevoegdheid mag worden toegepast. Ook voor het overige is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 2.5. Het middel faalt. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing

56


De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, J. Wortel en N. Jรถrg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 maart 2013.

Conclusie Nr. 11/01588 Mr. Knigge Zitting: 11 december 2012 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 maart 2011 verdachte wegens "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. 2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. 3. Namens verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel 4.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de revolver die verdachte voorhanden had niet onder een van de vrijstellingen van art. 18 Regeling wapens en munitie 1997 valt. 4.2. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het bij verdachte aangetroffen wapen wellicht niet - zoals het Hof naar aanleiding van een in eerste aanleg gevoerd verweer heeft geoordeeld - onder de vrijstelling van art. 18 lid 1 onder b Regeling wapens en munitie 1997 (de Regeling) valt, maar dat het Hof voorbij gaat aan art. 18 lid 1 onder c, d of e in verbinding met art. 18 lid 2 van de Regeling. Het middel faalt omdat ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep is gedaan op een van deze vrijstellingen. 5. Het tweede middel 5.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. 5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman

57


van verdachte aldaar het volgende aangevoerd: "Ik ben van mening dat de CIE-informatie die tot het onderzoek op het adres van mijn cliënt heeft geleid, onvoldoende concreet en specifiek was om te vermoeden dat op het adres van mijn cliënt wapens aanwezig waren. In dit kader wijs ik op het arrest van het hof Amsterdam van 14 oktober 2009, dat naar mijn mening voor analoge toepassing in aanmerking komt. Hoewel de politie geen oordeel kon geven over de betrouwbaarheid van de informant, zijn er geen nadere onderzoekshandelingen verricht. Men is pas een week na het binnenkomen van de betreffende CIE-informatie tot actie over gegaan. Van een acute dreiging was derhalve geen sprake. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het binnentreden en doorzoeken van de woning van mijn cliënt onrechtmatig waren en dat de vruchten van dit handelen uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Wegens het ontbreken van voldoende bewijs zal mijn cliënt vervolgens van het ten laste gelegde moeten worden vrijgesproken." 5.3. Het Hof heeft het verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen: "Bespreking verweer Namens verdachte is ter terechtzitting van het hof betoogd dat de woning van verdachte onrechtmatig is binnengetreden en doorzocht. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de CIE-informatie, naar aanleiding waarvan het onderzoek op het adres van verdachte plaatsvond, onvoldoende concreet en specifiek was om te vermoeden dat op het adres van verdachte wapens aanwezig waren. Hoewel er blijkens het proces-verbaal van CIEinformatie geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, zijn er geen nadere onderzoekshandelingen verricht voordat de verbalisanten de woning van verdachte zijn binnengetreden en hebben doorzocht. De vruchten van voornoemd handelen dienen volgens de raadsman van het bewijs te worden uitgesloten, hetgeen vrijspraak van verdachte tot gevolg zal moeten hebben. Het aan het politieoptreden ten grondslag liggend proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland d.d. 11 maart 2008 houdt, voor zover van belang, het volgende in: "Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid Amsterdam-Amstelland is in de periode van de afgelopen week via één informant de navolgende informatie binnengekomen: '[Verdachte] heeft een aantal vuurwapens in zijn woning op het adres [a-straat 1] in [woonplaats]. De woning van [verdachte] is beveiligd door een cameraatje bij de voordeur.' Voorts verklaar ik, alvorens de bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt, dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in de samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: Dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven. Uit het onderzoek is voorts gebleken: [verdachte] is [verdachte], geboren op [geboortedatum]1966 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1], [woonplaats] (conform politieadministratie/GBA)." De vraag of de politie op basis van deze informatie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, als bedoeld in artikel 49 van de Wet wapens en munitie, dat op 19 maart

58


2008 in de woning van de verdachte wapens of munitie aanwezig waren, beantwoordt het hof, anders dan de raadsman, bevestigend. De informatie, kennelijk afkomstig van een bij de politie bekende informant, was voldoende concreet en specifiek, om dat vermoeden te kunnen schragen. Het feit dat de verificatie zich heeft beperkt tot het raadplegen van de politieadministratie en de GBA, doet daaraan niet af. Dit te minder nu niet goed valt in te zien op welke wijze nadere verificatie ter bevestiging of ontkrachting van het vermoeden, buiten medeweten van de verdachte, zou hebben kunnen plaatsvinden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat het gegeven de aard van de verdenking in de rede lag dat de politie met de nodige voortvarendheid te werk zou gaan. Het hof merkt nog op dat de door de raadsman veronderstelde analogie met de zaak waarin het gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2009 arrest heeft gewezen ontbreekt, waar in die zaak - anders dan in de onderhavige - het in de CIE-melding genoemde adres waarop de contrabande aanwezig zou zijn juist niet correspondeerde met de bevindingen van het ter verificatie verrichte GBA-onderzoek. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de politie, eenmaal voorzien van een schriftelijke machtiging tot binnentreden, gerechtigd was de woning van de verdachte te betreden en deze te doorzoeken. Het verweer strekkend tot bewijsuitsluiting moet dan ook worden verworpen." 5.4. Het Hof heeft overwogen dat niet goed valt in te zien op welke wijze nadere verificatie ter bevestiging of ontkrachting van het vermoeden, buiten medeweten van de verdachte, zou hebben kunnen plaatsvinden en dat het daarbij in aanmerking neemt dat het gegeven de aard van de verdenking in de rede lag dat de politie met de nodige voortvarendheid te werk zou gaan. Deze overweging van het Hof doet de vraag rijzen of het Hof bij de vraag of nadere verificatie van de CIE-informatie vereist was om van een redelijke verdenking te kunnen spreken, heeft laten meespelen dat er, gelet op de inhoud van de informatie, enige haast geboden was. Het enkele feit dat de inhoud van informatie tot spoed noopt, ontneemt echter niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert. 5.5. In die zin oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2010 (LJN BM2492, NJ 2011/293 m. nt. Buruma). De anonieme informatie betrof in deze zaak een MMAmelding, inhoudende dat in de kelderruimte van een woning door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt en dat zich in het pand 1.000 hennepplanten bevonden. Een door de verdediging gevoerd verweer dat het binnentreden in de woning van verdachte onrechtmatig was geschied werd door het Hof als volgt verworpen: "Het hof is - mede gezien de arresten van de HR d.d. 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en NJ 2008, 329, alsmede HR NJ 1993, 83 - van oordeel, dat een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf voldoende grond voor het in artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden kan opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. In casu werd gemeld, dat in een kelderruimte van de woning [b-straat 1] te Nijmegen door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt. Er zouden zich in het pand 1.000 hennepplanten bevinden. Verder werd er beschreven waar de hennepkwekerij zich bevond. De melding was zeer gedetailleerd, en het hof is van oordeel dat op basis van die melding de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben, dat in

59


de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. Het hof is van oordeel, dat gewenst is, dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt nog niet dat het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Naar het oordeel van het hof kon de politie nader onderzoek achterwege laten, nu de situatie, gelet op de inhoud van de MMAmelding, noopte tot spoed; immers, volgens de melding waren op dat ogenblik niet alleen de verdovende middelen, maar ook een aantal hennepknippers aanwezig in het pand, zodat bij onverwijld optreden het vooruitzicht op inbeslagneming en een succesvol opsporingsonderzoek zeer gunstig was. Het hof oordeelt derhalve, dat de last tot binnentreden terecht is gegeven, en dat het binnentreden ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet derhalve rechtmatig was." Een van de cassatiemiddelen keerde zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht terecht was voorgesteld en overwoog: "2.5. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat een verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie en dat het in geval van een zogenoemde MMA-melding doorgaans gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het middel voor zover het op de opvatting berust dat voor het aannemen van voldoende verdenking steeds nader onderzoek naar aanleiding van de MMA-melding is vereist. 2.6. Het Hof heeft vooreerst geoordeeld dat in het onderhavige geval op basis van de MMA-melding "de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd". Vervolgens heeft het Hof echter nadere aandacht besteed aan de rechtmatigheid van het politieoptreden en heeft het in dat verband uiteengezet dat en waarom in de omstandigheden van het geval het achterwege laten van nader onderzoek het binnentreden van de desbetreffende woning niet onrechtmatig doet zijn, waarbij het heeft benadrukt dat spoed was geboden. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het onderhavige geval voor het aannemen van verdenking van overtreding van de Opiumwet nadere verificatie van de anonieme melding was vereist, maar dat het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het geval het binnentreden niet onrechtmatig doet zijn. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoud van de MMA-melding tot spoed noopte, ontneemt immers niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van (anonieme) informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld." 5.6. De Hoge Raad heeft uit de overweging van het Hof dat het gewenst is dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, afgeleid dat het Hof kennelijk van oordeel was dat de MMA-melding onvoldoende grond vormde voor een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9 Opiumwet en dat verificatie vereist was. De vraag is of de overwegingen van het Hof in de onderhavige zaak op dezelfde wijze gelezen dienen te worden. Ik zou menen van niet. In de onderhavige zaak heeft het Hof de vraag of de politie op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, als bedoeld in art. 49

60


WWM, dat er wapens in de woning aanwezig waren, met zoveel woorden bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat de informatie kennelijk afkomstig was van een bij de politie bekende informant en dat die informatie voldoende concreet en specifiek was om het vermoeden te schragen. Daarbij overweegt het Hof, in reactie op het gevoerde verweer, dat aan dit oordeel niet afdoet dat de informatie slechts in beperkte mate is geverifieerd. Wat daarna volgt, heeft duidelijk het karakter van een bijkomend argument ("te minder"). Aan dit argument ligt de mijns inziens juiste rechtsopvatting ten grondslag dat een redelijk vermoeden verschillende gradaties kent en dat het daarom, gelet op de zorgvuldigheid die bij de inzet van dwangmiddelen is vereist, wenselijk is dat de politie, indien dat mogelijk is, onderzoekt of een bestaande redelijke verdenking kan worden versterkt of ontkracht voordat zij tot actie overgaat. Ik merk bij dit alles op dat er in de onderhavige zaak ook minder aanleiding is om de overwegingen van het Hof zo kritisch te lezen als de Hoge Raad in het aangehaalde arrest deed. In het aangehaalde arrest ging het om een MMA-melding en niet om informatie die, zoals het Hof overwoog, afkomstig was van een bij de politie bekende informant. De noodzaak of wenselijkheid van verificatie doet zich bij een MMA-melding sterker gevoelen dan bij CIE-informatie. Dit omdat bij een MMA-melding de informant geheel onbekend is, zodat alleen op de inhoud van de melding kan afgegaan.(1) 5.7. De vraag die resteert, is of het oordeel van het Hof dat de CIE-informatie in combinatie met de beperkte verificatie die had plaatsgevonden voldoende grond vormde voor een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 49 WWM, begrijpelijk is. Een dergelijk vermoeden kan worden aangenomen uitsluitend op basis van een anonieme melding.(2) Verificatie van de anonieme melding is dus niet steeds vereist. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij art. 49 WWM voorziene dwangmiddel is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.(3) 5.8. De informatie van de CIE-informant hield in dat [verdachte] een aantal vuurwapens in zijn woning heeft aan de [a-straat 1] te Lelystad en dat de woning van [verdachte] wordt beveiligd door een cameraatje bij de deur. Naar aanleiding van de informatie is onderzoek gedaan in de politieadministratie / GBA. Daaruit kwam naar voren dat [verdachte] [verdachte] is, geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboortedatum] en wonende [a-straat 1], [woonplaats]. Over de betrouwbaarheid van de door de informant geleverde informatie kon de opsporingsambtenaar geen oordeel geven. De vraag is hoe zwaar dat laatste moet wegen. 5.9. In vooral de oudere jurisprudentie lijkt de classificatie van de informatie als al dan niet betrouwbaar geen rol van betekenis te spelen, ook niet als die informatie niet is geverifieerd. Zo oordeelde de Hoge Raad in 1983 dat het Hof terecht had geoordeeld dat de bij de politie binnengekomen melding inhoudende dat in perceel Bernard Kochstraat te Amsterdam, bewoond door een Turkse onderdaan genaamd A., verdovende middelen, met name hero誰ne aanwezig zou zijn, een redelijk vermoeden van schuld leverde ten aanzien van A., ten aanzien van degenen die zich bij komst van de politie in dit perceel bevonden en van de man die op dat ogenblik het pand verliet.(4) In de zaak HR 14 september 1992 (LJN ZC9093, NJ 1993/83) overwoog de Hoge Raad dat op grond van bij de chef van de CID binnengekomen informatie dat in een bepaald perceel te Amsterdam

61


een man met een dikke buik genaamd Roel in het bezit zou zijn van 15 kilo amfetamine, een redelijk vermoeden kon ontstaan van schuld van de verdachte aan enig strafbaar feit. 5.10. In HR 22 december 2009 (LJN BJ8622) en HR 29 november 2011 (LJN BP8497, NJ 2011/579) speelde de classificatie van de informatie wel een rol bij de beoordeling. In de laatstgenoemde zaak, die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, bestond de informatie die de basis vormde voor de verdenking van overtreding van de Opiumwet uit (i) een CIE-melding, inhoudende dat Johan de Vos een grote hoeveelheid weed thuis zou hebben, (ii) de mededeling van de chef van de CIE dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt en (iii) de uitkomst van een onderzoek in de geautomatiseerde systemen, inhoudende dat de informatie betrekking heeft op [naam], geboren [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]. De Hoge Raad oordeelde dat het impliciete oordeel van het Hof dat ten tijde van de doorzoeking van de woning en de auto van verdachte voldoende verdenking bestond ter zake van overtreding van de Opiumwet, niet onbegrijpelijk was. Het verschil met de onderhavige zaak is uiteraard dat het hoofd van de CIE wel een (positief) oordeel over de betrouwbaarheid kon geven. 5.11. Ingevolge Bijlage I bij de Regeling Criminele Inlichtingendienst wordt een bron als volgt geclassificeerd: (A) betrouwbaar, (B) meestal betrouwbaar, (C) minder betrouwbaar/tot niet betrouwbaar, (X) niet te beoordelen. Dit betreft de evaluatie van de bron. De informatie zelf wordt geĂŤvalueerd volgens de volgende criteria: (1) waargenomen (door bron zelf), (2) gehoord (van iemand die erbij geweest is), (3) indirect gehoord (via via).(5) Brinkhoff stelt dat het feit dat het hoofd van de CIE zich geen oordeel over de betrouwbaarheid kan vormen er niet in alle gevallen toe leidt dat rechters geen redelijke verdenking aanwezig achten. Hij merkt daarbij op de dat een dergelijke classificatie ook wordt gegeven wanneer de informant voor het eerst informatie aan de CIE verstrekt.(6) 5.12. Dat de betrouwbaarheid niet te beoordelen is, wil dus niet zeggen dat de informatie van de bewuste informant eerder niet correct is gebleken of om andere redenen onbetrouwbaar is. Dit zo zijnde, en in aanmerking genomen de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, meen ik dat het feit dat het hoofd van de CIE zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de informant in dit geval niet maakt dat het oordeel van het Hof dat de politie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat verdachte in zijn woning wapens of munitie aanwezig had, onbegrijpelijk is. Het door de verdediging gevoerde verweer heeft het Hof toereikend gemotiveerd verworpen. 6. Het middel faalt. 7. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. 8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

62


De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG 1 S. Brinkhoff, 'Anoniem melden startinformatie voor een strafrechtelijk onderzoek?', NJB 2008, 20, p. 1228. 2 HR 25 september 2001, LJN ZD1858, NJ 2002/97. 3 HR 22 december 2009, LJN BJ8622. 4 HR 1 maart 1983, LJN AB7544, NJ 1983/550. 5 Bijlage 1 bij de Regeling Criminele Inlichtingeneenheden zoals gewijzigd in Stcrt. 2003, 124. Deze codering is gehandhaafd in de Regeling Criminele inlichtingeneenheden geldend sinds 1 januari 2009 (Stcrt. 2009, 18). Voorafgaand aan de Evaluatiecodes is de volgende opmerking opgenomen: "De volgende twee rubrieken (evaluatiecode informant en evaluatiecode informatie afkomstig van informanten) zijn voor de eigen administratie van de CIE. Deze gegevens worden niet verstrekt buiten de CIE structuur". 6 S. Brinkhoff, 'Controle op de Criminele Inlichtingeneenheden', DD 2009, 10, p. 120.

63


LJN: BZ9230, Rechtbank Rotterdam , 10/660243-12 Datum uitspraak: 26-03-2013 Datum publicatie: 02-05-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Medeplichtigheid aan diefstal gevolgd van geweld, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte was in een beperkt deel van de ten laste gelegde periode nog minderjarig. Nu het in de kern één strafrechtelijk verwijt betreft leent het ten laste gelegde zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor splitsing. De rechtbank zal dan ook oordelen op basis van de aan de verdachte als meerderjarige uitgebrachte dagvaarding. De verdachte wordt hierdoor niet in haar belangen geschaad. Gelet op de adviezen van de gedragskundigen zal de rechtbank wel toepassing geven aan artikel 77c Sr. en legt zij aan de verdachte 11 maanden jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJmaatregel op. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM Team straf 2 Parketnummer: 10/660243-12 Datum uitspraak: 26 maart 2013 Tegenspraak Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in justitiële jeugdinrichting “De Heuvelrug”, locatie Eikenstein te Zeist, raadslieden mrs. E. Benhaim en H.W.A.A. de Jong, advocaten te Rotterdam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart 2013. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de op 25 juni 2012 gedagtekende dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. EIS OFFICIER VAN JUSTITIE

64


De officier van justitie mr. Bijl heeft gerekwireerd tot: - vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde; - bewezenverklaring van het meer subsidiair als eerste alternatief ten laste gelegde (medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag); - veroordeling van de verdachte, met toepassing van het strafrecht voor minderjarigen, tot één jaar jeugddetentie met aftrek van voorarrest, alsmede tot oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Reclassering Nederland, waarbij de verdachte behandeling dient te ondergaan bij “De Viersprong” of een soortgelijke instelling. ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft de verdachte op 25 juni 2012 als meerderjarige gedagvaard en op 17 juli 2012 als minderjarige. De tenlastelegging van beide dagvaardingen is identiek. De officier van justitie heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de verdachte als minderjarige berecht dient te worden en het jeugdstraf(proces)recht van toepassing is. Hij heeft om die reden geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie met betrekking tot de op 25 juni 2012 gedagtekende dagvaarding. Bij pleidooi heeft de verdediging zich omtrent de ontvankelijkheidsvraag niet nader uitgelaten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de officier van justitie niet. Op de terechtzitting van 12 maart 2013 heeft zij zich, naar aanleiding van een gevoerd preliminair verweer, bevoegd verklaard kennis te nemen van de in de op 25 juni 2012 gedagtekende dagvaarding omschreven feiten, ook voor zover de verweten gedragingen zouden hebben plaatsgehad voordat de verdachte de 18-jarige leeftijd had bereikt. Daar wordt op deze plaats aan toegevoegd dat hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd zich naar het oordeel van de rechtbank niet leent voor splitsing in gedragingen die zouden zijn gepleegd voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar en gedragingen die daarna zouden zijn gepleegd. Het betreft in de kern immers één strafrechtelijk verwijt en een doelmatige, met de belangen van de verdachte rekening houdende rechtspleging brengt met zich dat de rechtbank kennis neemt en oordeelt over het geheel van de verweten gedragingen. Dit heeft meegebracht dat in de procedure naar aanleiding van die dagvaarding de regels van het reguliere strafprocesrecht zijn toegepast. Het enkele feit dat, zoals door de officier van justitie is gevorderd, op de verdachte het sanctierecht voor jeugdigen zou moeten worden toepast, kan er niet toe leiden dat hij in de vervolging van de (als eerste uitgebrachte) dagvaarding van 25 juni 2012 niet ontvankelijk is. Aan de vraag welk sanctierecht moet worden toegepast kan immers pas worden toegekomen als de „hobbel‟ van de ontvankelijkheid is genomen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging. Opgemerkt wordt dat de rechtbank naar aanleiding van de op 17 juli 2012 uitgebrachte dagvaarding heden afzonderlijk vonnis wijst. MOTIVERING VRIJSPRAAK primair en subsidiair tenlastegelegde Het primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens is bepleit door de verdediging. De rechtbank zal dit

65


oordeel daarom niet nader motiveren. meer subsidiair ten laste gelegde eerste alternatief (medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag) De officier van justitie heeft gesteld dat de medeverdachte [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de gekwalificeerde doodslag op de 81-jarige [slachtoffer 1]. Hij heeft daartoe onder andere aangevoerd dat de directe aanleiding voor de dood van het slachtoffer de door [medeverdachte] gepleegde berovings- en geweldshandelingen zijn geweest. De verdachte, die fors geweld op een 81-jarige man heeft toegepast, had er in bijzondere mate rekening mee moeten houden dat deze man daardoor het leven zou laten. Minst genomen is er sprake van opzet op de dood in voorwaardelijke zin, aldus de officier. De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vraag of bewezen kan worden dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan (gekwalificeerde) doodslag. Wel is gesteld dat de verdachte van de medeplichtigheid daaraan moet worden vrijgesproken. Nu de medeverdachte [medeverdachte] bij vonnis van 26 maart 2013 is vrijgesproken van de primair aan hem ten laste gelegde gekwalificeerde poging doodslag, volgt daaruit dat ook de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. BEWEZENVERKLARING Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde tweede alternatief heeft begaan op die wijze dat: [medeverdachte] op 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een kluis met inhoud, en geld, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd vergezeld en gevolgd van geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld bestond uit het die [slachtoffer 1] in het gezicht stompen in elk geval (heftig) uitwendig mechanisch botsend geweld op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] toepassen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 01 december 2011 tot en met 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel en elders in Nederland opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door -aan [getuige] (thuiszorgmedewerkster van zorginstelling De Zellingen bij voornoemde [slachtoffer 1]) vragen te stellen over (onder andere): * (de financiële situatie van) voornoemde [slachtoffer 1], en * hoe zij, verdachte en voornoemde [medeverdachte] bij voornoemde [slachtoffer 1] binnen zouden kunnen komen en (vervolgens) weer weg zouden kunnen gaan, en * hoe zij, verdachte en voornoemde [medeverdachte] bij zorginstelling De Zellingen binnen zouden kunnen komen, en * hoe het alarmsysteem bij zorginstelling De Zellingen werkte, en * waar de sleutels van de cliënten van zorginstelling De Zellingen (waaronder voornoemde [slachtoffer 1]) lagen en/of hingen, en; -het bewaren van de sleutels van zorginstelling De Zellingen, en; Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Van het gedachtestreepje dat ziet op het openen van de kluis wordt de verdachte vrijgesproken, alleen al omdat niet vaststaat dat deze direct al op de dag van de inbraak

66


en dus nog binnen de ten laste gelegde periode, is opengebroken. BEWIJSMOTIVERING De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De inhoud van de wettige bewijsmiddelen is als bijlage II aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. NADERE BEWIJSMOTIVERING Inleiding De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte en [medeverdachte] hebben begin 2012 het plan opgevat om te gaan inbreken bij het 81-jarige slachtoffer, omdat zij hadden gehoord dat deze veel geld in huis aanwezig had. De halfzus van [medeverdachte], [getuige], had gewerkt bij thuiszorginstelling “De Zellingen”. De verdachte en [medeverdachte] hebben meerdere malen met [getuige] gesproken over hun plan. De verdachte heeft aan [getuige] meegedeeld dat zij “iets van plan waren” bij [slachtoffer 1]. De verdachte en [medeverdachte] hebben vragen aan [getuige] gesteld over hoe ze bij het slachtoffer binnen zouden kunnen komen en ook weer weg. Later hebben zij met [getuige] besproken hoe zij bij De Zellingen naar binnen zouden kunnen gaan om de sleutels van het slachtoffer te bemachtigen. [getuige] heeft aan hen heeft verteld hoe het alarm werkte, wat de code was en waar de sleutel van het kastje lag, waarin de woningsleutels van de cliënten hingen. Op de avond dat zij deze informatie kregen heeft [medeverdachte] tevens de sleutel van De Zellingen meegenomen uit de woning van [getuige]. Op 19 maart 2012 is de verdachte ‟s nachts het pand van De Zellingen binnengegaan, teneinde de sleutels van de woning van het slachtoffer te bemachtigen. Deze hingen die nacht echter niet in het kastje, waarna zij onverrichter zake is vertrokken. Op 9 april 2012 heeft [medeverdachte] zich in de nacht de toegang tot De Zellingen verschaft. Daar heeft hij de sleutel van het huis van het slachtoffer gepakt, is vervolgens naar diens woning te Capelle aan den IJssel gegaan en is daar met behulp van de ontvreemde sleutel naar binnen gegaan. Hierop heeft hij de woning doorzocht en een kluis aangetroffen in een kast. Hij heeft die kluis opgepakt en in een vuilniszak gedaan. Op enig moment heeft [medeverdachte] het slachtoffer in de woning getroffen. Tussen hen is een worsteling ontstaan, waarbij een mes in het spel is geweest en waarbij [medeverdachte] het slachtoffer een harde stomp op de neus heeft gegeven. Inmiddels stond thuiszorgmedewerkster [slachtoffer 2] bij het slachtoffer voor de deur. Ook tussen haar en [medeverdachte] volgde een confrontatie. Daarna is [medeverdachte] de woning weer ingegaan en is hij uiteindelijk weggerend met de vuilniszak met daarin de kluis. In de kluis zaten medicijnen van het slachtoffer en een geldbedrag van € 7,50. Even na 9:18 uur troffen politieambtenaren het slachtoffer liggend op zijn bed aan. De verbalisanten zijn gestart met reanimeren en dit is na enige tijd door medewerkers van de GGD overgenomen. Omstreeks 10:00 uur is door het personeel van de GGD besloten te stoppen met de reanimatie van het slachtoffer. Bij een schouw van het lichaam van het slachtoffer is door een lijkschouwer de dood geconstateerd. Standpunt officier van justitie De officier van justitie heeft gesteld dat bewezen kan worden dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het door [medeverdachte] gepleegde feit. De handelingen die door de verdachte zijn verricht duiden erop dat de verdachte een belangrijke en wezenlijke rol heeft gespeeld in de aanloop tot en in de nasleep van het delict.

67


Standpunt verdediging De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit van het meer subsidiair als tweede alternatief ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat aan geen van de voorwaarden voor medeplichtigheid is voldaan. De verdachte had geen opzet op het door [medeverdachte] gepleegde gronddelict en had ook niet kunnen weten dat haar gedragingen er mogelijk toe zouden leiden dat [medeverdachte] dat delict zou plegen. Uit het dossier blijkt voorts niet dat de verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft aan [medeverdachte]. Tevens geldt dat niet kan worden gesteld dat „het misdrijf is gevolgd‟ nu het causale verband tussen het vermeende handelen van [medeverdachte] en het overlijden van [slachtoffer] niet vaststaat. Oordeel rechtbank Gelet op de in de inleiding beschreven feiten en omstandigheden staat vast dat [medeverdachte] zich op 9 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan een diefstal uit de woning van het slachtoffer. Tevens staat vast dat [medeverdachte] jegens het slachtoffer geweld heeft gebruikt. Uit de rapportage van de patholoog blijkt dat het slachtoffer is komen te overlijden als gevolg van hetzij hartfalen, veroorzaakt door een ziekelijke afwijking van het hart van het slachtoffer in combinatie met de extra belasting die de door de diefstal met geweld teweeggebrachte geestelijke en/of lichamelijke stress (angst en pijn) heeft opgeleverd, hetzij door smoren en/of samendrukkend geweld op de borstkas, dan wel de samenloop van meerdere van deze factoren. Daarbij is opgemerkt dat de algemene lichamelijke conditie van het slachtoffer – gelet op zijn leeftijd – goed was en de geconstateerde afwijkingen aan zijn hart frequent voorkomen bij mensen op hoge leeftijd. De (kale) stelling van de verdediging dat het causale verband tussen het handelen van [medeverdachte] en het overlijden van het slachtoffer ontbreekt, wordt om die reden al verworpen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer in redelijkheid aan de handelwijze van [medeverdachte] moet worden toegerekend. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte opzet heeft gehad op het door [medeverdachte] gepleegde delict wordt voorop gesteld dat voldoende is dat haar opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, gericht is geweest op het door [medeverdachte] gepleegde gronddelict, in casu de diefstal uit de woning van het slachtoffer (vgl. HR 22 maart 2011, LJN: BO4471). Ten aanzien van het opzet en de rol van de verdachte wordt het volgende overwogen. De verdachte en [medeverdachte] hebben geruime tijd samen met het plan voor de woninginbraak rondgelopen. De verdachte heeft meer dan eens het initiatief genomen tot vergaring van informatie bij [getuige], die kon leiden tot verwezenlijking van dat plan en heeft daarbij zelf ook de nodige vragen gesteld. Toen het tweetal in het bezit was gekomen van de sleutel van thuiszorginstelling De Zellingen, waar zich de sleutel van de woning van het slachtoffer bevond, heeft zij, samen met de medeverdachte, de sleutel van die instelling bewaard in hun beider woning en heeft zij die sleutel daar, naar eigen zeggen, iedere dag zien liggen. Tegen deze achtergrond is het voor de rechtbank, anders dan door de verdediging is gesteld, zonneklaar dat de verdachte het opzet heeft gehad op de door [medeverdachte] gepleegde diefstal uit de woning van het slachtoffer en haar eigen behulpzaamheid daarbij. Voorts vermag de rechtbank niet in te zien waarom de handelingen van de verdachte de gepleegde diefstal niet hebben bevorderd of gemakkelijk gemaakt. Integendeel, zonder de bij [getuige] mede door de verdachte vergaarde informatie, zoals de werking en de code van het alarmsysteem van De Zellingen, en de verkrijging en het bezit van de

68


sleutels van die instelling, zou het delict in het geheel niet tot stand zijn gekomen of in ieder geval niet op de wijze waarop het zich heeft gemanifesteerd. Waar de verdediging heeft gesteld dat niet de verdachte, maar [getuige] de benodigde inlichtingen heeft verschaft aan [medeverdachte], gaat zij uit van een te enge uitleg van het bestanddeel „inlichtingen verschaffen‟. Daaronder kan ook de situatie worden begrepen waarin, zoals hier, de uiteindelijke dader van het gronddelict, van de nodige informatie is voorzien doordat de medeplichtige een derde daarover in aanwezigheid van die dader heeft bevraagd. De omstandigheid dat de verdachte er tevoren niet van op de hoogte van was dat [medeverdachte] de inbraak in de nacht van 9 april 2012 zou gaan plegen, kan haar niet baten, omdat het vereiste opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze en - zo voegt de rechtbank daaraan toe - het moment waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN: BC0780). Verder wordt louter vereist dat het misdrijf waarop de geboden hulp zag, in dit geval de diefstal uit de woning, is gevolgd. Dat is hier het geval. Zodoende is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de diefstal uit de woning van het slachtoffer, welke diefstal gepaard ging met geweld en de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Daarbij wordt erop gewezen dat bij de bewezenverklaring en kwalificatie in het geval van medeplichtigheid, moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het verweer dat de verdachte niet behoefde te weten dat er geweld gebruikt zou worden door de medeverdachte kan de verdachte ten aanzien van de bewijsvraag daarom niet baten. Bovendien heeft te gelden dat bij het plegen van een woninginbraak, een betrapping door een bewoner en het vervolgens komen tot een gewelddadig treffen tussen bewoner en inbreker, in het geheel niet ondenkbeeldig te achten is. De verdachte moet zich gerealiseerd hebben dat dit één van de mogelijke gevolgen van de inbraak zou kunnen zijn. STRAFBAARHEID FEIT Vrijwillige terugtred Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte op enig moment heeft afgezien van haar betrokkenheid bij de voorgenomen inbraak bij het slachtoffer en er is sprake van vrijwillige terugtred. De officier van justitie heeft gesteld dat er op grond van uit het strafdossier blijkende feiten en omstandigheden geen reden is aan te nemen dat de verdachte zich van het voorgenomen strafbare feit heeft afgewend. De rechtbank overweegt dat een vrijwillig terugtreden slechts invloed op de strafbaarheid van een verdachte kan hebben wanneer het delict nog niet is voltooid. In het onderhavige geval is voltooide medeplichtigheid aan een voltooide diefstal met geweld uit een woning met strafverzwarende gevolgen ten laste gelegd en bewezen verklaard. Daarop stuit dit verweer reeds af. Ten overvloede wordt overwogen dat de verklaring van de verdachte ter zitting op dit punt, erop neerkomende dat zij na haar mislukte poging van 19 maart 2012 om de sleutels van het huis van het slachtoffer weg te nemen bij De Zellingen tot inkeer is gekomen en niet langer wilde dat [medeverdachte] de inbraak nog langer zou plegen, zich slecht laat rijmen met de lezing van [medeverdachte]. Deze heeft verklaard dat hij een paar dagen voor de inbraak tegen de verdachte heeft gezegd dat hij er misschien toch wel naartoe zou gaan en dat de verdachte „er gewoon in meeging‟ en niet heeft gezegd dat hij het niet moest doen. Daarenboven verdraagt zich genoemde verklaring van de verdachte ook niet met het gegeven dat zij na 19 maart 2012 de sleutels van De

69


Zellingen is blijven bewaren in de gezamenlijke woning en deze niet heeft overhandigd aan de politie of teruggeven aan [getuige], en evenmin met het gegeven dat zij, nadat [medeverdachte] op 9 april 2012 met een buit (een kluis met inhoud) thuiskwam, heeft meegeholpen met het openen van die kluis. Het bewezen feit levert op: Meer subsidiair, tweede alternatief: medeplichtigheid aan diefstal vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar. STRAFBAARHEID VERDACHTE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. STRAFMOTIVERING EN MOTIVERING MAATREGEL De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Ernst en gevolgen van het feit De verdachte heeft samen met haar medeverdachte, om een grote schuldenlast het hoofd te bieden, het plan opgevat om te gaan inbreken in de woning van een 81-jarige man. Zij hebben daartoe gedurende een langere periode de nodige voorbereidingen getroffen. Met de mede door toedoen van de verdachte vergaarde informatie heeft de medeverdachte het plan tot uitvoering gebracht. Voorafgaand aan de woninginbraak heeft hij de sleutel van de woning van het slachtoffer ontvreemd bij een thuiszorginstelling. Eenmaal in de woning van het slachtoffer heeft hij die woning doorzocht en is hij op enig moment betrapt door het slachtoffer. Daarna is het tot een worsteling gekomen en heeft hij het slachtoffer fors letsel toegebracht. Het slachtoffer is uiteindelijk ten gevolge van het handelen van de medeverdachte overleden. Dit is een zeer ernstig feit. De rechtbank acht het daarbij uiterst kwalijk dat de verdachte en haar medeverdachte de inbraak op een weloverwogen manier hebben voorbereid en dat zij daarbij welbewust een zeer kwetsbaar slachtoffer hebben uitgekozen, te weten een oude, licht dementerende en alleenstaande man die afgelegen woonde. Dergelijke feiten veroorzaken gevoelens van afschuw en onveiligheid in de samenleving, niet in de laatste plaats bij ouderen. De verdachte kan niet direct verantwoordelijk worden gehouden voor de dood van het slachtoffer. Dit dient tot uitdrukking te komen in de straftoemeting en deze zal dan ook aanmerkelijk lager uitvallen dan bij de medeverdachte.

70


De rechtbank hecht eraan op te merken dat zij zich realiseert dat deze juridisch relevante omstandigheid in de beleving van de nabestaanden van het slachtoffer mogelijk slechts geringe betekenis heeft, omdat de verdachte een belangrijke schakel heeft gevormd in hetgeen uiteindelijk tot het verlies van hun dierbare heeft geleid. Recidive Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij ten tijde van het bewezen verklaarde blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de JustitiĂŤle Documentatie d.d. 7 februari 2013 in een proeftijd liep van een haar eerder deels voorwaardelijk opgelegde straf. Dit heeft kennelijk onvoldoende indruk op de verdachte gemaakt. Gedragskundige rapportages Kinder- en jeugdpsychiater prof.dr. T.A.H. Dorelerijers, heeft een rapport over de verdachte opgemaakt d.d. 27 januari 2013. Dit rapport houdt het volgende in. [inhoud rapport] Kinder- en jeugdpsycholoog drs. M.H. Keppel heeft een rapport over de verdachte opgemaakt d.d. 21 februari 2013. Dit rapport houdt het volgende in. [inhoud rapport] Mate van toerekeningsvatbaarheid Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht. Toepassing van het jeugdstrafrecht In beginsel wordt ten aanzien van daders van 18 jaar en ouder het sanctierecht voor volwassenen toegepast. Artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht voorziet echter in de mogelijkheid om ten aanzien van volwassenen die, zoals de verdachte, nog niet de 21jarige leeftijd hebben bereikt, het sanctierecht voor jeugdigen toe te passen, indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De officier van justitie heeft ter zitting gevorderd dat op de verdachte het jeugdstrafrecht wordt toegepast. Door de verdediging is na de verwerping van het op 12 maart 2012 gevoerde preliminaire verweer bij pleidooi niet meer om toepassing van het minderjarigenstrafrecht verzocht. De rechtbank honoreert niettemin de vordering van de officier van justitie, omdat uit de rapporten van de psycholoog en de psychiater helder naar voren komt dat de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de verdachte is achtergebleven bij haar kalenderleeftijd. Daar komt bij dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde strafbare feit nog net niet of nog maar net de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Behandeling en keuze voor maatregel Ter zitting heeft deskundige S. Hendriksen, werkzaam bij Reclassering Nederland, toegelicht dat landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek De Viersprong te kennen heeft gegeven dat zij voor de verdachte ambulante handeling in de vorm van FFT geĂŻndiceerd achten. Als deze behandeling niet slaagt, is klinische opname geĂŻndiceerd. Tevens hebben zij zich bereid verklaard de behandeling van de verdachte op zich te nemen. De rechtbank is gelet op de problematiek van de verdachte, de ernst van het feit en de grote kans op recidive wanneer behandeling achterwege blijft, van oordeel dat begeleiding en behandeling van de verdachte dringend noodzakelijk is. Zij zal bepalen

71


dat deze behandeling klinisch en uit te voeren bij De Viersprong (of een soortgelijke instelling) dient aan te vangen, zulks met een maximale duur van 6 maanden, tenzij bij de intake mocht blijken dat met ambulante behandeling kan volstaan. De verdachte zal tot behandeling en het opvolgen van de aanwijzingen van de jeugdreclassering worden verplicht door middel van het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Door oplegging van deze maatregel wordt voorkomen dat de verdachte zonder de (dringend) noodzakelijke behandeling en zonder onderdak in de samenleving terugkeert, in geval de behandeling van de verdachte bij De Viersprong (of een soortgelijke instelling) en verdere begeleiding (door toedoen van de verdachte) mocht stokken of terugkeer bij haar moeder problematisch zou zijn. Aan de in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht gestelde criteria voor oplegging van de PIJ-maatregel is voldaan, nu het bewezen verklaarde een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstige mogelijke ontwikkeling van de verdachte. Besluit Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Gelet is op de artikelen 48, 77c, 77g, 77h, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa en 312 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; verklaart niet bewezen, dat de verdachte de primair, subsidiair en meer subsidiair als eerste alternatief (medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag) ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart bewezen, dat de verdachte het meer subsidiair als tweede alternatief ten laste gelegde feit (medeplichtigheid aan diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende), zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij; stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; verklaart de verdachte strafbaar; veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de tijd van 11 (elf) maanden; legt de verdachte op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen; bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren; stelt als algemene voorwaarden:

72


- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken; - de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden; - de veroordeelde zal medewerking verlenen aan het toezicht van de jeugdreclassering, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen; stelt als bijzondere voorwaarden: - de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, zolang deze instelling noodzakelijk vindt; - de veroordeelde zal zich melden bij die jeugdreclasseringinstelling, zolang en frequent als die instelling noodzakelijk vindt; - tenzij de behandelaar van landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek “De Viersprong”, althans een soortgelijke instelling, bij een intake meent dat met ambulante behandeling kan worden volstaan, zal de veroordeelde zich voor de duur van zes maanden, of zoveel korter als haar hoofdbehandelaar bij dat centrum/die instelling in overleg met de jeugdreclassering verantwoord acht, klinisch laten opnemen bij dat centrum/die instelling; - de veroordeelde zal zich (al dan niet aansluitend op klinische behandeling) onder ambulante behandeling stellen van landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek “De Viersprong”, of een soortgelijke instelling, zolang als dit door de jeugdreclassering noodzakelijk wordt geacht; verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde; beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan de duur van de opgelegde jeugddetentie. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van der Bijl-de Jong, voorzitter, en mrs. Laukens en De Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Beukema, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 maart 2013. Bijlage I bij vonnis van 26 maart 2013 TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING Aan de verdachte wordt tenlastegelegd dat zij op of omstreeks 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel tezamen en vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer 1] meermalen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht

73


gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt en/of door middel van een kussen, in elk geval enig voorwerp de ademhaling van die [slachtoffer 1] gesmoord, in elk geval (heftig) uitwendig mechanisch botsend en/of smorend geweld op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren; (artikelen 288/287 van het Wetboek van Strafrecht); art 287 Wetboek van Strafrecht art 288 Wetboek van Strafrecht Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij op of omstreeks 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeĂŤigening heeft weggenomen een kluis met inhoud, in elk geval enig goed en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het die [slachtoffer 1] meermalen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht stompen/slaan en/of schoppen/trappen en/of door middel van een kussen, in elk geval enig voorwerp de ademhaling van die [slachtoffer 1] smoren, in elk geval (heftig) uitwendig mechanisch botsend en/of smorend geweld op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] toepassen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden; (artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht); art 310 Wetboek van Strafrecht art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: [medeverdachte] op of omstreeks 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immmers heeft die [medeverdachte] opzettellijk die [slachtoffer 1] meermalen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt en/of door middel van een kussen, in elk geval enig voorwerp de ademhaling van die [slachtoffer 1] gesmoord, in elk geval (heftig) uitwendig mechanisch botsend en/of smorend geweld op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of

74


voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld (van een kluis met inhoud en/of geld), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 01 december 2011 tot en met 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel en/of elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door -aan [getuige] (thuiszorgmedewerkster van zorginstelling De Zellingen bij voornoemde [slachtoffer 1]) vragen te stellen over (onder andere): * (de financiële situatie van) voornoemde [slachtoffer 1], en/of * hoe zij, verdachte en/of voornoemde [medeverdachte] bij voornoemde [slachtoffer 1] binnen zouden kunnen komen en/of (vervolgens) weer weg zouden kunnen gaan, en/of * hoe zij, verdachte en/of voornoemde [medeverdachte] bij zorginstelling De Zellingen binnen zouden kunnen komen, en/of * hoe het alarmsysteem bij zorginstelling De Zellingen werkte, en/of * waar de sleutels van de cliënten van zorginstelling De Zellingen (waaronder voornoemde [medeverdachte) lagen en/of hingen, en/of (vervolgens) (telkens) die inlichtingen heeft verschaft aan of gedeeld met die [medeverdachte]; -ter verkrijging van de sleutels van de woning van voornoemde [slachtoffer 1], binnengaan/betreden van het pand van zorginstelling De Zellingen, en/of -het in ontvangst nemen en/of bewaren van de sleutels van zorginstelling De Zellingen, en/of -het (met een zaag en/of koevoet) openen van een kluis en/of (vervolgens) wegmaken van die kluis; (artikelen 288/287 jo 48 van het Wetboek van Strafrecht) en/of [medeverdachte] op of omstreeks 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een kluis met inhoud, in elk geval enig goed en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het die [slachtoffer 1] meermalen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht stompen/slaan en/of schoppen/trappen en/of door middel van een kussen, in elk geval enig voorwerp de ademhaling van die [slachtoffer 1] smoren, in elk geval (heftig) uitwendig mechanisch botsend en/of smorend geweld op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] toepassen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 09 april 2012 te Capelle aan den IJssel opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door -aan [getuige] (thuiszorgmedewerkster van zorginstelling De Zellingen bij voornoemde [slachtoffer 1]) vragen te stellen over (onder andere):

75


* (de financiĂŤle situatie van) voornoemde [slachtoffer 1], en/of * hoe zij, verdachte en/of voornoemde [medeverdachte] bij voornoemde [slachtoffer 1] binnen zouden kunnen komen en/of (vervolgens) weer weg zouden kunnen gaan, en/of * hoe zij, verdachte en/of voornoemde [medeverdachte] bij zorginstelling De Zellingen binnen zouden kunnen komen, en/of * hoe het alarmsysteem bij zorginstelling De Zellingen werkte, en/of * waar de sleutels van de cliĂŤnten van zorginstelling De Zellingen (waaronder voornoemde [slachtoffer 1]) lagen en/of hingen, en/of (vervolgens) (telkens) die inlichtingen heeft verschaft aan of gedeeld met die [medeverdachte]; -ter verkrijging van de sleutels van de woning van voornoemde [slachtoffer 1], binnengaan/betreden van het pand van zorginstelling De Zellingen, en/of -het in ontvangst nemen en/of bewaren van de sleutels van zorginstelling De Zellingen, en/of -het (met een zaag en/of koevoet) openen van een kluis en/of (vervolgens) wegmaken van die kluis; (artikel 312 jo 48 van het Wetboek van Strafrecht); art 287 Wetboek van Strafrecht art 48 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht art 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht meest subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij in of omstreeks de periode van 09 april 2012 tot en met 13 april 2012 te Capelle aan den IJssel (een) goed(eren), te weten sleutels en/of een kluis met inhoud en/of geld, heeft verworven en/of heeft voorhanden gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed/die goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander) misdrijf, verkregen goed(eren) betrof; (artikel 416/417bis van het Wetboek van Strafrecht); art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht

76


LJN: BZ0209, Rechtbank Midden-Nederland , 16/711646-11; 16/504349-11 Datum uitspraak: 01-02-2013 Datum publicatie: 01-02-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: De rechtbank acht verdacht schuldig aan diefstal met geweld, poging tot afpersing van een hoogbejaarde man, poging tot verkrachting van een hoogbejaarde man en mishandelingen. De rechtbank past het minderjarigen strafrecht toe. Verdachte vertoont onvoldoende volwassen kenmerken. Verdachte is verstandelijk beperkt en wordt al snel overvraagd. Verdachte is door zijn verstandelijke beperking niet tot nauwelijks in staat om zelfstandig zijn eigen leven vorm en richting te geven en is daarvoor afhankelijk van hulp van buitenaf. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 474 dagen en beveelt de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Strafrecht Zittingslocatie Utrecht Parketnummer: 16/711646-11; 16/504349-11 (ter terechtzitting gevoegd) (P) vonnis van de meervoudige strafkamer van 1 februari 2013 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren op [1991] te [geboorteplaats] (Algerije), wonende te [woonplaats], gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein. 1. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is laatstelijk inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 18 januari 2013. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. S.D. Kurz, advocaat te Vleuten. De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting van 26 oktober 2012 gevoegd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht. 2. Tenlastelegging

77


De tenlastelegging betreffende parketnummer 16/711646-11 is op de zitting van 26 oktober 2012 gewijzigd. De tenlastelegging is, met wijziging, als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte (ten aanzien van parketnummer 16/711646-11) op 31 augustus 2011: feit 1 A: [benadeelde 1] heeft beroofd van sleutels en/of feit 1 B: geprobeerd heeft [benadeelde 1] geld af te persen, dan wel geprobeerd heeft [benadeelde 1] te beroven; feit 2: [benadeelde 1] heeft verkracht, dan wel geprobeerd heeft [benadeelde 1] te verkrachten, dan wel [benadeelde 1] heeft aangerand; feit 3 geprobeerd heeft [benadeelde 2] af te persen, dan wel geprobeerd heeft [benadeelde 2] te beroven; (ten aanzien van parketnummer 16/504349-11): feit 1: op 24 september 2011 [benadeelde 3] heeft mishandeld; feit 2 op 25 september 2011 [aangeefster 1] heeft mishandeld. 3. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 4. Waardering van het bewijs 4.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem onder 1A, 1B primair, 2 subsidiair en 3 primair (van parketnummer 16/711646-11) en de hem onder 1 en 2 (van parketnummer 16/504349-11) ten laste gelegde feiten heeft begaan. De officier van justitie baseert zich daarbij op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder feit 2 primair (van parketnummer 16/711646-11) ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. 4.2.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangegeven dat de onder 1A en 1B ten laste gelegde feiten van parketnummer 16/711646-11 en de onder 1 en 2 ten laste feiten van parketnummer 16/504349-11 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair en de onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, verdachte dient derhalve daarvan vrijgesproken te worden. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de in het dossier aanwezige stukken niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [benadeelde 1] heeft verkracht. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde poging verkrachting stelt de verdediging dat er sprake is van een ondeugdelijke poging, nu verdachte kennelijk tegen de achterzijde van de onderbroek van [benadeelde 1] heeft staan „rijden‟, hetgeen nimmer had kunnen leiden tot het seksueel binnendringen. Subsidiair is er sprake van vrijwillige terugtred nu verdachte op enig moment, kennelijk na een zaadlozing, gestopt is met zijn handelingen om te voorkomen dat hij de aandacht van andere personen zou trekken. De raadsman heeft gesteld dat om redactionele redenen het onder „meer subsidiair‟ ten laste gelegde feit evenmin wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu verdachte ontkent zijn penis tussen de billen en/of tegen de anus van [benadeelde 1] gehouden te

78


hebben en [benadeelde 1] zelf op dit punt wisselend heeft verklaard. De tenlastelegging is juist op deze feitelijke handelingen toegespitst. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit stelt de verdediging dat de aangifte van [benadeelde 2] dat verdachte haar met een mes bedreigd zou hebben en daarbij tegen haar gezegd zou hebben dat hij geld wilde en dat hij haar anders kapot zou maken, niet wordt ondersteund door enige andere verklaring in het dossier. Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij tegen [benadeelde 1] geroepen heeft dat hij geld wilde. 4.3.

Het oordeel van de rechtbank

4.3.1. Parketnummer 16/711646-11: De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. 4.3.1.1. feit 1A De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde 1] heeft beroofd van zijn sleutels. De rechtbank heeft daarbij gelet op: - de aangifte van [benadeelde 1]; - de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 18 januari 2013. 4.3.1.2 feit 1B De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft geld van [benadeelde 1] af te persen. De rechtbank heeft daarbij gelet op: - de aangifte van [benadeelde 1]; - de aanvullende verklaring van [benadeelde 1]; - de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 18 januari 2013. Overweging Verdachte heeft ontkend dat hij, vlak voordat hij aangever in de box op had gesloten, het licht van de box uit had gedaan. De rechtbank overweegt dat aangever zowel in zijn aangifte, als in zijn aanvullende verklaring, specifiek heeft verklaard dat verdachte het licht van de box uit deed toen hij aangever opsloot. Voorts heeft aangever verklaard dat hij het licht van zijn scootmobiel aan had gedaan zodat hij wat kon zien. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangever op dit punt consistent en gedetailleerd is. De rechtbank acht de verklaring van aangever, ook op dit punt, voldoende betrouwbaar. De rechtbank acht derhalve ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het licht heeft uitgedaan op het moment dat hij aangever in de kelderbox op had gesloten. 4.3.1.3. feit 2 Vrijspraak feit 2 primair De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [benadeelde 1] heeft verkracht. De rechtbank overweegt dat er in het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te kunnen stellen dat er sprake is geweest van seksueel binnendringen. De rechtbank zal verdachte dan ook van de onder 2 primair ten laste verkrachting vrijspreken. feit 2 subsidiair

79


Op 31 augustus 2011 was de toen 93 jarige [benadeelde 1] tegen 23.00 uur met zijn rollator op weg naar de kelderbox van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats]. In de buurt van zijn box werd hij door een man (hierna te noemen: verdachte) vastgepakt en zijn kelderbox ingeduwd. Verdachte verliet de kelderbox en sloot hem vervolgens op in zijn kelderbox. Verdachte kwam terug en pakte [benadeelde 1] bij zijn schouders en hij moest gebukt gaan staan. Verdachte drukte hem naar beneden en hij, [benadeelde 1], hield zich vast aan zijn scootmobiel. Verdachte had zijn hand stevig om de nek van [benadeelde 1] en drukte hem naar voren zodat hij gebukt stond. Verdachte trok [benadeelde 1] broek en onderbroek naar beneden, de billen van [benadeelde 1] kwamen bloot. [benadeelde 1] voelde dat verdachte zijn penis tegen zijn, [benadeelde 1], anus drukte. Hij voelde dat verdachte tussen zijn billen in aan het stoten was. Toen hij zijn onderbroek omhoog deed voelde hij nattigheid. Van een aan de binnenzijde van de onderbroek van [benadeelde 1] aangetroffen vlek zijn bemonsteringen (AAEA3941NL#01) genomen. In deze bemonstering werd een DNA mengprofiel aangetroffen, afkomstig van twee personen, zijnde [benadeelde 1] en [verdachte]. De kans dat deze sporen afkomstig zijn van een ander persoon dan voornoemde personen is kleiner dan 1 op 1 miljard. Verdachte heeft verklaard dat hij de man (hierna te noemen: [benadeelde 1]), die op hem overkwam als een oude en breekbare man, in een soort van houdgreep had vastgepakt en hem de kelderbox in had geduwd en vervolgens in de kelderbox heeft opgesloten. Hij had [benadeelde 1] daarna voorover geduwd, over zijn scootmobiel. Hij had vervolgens de broek van [benadeelde 1] naar beneden getrokken maar niet de onderbroek. Hij had zijn eigen broek en onderbroek naar beneden gedaan. Hij trok daarna de onderbroek van [benadeelde 1] bij de beenopening aan de zijkant naar zich toe en stopte zijn penis, die niet stijf was, zijwaarts via deze beenopening in de onderbroek van [benadeelde 1]. Hij had, terwijl hij zijn hand tegen de rug van [benadeelde 1] hield, tegen [benadeelde 1] aangewreven en stotende bewegingen gemaakt, een soort van neukbewegingen. Overweging De rechtbank acht op grond van voornoemde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde 1] heeft geprobeerd te verkrachten, en daarbij - gebruik makend van zijn fysieke overwicht op de hoogbejaarde en slecht ter been zijnde [benadeelde 1] - deze heeft gedwongen deze handelingen te ondergaan. Ondeugdelijke poging De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een ondeugdelijke poging, nu verdachte tegen de achterzijde van de onderbroek van [benadeelde 1] aan heeft staan „rijden‟, hetgeen nimmer had kunnen leiden tot het seksueel binnendringen. De rechtbank acht verdachte ongeloofwaardig in zijn verklaring voor zover inhoudende zijn ontkenning dat hij de onderbroek van [benadeelde 1] naar beneden heeft getrokken. Daarnaast acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat verdachte zijn slappe penis aan de zijkant, via de beenopening, in de onderbroek van [benadeelde 1] heeft gebracht. De rechtbank acht het, gelet op de verklaring van [benadeelde 1] die de penis van verdachte tegen zijn anus voelde, de verklaring van verdachte zelf dat hij zijn penis in de onderbroek van [benadeelde 1] heeft gedaan en het aantreffen van DNA sporen van verdachte aan de binnenzijde van de onderbroek van [benadeelde 1], niet aannemelijk dat verdachte tegen de achterzijde –en dus aan de buitenzijde- van de onderbroek van [benadeelde 1] aan heeft staan rijden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Om voornoemde redenen acht de rechtbank het evenmin aannemelijk dat verdachte, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, tegen de zijkant van de billen van [benadeelde 1] aan heeft staan rijden en stoten.

80


De verklaring van verdachte dat hij „slechts‟ de intentie had om [benadeelde 1] te vernederen en niet meer dan dat, sluit geenszins de bewezen verklaarde poging verkrachting uit, zodat de rechtbank die verklaring niet als een redelijkerwijs aannemelijk alternatief scenario beschouwt dat in het licht van de voorgaande bewijsmiddelen verdere bespreking behoeft. Vrijwillige terugtred De raadsman heeft subsidiair een beroep op vrijwillige terugtred gedaan. De rechtbank overweegt dat verdachte, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, gedragingen heeft verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het delict. Op grond van de verklaring van [benadeelde 1] wordt vastgesteld dat verdachte enige tijd daadwerkelijk heeft geprobeerd [benadeelde 1] te verkrachten. Kennelijk is dat verdachte niet gelukt, hetgeen beschouwd dient te worden als een externe omstandigheid en waardoor verdachte zijn poging verder heeft gestaakt. Op dat moment was zijn poging dus reeds voltooid en komt hem geen beroep op vrijwillige terugtred meer toe. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van vrijwillige terugtred en dat er sprake is van een strafbare poging. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. 4.3.1.4. feit 3 primair Op 31 augustus 2011 te [woonplaats] hoorde [benadeelde 2] gebonk op haar voordeur en het raam van haar slaapkamer van haar woning aan de [adres] te [woonplaats]. Zij opende haar voordeur en zag een voor haar onbekende man (de rechtbank begrijpt: verdachte) met naast hem haar buurman [benadeelde 1] voor haar deur staan. Zij hoorde de onbekende man tegen haar zeggen: “Geld, ik moet geld.” De man kwam erg dreigend op haar over. De man maakte een stap in haar woning en zij duwde hem naar achteren. Getuige [benadeelde 1] moest van de man (hierna te noemen: verdachte) vanuit de kelderbox met hem naar boven, verdachte had hem van achteren vast. Hij stond met de verdachte voor de deur van zijn buurvrouw (de rechtbank begrijpt: [benadeelde 2]). Verdachte stond steeds tegen hem aan zodat hij niet weg kon. Nadat het hem niet lukte om de voordeur te openen zei verdachte tegen hem: “Wakker worden”. [benadeelde 1] tikte vervolgens tegen het slaapkamerraam van de buurvrouw. Verdachte klopte vervolgens zelf tegen het slaapkamerraam. De buurvrouw opende de deur en verdachte wilde naar binnen gaan. Verdachte heeft verklaard dat hij met [benadeelde 1] naar de woning van de vrouw was gelopen (de rechtbank begrijpt: aangeefster [benadeelde 2]). Vervolgens hadden zij op de ramen van de deur en de slaapkamer van [benadeelde 2] geklopt. Nadat [benadeelde 2] de voordeur had geopend zei hij “Geld, ik moet geld”. Hij wilde vervolgens naar binnen gaan omdat hij geld wilde hebben. Hij had een voet binnen gezet en was met zijn lichaam half naar binnen. Overweging Verdachte heeft verklaard dat hij de woorden: “Geld, ik moet geld” niet tegen [benadeelde 2] heeft gezegd, maar tegen [benadeelde 1]. De rechtbank overweegt dat uit de gehele context van de gebeurtenissen volgt dat het verdachte van meet af aan om geld te doen was, [benadeelde 1] was een toevallig eerste slachtoffer. Uit de verklaringen van [benadeelde 2] en verdachte volgt dat verdachte de woorden „Geld, ik moet geld‟ heeft gezegd nadat [benadeelde 2] de voordeur had geopend en dat verdachte na het uiten van deze woorden de woning van [benadeelde 2] wilde binnen stappen. Aangever [benadeelde 1] stond op dat moment naast of achter

81


verdachte. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte de woorden: “Geld, ik moet geld hebben.” op dat moment tegen [benadeelde 1] heeft geroepen en is van oordeel dat deze woorden tegen [benadeelde 2] gericht waren. De rechtbank acht, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft [benadeelde 2] te dwingen geld af te geven. Partiële vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een mes aan [benadeelde 2] heeft getoond en daarbij heeft geroepen “Je geld of ik maak je kapot”. De rechtbank overweegt dat zich daartoe in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevinden. Verdachte ontkent dat hij een mes bij zich had en dat hij [benadeelde 2] gedreigd heeft haar kapot te maken. [benadeelde 1] verklaart dat hij geen -ook niet tijdens zijn eigen confrontaties met verdachte kort daarvoor- mes bij verdachte heeft gezien. Ook heeft hij niet gehoord dat verdachte [benadeelde 2] bedreigd zou hebben. De rechtbank zal verdachte derhalve op die onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken. 4.3.2. Parketnummer 16/504349-11: De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. 4.3.2.1. feit 1 [benadeelde 3] heeft aangifte gedaan van mishandeling door (haar ex-vriend) [verdachte] (hierna te noemen: verdachte) op 24 september 2011 te [woonplaats]. Verdachte stond recht voor haar en gaf haar met zijn voet een trap in haar buik, waarna zij een erge pijn in haar buik voelde. Getuigen [aangeefster 1] en [getuige 4] zagen dat verdachte [benadeelde 3] in haar buik schopte. [getuige 4] zag dat [benadeelde 3] naar achteren vloog. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 24 september 2011 naar de [adres] in [woonplaats] is gegaan en daar zijn ex-vriendin [benadeelde 3] heeft opgezocht. Opzet Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij naar een tas trapte die [benadeelde 3] in haar hand had en dat hij [benadeelde 3] niet met opzet in haar buik heeft geraakt. De rechtbank acht, gelet op voornoemde bewijsmiddelen, de verklaring van verdachte niet aannemelijk, te meer omdat verdachte bij de politie in eerste instantie ontkend heeft te hebben getrapt. De rechtbank acht, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde 3] met opzet een trap in haar buik heeft gegeven. 4.3.2.2. feit 2: [aangeefster 1] heeft aangifte van mishandeling gedaan door [verdachte] (hierna te noemen: verdachte) op 25 september 2011 te [woonplaats]. Verdachte stond vlak voor haar en gaf haar een kopstoot en een klap op haar borstbeen. Zij voelde pijn aan haar voorhoofd en borstbeen. [aangeefster 1] had op de linkerzijde van haar voorhoofd een schrammetje en de huid boven haar rechterborst was rood verkleurd. Getuige [getuige 2] hoorde dat verdachte en [aangeefster 1] ruzie hadden en hij zag dat verdachte [aangeefster 1] een kopstoot gaf. Vervolgens werd er over en weer geslagen.

82


De rechtbank acht, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [aangeefster 1] een kopstoot heeft gegeven en haar heeft geslagen. 5. Bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte: Parketnummer 16/711646-11: - ten aanzien van feit 1A: op 31 augustus 2011 te [woonplaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen meerdere sleutels, toebehorende aan [benadeelde 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, - die, op hoge leeftijd en slecht ter been zijnde, [benadeelde 1] heeft vastgepakt en geduwd naar een kelderbox en - nadat hij, verdachte, die kelderbox had dichtgetrokken en afgesloten, en aldus die [benadeelde 1] in die kelderbox had opgesloten, zonder toestemming van die [benadeelde 1] voornoemde sleutels heeft weggenomen; en - ten aanzien van feit 1B primair: op 31 augustus 2011 te [woonplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [benadeelde 1] (geboren in 1918) te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld toebehorende aan die [benadeelde 1], hebbende hij, verdachte, - meermalen tegen die [benadeelde 1] gezegd “Geld, geld” en - vervolgens gevoeld in de kleding van die [benadeelde 1] en - die op hoge leeftijd en slecht ter been zijnde [benadeelde 1] vastgepakt en geduwd in een kelderbox en - die [benadeelde 1] geduwd tegen een zich in die kelderbox bevindende scootmobiel en, nadat die [benadeelde 1] de alarmlichten van die scootmobiel had geactiveerd, met een stok de richtingaanwijzers van die scootmobiel kapotgeslagen en - tegen die [benadeelde 1] gezegd: “Ik wil naar je huis. Ik wil geld” en daarbij meermalen die [benadeelde 1] gevraagd op welk huisnummer hij woonde en - gedurende enige tijd en nadat hij, verdachte, het licht van die kelderbox had uitgedaan, die [benadeelde 1] in die kelderbox opgesloten en - enige tijd later tegen die [benadeelde 1] gezegd dat die [benadeelde 1] moest aanwijzen waar hij woonde en dat ze naar zijn woning moesten voor geld, althans woorden van gelijke aard of strekking en - aldus die [benadeelde 1] gedwongen samen met hem, verdachte, te lopen van voornoemde kelderbox in de richting van de woning van die [benadeelde 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid; - ten aanzien van feit 2 subsidiair: op 31 augustus 2011 te [woonplaats] ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld en een andere feitelijkheid [benadeelde 1], geboren in 1918, te dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, opzettelijk, waarbij hij, verdachte, steeds gebruik makend van zijn, verdachtes, fysieke overwicht op die op hoge leeftijd en slecht ter been zijn de [benadeelde 1] en (steeds) onverhoeds: - die [benadeelde 1] heeft vastgepakt en geduwd naar een kelderbox en - vervolgens die [benadeelde 1] in die kelderbox heeft opgesloten en

83


- die [benadeelde 1] met kracht heeft vastgepakt bij de schouders en nek en - die [benadeelde 1] voorover heeft geduwd over een scootmobiel en aldus die [benadeelde 1] heeft gedwongen gedurende enige tijd gebukt te staan en - vervolgens, toen die [benadeelde 1] voorover stond tegen die scootmobiel en met de rug naar verdachte, de broek en onderbroek van die [benadeelde 1] naar beneden heeft getrokken en - vervolgens zijn, verdachtes, penis heeft geduwd tussen de billen en tegen de anus van die [benadeelde 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid; - ten aanzien van feit 3 primair: op 31 augustus 2011 te [woonplaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [benadeelde 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, toebehorende aan die [benadeelde 2], - heeft geklopt en/of gebonkt tegen een deur en een slaapkamerraam van de woning van die [benadeelde 2] en [benadeelde 1] tegen dat raam heeft laten kloppen en - nadat die [benadeelde 2] de voordeur van haar woning had geopend tegen die [benadeelde 2] heeft gezegd: “Geld, ik moet geld.� en - vervolgens heeft getracht die woning binnen te gaan, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid. Parketnummer 16/504349-11 - ten aanzien van feit 1: op 24 september 2011 te [woonplaats], opzettelijk mishandelend [benadeelde 3] eenmaal met kracht in de buik heeft getrapt, waardoor voornoemde [benadeelde 3] pijn heeft ondervonden; - ten aanzien van feit 2: op 25 september 2011 te [woonplaats], opzettelijk mishandelend [aangeefster 1] eenmaal een zogeheten kopstoot heeft gegeven en tegen het borstbeen heeft geslagen, waardoor voornoemde [aangeefster 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad. 6. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar als: Parketnummer 16/711646-11: - feit 1A: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken; - feit 1B primair en feit 3: telkens: poging tot afpersing; - feit 2 subsidiair: poging tot verkrachting. Parketnummer 16/504349-11 - feit 1 en feit 2: telkens: mishandeling. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

84


7. De strafbaarheid van verdachte De rechtbank heeft zich over de persoon van verdachte laten voorlichten door Drs. I. Maksimovic, psychiater, drs. S.A. Moonen, gezondheidszorg psycholoog, en W. van Kreel (reclasseringswerker, Centrum Maliebaan, thans: Victas), die op 16 maart 2012 een triple rapportage hebben uitgebracht. Op resp. 15 oktober 2012 en 23 oktober 2012 hebben I. Maksimovic en S.A. Moonen aanvullend gerapporteerd en ter zitting van 18 januari 2013 hebben beide deskundigen vragen beantwoord en hun rapportage en bevindingen nader toegelicht. De genoemde deskundigen hebben geconstateerd dat bij verdachte sprake is van een gedragsstoornis, alsmede van zwakbegaafdheid. Er zijn aanwijzingen dat er een ontwikkeling gaande is in de richting van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Volgens de deskundigen zijn deze gedragsstoornis en zwakbegaafdheid van invloed geweest op het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank neemt de voormelde conclusies over en maakt deze tot de hare. De rechtbank overweegt dat voorgaande conclusie van de deskundigen is geschreven met betrekking tot de onder parketnummer 16/711646-11 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De rechtbank beschouwt deze conclusie ook van toepassing op het onder 3 van parketnummer 16/711646-11 ten laste gelegde feit, nu dit feit soortgelijk is aan het onder 1 ten laste gelegde feit en op dezelfde dag, aansluitend aan de feiten 1 (A en B) en 2 is gepleegd en het voorts onaannemelijk is dat er in die beperkte periode veranderingen in de persoonlijkheid en daarmee gepaard gaand gedrag van verdachte zijn opgetreden. Ten aanzien de onder parketnummer 16/504349-11 ten laste gelegde feiten overweegt de rechtbank dat voornoemde feiten kort na de onder parketnummer 16/711646-11 genoemde feiten hebben plaatsgevonden. Verdachte was op dat moment nog niet aangehouden en er had nog geen behandeling van de stoornis van verdachte plaatsgevonden. De rechtbank ziet, mede gelet op het beeld van de persoon van verdachte en de door de deskundigen verwachte intensiteit en duur van de benodigde behandeling, geen aanleiding om verdachte ten aanzien van deze feiten wèl volledig toerekeningsvatbaar te achten. De rechtbank acht de conclusies omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het plegen van de feiten op 31 augustus 2011 derhalve ook van waarde met betrekking tot de feiten gepleegd op 24 en 25 september 2011. De rechtbank zal daarom verdachte op gelijke wijze niet volledig toerekeningsvatbaar achten waar het de onder parketnummer 16/504349-11 ten laste gelegde feiten betreft. Nu uit de rapportages of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit, is verdachte strafbaar. 8. Motivering van de straffen en maatregelen 8.1. De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft de rechtbank om toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht verzocht en op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen: - jeugddetentie van 469 dagen, met aftrek van voorarrest; - de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna ook: PIJ) voor de duur van twee jaren.

85


8.2. Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging De verdediging heeft de rechtbank om toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht verzocht. Voorts heeft de verdediging verzocht om aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 6 maanden op te leggen, dan wel een jeugddetentie welke gelijk is aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede een geheel voorwaardelijke PIJ maatregel met verplicht reclasseringscontact in het kader van een maatregel Hulp en Steun. De verdediging is van mening dat een onvoorwaardelijke PIJ maatregel een stap te ver is, nu verdachte een geringe documentatie heeft en niet eerder enige behandeling van betekenis heeft gehad. 8.3. Het oordeel van de rechtbank Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Verdachte heeft [benadeelde 1], een hoog bejaarde en slecht ter been zijnde man, in diens kelderbox opgesloten in het donker, heeft hem gedwongen zijn huissleutels en zijn woonadres te geven, heeft die [benadeelde 1] over diens scootmobiel geduwd en bij diens hals vastgepakt en voorover gedrukt gehouden, zijn broek en onderbroek naar beneden getrokken en heeft vervolgens geprobeerd die [benadeelde 1] te verkrachten. Hiermee heeft verdachte op schokkende wijze de lichamelijke integriteit van [benadeelde 1] geschonden. Daarnaast heeft verdachte geprobeerd hem te dwingen geld af te geven. Vervolgens heeft verdachte [benadeelde 1] gedwongen mee te komen naar wat verdachte dacht dat de woning van die [benadeelde 1] was en, toen de deur van de woning geopend werd door mevrouw [benadeelde 2], geprobeerd om die [benadeelde 2] te dwingen geld af te geven. [benadeelde 2] was eveneens hoogbejaard. Het spreekt voor zich dat dergelijke feiten een enorme impact op de, alleen al door hun hoge leeftijd (fysiek) kwetsbare, slachtoffers hebben gemaakt en bij hen nog lange tijd gevoelens van onveiligheid en onrust hebben veroorzaakt en in het geval van mevrouw [benadeelde 2] nog steeds veroorzaken. Verdachte heeft hier kennelijk in het geheel niet bij stilgestaan. Het heeft hem er in ieder geval niet van weerhouden om, ten koste van een ander, te proberen op deze manier snel aan geld te komen. Dergelijke feiten, met name de poging tot verkrachting van een 93 jarige man, zorgen voor sterke gevoelens van onrust, onveiligheid en verontwaardiging in de maatschappij. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij hoogbejaarde en kwetsbare ouderen tot zijn slachtoffers heeft gekozen. De persoon van de verdachte Uit het strafblad van verdachte d.d. 12 september 2012 volgt dat verdachte niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld, maar wel voor een vermogens- en een geweldsdelict met politie en justitie in aanraking is geweest. De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de eerder genoemde rapporten van de deskundigen I. Maksimovic en S.A. Moonen. Beide deskundigen hebben ter zitting d.d. 18 januari 2013 hun rapporten toegelicht. De deskundigen constateren dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Bij verdachte, aldus de deskundigen, is sprake van impulsiviteit, het niet nadenken over consequenties, onverantwoordelijkheid, gebrekkige gewetensfuncties en een gebrek aan empathie, kenmerkend voor de vastgestelde gedragsstoornis. Hij weet weliswaar dat zijn gedragingen ongeoorloofd zijn, maar is in mindere mate dan gemiddeld in staat dan wel beschikt in verminderde mate over een remmend vermogen om zijn (seksuele) impuls een halt toe te roepen. In het geval verdachtes stoornissen onbehandeld blijven bestaat er een hoog risico op recidive. Daarbij valt het niet precies te voorspellen hoe het is gesteld met het risico op een zedendelict, maar het risico voor de veiligheid van anderen

86


is hoog. Bij het niet behandelen van de stoornissen van verdachte kunnen deze overgaan in een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte heeft continu een sterke mate van structuurverlening nodig om zijn vaardigheden en mogelijkheden uit te bouwen en het risico op recidive te verminderen. De problematiek, de persoon van verdachte en zijn beperkte leervermogen vereisen een behandelklimaat binnen een afdeling waar elke dag op het gewenste moment bepaalde interventies kunnen plaatsvinden: er zal op het moment dat er iets gebeurt, direct gereageerd moeten worden. Een minder frequente interventie, zoals die in het kader van een ambulante maatregel zal worden gegeven, is niet effectief, aldus de deskundigen. De deskundigen hebben ter zitting hun in het rapport gegeven advies bevestigd: een onvoorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Het voortschrijden van de tijd sinds het opmaken van hun rapportage heeft daarin geen verandering gebracht, maar hen daarin veeleer gesterkt. Voorts adviseren zij deze maatregel, gelet op de persoon van verdachte, niet uit te voeren in een reguliere JJI, maar in instelling die gespecialiseerd is in de behandeling van minder begaafde mensen met een psychiatrische morbiditeit en gedragsproblemen. Hoeve Boschoord en Wier Plus beschikken in dat kader over speciale “PIJ plekken”. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. Minderjarigen strafrecht Uit de eerder genoemde rapporten van de deskundigen en hun toelichting ter terechtzitting d.d. 18 januari 2013 komt naar voren dat verdachte onvoldoende volwassen kenmerken vertoont. Verdachte is verstandelijk beperkt en wordt al snel overvraagd. Verdachte is door zijn verstandelijke beperking niet tot nauwelijks in staat om zelfstandig zijn eigen leven vorm en richting te geven en is daarvoor afhankelijk van hulp van buitenaf. Hoewel de verdachte ten tijde van het plegen van de delicten 20 jaar en derhalve meerderjarig was zal de rechtbank, gelet op de persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan,het minderjarigenrecht toepassen. Strafoplegging De rechtbank houdt rekening met de persoon van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, de ernst van de bewezen verklaarde feiten en met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Alles afwegende acht de rechtbank een jeugddetentie van 474 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden. Deze straf is naar het oordeel van de rechtbank passend bij de ernst van de bewezen verklaarde strafbare feiten en de persoon van de verdachte. Gelet op de conclusies van de deskundigen is er sprake van een gevaar voor herhaling van het plegen van strafbare feiten indien de geadviseerde behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ maatregel niet wordt ingezet. Het gevaar voor herhaling betreft feiten waarbij de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen in het geding is zodat de geadviseerde maatregel ook geëist wordt in het belang van de veiligheid van personen. Tenslotte achten de deskundigen de maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank zal, nu zij een maatregel PIJ wenselijk acht en voldaan is aan de eisen die de wet daaraan stelt, de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opleggen. De rechtbank bepaalt daarbij dat de uitvoering van de PIJ maatregel dient plaats te vinden op een zogeheten ‟PIJ plek‟ bij Hoeve Boschoord of bij Wier Plus. De maatregel dient derhalve niet uitgevoerd te worden in een Justitiële Jeugd Inrichting. Voorwaardelijke PIJ maatregel Gelet op hetgeen door de deskundigen naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen

87


aanleiding om – zoals de raadsman heeft verzocht - verdachte een voorwaardelijke PIJ maatregel op te leggen. De rechtbank overweegt daaromtrent dat de deskundigen hebben aangegeven dat een behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ maatregel geen optie is. De omvang van de problematiek, te weten de stoornissen, de zwakbegaafdheid en de persoon van verdachte maken dat de deskundigen aangeven dat de vereiste behandeling niet haalbaar is binnen een ambulant kader. Voorts zal verdachte zich vanuit zijn persoon en zijn stoornis, met name vanwege de agressieve impulsiviteit, niet houden aan de in een dergelijk kader te stellen voorwaarden. Ook zijn er binnen het netwerk van verdachte geen personen die hem kunnen helpen en/of hem kunnen motiveren zich aan voorwaarden te houden. Dit alles maakt dat de enige reële behandelmogelijkheid in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ maatregel dient plaats te vinden. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare. 9. Benadeelde partijen 9.1. [Slachtoffer] De benadeelde partij [Slachtoffer] heeft een schadevergoeding van € 2.135,00 gevorderd ter zake van immateriële schade voor de feiten 1 en 2. Ter terechtzitting d.d. 15 januari 2013 is gebleken dat [Slachtoffer] inmiddels is overleden. De raadsvrouw van [Slachtoffer], mr. J.W. Verhoef, heeft ter terechtzitting d.d. 15 januari 2013 aangegeven dat er geen causaal verband bestaat tussen de ten laste gelegde feiten en het overlijden van [Slachtoffer]. Voorts heeft de raadsvrouw aangegeven de vordering namens de nabestaanden van [Slachtoffer] te handhaven en zich voor het overige te refereren aan het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie heeft gevorderd de vordering niet ontvankelijk te verklaren nu conform het bepaalde in artikel 51f lid 2 Wetboek van Strafvordering nabestaanden van een benadeelde partij zich alleen kunnen stellen indien er een causaal verband bestaat tussen de schadeveroorzakende strafbare feiten en het overlijden van de benadeelde. In casu is dat evenwel niet het geval. Primair heeft de raadsman zich bij het standpunt van de officier van justitie aangesloten. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de erfgenamen van benadeelde nietontvankelijk in hun vordering moeten worden verklaard, nu de [Slachtoffer] reeds schadeloos is gesteld door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De rechtbank overweegt dat [Slachtoffer] zich als degene die rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten als benadeelde partij in de procedure heeft gevoegd. Na indiening van de vordering, maar voordat de rechtbank een beslissing op die vordering heeft genomen, is deze rechtstreeks benadeelde overleden. Namens zijn nabestaanden is de vordering van [Slachtoffer] evenwel gehandhaafd. De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat nabestaanden als erfgenamen treden in de rechten voortvloeiende uit een tijdig en juist ingediende vordering benadeelde partij. Het bepaalde in artikel 51f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering ziet slechts op de situatie waarin de als benadeelde partij aan te merken belanghebbende is overleden voordat hij of zij een vordering heeft ingediend. Nu deze situatie zich in onderhavig geval niet voordoet, is het overlijden van [Slachtoffer] niet van invloed op de ontvankelijkheid van zijn nabestaanden in hun vordering. Gelet evenwel op het feit dat de door [Slachtoffer] opgevoerde schade reeds aan hem is vergoed door uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, zal de rechtbank de nabestaanden van [Slachtoffer] desalniettemin niet ontvankelijk dienen te verklaren in de vordering 9.2. [benadeelde 2] De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding van € 850,00 ter zake van immateriële schade voor feit 3, vermeerderd met de wettelijke rente.

88


De officier van justitie vordert dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist en heeft, gelet op de bepleite vrijspraak gesteld, dat de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 31 augustus 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van [benadeelde 2] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd. 10. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 77a, 77c, 77h, 77i, 77l, 77s, 77gg, 242, 300, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. 10. Beslissing De rechtbank: Vrijspraak - spreekt verdachte vrij van het onder 2 primair ten laste gelegde feit; Bewezenverklaring - verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld. - verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert: Parketnummer 16/711646-11: feit 1A: - diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken; feit 1B primair en feit 3: - telkens: poging tot afpersing; feit 2 subsidiair: - poging tot verkrachting; Parketnummer 16/504349-11: feit 1 en feit 2: - telkens: mishandeling. - verklaart verdachte strafbaar; Strafoplegging - veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 474 dagen.

89


Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Maatregel - beveelt de plaatsing van verdachte in een inrichting voor jeugdigen. De rechtbank bepaalt dat de uitvoering van de PIJ maatregel dient te geschieden op een daarvoor bestaande “PIJ plek” bij Hoeve Boschoord of bij Wier Plus. De maatregel dient derhalve niet uitgevoerd te worden in een Justitiële Jeugd Inrichting. Benadeelde partijen (1. [benadeelde 1] en 2. [benadeelde 2]) 1. Nabestaanden van benadeelde partij [benadeelde 1] - Verklaart de nabestaanden van [benadeelde 1] niet ontvankelijk in hun vordering. 2. Benadeelde partij [benadeelde 2] - Veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde 2] van € 850,00 ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 31 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. - veroordeelt verdachte in de kosten van [benadeelde 2] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil; - legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2], € 850,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2011, bij niet betaling te vervangen door 17 dagen jeugddetentie, met dien verstande dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft; Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen. Dit vonnis is gewezen door mr. D.A.C. Koster, voorzitter tevens kinderrechter, mr. M.A.E. Somsen en mr. P.P.C.M. Waarts, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2013.

90


LJN: BY5417, Rechtbank Alkmaar , 14.81022912 Datum uitspraak: 06-12-2012 Datum publicatie: 12-12-2012 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Adolescentenstrafzaken. Op 6 december heeft de rechtbank Alkmaar uitspraak gedaan in de zaken van 11 verdachten in de leeftijd van 16 tot 22 jaar. Een twaalfde verdachte was reeds eerder vrijgesproken. 5 uitspraken, betreffende 4 verdachten, worden op deze site gepubliceerd. In dĂŠze zaak is een 20-jarige man veroordeeld wegens opzetheling, meermalen gepleegd. Overeenkomstig de eis van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging is, gelet op de persoonlijkheid van de jong volwassene, ex artikel 77c Sr. het jeugdstrafrecht toegepast. De man is veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie. Met het oog op een mogelijke tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte is (reeds) aandacht besteed aan de mogelijke plaats van tenuitvoerlegging. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ALKMAAR Sector straf Parketnummer: 14.810229-12 + 14.811007-10 (tul) + 14.701963-10 (tul) (P) Datum uitspraak: 6 december 2012 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats]. 1. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 september 2012, 16 november 2012 en 22 november 2012. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. H. Blaauw, advocaat te Haarlem, dan wel diens waarnemer mr. M.A.J. van der Klaauw, advocaat te Haarlem, en door verdachte naar voren is gebracht.

91


2. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat 1. Zaak 15: Primair hij in of omstreeks de periode van 31 december 2011 tot en met 1 januari 2012 te ZuidScharwoude, gemeente Langedijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeĂŤigening in/uit de woning [adres 1] heeft weggenomen een Ford autosleutel en/of een Panasonic fotocamera en/of een Mustek videocamera en/of een Lumix accu en/of een Nintendo DS en/of drie DSspellen en/of een R4 card DS en/of een Nokia telefoontoestel en/of een Sony oplader en/of een ketting met oorbellen en/of een handgemaakte ketting en/of een djoeke ketting en/of een geldbedrag van (ongeveer) 95,- euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming; Subsidiair hij in of omstreeks de periode van 31 december 2011 tot en met 7 februari 2012 in de gemeente(s) Langedijk en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, een Panasonic fotocamera heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die camera wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; 2. Zaak 24: Primair hij op of omstreeks 24 februari 2012 te Schoorl, gemeente Bergen (NH), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeĂŤigening in/uit de woning [adres 2] heeft weggenomen een Htc DS telefoon en/of een Microsoft 360 spelcomputer en/of zes Microsoft computerspellen en/of vier dvd's en/of een HP Pavillion notebook en/of een Apple Nano MP-3-speler en/of een Specseavers bril en/of een horloge en/of een goudkleurige ring en/of twee Nokia telefoons en/of twee Samsung telefoons en/of een flatscreen televisie en/of een Samsung 10 fotocamera en/of een Eastpak rugzak en/of een Ti rekenmachine en/of twee studieboeken en/of een gele ketting en/of zes armbanden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming; Subsidiair hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2012 tot en met 27 februari 2012 in de gemeente(s) Bergen (NH) en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, een HTC Desire S telefoon heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die telefoon wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof. Voor zover in de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, worden deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.

92


3. De voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4. Overweging ten aanzien van het bewijs 4.1 Inleiding Verdachte wordt in de onderhavige zaak, kort gezegd, verweten dat hij zich primair schuldig zou hebben gemaakt aan een tweetal woninginbraken. Indien niet bewezen wordt geacht dat verdachte de woninginbraken heeft gepleegd, dan luidt het verwijt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de opzetheling dan wel schuldheling van een fotocamera respectievelijk een mobiele telefoon, weggenomen bij die woninginbraken. 4.2 Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht niet bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde woninginbraken heeft gepleegd en is van mening dat verdachte van die feiten dient te worden vrijgesproken. Wel acht de officier van justitie bewezen hetgeen verdachte onder 1 subsidiair en 2 subsidiair is ten laste gelegd, met dien verstande dat zij bewezen acht dat verdachte wist dat de goederen van misdrijf afkomstig waren. 4.3 Standpunt van de verdediging De raadsman van verdachte heeft eveneens bepleit verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Daarnaast heeft de raadsman vrijspraak bepleit van de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde opzethelingen. Voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 4.4 Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank Feit 1 [zaak 15] Primair tenlastegelegde Evenals de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair tenlastegelegde woninginbraak. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Subsidiair tenlastegelegde Op 1 januari 2012 doet [slachtoffer 1] aangifte van een inbraak in zijn woning, gelegen aan de [adres 1] te Zuid-Scharwoude, waarbij onder andere een compact fotocamera, Panasonic, Dmct23 is weggenomen. Op 7 februari 2012 controleert verbalisant [verbalisant 1] aan de hand van de serienummers de goederen op de inkooplijsten van de winkel [naam onderneming] te Alkmaar of deze van diefstal afkomstig zijn. Hieruit blijkt dat de camera, die door aangever [slachtoffer 1] als gestolen was opgegeven, op 18 januari 2012 door verdachte was ingeleverd. Verdachte heeft op de terechtzitting van 16 november 2012 verklaard dat hij de camera voor zijn neef [medeverdachte 4] moest inleveren bij Naam onderneming] en hij daar

93


geld voor zou krijgen. Verder heeft hij verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 4] zich bezig hield met woninginbraken en dat hij eigenlijk wel wist dat het niet goed zat met de goederen. Omdat hij in geldnood zat heeft hij de camera toch aangenomen en ingeleverd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van de camera. Feit 2 [zaak 24] Primair tenlastegelegde Evenals de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 primair tenlastegelegde woninginbraak. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Subsidiair tenlastegelegde Op 24 februari 2012 doet [slachtoffer 2] aangifte van een inbraak in zijn woning, gelegen aan de [adres 2] te Schoorl, waarbij onder andere een HTC DS telefoon is weggenomen. Uit onderzoek blijkt dat de telefoon van aangever [slachtoffer 2] op 27 februari 2012 bij Naam onderneming] te Alkmaar is ingeleverd door verdachte in ruil voor â‚Ź 60,-. Verdachte heeft op de terechtzitting van 16 november 2012 verklaard dat hij de telefoon voor zijn neef [medeverdachte 4] moest inleveren bij Naam onderneming] en hij daar â‚Ź 10,- voor zou krijgen. Verder heeft hij verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 4] zich bezig hield met woninginbraken en dat hij eigenlijk wel wist dat het niet goed zat met de goederen. Omdat hij in geldnood zat heeft hij de telefoon toch aangenomen en ingeleverd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van de telefoon.

5. Bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zaak 15 Subsidiair hij op 18 januari 2012 in de gemeente Alkmaar, een Panasonic fotocamera voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die camera wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; 2. zaak 24 Subsidiair hij op 27 februari 2012 in de gemeente Alkmaar, een HTC Desire S telefoon voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die camera wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. 6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.

94


Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van de feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair: Telkens: opzetheling. 7. De strafbaarheid van verdachte Verdachte is strafbaar nu niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. 8. De strafoplegging 8.1 Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht verdachte conform artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te berechten volgens het jeugdstrafrecht. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 60 dagen waarvan 22 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg afdeling Jeugdreclassering. 8.2 Standpunt van de verdediging Ook de raadsman heeft verzocht artikel 77c Sr toe te passen. Gelet op het aantal dagen dat verdachte in voorarrest heeft gezeten, welke tijd voor hem in het Huis van Bewaring extra zwaar is geweest, is de raadsman van mening dat de oplegging van een straf gelijk aan het voorarrest passend is. 8.3 Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van verdachte. De feiten De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling, door goederen in zijn bezit te hebben waarvan hij wist dat die bij woninginbraken waren weggenomen. Door van diefstal afkomstige goederen in zijn bezit te hebben, heeft verdachte een afzetmarkt voor gestolen goederen geboden en aldus bijgedragen aan het in stand houden van de diefstal van goederen en vermogenscriminaliteit in het algemeen. De persoon van verdachte Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel JustitiĂŤle Documentatie, gedateerd 23 mei 2012, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor een vermogensdelict. Dit heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden te recidiveren. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de brief, gedateerd 30 juli 2012 van mevrouw M. Klaassen, als gedragsdeskundige werkzaam bij Bureau Jeugdzorg. Mevrouw Klaassen deelt mee dat verdachte 21 februari 2011 een intelligentie onderzoek heeft ondergaan bij stichting MEE, waaruit blijkt dat hij functioneert op het niveau van een licht verstandelijk gehandicapte. Uit testafname gemeten met de WAIS-JIJ-NI is naar voren gekomen dat verdachte zowel op verbaal als performaal gebied functioneert op moeilijk lerend intelligentie niveau (VIQ 78 en PIQ 72). Het totaal IQ is op moeilijk lerend niveau (TIQ 74). Dit betekent dat verdachte kennis kan verwerven, maar moeite heeft om de verworven kennis toe te passen in het dagelijks leven. Informatie verwerking gaat beter bij concrete en betekenisvolle informatie. De verwerkingssnelheid komt uit op moeilijk

95


lerend niveau (score 76). Mevrouw Klaassen wijst er op dat verdachte kan worden overschat door zijn omgeving. Omdat hij dingen zo goed kan onthouden, maakt hij de indruk niet moeilijk lerend te zijn. Mevrouw Klaassen merkt op dat verdachte door zijn cognitieve beperking niet leeftijdsadequaat functioneert. Volgens haar heeft verdachte structurele begeleiding nodig in zijn proces naar zelfstandigheid op het gebied van werk, wonen en relaties. Ook op het gebied van sociale redzaamheid en sociale vaardigheden zal hij structureel begeleid moeten worden. Gezien het onderzoek van stichting MEE, de theorie over personen met een licht verstandelijke beperking en het functioneren van verdachte in het dagelijks leven acht de jeugdreclassering het wenselijk dat verdachte binnen het jeugdstrafrecht wordt berecht en verder wordt begeleid door de jeugdreclassering omdat hij ten aanzien van zijn ontwikkelingsleeftijd en ontwikkelingstaken binnen de doelgroep van de jeugdreclassering past. Op 1 november 2012 heeft mevrouw F. Sout van Bureau Jeugdzorg een rapport opgesteld waarin ook zij adviseert verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht. Zij geeft het advies om verdachte – indien hij schuldig wordt bevonden aan de ten laste gelegde feiten – te veroordelen tot een onvoorwaardelijke werkstraf, aangevuld met een voorwaardelijke jeugddetentie met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg. Verder heeft mevrouw Sout een plan van aanpak opgesteld, waar verdachte zich in het kader van het toezicht aan dient te houden. Op de terechtzitting van 16 november 2012 heeft mevrouw Sout voornoemd haar standpunt over de toepassing van het jeugdstrafrecht nader toegelicht. Zij geeft te kennen dat verdachte functioneert op een veel lager niveau dan zijn kalenderleeftijd, naar alle waarschijnlijkheid op het niveau van een 15-/16-jarige, mogelijk nog lager. Hoewel er meer personen met een licht verstandelijke beperking worden begeleid door Bureau Jeugdzorg, functioneert verdachte duidelijk op een lager niveau. Mevrouw Sout heeft bij de begeleiding van verdachte gemerkt dat hij heel graag dingen zelf wil regelen en het ook doet voorkomen dat hij het begrijpt als hem dingen worden uitgelegd, maar dat hij vervolgens toch niet in staat blijkt om de taken uit te voeren. Volgens mevrouw Sout is het onwenselijk dat aan verdachte een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf wordt opgelegd en past de oplegging van een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie beter bij verdachte. Zo is in het Huis van Bewaring in Haarlem namelijk gebleken dat hij niet in staat was om zelfstandig, zonder hulp van medegedetineerden, te functioneren. Toepassing jeugdstrafrecht Verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 19 jaar oud. In beginsel wordt ten aanzien van meerderjarige daders het volwassenenstrafrecht toegepast. De raadsman en de officier van justitie hebben verzocht conform artikel 77c Sr het sanctierecht voor jeugdigen toe te passen. Gelet op de persoonlijkheid van verdachte, zoals deze naar voren komt uit de brief van mevrouw Klaassen en uit hetgeen door mevrouw Sout op de terechtzitting naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank aan artikel 77c Sr toepassing geven en verdachte berechten volgens het jeugdstrafrecht. Jeugddetentie Al het voorgaande in overweging nemende acht de rechtbank de oplegging van een jeugddetentie voor de duur van 50 dagen waarvan 12 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Aan de voorwaardelijke jeugddetentie zal de rechtbank de bijzondere voorwaarde koppelen dat verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen van de Bureau Jeugdzorg afdeling Jeugdreclassering met oplegging van de maatregel hulp en steun. Met betrekking tot de hoogte van de straf heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat de voorlopige hechtenis voor verdachte extra zwaar is geweest, nu hij gelet op zijn niveau van functioneren niet in staat is gebleken zelfstandig binnen een Huis van Bewaring te functioneren.

96


Justitiële Jeugdinrichting Hetgeen hierboven is overwogen over de gronden voor toepassing van jeugdstrafrecht geeft tevens aanleiding tot de volgende overweging. Indien de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie in een later stadium ten uitvoer zou moeten worden gelegd zou deze straf, gelet op het bepaalde in artikel 77dd lid 3 Sr., ten uitvoer worden gelegd als gevangenisstraf tenzij de veroordeelde naar het oordeel van de rechter in aanmerking komt voor jeugddetentie. Gelet op de persoonlijkheid van verdachte, zoals deze thans uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren komt, geeft de rechtbank reeds nu in overweging om een eventuele tenuitvoerlegging te doen plaatsvinden in een Justitiële Jeugdinrichting.

9. Vordering van de benadeelde partijen 9.1 De vorderingen De benadeelde partij [slachtoffer 1], heeft vóór aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 1.356,41 wegens materiële schade die verdachte met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde aan de benadeelde partij heeft toegebracht. De benadeelde partij [slachtoffer 2], heeft vóór aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 1.614,64 bestaande uit € 1.364,64 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, die verdachte met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde aan de benadeelde partij heeft toegebracht. 9.2 Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft verzocht de benadeelde partij [slachtoffer 1] nietontvankelijk te verklaren in zijn vordering omdat verdachte dient te worden vrijgesproken van de inbraak en omdat de camera, die bij de benadeelde partij is weggenomen, reeds in beslag is genomen en aan de benadeelde partij zal worden geretourneerd. De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2], voor zover deze de materiële schade met betrekking tot de telefoon ten bedrage van € 402,34 alsmede de immateriële schade van € 250,- betreft, hoofdelijk kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige nietontvankelijk te worden verklaard in diens vordering, aldus de officier van justitie. 9.3 Standpunt van de verdediging De raadsman heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen allereerst aangevoerd dat in beginsel alleen de geheelde fotocamera en telefoon voor vergoeding in aanmerking komen, omdat verdachte van de inbraken dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de raadsman vervolgens opgemerkt dat schade ontstaan door het aanschaffen van een nieuwe camera geen rechtstreekse schade betreft, zodat de vordering in zoverre moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman erop gewezen dat dit gedeelte van de vordering niet voldoende is onderbouwd omdat een aankoopbon van de nieuwe camera ontbreekt. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de raadsman gesteld dat uit de stukken blijkt dat de telefoon reeds is vergoed door de verzekeraar en dat de immateriële schade geen rechtstreekse schade betreft, zodat ook deze vordering in zoverre moet worden afgewezen. Voor het geval de rechtbank het wel billijk mocht

97


achten een immateriële schadevergoeding toe te kennen, heeft de raadsman verzocht het gevorderde bedrag te matigen. 9.4 Oordeel van de rechtbank Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een gedeelte van de vorderingen van de benadeelde partijen geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren zodat deze zich lenen voor behandeling in deze strafzaak. [slachtoffer 1] De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit, door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden met betrekking tot de weggenomen fotocamera. Met betrekking tot de hoogte van het toe te wijzen bedrag heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De rechtbank stelt voorop dat het de bedoeling is dat de benadeelde partij wordt terug gebracht in de situatie van vóór het schadeveroorzakende feit. De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat zij er zorg voor zal dragen dat de camera wordt geretourneerd aan de benadeelde partij. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de benadeelde partij zijn weggenomen camera zal terugkrijgen. In verband met een vakantie heeft de benadeelde partij echter een nieuwe (soortgelijke) fotocamera aangeschaft ter waarde van € 363,85. De rechtbank is van oordeel dat de schade van de benadeelde partij bestaat uit het verschil tussen de nieuwwaarde van de nieuw aangeschafte camera en het bedrag dat hij ervoor zal krijgen indien hij deze camera verkoopt. De rechtbank zal dit bedrag in redelijkheid begroten op € 200,- en de vordering tot dat bedrag toewijzen. Verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. Nu niet is gebleken dat de overige materiële schade het rechtstreeks gevolg is van het feit dat onder 1 subsidiair bewezen is verklaard, kan de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet in dat gedeelte van zijn vordering worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij voor dat gedeelte nietontvankelijk is in de vordering. [slachtoffer 2] Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING onder 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit, door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag voor de weggenomen telefoon, groot € 402,34, kan de vordering tot dit bedrag worden toegewezen. Uit de ter onderbouwing van de vordering blijkt niet dat deze schade reeds door de verzekeraar is vergoed en dat is ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag hoofdelijk toe te wijzen. De rechtbank zal dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening. Verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. Nu niet is gebleken dat de overige materiële en de gevorderde immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer 2] het rechtstreeks gevolg is van de onder 2 subsidiair bewezen verklaarde heling, kan de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet in dat gedeelte van zijn vordering worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij voor dat gedeelte niet-

98


ontvankelijk is in de vordering. 10. Schadevergoeding als maatregel De rechtbank heeft tot het opleggen van de hierna te noemen maatregelen besloten omdat verdachte naar het oordeel van de rechtbank jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht aan de benadeelden. De toepassing van hechtenis, bij gebreke van voldoening van de verschuldigde bedragen, heft de opgelegde verplichtingen niet op. 11. Vorderingen tot tenuitvoerlegging 11.1 De vorderingen De officier van justitie vordert dat de rechtbank zal gelasten dat de bij vonnis van de Kinderrechter van deze rechtbank van 29 april 2010 in de zaak met parketnummer 14.811007-10 aan verdachte opgelegde straf voor zover voorwaardelijk opgelegd, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd, op grond van het feit dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde voor het einde van de proeftijd zich niet schuldig te zullen maken aan een strafbaar feit. Tevens vordert de officier van justitie dat de rechtbank zal gelasten dat de bij vonnis van de Kinderrechter van deze rechtbank van 16 november 2010 in de zaak met parketnummer 14.701963-10 aan verdachte opgelegde straf voor zover voorwaardelijk opgelegd, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd, op grond van het feit dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde voor het einde van de proeftijd zich niet schuldig te zullen maken aan een strafbaar feit. 11.2 Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 14.701963-10 toe te wijzen en in de zaak met parketnummer 14.81100710 de proeftijd te verlengen. 11.3 Standpunt van de verdediging De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 14.811007-10, omdat de vordering na voorwaardelijke veroordeling niet binnen drie maanden na het eindigen van de proeftijd is ingediend. Ten aanzien van de vordering met parketnummer 14.701963-10 heeft de raadsman verzocht de proeftijd te verlengen. 11.4 Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om over de vorderingen te oordelen. Uit de stukken blijkt dat in de zaak met parketnummer 14.811007-10 de proeftijd is ingegaan op 18 mei 2010 en op 17 mei 2012 is geĂŤindigd. De vordering na voorwaardelijke veroordeling is door de officier van justitie eerst ingediend op 9 november 2012. Nu de vordering van de officier van justitie niet binnen drie maanden na het eindigen van de proeftijd is ingediend, oordeelt de rechtbank dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vordering met parketnummer 14.811007-10. Wel is de officier van justitie ontvankelijk in de vordering in de zaak met parketnummer 14.701963-10. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 9 november 2012 aan verdachte toegezonden. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 1 december 2010 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geĂŤindigd.

99


Uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde voor het einde van de proeftijd zich niet schuldig te zullen maken aan een strafbaar feit. Daarom zal de rechtbank de gevorderde tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde straf in de zaak met parketnummer 14.701963-10 gelasten. 12. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 36f, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde. 13. Beslissing De rechtbank: • Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. • Verklaart bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezenverklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten. Verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar. • Veroordeelt verdachte voor het bewezenverklaarde tot een jeugddetentie voor de duur van 50 (vijftig) dagen. Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot 12 (twaalf) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist. Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast. Stelt als algemene voorwaarden dat verdachte: - zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; - ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte: - zich zal gedragen naar de aanwijzingen, die verdachte zullen worden gegeven door of namens Bureau Jeugdzorg, afdeling jeugdreclassering, zolang deze instelling dit, in overleg met de officier van justitie te Alkmaar noodzakelijk oordeelt. Verstrekt aan de genoemde instelling opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde. Bepaalt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. • Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot het volgende bedrag. Veroordeelt verdachte tot het betalen van een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro)

100


als schadevergoeding. Veroordeelt verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. • Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] te betalen een som geld ten bedrage van € 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 4 (vier) dagen. Bepaalt dat betalingen door verdachte aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat. Bepaalt dat betalingen door verdachte aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij. • Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot het volgende bedrag. Veroordeelt verdachte tot het betalen van een bedrag van € 402,34 (vierhonderdtwee euro en vierendertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente van 27 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening, als schadevergoeding. Veroordeelt verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering. • Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] te betalen een som geld ten bedrage van € 402,34 (vierhonderdtwee euro en vierendertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente van 27 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 8 (acht) dagen. Bepaalt dat betalingen door verdachte aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat. Bepaalt dat betalingen door verdachte aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij. • Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 14.811007-10. • Gelast in de zaak met parketnummer 14.701963-10 de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke werkstraf voor de tijd van 30 (dertig) uur, opgelegd door de Kinderrechter van deze rechtbank bij vonnis van 16 november 2010. De taakstraf wordt vervangen door 15 (vijftien) dagen jeugddetentie als deze niet goed wordt uitgevoerd. • Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.B. Littooy, voorzitter, mr. A.S. van Leeuwen en mr. L. Boonstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2012.

101


LJN: BX8874, Rechtbank Zutphen , 06/940240-12 Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie:

Vindplaats(en):

02-10-2012 02-10-2012 Straf Eerste aanleg - meervoudig Geweldadige overval op camper. Rechtbank veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 300 dagen waarvan 189 dagen voorwaardelijk en een werkstraf van 200 uren. Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf meervoudige kamer parketnummer: 06/940240-12 datum uitspraak: 2 oktober 2012 tegenspraak VERKORT VONNIS in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [plaats op 1994], wonende te [plaats], thans gedetineerd in de PI Arnhem, locatie Arnhem De Berg. Raadsman: mr. J.L. Souman, advocaat te Epe. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 september 2012. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 28 mei 2012 te Vaassen, gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd (omstreeks 03.15 uur) in een woning (te weten een camper op een kampeerterrein gelegen aan de [adres]), althans op een besloten erf waarop een woning staat, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] heeft gedwongen tot de afgifte van een portemonnee met inhoud (waaronder meerdere, althans een bankpas(sen) en/of een geldbedrag van ongeveer EURO 150,00, althans EURO 130,00), in elk geval van enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer A] en/of die [slachtoffer B], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader,

102


welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij -verdachte- en/of zijn mededader -gemaskerd met een bivakmuts en bewapend met een mes in/nabij de deuropening van voornoemde camper is/zijn gaan staan en/of -(vervolgens) met een zaklamp in de richting van (het gezicht van) die [slachtoffer A] en/of die [slachtoffer B], heeft/hebben geschenen en/of -(vervolgens/daarbij) tegen die [slachtoffer A] en/of die [slachtoffer B] heeft/hebben gezegd/geroepen: "Geld, geld. Ik steek je kapot. We weten waar je woont. Geef je geld!" en/of "Je pincode, wat is je pincode" en/of "We maken jullie af, we weten jullie te wonen" en/of "Geef mij geld, geef mij geld", althans woorden van gelijke dreigende/dwingende aard of strekking en/of -(vervolgens/daarbij) een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp aan die [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] heeft/hebben getoond; art 312 lid 2 ahf/ond 1 Wetboek van Strafrecht art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht Overwegingen ten aanzien van het bewijs Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Ter zitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht. De officier van justitie heeft gemotiveerd gesteld dat er sprake is van medeplegen. Standpunt van de verdachte / de verdediging De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is van medeplegen. De ten laste gelegde uitvoeringshandelingen zijn door de medeverdachte verricht. Verdachte heeft niet actief deelgenomen aan het ten laste gelegde. De raadsman concludeert tot vrijspraak. Beoordeling door de rechtbank Bewijsmiddelen Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis wordt gehecht. Bewijsoverwegingen De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om van medeplegen te kunnen spreken. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het plan om geld uit de bewuste camper weg te nemen van de medeverdachte afkomstig was. Verdachte wist van dit plan blijkens zijn verklaring bij de politie. Verdachte heeft van zijn medeverdachte een mes, een vest, een pet en een fiets meegekregen. Verder wist verdachte, gelet ook op zijn eigen verklaring bij de politie en ter terechtzitting, dat er mensen aanwezig zouden zijn in de camper. Ondanks al deze wetenschap is verdachte met zijn medeverdachte naar de camper meegegaan en is hij bij de camper blijven staan (met het mes in zijn rechterhand), toen zijn medeverdachte onder meer bedreigingen uitte, waarbij de verdachte door [slachtoffer A] blijkens haar aangifte is gezien. Door zo te handelen heeft verdachte bijgedragen aan een numeriek overwicht waardoor ook de verbale bedreigingen die (deels) in de wij vorm werden geuit werden versterkt. Ook acht de rechtbank het van belang dat verdachte gedeeld heeft in de buit. Naar oordeel van de

103


rechtbank kan gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde. Bewezenverklaring Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat: hij op 28 mei 2012 te Vaassen, gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd (omstreeks 03.15 uur) in een woning, te weten een camper op een kampeerterrein gelegen aan de [adres], met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer A] en [slachtoffer B] heeft gedwongen tot de afgifte van een portemonnee met inhoud, waaronder meerdere bankpassen en een geldbedrag van ongeveer € 150,-, toebehorende aan die [slachtoffer A] en/of die [slachtoffer B], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij – verdachte – en/of zijn mededader - bewapend met een mes in/nabij de deuropening van voornoemde camper zijn gaan staan en - vervolgens met een zaklamp in de richting van (het gezicht van) die [slachtoffer A] en die [slachtoffer B], heeft geschenen en - vervolgens/daarbij tegen die [slachtoffer A] en die [slachtoffer B] heeft gezegd/geroepen: „Geld, geld. Ik steek je kapot. We weten waar je woont. Geef je geld!‟ en „Je pincode, wat is je pincode‟ en „We maken jullie af, we weten jullie te wonen‟ en „Geef mij geld, geef mij geld‟, althans woorden van gelijke dreigende/dwingende aard of strekking en/of - vervolgens/daarbij een mes aan die [slachtoffer A] en [slachtoffer B] heeft getoond. Vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door twee of meer verenigde personen. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Oplegging van straf en/of maatregel De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en met de bijzondere voorwaarde van verplicht reclasseringstoezicht. De officier van justitie heeft – als reactie op een daartoe strekkend verzoek van de

104


raadsman – aangevoerd dat verdachte veroordeeld dient te worden overeenkomstig de bepalingen van het sanctierecht voor volwassenen, nu verdachte meerderjarig is en er in de persoonlijkheid van de verdachte, dan wel in de omstandigheden waaronder het feit is begaan geen redenen zijn gelegen tot toepassing van het sanctierecht voor jeugdigen. De officier van justitie heeft bij zijn strafeis rekening gehouden met de OM strafvorderingsrichtlijn en de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting. Verder heeft de officier van justitie aangevoerd bij de strafeis rekening te hebben gehouden met de ernst van het feit, de (blanco) justitiële documentatie en de bevindingen van de reclassering. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de persoon van verdachte en de rol die hij heeft gehad bij de uitvoering van het tenlastegelegde, toepassing moet worden gegeven aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht dat de mogelijkheid biedt bij jongvolwassenen het sanctierecht voor jeugdigen toe te passen. De raadsman heeft aangevoerd dat volstaan kan worden met jeugddetentie gelijk aan het door verdachte ondergane voorarrest in combinatie met een werkstraf. Eventueel zou daarnaast een voorwaardelijke werkstraf kunnen worden opgelegd met reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. De raadsman heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat verdachte slechts een zeer beperkte rol heeft gehad in het ten laste gelegde en dat hij zijn morele verantwoordelijkheid heeft genomen en spijt heeft betuigd. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de in artikel 77c Wetboek van Strafrecht neergelegde criteria, te weten de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, in dit geval het sanctierecht voor jeugdigen dient te worden toegepast. Uit informatie van de reclassering komt ook naar voren dat verdachte nog niet geheel volwassen is en dat hij gevoelig is voor beïnvloeding; in de omstandigheden ligt besloten dat verdachte zich – gemakkelijk – door de medeverdachte heeft laten overhalen. Verder houdt de rechtbank rekening met de beperkte rol van verdachte in het ten laste gelegde en heeft de rechtbank acht geslagen op de brief van de officier van justitie van 19 juli 2012, waarin opdracht werd gegeven verdachte in een jeugdinrichting te plaatsen. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van één en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig delict. Midden in de nacht heeft verdachte, samen met zijn medeverdachte, een gewapende overval gepleegd op een gezin in een camper. Bij deze overval zijn – door de medeverdachte – bedreigingen naar de slachtoffers geuit. De gevolgen van de overval zijn voor de slachtoffers ernstig geweest, zo blijkt ook uit de schriftelijke slachtofferverklaringen. Door de overval voelen zij zich niet meer veilig in hun camper en kunnen zij niet meer genieten van de mogelijkheden en vooral de vrijheid die de camper hen bood. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Het is verder feit van algemene bekendheid dat woningovervallen ernstige en langdurige psychische schade aan kunnen richten bij de slachtoffers. In zijn voordeel houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte een geringe rol heeft gehad bij de overval. Verdachte heeft zich in belangrijke mate laten meeslepen en laten beïnvloeden door de medeverdachte. Verder acht de rechtbank ook van belang dat verdachte oprecht spijt heeft betuigd en er blijk van heeft gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de over verdachte uitgebrachte reclasseringsadviezen en met het trajectconsult. Uit deze informatie komt naar voren dat er sprake is van een gering recidiverisico. De reclassering adviseert om aan verdachte

105


reclasseringstoezicht op te leggen, teneinde hem ná de detentieperiode verder te kunnen begeleiden, en om hem te verplichten tot het volgen van een ambulante behandeling bij Kairos, De Tender of soortgelijke instelling. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie voor de duur van 300 dagen, waarvan 189 dagen voorwaardelijk – de tijd die verdachte in preventieve hechtenis heeft gezeten – passend en geboden is. De rechtbank acht een voorwaardelijk strafdeel op zijn plaats om verdachte ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Verder zal de rechtbank, zoals geadviseerd, aan verdachte als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel reclasseringstoezicht opleggen. De proeftijd zal op 2 jaar worden gesteld. Om de ernst van het bewezen verklaarde te benadrukken zal de rechtbank daarnaast een werkstraf van maximale duur opleggen. Vordering tot schadevergoeding De benadeelde partij [slachtoffer A] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.472,81, betreffende materiële schade, en een bedrag van € 1.400,-, betreffende immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit, gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij [slachtoffer B] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 172,50, betreffende materiële schade, en een bedrag van € 1.400,-, betreffende immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit, gevoegd in het strafproces. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen voldoende zijn onderbouwd en dat zij (volledig) kunnen worden toegewezen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde telefoonkosten onvoldoende zijn onderbouwd en dat die post dus moet worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer A] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding voor loonderving onvoldoende is onderbouwd en dat dit onderdeel van de vordering te complex is om in het strafproces af te doen. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding voor materiële schade door beide benadeelde partijen voldoende is onderbouwd en dat zij in beide gevallen billijk is. De rechtbank zal de vorderingen in zoverre dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2012, zijnde de datum van indiening van de vordering. Ten aanzien van de immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting over de vorderingen is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen psychische schade hebben geleden en dat deze schade (mede) aan verdachte is toe te rekenen. De rechtbank acht gelet op alle omstandigheden een bedrag van € 1.000,- als vergoeding voor geleden immateriële schade billijk. De rechtbank zal dit bedrag dan ook voor beide benadeelde partijen toewijzen als vergoeding voor de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 28 mei 2012. Voor het overige zullen de benadeelde partijen niet ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Schadevergoedingsmaatregel

106


De rechtbank ziet aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van een som gelds voor genoemde slachtoffers. Toepasselijke wettelijke voorschriften Deze strafoplegging/beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 77c, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing De rechtbank: • verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan; • verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door twee of meer verenigde personen; • verklaart verdachte strafbaar; • veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van 300 (driehonderd) dagen; • beveelt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht; • bepaalt, dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 189 (honderdnegenentachtig) dagen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren de navolgende algemene dan wel bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd; • legt als algemene voorwaarden op dat de veroordeelde: - zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; - ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; - medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht; • stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde: - zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die veroordeelde zullen worden gegeven door of namens de reclassering, ook als deze inhouden het volgen van een ambulante behandeling bij Kairos, De Tender of een andere soortgelijke instelling en/of het volgen van een (weerbaarheids)training, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt. Veroordeelde moet zich hiervoor melden bij Reclassering Nederland, Unit Zutphen. Hierna moet hij zich gedurende door de reclassering bepaalde perioden blijven melden zo frequent als de reclassering gedurende deze perioden nodig acht; • veroordeelt de verdachte tot de navolgende taakstraf, te weten: een werkstraf gedurende 200 (tweehonderd) uren, met bevel dat als deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen;

107


• veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer A] van een bedrag van € 1.472,81, betreffende materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2012, en van een bedrag van € 1.000,-, betreffende immateriële schade, plus de wettelijke rente met ingang van 28 mei 2012, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op vandaag begroot op nihil; • verklaart de benadeelde partij [slachtoffer A] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering; • veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer B], van een bedrag van € 172,50, betreffende materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2012, en van een bedrag van € 1.000,-, betreffende immateriële schade, plus de wettelijke rente met ingang van 28 mei 2012, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op vandaag begroot op nihil; • verklaart de benadeelde partij [slachtoffer B] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering; • legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer A], een bedrag te betalen van € 1.472,81, betreffende materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2012, en een bedrag van € 1.000,-, betreffende de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 28 mei 2012, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal 15 dagen jeugddetentie zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt; • legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer B], een bedrag te betalen van € 172,50, betreffende de materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2012, en een bedrag van € 1.000,-, betreffende de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 28 mei 2012, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal 15 dagen jeugddetentie zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt; • bepaalt dat, als veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, als veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen; • verstaat dat indien en voor zover door de mededader het betreffende schadebedrag is betaald, veroordeelde daarvan zal zijn bevrijd; • heft op het bevel tot voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mrs. Van Lookeren Campagne, voorzitter, Van Valderen en Van der Hooft, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Demmers, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 oktober 2012.

108


LJN: BW0626, Rechtbank Arnhem , 05-701583-11 Datum uitspraak: 02-04-2012 Datum publicatie: 03-04-2012 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: De rechtbank heeft een 18-jarige inwoner van Amersfoort veroordeeld tot het volgen van een leerstraf seksualiteit gedurende 44 uur, en zij heeft hem daarnaast een voorwaardelijke werkstraf van 100 uur opgelegd. De rechtbank heeft, gelet op de leeftijd en persoonlijkheid van de man, het jeugdstrafrecht toegepast. De rechtbank acht bewezen dat de man één meisje heeft aangerand (feitelijke aanranding van de eerbaarheid) en dat hij bij drie anderen pogingen daartoe heeft gedaan. De rechtbank acht noodzakelijk dat de man onder toezicht komt van de jeugdreclassering en dat hij een behandeling ondergaat. Ook moet hij een schadevergoeding aan één van de slachtoffers betalen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector strafrecht Meervoudige kamer Promis II Parketnummer : 05/701583-11 Datum zitting : 19 maart 2012 Datum uitspraak : 2 april 2012 In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen: naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] adres : [adres], plaats : [woonplaats] Raadsman : mr. C.D.A.J. Majoie, advocaat te Arnhem. Officier van justitie : mr. J. Schram. 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1.

109


hij op of omstreeks 24 augustus 2011 te Barneveld, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk ontuchtig vastpakken van de borst(en) van die [slachtoffer], en welk geweld of andere feitelijkheid en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijkheid bestond uit het opzettelijk gewelddadig en/of dreigend (op de fiets) volgen van die [slachtoffer] en/of onverhoeds haar borst vastpakken en/of (vervolgens) zijn, verdachtes, fiets voor de fiets van die [slachtoffer] plaatsen en/of die [slachtoffer] (wederom) vastpakken bij haar borst(streek) en/of (daarna) (onder haar kleding) vastpakken van de borst van die [slachtoffer]; 2. hij op of omstreeks 24 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer2] te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk die [slachtoffer2] heeft gevolgd en/of tegengehouden en/of heeft gezegd "Stop eens", in elk geval woorden van gelijke aard of strekking, en/of (aan) haar schouder heeft getrokken en/of vastgehouden en/of (terwijl verdachte voor die [slachtoffer2] stond) zijn, verdachtes, broek naar beneden heeft gedaan en/of zijn, verdachtes, penis heeft vastgepakt en/of aan zijn penis heeft getrokken en/of (vervolgens) zijn, verdachtes, hand in de richting van de borst(en) van die [slachtoffer2] heeft gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 3. hij op of omstreeks 24 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer3] en/of [slachtoffer4] te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk die [slachtoffer3] en/of [slachtoffer4] (op de fiets) heeft gevolgd en/of tegen die [slachtoffer3] en/of [slachtoffer4] heeft gezegd "Wil je neuken" en/of "Wil je iets uitdoen", in elk geval woorden van gelijke aard of strekking, en/of (daarbij) zijn, verdachtes hand in zijn broek heeft gehouden en/of (daarmee/daarin) op- en neergaande bewegingen heeft gemaakt en/of de bagagedrager van de fiets van die [slachtoffer3] heeft vastgepakt (om die [slachtoffer3] tot stoppen te dwingen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 4. hij op of omstreeks 29 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer5] te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk (op de fiets) die [slachtoffer5] heeft gevolgd en/of die [slachtoffer5] bij haar onderarm heeft vastgepakt en/of (daarbij) de woorden: "kom mee, kom mee", in elk geval woorden van gelijke aard of strekking, heeft gebezigd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

110


2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 19 maart 2012 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. C.D.A.J. Majoie, advocaat te Arnhem. De officier van justitie heeft geëist dat het jeugdstrafrecht zal worden toegepast en dat verdachte, met inachtneming daarvan, ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 zal worden veroordeeld tot een individuele leerstraf seksualiteit voor de duur van 40 uren, alsmede tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde van toezicht door de jeugdreclassering. Voorts heeft zij verzocht de aftrek van de tijd dat verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht af te trekken van het voorwaardelijke deel van de straf. Ten slotte heeft de officier van justitie geëist dat het geschorste bevel voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer5] heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 90,=, wordt toegewezen en heeft ze gevorderd dat ten aanzien van die vordering een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing inzake het bewijs Voor zover in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Feit 1 De feiten Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Op 24 augustus 2011 is aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) bij het station Barneveld door een jongeman aangesproken met de woorden: “Wil je neuken?” of woorden van gelijke strekking. De jongeman had zijn hand of handen in de broek. Aangeefster fietste weg. De jongeman is op de fiets achter aangeefster aangereden, heeft hij haar ingehaald en met een onverwachte greep bij de borst gepakt. Aangeefster is van de fiets afgestapt en de jongeman heeft zijn fiets voor haar fiets geplaatst. De jongeman heeft toen wederom de borst van aangeefster vastgepakt.. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft betoogd dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde. De aanranding zit er in dat verdachte achter aangeefster is aangereden en dat hij haar onverhoeds bij de borsten heeft gepakt. De seksuele lading is evident. Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft ten aanzien van dit feit geen verweer gevoerd. Verdachte heeft tijdens de terechtzitting verklaard dat hij zich het voorval niet helemaal meer kan herinneren maar dat het zou kunnen dat hij het gedaan heeft. De beoordeling door de rechtbank

111


Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de jongen is geweest die aangeefster heeft aangerand. Hij heeft daarbij bekend dat hij haar bij de borst had gepakt . Aangeefster heeft, in aanvulling op de vaststaande feiten, in haar aangifte verklaard dat de jongeman haar ook onder de kleding op de linkerborst heeft vastgepakt, waaraan zij een kras heeft overgehouden. Van deze kras is door een van de verbalisanten een foto gemaakt . Hoewel verdachte hierover bij de politie heeft verklaard dat hij dat niet zeker meer weet maar “dat het zou kunnen” gaat de rechtbank er van uit, dat aangeefster op dit onderdeel ook juist heeft verklaard. De rechtbank is daarmee van oordeel dat voor het onder 1 tenlastegelegde voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Feit 2 De feiten Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Op 24 augustus 2011 heeft een manspersoon in Barneveld aangeefster (naam) (hierna „aangeefster‟), terwijl zij fietste, gevraagd te stoppen. Toen zij dit niet deed is hij haar met zijn eigen fiets gevolgd. Hij zei nog een aantal keer “stop eens” en heeft hij haar aan haar schouder getrokken. De manspersoon is vervolgens met zijn fiets voor aangeefster gaan staan. De manspersoon heeft toen de schouder van aangeefster vastgepakt. Vervolgens trok hij zijn broek naar beneden heeft hij zijn penis vastgepakt en heeft hij aan zijn penis getrokken. Ook heeft hij zijn hand in de richting van de borsten van aangeefster gebracht . Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft betoogd dat feit 2 kan worden bewezen. Aangeefster geeft een gedetailleerde verklaring, waarbij zij een omschrijving geeft van het gebeurde en een duidelijk signalement geeft van de dader. Het signalement dat door aangeefster is opgegeven komt overeen met kenmerken van verdachte. Daarnaast is de modus operandi in de verschillende zaken die zijn tenlastegelegd, gelijk. Ook liggen de tijstippen waarop de verschillende feiten zijn gepleegd zeer dicht bij elkaar. Daar komt ten slotte bij dat verdachte heeft verklaard dat het wel zou kunnen zijn gegaan, zoals de aangeefster heeft verklaard. Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft betoogd dat het signalement dat aangeefster heeft gegeven, op zichzelf goed past bij de fysieke omschrijving van verdachte. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij die avond meisjes heeft benaderd op de wijze zoals ten laste is gelegd. Toch dient men voorzichtig te zijn met te concluderen dat verdachte dus degene moet zijn geweest die aangeefster heeft gepoogd aan te randen, temeer daar verdachte zich dit voorval helemaal niet kan herinneren De beoordeling door de rechtbank Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich het voorval niet kan herinneren maar dat het zou kunnen dat hij het gedaan heeft. Ook bij de politie heeft hij verklaard dat hij zich dit voorval niet herinnert., maar dat het goed zou kunnen. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat aangeefster een zeer gedetailleerde omschrijving heeft gegeven van de persoon die haar op 24 augustus 2011 heeft belaagd en dat deze omschrijving in sterke mate overeen komt met de uiterlijke kenmerken van verdachte. Deze kenmerken blijken uit een proces-verbaal van bevindingen waarin is omschreven hoe verdachte er op 2 september 2011 uitzag toen hij door verbalisanten werd aangesproken: verdachte is blond en heeft een blonde kuif en hij droeg toen een grijs/groene werkbroek met zwarte vlakken op de knieën. Verder droeg hij zwarte werkschoenen met een stalen neus.Ter terechtzitting heeft verdachte bevestigd dat hij de omschreven kleding en schoenen droeg . De rechtbank

112


heeft voorts geconstateerd dat verdachte (licht)blond haar heeft . Aangeefster heeft ook een verklaring afgelegd over de fiets die haar belager bereed: een grijze Gazellefiets, met handremmen en een hoog recht stuur met lichte knik . Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij die avond reed op een (blauwe) Gazelle herenfiets, die overigens voldoet aan het door aangeefster opgegeven signalement . Bovendien werd, zo moet worden vastgesteld, bij dit feit een vergelijkbare modus operandi gebruikt als bij een eerdere aanranding die dag, welk feit door verdachte is bekend . Daar komt nog bij dat verdachte 13 september 2011 bij de politie heeft verklaard dat hij een aantal weken daarvoor (“een week of vier” of “ongeveer 2,5 weken geleden”) op vier, vijf dagen, in het weekend en door de week, een stuk of tien meisjes heeft achtervolgd/lastig gevallen. . Gelet op het vorenstaande, met inachtneming van de eigen – hierboven aangehaalde – verklaring van verdachte ter terechtzitting, is de rechtbank van oordeel dat voldoende wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte degene is geweest die aangeefster heeft belaagd. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van dit feit. Feit 3 De feiten Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Verdachte heeft op 24 augustus 2011 in Barneveld [slachtoffer3] en [slachtoffer4] op de fiets gevolgd. Verdachte heeft zijn hand in zijn broek gehouden en daarin op- en neergaande bewegingen gemaakt. Verdachte heeft voorts de bagagedrager van de fiets van [slachtoffer3] vastgepakt om haar te laten stoppen . Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft, samengevat, betoogd dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om het onder 3 tenlastegelegde te kunnen bewijzen. Het standpunt van de verdediging De raadsman is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van een poging tot aanranding. De raadsman heeft betoogd dat verdachtes handelen niet als ontuchtig kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat verdachte ook geen opzet heeft gehad op ontuchtige handelingen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich de hockeymeisjes wel kan herinneren, dat hij niet meer precies weet wat er is gebeurd maar dat het zou kunnen dat hij het gedaan heeft. De beoordeling door de rechtbank Poging ontuchtige handelingen en het opzet daarop? Zowel [slachtoffer3] als [slachtoffer4] hebben verklaard dat verdachte tegen hen heeft gezegd, terwijl hij achter hen (aan)fietste “Wil je neuken?” en “Wil je wat uitdoen?” . De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte deze woorden heeft gebezigd, nu hij zich dat zelf niet exact weet te herinneren maar wel dat hij iets heeft gezegd als “of ze wat wilden doen” en “dat, neuken of zo”. . De handelingen zoals hierboven onder het kopje „de feiten‟ beschreven, in samenhang bezien met de daarbij door verdachte gebruikte seksueel getinte bewoordingen en bewegingen in de broek, maken dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan dan dat verdachte seksuele bedoelingen had. Hoewel het vastpakken van een bagagedrager op zichzelf genomen niet als ontuchtig kan worden gekwalificeerd, moet worden aangenomen dat alle voorafgaande handelingen zijn verricht met het oogmerk te

113


worden gevolgd door ontuchtige handelingen. Dat geldt temeer nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij bij meerdere meisjes zijn handelen heeft herhaald en dat hij “iets met deze meisjes wilde” . Ook heeft verdachte verklaard dat hij “ook dat seks enzo” wilde hebben of doen, zowel bij het voorval bij [slachtoffer] (feit 1) als het onderhavige voorval, bij [slachtoffer3] en [slachtoffer4] . Verder heeft verdachte de onder 1 tenlastegelegde handelingen bekend, waarbij hij aan het slachtoffer heeft gevraagd of ze wilde neuken en hij haar bij de borst heeft gepakt . Ook bij het onder 2 tenlastegelegde feit, heeft hij geprobeerd een meisje bij de borsten te pakken, heeft hij zijn penis gepakt en heeft hij daaraan getrokken. Mede met inachtneming van deze omstandigheden, moet ervan worden uitgegaan dat het opzet van verdachte was gericht op het plegen van ontucht met [slachtoffer3] en/of [slachtoffer4]. Dat het zo ver niet is gekomen, en het dus bij een begin van uitvoering is gebleven, is te wijten aan omstandigheden buiten verdachte gelegen. Feit 4 De feiten Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Verdachte heeft op 29 augustus 2011 te Barneveld [slachtoffer5] op de fiets gevolgd . Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat feit 4 kan worden bewezen. Het standpunt van de verdediging De raadsman betoogt dat geen sprake is van een strafbaar feit aangezien [slachtoffer5] geen aangifte heeft gedaan van de (vermeende) poging tot aanranding. Daarnaast begrijpt de rechtbank dat de raadsman heeft willen stellen dat dit handelen niet als ontuchtig kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat verdachte ook geen opzet heeft gehad op ontuchtig handelen. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De beoordeling door de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van een aangifte geen grond is om aan te nemen dat geen sprake is van strafbaar handelen. Dit geldt temeer nu in het procesverbaal van bevindingen de verklaring van [slachtoffer5] gedetailleerd is opgenomen en er verder geen redenen zijn aangevoerd om deze verklaring niet als betrouwbaar aan te merken. De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank is verder van oordeel dat uitgegaan dient te worden van de verklaring van [slachtoffer5]. Aangeefster verklaart gedetailleerd en haar verhaal komt op essentiële punten overeen met de verklaring van verdachte. Verdachte verklaart [slachtoffer5] op de fiets te hebben gevolgd en verklaart dat zij op een gegeven moment haar moeder belde en moest huilen . Aangeefster verklaart hierover hetzelfde en verklaart voorts dat verdachte haar onderarm vast heeft gepakt en daarbij de woorden: "kom mee, kom mee", tegen haar heeft gezegd . De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte de door aangeefster genoemde woorden heeft gebruikt en de door genoemde handelingen heeft verricht. Ter zake het gevoerde verweer over het ontbreken van bewijs voor het opzet om ontuchtige handelingen te gaan verrichten verwijst de rechtbank opnieuw naar de verklaringen van verdachte dat hij bij meerdere meisjes zijn handelen heeft herhaald en dat hij “iets met deze meisjes wilde” , dat verdachte heeft verklaard dat hij “ook dat seks enzo” wilde hebben of doen, zowel bij het voorval met [slachtoffer] (feit 1) als dat met

114


[slachtoffer3] en [slachtoffer4] (feit 3) . Gelet hierop en de overeenkomst tussen de bewezen gedragingen en de wijze waarop de onder feit 1, 2 en 3 tenlastegelegde (pogingen tot) aanrandingen hun aanvang hebben genomen acht de rechtbank bewezen dat verdachte ook in dit geval het opzet had om [slachtoffer5] te dwingen ontuchtige handelingen te dulden en dat hij daaraan door haar te volgen, vast te pakken en aan te spreken, een begin van uitvoering heeft gegeven. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: 1. hij op 24 augustus 2011 te Barneveld, door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk ontuchtig vastpakken van de borst van die [slachtoffer], en welk feitelijkheid bestond uit het opzettelijk dreigend (op de fiets) volgen van die [slachtoffer] en onverhoeds haar borst vastpakken en vervolgens zijn, verdachtes, fiets voor de fiets van die [slachtoffer] plaatsen en die [slachtoffer] (wederom) vastpakken bij haar borst(streek) en/of (onder haar kleding) vastpakken van de borst van die [slachtoffer]; 2. hij op 24 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door een feitelijkheid [slachtoffer2] te dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk die [slachtoffer2] heeft gevolgd en tegengehouden en heeft gezegd "Stop eens", en (aan) haar schouder heeft getrokken en vastgehouden en (terwijl verdachte voor die [slachtoffer2] stond) zijn, verdachtes, broek naar beneden heeft gedaan en zijn, verdachtes, penis heeft vastgepakt en aan zijn penis heeft getrokken en (vervolgens) zijn, verdachtes, hand in de richting van de borsten van die [slachtoffer2] heeft gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 3. hij op 24 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door een feitelijkheid [slachtoffer3] en [slachtoffer4] te dwingen tot dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk die [slachtoffer3] en [slachtoffer4] (op de fiets) heeft gevolgd en tegen die [slachtoffer3] en [slachtoffer4] heeft gezegd "Wil je neuken" en "Wil je iets uitdoen", en (daarbij) zijn, verdachtes hand in zijn broek heeft gehouden en daarin) op- en neergaande bewegingen heeft gemaakt en de bagagedrager van de fiets van die [slachtoffer3] heeft vastgepakt (om die [slachtoffer3] tot stoppen te dwingen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 4. hij op 29 augustus 2011 te Barneveld, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om door een feitelijkheid [slachtoffer5] te dwingen tot dulden van ontuchtige handelingen, opzettelijk (op de fiets) die [slachtoffer5] heeft gevolgd endie [slachtoffer5] bij haar onderarm heeft vastgepakt en daarbij de woorden: "kom mee, kom mee", heeft gebezigd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

115


4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1: Feitelijke aanranding van de eerbaarheid Ten aanzien van feit 2, 3 en 4: Poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid De feiten zijn strafbaar 5. De strafbaarheid van verdachte Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is strafbaar. 6. De motivering van de sanctie(s) Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte ernstige feiten heeft gepleegd. Deze feiten hebben een enorme impact gehad op de slachtoffers. In haar strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de conclusies van de deskundigen omtrent de persoonlijkheid van verdachte. De officier van justitie verzoekt het jeugdstrafrecht op verdachte toe te passen conform artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een individuele leerstraf seksualiteit voor de duur van 40 uren, alsmede tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde van toezicht door de jeugdreclassering en met aftrek van het voorwaardelijk strafdeel van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie geëist dat de geschorste voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Het standpunt verdediging De verdediging is van mening dat het jeugdstrafrecht op verdachte toegepast moet worden. Verdachte is op zijn manier open geweest over wat is gebeurd. De raadsman heeft betoogd dat een individuele leerstraf passend is. Een voorwaardelijke jeugddetentie zal daarentegen geen nut hebben. Verdachte begrijpt de strekking niet van het voorwaardelijke strafkarakter. De beoordeling door de rechtbank Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op: • de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 21 februari 2012; • een Pro justitia rapportage, psychiatrisch onderzoek van 5 januari 2012, opgemaakt door [psychiater], kinder- en jeugdpsychiater, betreffende verdachte; • een Pro justitia rapportage, psychologisch onderzoek, van 6 januari 2012 opgemaakt

116


door drs. [naam], GZ-psycholoog, betreffende verdachte; • een reclasseringsrapport beknopt van 7 februari 2012, opgemaakt door [naam], betreffende verdachte. In het psychiatrische rapport wordt geconcludeerd dat verdachte sterk ontoerekeningsvatbaar is. Verdachte kan zich door zijn autistische stoornis onvoldoende verplaatsen in de gedachten en gevoelens van andere mensen en weet niet hoe hij op een normale manier contact kan leggen. Onder meer wordt geadviseerd om verdachte onder begeleiding van de jeugdreclassering te stellen. Dit vanwege zijn forse ontwikkelingsachterstand en licht verstandelijke beperking. Verder wordt geadviseerd om verdachte een individuele leerstraf seksualiteit op te leggen. In het psychologische rapport wordt geconcludeerd dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is. Verdachte heeft amper contact met zijn gevoel en is niet in staat om met zijn seksuele gevoelens en spanningen om te gaan. Ondanks dat verdachte merkte dat de meisjes niet van zijn gedrag gediend waren en hij ook wel wist dat het niet goed was wat hij deed, was hij niet in staat zijn gedrag te stoppen. Geadviseerd wordt het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte is een zeer onrijpe persoon, met grote achterstand in sociaal emotioneel opzicht en flinke cognitieve beperkingen. Het betreft een verdachte met een autistische stoornis en zwakbegaafdheid. Geadviseerd wordt de jeugdreclassering in te zetten gedurende twee jaar in de vorm van een maatregel Hulp en Steun, uit te voeren door de William Schrikker Stichting, met als bijzondere voorwaarden dat verdachte zich houdt aan de voorwaarden van de jeugdreclassering. Daarnaast wordt geadviseerd een individuele leerstraf seksualiteit op te leggen. Deze leerstraf moet tenminste 40 uren bedragen. De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende. De rechtbank heeft acht geslagen op de rapporten van de psychiater en psycholoog en ziet grond in de persoonlijkheid van verdachte om bij de oplegging van de straf het jeugdrecht, conform artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, toe te passen. Verder geldt het navolgende. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een aanranding van de eerbaarheid en meerdere pogingen daartoe. Verdachte heeft door zijn handelen grensoverschrijdend en uiterst laakbaar gedrag vertoond. Door op deze manier te handelen heeft hij een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de meisjes die hij heeft belaagd. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer5] blijkt dat zij angstig is geworden en last heeft van gevoelens van onveiligheid op straat. Bij de oplegging van haar straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf, bestaande uit een leerstraf en een voorwaardelijke werkstraf, in dit geval passen en geboden is. De voorwaardelijke straf die zal worden opgelegd, dient als waarschuwing voor verdachte om zich voortaan van het plegen van delicten te onthouden. De rechtbank ziet, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, aanleiding aan de voorwaardelijke werkstraf de bijzondere voorwaarde te verbinden dat verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook als dat mocht inhouden het volgen van een ambulante behandeling bij de William Schrikkerstichting of een soortgelijke instelling. De onvoorwaardelijke leerstraf is erop gericht om de ernst van de feiten te benadrukken en verdachte een verdere impuls te geven zijn persoonlijkheidsproblematieken onder controle te krijgen en zijn leven daarmee op orde te krijgen.

117


6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel De benadeelde partij [slachtoffer5] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade. Zij vordert ter zake van geleden materiële schade een bedrag van € 150,-, ter zake van schade aan haar schoenen (€30,00), tas (€45,00), fiets (€60,00) en ring (€ 15,00). Standpunt van de verdediging Namens verdachte is geen verweer gevoerd tegen de gevorderde schadevergoeding, behoudens de gevraagde schadevergoeding van € 60,00 voor de fiets. Er blijkt, zo voert de raadsman aan, niet van een verband tussen deze gestelde schade en het tenlastegestelde feit. In de aangifte staat enkel dat de bel van de fiets kapot was gegaan, die geen hogere waarde kan vertegenwoordigen dan € 5,00. De materiële schade kan daarom gesteld kan worden op € 90,-. Voor het overige dient de benadeelde partij nietontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 90,-, waarbij de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Beoordeling door de rechtbank De rechtbank zal de civiele vordering van [slachtoffer5] tot een bedrag van € 95,- aan materiële schade toewijzen, te weten voor de posten schoenen (€30,00), tas (€45,00) en ring (€ 15,00) alsmede voor de fietsbel, die wordt begroot op € 5,00. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat deze schadeposten, die niet zijn betwist, het gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Of er buiten de fietsbel nog andere schade aan de fiets is ontstaan, is zonder nader onderzoek, hetgeen echter een onevenredige belasting voor het strafproces zou betekenen, niet vast te stellen. Dit deel van de vordering wordt nietontvankelijk verklaard. Het toegewezen deel van de vordering wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 augustus 2011 De rechtbank zal tevens de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht toepassen. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 36f, 45, 77c, 77g, 77h, 77m 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 246 van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan

118


hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot het verrichten van een taakstraf van 144 uren bestaande uit een combinatie van : a) een werkstraf voor de duur van honderd (100) uren. b) een leerstraf voor de duur van vierenveertig (44) uren ; veroordeelde dient deel te nemen aan de individuele leerstraf seksualiteit Bepaalt dat de werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechtbank stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit dan wel navolgende bijzondere voorwaarden niet is nagekomen: - Meldingsgebod Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die de jeugdreclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet veroordeelde zich binnen 14 dagen volgend op de datum dat het vonnis onherroepelijk is, tijdens kantooruren melden bij de jeugdreclassering. Hierna moet hij zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode blijven melden zo lang en frequent als de reclassering dit nodig acht. - Behandelverplichting De veroordeelde wordt verplicht zich aan te melden bij de William Schrikker Stichting of een soortgelijke instelling. Dit voor zover en zolang de William Schrikker Stichting of die andere instelling dit in overleg met de jeugdreclassering noodzakelijk acht. Geeft opdracht aan de jeugdreclassering om aan veroordeelde bij de naleving van voornoemde voorwaarde hulp en steun te verlenen. Bepaalt dat de leerstraf binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid. Bepaalt voorts dat de termijn binnen welke de leerstraf moet worden verricht wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij zich aan zodanige vrijheidsontneming heeft onttrokken. Bepaalt voorts dat de termijn binnen welke de eventueel op te leggen werkstraf moet worden verricht wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij zich aan zodanige vrijheidsontneming heeft onttrokken. Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast. Stelt deze vervangende jeugddetentie vast op 72 (tweeĂŤnzeventig) dagen waarvan vijftig

119


(50) dagen zien op de voorwaardelijk opgelegde werkstraf en 22 (tweeëntwintig) op de onvoorwaardelijke leerstraf. Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijke strafdeel (de leerstraf), te weten vier (4) uren, zijnde twee (2) dagen hechtenis. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer5]. Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe. - Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [slachtoffer5], te betalen vijf en negentig euro (€ 95,-). - Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. - Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. Maatregel van schadevergoeding ad € 95,- subsidiair 1 dag hechtenis. - Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer5], te betalen vijf en negentig euro (€ 95,-) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van de hoofdsom te vervangen door hechtenis voor de duur van één (1) dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. - Bepaalt daarbij dat, indien en voor zover de veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer5], het daarmee corresponderende gedeelte van de civielrechtelijke verplichting van veroordeelde om aan de benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien en voor zover veroordeel¬de aan de benadeelde partij heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen. Heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mr. E. de Boer, als voorzitter, mr. T.P.E.E. van Groeningen rechter, mr. A.J.H. Steenweg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Croes, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 april 2012.

120


LJN: BZ6526, Hoge Raad , 13/00552 CW Print uitspraak Datum uitspraak: 09-04-2013 Datum publicatie: 09-04-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Cassatie in het belang der wet. Art. 406.2 Sv. Het Hof heeft de verdachte n-o verklaard in zijn h.b. tegen de afwijzing van zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, gelet op art. 87.2 Sv. Mede gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de vordering moet worden aangenomen dat de in art. 406.2 Sv voorziene uitzondering op de hoofdregel dat tegen in e.a. gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, h.b. slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten, is beperkt tot de in lid 2 uitdrukkelijk genoemde gevallen, te weten een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. De eerste volzin van het tweede lid van art. 87 Sv, inhoudende dat verdachte die aan de Rb schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het Hof in h.b. kan komen, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat dit h.b. moet worden ingesteld uiterlijk 3 dgn na de betekening. Daaruit moet worden afgeleid dat deze bepaling slechts het oog heeft op een bij beschikking gegeven afwijzing van dat verzoek en dus niet ziet op een ttz. gegeven beslissing. Het Hof heeft verdachte dus terecht en op goede grond n-o verklaard in zijn h.b. Daarom faalt het middel. Opmerking verdient nog dat het openstellen van rechtsmiddelen buiten de rechtsvormende taak van de HR valt en daarom aan de wetgever moet worden overgelaten. Vindplaats(en): NJ 2013, 230 NJB 2013, 961 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 569

Uitspraak 9 april 2013 Strafkamer nr. S 13/00552 CW SB Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2007, nummer 09-997118-07, in de zaak van: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960. 1. De bestreden beschikking Bij de bestreden beschikking is de verdachte door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de ter terechtzitting gegeven beslissing van de Rechtbank te 'sGravenhage van 13 juli 2007, houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof heeft daartoe overwogen "dat verdachte, gelet op art. 406

121


lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep". 2. Het cassatieberoep De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal W.H. Vellinga strekken tot vernietiging van de beschikking van het Hof. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat "het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87 lid 2, eerste volzin, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep". 3.2. Ingevolge het eerste lid van art. 406 Sv is tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Mede gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de vordering moet worden aangenomen dat de in het tweede lid van art. 406 Sv voorziene uitzondering op die hoofdregel is beperkt tot de in dat tweede lid uitdrukkelijk genoemde gevallen, te weten een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. De eerste volzin van het tweede lid van art. 87 Sv, inhoudende dat de verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep kan komen, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat dit hoger beroep moet worden ingesteld uiterlijk drie dagen na de betekening. Daaruit moet worden afgeleid dat deze bepaling slechts het oog heeft op een bij beschikking gegeven afwijzing van dat verzoek en dus niet ziet op een ter terechtzitting gegeven beslissing. 3.3. Het Hof heeft de verdachte dus terecht en op goede grond niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daarom faalt het middel. Opmerking verdient nog dat het openstellen van rechtsmiddelen buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad valt en daarom aan de wetgever moet worden overgelaten. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jรถrg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.

Conclusie Nr. 13/00552 CW Mr. Vellinga Zitting: 12-02-2013 Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake inzake: [Verdachte] 1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2007 waarbij het Hof de verdachte, [verdachte], niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen de ter terechtzitting d.d. 13 juli 2007 gegeven beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van zijn voorlopige hechtenis. Een

122


gewaarmerkt afschrift van de beschikking en het procesdossier zijn bijgevoegd. 2. Tegen de beschikking van het Hof staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open (HR 17 mei 1983, LJN: AC7982, NJ 1983, 705). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO in verband met art. 456 Sv). 3. De reden om deze vordering in te stellen is dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de vraag of afzonderlijk hoger beroep kan worden aangetekend tegen een ter terechtzitting gegeven afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. 4. In het onderhavige geval had de verdachte ter terechtzitting schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht. Op dat verzoek besliste de Rechtbank afwijzend. De afwijzende beslissing werd opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Verdachte stelde hoger beroep in tegen die afwijzende beslissing. Over dat hoger beroep oordeelde het Hof als volgt: "Overwegende, dat verdachte, gelet op art. 406 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep van de beschikking." 5. Oorspronkelijk - vòòr de hierna te noemen wijziging bij Wet van 22 april 1998, Stb. 1998, 250(1) - luidde art. 406 Sv als volgt: Tegen vonnissen die geene einduitspraken zijn, is het hooger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Deze bepaling sloot dus uit dat afzonderlijk hoger beroep werd ingesteld tegen ter terechtzitting gegeven uitspraken, zoals beslissingen over de voorlopige hechtenis. 6. Met deze bepaling strookte het bepaalde in art. 71 lid 1 Sv zoals deze bepaling aanvankelijk luidde: Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beschikking der rechtbank, houdende bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hooger beroep komen. In deze bepaling werd niet voorzien in hoger beroep tegen ter terechtzitting bevolen gevangenneming of gevangenhouding. De tekst van dit voorschrift sprak immers van "beschikking", dus een niet op de terechtzitting gegeven beslissing (art. 138 Sv). 7. Ook het bepaalde in art. 87 Sv was met het bepaalde in art. 406 Sv in overeenstemming: 1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open. 2. De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen. 3. Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist. 8. Zoals Van Veen schrijft(2) moet het in lid 2 genoemde begrip "beslissing" onmiskenbaar begrepen worden als "beschikking". Art. 406 Sv sloot immers uit dat tegen enige beslissing inzake de voorlopige hechtenis afzonderlijk, dus los van beroep tegen de einduitspraak, in hoger beroep kon worden gekomen. Lid 1, dat het hoger beroep van het

123


openbaar ministerie regelt, spreekt dan ook van "beschikkingen". Het hanteert wetstechnisch gesproken dus een beter in het systeem van het wetboek passende terminologie dan art. 87 lid 2 Sv. 9. Het feit dat deze wettelijke regeling meebracht dat de verdachte een op de terechtzitting bevolen gevangenneming niet terstond kon aanvechten maar pas na geruime tijd, immers bij beroep tegen de einduitspraak, kwam de wetgever niet gelukkig voor. Daarom deed hij een voorstel om hierin te voorzien. De wetgever dacht dit te bereiken door in art. 71 lid 1 Sv het woord beschikking te vervangen door het woord beslissing, zodat het eerste lid van artikel 71 Sv als volgt zou komen te luiden: Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing der rechtbank, houdende bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hooger beroep komen. 10. De wetgever lichtte zijn voorstel in de memorie van toelichting als volgt toe: Artikel 71, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank, waarbij zijn gevangenneming of gevangenhouding is bevolen, in beroep kan komen bij het gerechtshof. Het woord "beschikking" moet volgens artikel 138 Sv. aldus worden gelezen dat het alleen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen omvat. Een op de terechtzitting gegeven uitspraak waarbij de gevangenneming (gevangenhouding) van een verdachte wordt bevolen, wordt derhalve niet door artikel 71 bestreken. In zo'n geval moet krachtens artikel 406 Sv. het hoger beroep tegen de uitspraak gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak worden ingesteld. Dit betekent derhalve voor de verdachte dat hij de op de terechtzitting bevolen gevangenneming niet terstond kan aanvechten maar pas na geruime tijd. Weliswaar heeft hij de mogelijkheid op grond van artikel 69 Sv. opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, waarbij de beschikking die de rechtbank op zijn verzoek geeft, voor hoger beroep vatbaar is op de wijze in artikel 71, eerste lid, Sv. bepaald, maar het lijkt toch juister de gesignaleerde ongelijkheid anders dan via deze omweg op te heffen. Derhalve wordt voorgesteld in artikel 71, eerste lid, in plaats van "beschikking" te lezen: beslissing, omdat krachtens artikel 138 Sv. daaronder zowel de beschikkingen als de uitspraken zijn begrepen.(3) 11. Bij nader inzien zag de wetgever van dit voorstel af. Hij lichtte dit als volgt toe: "In verband met het vorige ga ik nog afzonderlijk in op de aanvankelijk in het wetsontwerp onder Artikel II, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 71, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Door wijziging van het woord "beschikking" in: beslissing werd beoogd de verdachte een mogelijkheid van beroep te geven tegen een ter terechtzitting bevolen gevangenneming. Dat met deze wijziging het beoogde doel zou worden bereikt, heeft inmiddels bestrijding ondervonden in de rechtsliteratuur (zie Th. W. van Veen, Nederlands Juristenblad van 23 maart 1985 blz. 384-385, alsook NJB van 31 augustus 1985 blz. 941-942). Zonder op de inhoud van deze bestrijding te willen ingaan, meen ik dat de omstandigheid dat de onderhavige kwestie omstreden blijkt te zijn zich met moeite verdraagt met regeling in een zgn. leemtewet. Daarom heb ik besloten om dit onderdeel bij nota van wijziging te laten vervallen. Aangaande de mogelijkheid om hedentendage beroep in te stellen tegen een ter terechtzitting gegeven bevel tot gevangenneming, wijs ik er op dat de verdachte meteen na de zitting van de rechtbank opheffing kan verzoeken van de voorlopige hechtenis. Tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek staat beroep open op het gerechtshof. Deze procesrechtelijke (om)weg is ook aangegeven door de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, prof. mr. J. C. M. Leyten, in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1983, N.M. 1984,299. Om deze reden behoeft er geen overwegend bezwaar tegen te bestaan dat een regeling voor beroep tegen een bevel ter zitting van de rechtbank tot gevangenneming als aanvankelijk was voorgesteld, vooralsnog achterwege blijft."(4) 12. De wetgever doelde onder meer op het volgende door Van Veen geformuleerde

124


bezwaar: "Het op de terechtzitting gegeven bevel tot gevangenneming is een tussenvonnis en die beslissing verliest dat karakter niet door art. 71 Sv te wijzigen. Dus ook al vervangt men het woord beschikking door het woord beslissing, art. 406 Sv blijft bepalen dat het appel tegen die beslissing alleen tegelijk met het appel tegen het eindvonnis kan worden ingesteld. Er ontstaat dus een tegenstrijdigheid tussen art. 71 Sv en art. 406 Sv. En het wetsvoorstel geeft geen enkele aanwijzing welke regeling moet prevaleren. Mocht dat de regeling van art. 71 Sv zijn, dan is de verdachte bijvoorbeeld het recht van cassatie kwijt, dat hem tegen een in hoger beroep gewezen tussenarrest, waarbij gevangenhouding wordt gecontinueerd, is toegekend."(5) 13. Ongeveer tien jaar later pakte de wetgever zijn oorspronkelijke plan in het kader van de wijziging van de verlengingsprocedure van de voorlopige hechtenis weer op. Hij stelde voor art. 71 als volgt te wijzigen: Art. 71 lid 1 1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing. en aan art. 406 Sv - onder vernummering van de bestaande bepaling tot het eerste lid een tweede lid toe te voegen, luidende: Het eerste lid is niet van toepassing in het geval dat hoger beroep wordt aangetekend tegen het bevel tot gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding. 14. Dit voorstel werd als volgt toegelicht: In artikel 71, eerste lid, is het woord "beschikking" gewijzigd in beslissing, terwijl aan artikel 406 een nieuw tweede lid is toegevoegd dat bepaalt dat de hoofdregel dat hoger beroep tegen een tussenuitspraak slechts gelijktijdig tegen de einduitspraak mag worden aangetekend terzake niet van toepassing is. Deze wijziging is aangebracht op verzoek van de NVvR en het OM. In navolging van Th. W. van Veen in het Nederlands Juristenblad van 1985 (blz. 384-386) vragen deze aandacht voor de omstandigheid dat ingevolge het huidige artikel 71, eerste lid, de verdachte tegen een op de terechtzitting gegeven bevel tot gevangenneming pas nadat de einduitspraak is gedaan, kan opponeren. In artikel 71 is eveneens uitdrukkelijk de langere appeltermijn van artikel 408, eerste lid, uitgesloten. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een bevel tot gevangenhouding is op grond van 71, eerste lid, drie dagen. Ter uitsluiting van misverstand is aan artikel 406 een tweede lid toegevoegd. Dit is van toepassing indien de situatie zich voordoet dat het bevel tot gevangenneming of de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis op de terechtzitting wordt gegeven. Voor de bestaande incongruentie in appeltermijnen is geen goede verklaring te geven.(6) 15. De voorgestelde tekst is bij Wet van 22 april 1998, Stb. 1998, 250(7) in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. 16. Bij Wet van 5 oktober 2006 , Stb. 2006, 470(8) is het tweede lid van art. 406 Sv nog aangevuld met de opheffing van het bevel tot gevangenhouding. De wetgever lichtte deze aanvulling als volgt toe: Onderdeel D betreft een reparatie van het tweede lid van artikel 406 Sv. Bij de Wet van 22 april 1998, Stb. 250, zijn onder andere de artikelen 71, eerste lid, en 416, tweede lid, Sv zodanig gewijzigd dat tegen een op de zitting gedane tussenuitspraak waarbij de voorlopige hechtenis van verdachte wordt bevolen of gehandhaafd, afzonderlijk binnen drie dagen hoger beroep kan worden ingesteld, in plaats van slechts gelijktijdig met het hoger beroep tegen de einduitspraak (dit is het concentratiebeginsel, neergelegd in artikel 406, eerste lid). Hierbij is echter een discrepantie ontstaan tussen artikel 71, eerste lid, en 416, tweede lid, waar eerstgenoemde bepaling het bevel tot

125


gevangenhouding en het bevel tot gevangenneming op ĂŠĂŠn lijn stelt terwijl laatstgenoemde bepaling alleen het bevel tot gevangenneming alsmede de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding noemt. Artikel 416, tweede lid, is op dit punt niet consistent en niet conform de bedoeling van de wetgever geformuleerd. Het Hof 's-Hertogenbosch heeft hier terecht op gewezen in een beschikking van 28 juli 2005, NJ 459. De onderhavige wijziging brengt artikel 416, tweede lid, in lijn met artikel 71, eerste lid.(9) 17. Daarmee is de tekst van art. 406 Sv als volgt komen te luiden: 1. Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. 2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval dat hoger beroep wordt aangetekend tegen het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. 18. Reeds dadelijk valt op dat de wetgever bij zijn voorstellen tot wijziging van art. 406 Sv niet onder ogen zag of het ook bezwaarlijk was dat tegen een ter terechtzitting gegeven afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis pas bij einduitspraak in hoger beroep kon worden gekomen. Tijdens de parlementaire behandeling werd deze vraag wel aangestipt: "Artikel 406, tweede lid De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering eveneens zich de opmerkingen van eerdernoemde strafrechtsdeskundigen aan te trekken wat betreft de regeling van het appel tegen tussenuitspraken. Hoe denkt de minister over hun aanbeveling om een meer algemene regeling voor het appel tegen tussenuitspraken over de voorlopige hechtenis te treffen, inhoudend dat binnen drie dagen na de tussenuitspraak hoger beroep kan worden ingesteld? (...) Voorts is het de leden van de GPV-fractie niet duidelijk waarom in het voorgestelde artikel 406 tweede lid naast een afgewezen opheffingsverzoek niet ook een afgewezen schorsingsverzoek wordt genoemd. Daarnaast lijkt het deze leden consistenter om te spreken over opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De leden van de GPV-fractie vragen de regering hoe zij staat tegenover een aanvulling van artikel 406 Sv met een regeling die in algemene zin betrekking heeft op tussenuitspraken over de voorlopige hechtenis, inhoudende dat tegen deze tussenuitspraken binnen drie dagen na de tussenuitspraak hoger beroep kan worden ingesteld."(10) 19. De Minister antwoordde daarop bij Nota naar aanleiding van het verslag als volgt: "De leden van de fracties van GroenLinks en het GPV vroegen naar mijn oordeel over een meer algemene regeling voor het appel tegen tussenuitspraken over de voorlopige hechtenis, die inhoudt dat binnen drie dagen na de tussenuitspraak hoger beroep kan worden ingesteld. Bij het ontwerp van de regeling heeft mij niet voor ogen gestaan dat er sprake is van een tekort aan rechtsmiddelen dat moet worden aangevuld. Met de huidige wijziging wordt slechts een verduidelijking van de bestaande regeling op een voor de verdachte aanvaardbare wijze beoogd. Voor het uitbreiden van de bestaande regeling zie ik thans geen aanleiding. Invoering van nieuwe appelmogelijkheden impliceert de mogelijkheid van nieuwe procedures, waarmee ik de strafrechtelijke procedure nu niet verder wil belasten. De leden van de fractie van het GPV wilden weten of de regering bij wijziging van artikel 71, eerste lid en artikel 406 ook heeft gedacht aan de beslissingen bij de einduitspraak. Dat is inderdaad het geval geweest. Het is denkbaar dat de verdachte die in eerste aanleg is veroordeeld goede reden heeft om tegen het verlenen van het bevel tot gevangenneming te opponeren. Hij heeft dan met zijn raadsman meer tijd en gelegenheid zich op de behandeling in appel te prepareren; veelal zal de verdediging niet op een dergelijk bevel geanticipeerd hebben. Ik handhaaf mijn opvatting dat een inbreuk

126


op de concentratiegedachte ten deze gerechtvaardigd is."(11) 20. Over de vraag waarom in het voorgestelde artikel 406, tweede lid, naast de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding niet ook de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de gevangenhouding wordt genoemd, laat de Minister zich niet met zoveel woorden uit. Kennelijk stond hem niet voor ogen daarin te voorzien. De Minister merkt immers op dat hij geen reden ziet voor uitbreiding van de huidige regeling. In het Nader verslag stellen de leden van de GPV-fractie vervolgens de volgende vragen: "De leden van de GPV-fractie vragen zich af of de regering zich voldoende bewust is van de gevolgen van het nieuwe tweede lid van artikel 406 Sv. De argumentatie om in geval van gevangenneming bij tussen- of einduitspraak een uitzondering op het concentratiebeginsel te maken, wordt ook gebruikt voor het maken van een uitzondering op dat beginsel in geval van afwijzing van het verzoek om opheffing van de gevangenhouding. Gaat dat in dit geval wel op? Kan tegen dit voorstel niet worden ingebracht, dat het niet wenselijk is nieuwe appelmogelijkheden in te voeren, zoals de regering zelf ook stelt op pagina 11 van de nota naar aanleiding van het verslag? Kan de verdachte bij de voorgestelde regeling nu niet apart gaan procederen in appel tegen afwijzing, terwijl als het verzoek zou zijn afgewezen in de raadkamer (indien het onderzoek ter zitting bijvoorbeeld nog niet is begonnen) er helemaal geen appelmogelijkheid is? Is voorts niet sprake van discrepantie tussen artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid?"(12) 21. De Nota naar aanleiding van het nader verslag houdt als reactie daarop in: "De voorgestelde aanvulling van dit artikel met een tweede lid beoogt een regeling te geven voor de termijn voor het instellen van hoger beroep, indien de verdachte op de terechtzitting wordt geconfronteerd met een bevel tot gevangenneming of indien zijn verzoek om opheffing van de gevangenhouding wordt afgewezen. Volgens geldend recht kan tegen deze uitspraken van de rechtbank slechts tezamen met de einduitspraak appel worden aangetekend. Dat is bij zaken voor de meervoudige kamer veertien dagen. Doorbreking van deze concentratiegedachte werd door de leden van de GPV-fractie blijkens het eerder uitgebrachte Verslag aanvaardbaar geacht. Deze leden vragen zich echter thans af of dit ten aanzien van de mogelijkheid van appel tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de gevangenhouding gelukkig is, omdat een extra appelmogelijkheid wordt ingevoerd. Zij spreken de vrees uit dat de verdachte een aparte appelprocedure krijgt, die hij niet heeft als zijn verzoek voor de aanvang van de terechtzitting was ingediend en afgewezen. In artikel 87, tweede lid, is als hoofdregel bepaald dat de verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, van de afwijzing binnen drie dagen na de betekening van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep kan bij het gerechtshof. Daaruit volgt dat de verdachte slechts een keer kan appelleren tegen een beslissing, waarbij een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. De leden van de GPV-fractie vragen of het onder de voorgestelde regeling mogelijk is dat degene wiens verzoek reeds voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, andermaal een beroepsmogelijkheid krijgt als die afwijzing plaats vindt nadat het onderzoek is geopend. Het is juist dat niet de bedoeling is geweest met de regeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creĂŤren; de toevoeging in artikel 406, tweede lid, is opgenomen ten behoeve van de verdachte die niet eerder om opheffing van zijn voorlopige hechtenis heeft verzocht. Voor het overige biedt de bepaling van artikel 87, tweede lid, een voldoende regeling. De door deze leden opgeworpen vraag naar een mogelijke discrepantie tussen de bepaling van artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid, beantwoord ik met verwijzing naar het voorgaande ontkennend."(13) 22. Opnieuw wijst de Minister erop dat de nieuwe regeling dient te voorzien in die gevallen waarin de verdachte op de terechtzitting wordt geconfronteerd met een bevel tot gevangenneming of waarin zijn verzoek tot opheffing van de gevangenhouding wordt

127


afgewezen. De afwijzing ter terechtzitting van het verzoek tot schorsing wordt niet genoemd. 23. In aanmerking genomen dat de wijziging van de art. 71 en 406 Sv een inbreuk betekent op het wettelijk systeem dat tegen ter terechtzitting gegeven beslissingen slechts gelijktijdig met de einduitspraak in hoger beroep kan worden gekomen, volgt mijns inziens uit de parlementaire geschiedenis van deze wijziging dat onder het bepaalde in art. 406 lid 2 Sv niet ook andere ter terechtzitting gegeven uitspraken kunnen worden begrepen dan de uitdrukkelijk in die bepaling genoemde.(14) Zoals ik hiervoor onder 8 heb uiteengezet volgt uit het bezigen in de tekst van art. 87 lid 2, eerste volzin, Sv van het woord "beslissing" niet anders. Ook aan de parlementaire geschiedenis betreffende de totstandkoming van art. 87 Sv valt niet te ontlenen dat met het bezigen van het woord "beslissing" een inbreuk is beoogd te maken op de in art. 406 lid 1 Sv vervatte hoofdregel, dat tegen ter terechtzitting genomen beslissingen slechts kan worden opgekomen bij beroep tegen de einduitspraak.(15) 24. In de appelrechtspraak wordt over de beantwoording van de onderhavige vraag verschillend gedacht. 25. Volgens het gerechtshof te Arnhem(16) in een reeds voor de wijzigingen in art. 406 Sv gewezen arrest vormt het bepaalde bij art. 87 lid 2 Sv een op zichzelf bestaande regeling aan welke geen afbreuk wordt gedaan door het bepaalde bij art. 406 Sv. In de ogen van het Hof leidt beperking van het hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing ter terechtzitting tot het instellen daarvan gelijktijdig met het beroep tegen de einduitspraak tot een onaanvaardbare vertraging van de behandeling van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing. 26. Hof Den Bosch oordeelde in een beschikking van 22 oktober 1998 (LJN AD2948, NJ 1999, 95), gewezen kort na inwerkingtreding van het tweede lid van art. 406 Sv(17): "overwegende met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep: - dat artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voorzover van belang, bepaalt dat de verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep kan komen, - dat de wetgever daarmee heeft beoogd de verdachte in elk geval ĂŠĂŠnmaal het recht te geven het oordeel van de rechtbank door het hof te laten toetsen, - dat dat recht geweld zou worden aangedaan, wanneer dat beroepsrecht slechts zou kunnen worden uitgeoefend op een moment dat het geen wezenlijke betekenis meer heeft, - dat naar het oordeel van het hof artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dan ook zo dient te worden uitgelegd, dat een verdachte beroep kan instellen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, ook al is een eerder verzoek ter terechtzitting gedaan, in gevallen als de onderhavige, waarin door de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting eerst na geruime tijd, te weten tegelijk met de einduitspraak, geappelleerd zou kunnen worden van de ter terechtzitting gegeven afwijzende beslissing op het eerste schorsingsverzoek." 27. Het valt op dat in deze beschikking in het geheel niet wordt gerefereerd aan het bepaalde in het nieuwe art. 406 Sv. Het Hof lijkt later (dan ook?) niet vast te houden aan het standpunt dat afzonderlijk appel openstaat tegen een beslissing ter terechtzitting, houdende afwijzing van een schorsingsverzoek. Het oordeelde op 26 juli 2001 (LJN AL6503) namelijk: "Voor zover het hier gaat om de afwijzing van het verzoek tot schorsing gedaan ter terechtzitting; geldt dat art. 406 lid 1 Sv bepaalt dat tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten is. Derhalve dient de verdachte niet ontvankelijk te worden verklaard in dit gedeelte van zijn hoger beroep."

128


Daarbij verdient aantekening dat voor zover uit het gepubliceerde arrest valt af te leiden er anders dan in de eerste uitspraak van het Hof geen sprake was van schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. 28. Het gerechtshof te Leeuwarden volgde de lijn die het Bossche Hof uitzette in diens beschikking van 26 juli 2001. Zie zijn beslissing van 7 september 2010, LJN BP1227(18): "De regeling van art. 406, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft een beroepsmogelijkheid als een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ter zitting van de rechtbank is afgewezen. Voor een afgewezen verzoek tot schorsing is die mogelijkheid er nadrukkelijk niet." Dezelfde lijn koos het Amsterdamse Hof in zijn beschikking van 22 juni 2011, LJN BU4468. 29. Door de rechter in hoger beroep werd dus aanvankelijk nog wel aangenomen dat een afzonderlijk appel openstond tegen een afwijzing ter terechtzitting van een schorsingsverzoek, maar wordt tegenwoordig vrij algemeen het standpunt ingenomen dat dit niet het geval is. Aan de appelrechtspraak kunnen dus geen zwaarwegende argumenten worden ontleend om in weerwil van de tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis onder de uitzondering van art. 406 lid 2 Sv ook afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis te begrijpen. De appelrechtspraak geeft mij dan ook geen reden terug te komen op mijn hiervoor onder 23 verwoorde standpunt. 30. Met het voorgaande wil ik niet gezegd hebben dat ik de wettelijke regeling een gelukkige vind. Verschillende auteurs(19) hebben er terecht op gewezen dat niet valt in te zien waarom het tweede lid van art. 406 Sv niet ook voorziet in een uitzondering op het eerste lid van die bepaling voor ter terechtzitting gegeven beslissingen over een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Dat klemt met name in die gevallen waarin op de terechtzitting afwijzend op een verzoek tot schorsing wordt beslist en het onderzoek ter terechtzitting vervolgens wordt geschorst. De verdachte kan dan pas bij appel tegen een doorgaans veel later te geven einduitspraak in hoger beroep komen tegen afwijzing van dat verzoek.(20) Voorts valt op dat de wetgever geen voorziening heeft getroffen voor het feit dat de officier van justitie niet afzonderlijk in hoger beroep kan komen van de afwijzing van een vordering tot gevangenneming of van de honorering van een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis voor zover deze beslissingen ter terechtzitting zijn genomen.(21) De officier van justitie moet dus wachten op de einduitspraak. Gelet op de tijd die daarmee gemoeid is kan dat bezwaarlijk zijn, bijvoorbeeld omdat de bevelen tot opheffing van de voorlopige hechtenis in beginsel dadelijk uitvoerbaar zijn (art. 73 lid 1 Sv) . Aan art. 406 lid 2 Sv kleeft bovendien nog een ander gebrek dat reparatie behoeft. De tekst van deze bepaling beperkt doorbreking van de hoofdregel, vervat in art. 406 lid1 Sv, tot ter terechtzitting gegeven beslissingen en voorziet niet in bij einduitspraak gegeven beslissingen. Gelet op de Nota naar aanleiding van het verslag bij wetsontwerp 24 219 (Kamerstukken II 19951996, 24 219, nr. 8, p. 11) moet hier worden uitgegaan van een kennelijke misslag van de wetgever.(22) Ook die vergissing verdient herstel. Dan is er nog de vraag of de bij art . 71 lid 1 jo. 406 lid 2 Sv geschapen beroepsmogelijkheid exclusieve werking heeft. Met Simmelink(23) ben ik van mening dat dat niet het geval is.(24) 31. Ik acht het echter niet op de weg van de Hoge Raad liggen in voorgaande leemten c.q. gebreken te voorzien. Zoals onder 18 aan de orde is geweest is de wetgever onder ogen gebracht dat art. 406 lid 2 Sv niet voorziet in gevallen waarin ter terechtzitting op een verzoek tot schorsing wordt beslist. Niettemin heeft de wetgever geen reden gezien beslissingen op een verzoek tot schorsing in art. 406 lid 2 Sv op te nemen. Voorts vergt, zoals de parlementaire geschiedenis van art. 406 Sv laat zien (zie 19-21), uitbreiding van beroepsmogelijkheden een afweging van belangen. Deze is niet aan de rechter maar aan de wetgever.

129


32. Teneinde in het kader van cassatie in het belang van de wet de vraag aan de orde te stellen of afzonderlijk hoger beroep kan worden ingesteld tegen de afwijzing ter terechtzitting van een aldaar gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis stel ik het volgende middel van cassatie voor: Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen omdat het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87 lid 2, eerste volzin, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. 33. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het Hof te 's-Gravenhage in het belang der wet zal vernietigen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 In werking getreden 15 mei 1998. 2 Th.W. van Veen, Appelleren tegen gevangenneming ter terechtzitting, NJB 1985, p. 385, l.k. 3 Kamerstukken II 1984-1985,18 802, nrs. 1-3, p. 8. 4 Kamerstukken II 1985-1986, 18 802, nr. 6, p. 5. 5 Th.W. van Veen, Appelleren tegen gevangenneming ter terechtzitting, NJB 1985, p. 384-386, i.h.b. p. 384. 6 Kamerstukken II 1994-1995, 24 219, nr. 3, p. 11. 7 In werking getreden 15 mei 1998. 8 In werking getreden 1 maart 2007. 9 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr.7, p. 3. 10 Kamerstukken II 1995-1996, 24 219, nr. 5, p. 9. 11 Kamerstukken II 1995-1996, 24 219, nr. 8, p. 11. 12 Kamerstukken II 1996-1997, 24 219, nr. 11, p. 8. 13 Kamerstukken II 1996-1997, 24 219, nr. 12, p. 8, 9. 14 Zo ook J.M. Reijntjes in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5 op art. 87 (suppl. 187, oktober 2011), J.P. Balkema, in Handboek strafzaken, 44.2.5.c. Ook De Hullu en Wedzinga lijken hiervan uit te gaan (J. de Hullu en W. Wedzinga, Modernisering van de regeling van de voorlopige hechtenis, DD 1995, p. 828- 846, in het bijzonder p. 844, 845, alsmede W. Wedzinga, Voorarrest, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999, p. 95, 96). 15 J.P. Balkema, De duur van de voorlopige hechtenis. Termijnen en rechtsmiddelen (diss. Groningen), Alphen aan den Rijn, Tjeenk Willink 1979, p. 145. 16 Hof Arnhem 3 juli 1985, NJ1985, 809. 17 In dezelfde zin mogelijk impliciet Hof Den Haag 8 februari 2002, LJN AL6480. 18 Eerder al Hof Leeuwarden 15 februari 2006, LJN BC7984. 19 J.M. Reijntjes in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5 op art. 87 (suppl. 187, oktober 2011), De Hullu en Wedzinga in Modernisering van de regeling van de voorlopige hechtenis, DD 1995, p. 828- 846, in het bijzonder p. 844, 845, alsmede W. Wedzinga, Voorarrest, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999, p. 95, 96. 20 Anders Hof 's Hertogenbosch 22 oktober 1998, NJ 1999, 95. 21 Zie Hof Den Bosch 5 januari 2012, LJN BV1002 en Hof Amsterdam 11 april 2012, LJN BW2935. 22 J.B.H.M. Simmelink in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 10 op art. 406 (suppl. 163, oktober 2007). 23 Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 10 op art. 406 (suppl. 163, oktober 2007). 24 Mogelijk anders AG Wortel in zijn conclusie bij HR 2 december 2003, NJ 2004, 142, m.nt. JR. Voorts wijs ik er nog op dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 20 april 2010, LJN BL3144, NJ 2010, 253 heeft geoordeeld dat een Hof in een procedure in hoger beroep tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming ook kan oordelen over een ter gelegenheid van de behandeling van het hoger beroep gedaan verzoek tot schorsing.

130


LJN: BL3144, Hoge Raad , 10/00324 CW Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie:

Vindplaats(en):

20-04-2010 20-04-2010 Straf Cassatie Cassatie in het belang der wet. Artt. 71, 80, 86 en 87 Sv. Nietontvankelijkverklaring van verdachte in een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. O.g.v. art. 86 Sv is de rechter die hetzij in e.a. hetzij in hb over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het OM, op verzoek van verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens, naar volgt uit de wetsgeschiedenis, wanneer o.g.v. art. 71 Sv hb is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het hof bevoegd is de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het o.g.v. art. 87.2 Sv in hb oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. NJ 2010, 253 NJB 2010, 972 NS 2010, 180 Rechtspraak.nl RvdW 2010, 593

Uitspraak

20 april 2010 Strafkamer nr. 10/00324 CW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2006, nummer 05/940008-06, in de zaak van: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats]. 1. Procesgang en de bestreden beschikking Bij beschikking van 19 januari 2006 heeft de Rechtbank te Arnhem de gevangenhouding van de verdachte bevolen. Tevens is bij dezelfde beschikking een in raadkamer (mondeling) gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte is in hoger beroep gekomen van de beslissing tot gevangenhouding. Het Hof heeft bij beschikking van 8 februari 2006 de beschikking, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, met aanpassing van de gronden, bevestigd. Voorts heeft het Hof bij separate beschikking van 8 februari 2006 het bij de behandeling van het appel in raadkamer van het Hof gelijktijdig gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk verklaard. 2. Geding in cassatie De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal Machielse strekken ertoe dat de Hoge Raad de beschikking houdende niet-

131


ontvankelijkverklaring van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 3. Wettelijk kader en wetgeschiedenis 3.1. De navolgende wettelijke bepalingen zijn in cassatie van belang: - art. 71, eerste en tweede lid, Sv luidt: "1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing. 2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid." - art. 80, eerste lid, Sv luidt: "De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed." - art. 86, eerste lid, Sv luidt: "Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen." - art. 87, eerste en tweede lid, Sv luidt: "1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open. 2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen." 3.2.1. Bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de art. 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht zijn - voor zover in cassatie van belang - de art. 86 en 87 Sv gewijzigd. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in: "Het hier besproken wetsontwerp, dat reeds enige tijd geleden is aangekondigd, is gebaseerd op het (eerste) interimrapport van de op 24 november 1964 ingestelde commissie die tot taak heeft een partiĂŤle herziening van het Wetboek van Strafvordering voor te bereiden (de commissie-Feber). (...)

132


De voorstellen van de commissie-Feber ten aanzien van de regeling van de voorlopige hechtenis strekken ertoe: (...) 3º . tot enige verruiming van de mogelijkheid van voorwaardelijke opschorting of schorsing van dit dwangmiddel te komen, (...). Deze voorstellen zijn ongewijzigd overgenomen. (...) Artikelen 80, 86 en 87 Sv. Voor de in deze artikelen voorgestelde wijzigingen zij verwezen naar hetgeen in § 6 van het commissioriale rapport omtrent de schorsing van voorlopige hechtenis is opgemerkt." (Kamerstukken II, 1968-1969, 9994, nr. 3, p. 5 en 8) 3.2.2. Het in de memorie van toelichting genoemde interimrapport van de commissie partiële herziening strafvordering houdt in § 6 - voor zover in cassatie van belang - onder meer het volgende in: "(...), het komt haar wenselijk voor, enkele wijzigingen in het wetboek aan te brengen teneinde het gebruik van de mogelijkheid tot voorwaardelijke schorsing te bevorderen. Zij zou vooreerst die mogelijkheid niet langer afhankelijk willen stellen van een verzoek van de verdachte (vgl. het geldende artikel 80, eerste lid). Voorts zou zij vastgelegd willen zien, dat het hof - in geval van hoger beroep tegen een beschikking omtrent voorlopige hechtenis - bevoegd zal zijn, schorsing te bevelen. Naar de in de rechtspraak aanvaarde interpretatie van het geldende artikel 86, eerste lid, mist het hof thans deze bevoegdheid. (Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1961, N.J. 216). De commissie vertrouwt, dat de beide hier bedoelde wijzigingen kunnen bijdragen tot een zekere beperking in de daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis." (Kamerstukken II, 1968-1969, 9994, nr. 4, p. 16). 4. Beoordeling van het middel 4.1. Het middel komt met rechtsklachten op tegen 's Hofs beslissing tot nietontvankelijkverklaring van de verdachte in een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. 4.2. De bestreden beschikking van het Hof houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in: "Bij beschikking van 19 januari 2006 heeft de rechtbank Arnhem de gevangenhouding van verdachte voor de duur van 30 dagen bevolen. Tevens is bij dezelfde beschikking een in raadkamer (mondeling) gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Blijkens de akte van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep tegen die beschikking is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot gevangenhouding voor de duur als voormeld. Ter gelegenheid van de behandeling van dit hoger beroep in raadkamer van heden heeft de raadsman namens de verdachte wederom een mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit verzoek moet vooropgesteld worden dat het hof in zaken als de onderhavige als hoger-beroepsrechter fungeert en niet als eigenlijke rechter die aangewezen is alle beslissingen over de voorlopige hechtenis te nemen. Die situatie doet zich slechts voor in het in artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering geregelde geval, te weten nadat beroep is ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank. Het onderhavige schorsingsverzoek dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend. Kort gezegd staat voor de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoger beroep open tegen een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding (art. 71 Sv) en daarnaast nog eenmaal tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing dan wel opheffing van de

133


voorlopige hechtenis (art. 87 Sv). Deze regeling van rechtsmiddelen heeft een limitatief karakter, hetgeen wordt onderstreept door het bepaalde in art. 445 van het Wetboek van Strafvordering. Uit die bepaling vloeit voort dat tegen beschikkingen slechts een rechtsmiddel is toegelaten indien dit in de wet als zodanig is aangewezen. Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats. De slotsom is dat het onderhavige verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Opmerking verdient hierbij dat het de verdachte vrijstaat om zich met een verzoek tot schorsing tot de rechtbank te wenden, waarna tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op de voet van artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering alsnog hoger beroep kan worden ingesteld. Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering." 4.3. Op grond van art. 86 Sv is de rechter die hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens - naar volgt uit de wetsgeschiedenis - wanneer op de voet van art. 71 Sv hoger beroep is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het hof bevoegd is de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het op grond van art. 87, tweede lid, Sv in hoger beroep oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. 4.4. 's Hofs andersluidend oordeel is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010.

Conclusie

Nr. CW 2565 (10/00324) Mr. Machielse

134


Zitting 6 april 2010 Verbeterde voordracht tot cassatie in het belang der wet inzake: [Verdachte](1) 1. In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2006, waarbij het hof het mondeling verzoek van X tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet ontvankelijk heeft verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, evenals het procesdossier. Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open maar wel cassatie in het belang der wet (art. 95 lid 3 RO). 2. De Rechtbank Arnhem heeft bij beschikking van 19 januari 2006 de gevangenhouding bevolen en een mondeling gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking tot gevangenhouding. Tijdens de behandeling van het hoger beroep tegen de beschikking tot gevangenhouding heeft de advocaat van verdachte weer een mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Het hof heeft het mondelinge verzoek niet ontvankelijk verklaard op grond van de volgende motivering: "Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit verzoek moet vooropgesteld worden dat het hof in zaken als de onderhavige als hoger-beroepsrechter fungeert en niet als eigenlijke rechter die aangewezen is alle beslissingen over de voorlopige hechtenis te nemen. Die situatie doet zich slechts voor in het in artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering geregelde geval, te weten nadat beroep is ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank. Het onderhavige schorsingsverzoek dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend. Kort gezegd staat voor de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoger beroep open tegen een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding (art. 71 Sv) en daarnaast nog eenmaal tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis (art. 87 Sv). Deze regeling van rechtsmiddelen heeft een limitatief karakter, hetgeen wordt onderstreept door het bepaalde in art. 445 van het Wetboek van Strafvordering. Uit die bepaling vloeit voort dat tegen beschikkingen slechts een rechtsmiddel is toegelaten indien dit in de wet als zodanig is aangewezen. Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats. De slotsom is dat het onderhavige verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Opmerking verdient hierbij dat het de verdachte vrijstaat om zich met een verzoek tot schorsing tot de rechtbank te wenden, waarna tegen een afwijzende beslissing van de

135


rechtbank op de voet van artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering alsnog hoger beroep kan worden ingesteld." 3.1. De toepasselijke bepalingen in het Wetboek van strafvordering (Sv) hebben als inhoud, voor zover relevant: "Artikel 71 1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. 2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 b, eerste lid. (...) Artikel 80 1. De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed. (...) Artikel 86 1. Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen. (...) Artikel 87 1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open. 2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen. (...)" De paragraaf waarnaar art. 86 Sv verwijst is paragraaf 4, betreffende de schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze paragraaf omvat de artikelen 80 tot en met 88. 3.2. De vraag die de beschikking van het hof oproept is die naar de verhouding tussen de

136


artikelen 86 en 87. Het hof stelt zich op het standpunt dat het zich enkel over een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis zal hebben uit te laten indien hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank op een schorsingsverzoek. Het hof onderbouwt deze beslissing door een verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De verdachte kan alleen maar een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot schorsing aan het hof voorleggen binnen de grenzen van art. 87 Sv. 3.3. Reeds eerder was artikel 86 lid 1 Sv het voorwerp van een cassatie in het belang der wet. Op 15 oktober 1959 had het hof te Leeuwarden de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen. Het hof deed dat toen de beschikking van de rechtbank waarbij een bevel tot gevangenhouding was verlengd, aan hem in hoger beroep werd voorgelegd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking met een beroep op het eerste lid van artikel 86 Sv, zoals dat toen luidde. Indertijd bepaalde artikel 86 lid 1 Sv dat het gerechtelijk college dat bevoegd is tot het geven van de in artikel 66 Sv bedoelde bevelen ook bevoegd is om de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen. Het hof werd alleen maar bevoegd om die in artikel 66 Sv bedoelde bevelen te geven wanneer hoger beroep was ingesteld tegen de einduitspraak van de rechter in eerste aanleg. Maar daar was in die zaak nog geen sprake van.(2) 3.4. Maar bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 (in werking getreden op 1 januari 1974) zijn de artikelen 86 en 87 Sv gewijzigd. Bij Wet van 8 november 1993 en van 28 januari 1999 is artikel 86 Sv nogmaals gewijzigd, maar slechts in ondergeschikte zin. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat wet is geworden op 26 oktober 1973(3) verwees voor de wijzigingen in de artikelen 86 en 87 naar de inhoud van paragraaf 6 van een interim-rapport van de Commissie partiĂŤle herziening strafvordering, de Commissie Feber.(4) Deze paragraaf is getiteld "Schorsing en beĂŤindiging van voorlopige hechtenis" en bevat onder meer het volgende. "De commissie vraagt zich dan ook af, of in de praktijk wel steeds in voldoende mate wordt overwogen of aanleiding kan bestaan de voorlopige hechtenis op te schorten of te schorsen, en welke voorwaarden eventueel gesteld zouden kunnen worden. Wat hiervan zij, het komt haar wenselijk voor, enkele wijzigingen in het wetboek aan te brengen teneinde het gebruik van de mogelijkheid tot voorwaardelijke schorsing te bevorderen. Zij zou vooreerst die mogelijkheid niet langer afhankelijk willen stellen van een verzoek van de verdachte (vgl. het geldende artikel 80, eerste lid). Voorts zou zij vastgelegd willen zien, dat het hof - in geval van hoger beroep tegen een beschikking omtrent voorlopige hechtenis - bevoegd zal zijn, schorsing te bevelen. Naar de in de rechtspraak aanvaarde interpretatie van het geldende artikel 86, eerste lid, mist het hof thans deze bevoegdheid. (Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1961, N.J. 216). De commissie vertrouwt, dat de beide hier bedoelde wijzigingen kunnen bijdragen tot een zekere beperking in de daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis." De commissie stelde voor een nieuw artikel 86 en artikel 87 in het wetboek op te nemen en formuleerde de inhoud daarvan. In het wetsvoorstel zijn deze commissievoorstellen letterlijk overgenomen. De mondelinge beraadslagingen voegden hier weinig aan toe. Door een amendement wordt nog een wijziging aangebracht in artikel 87(5) maar verder is er over deze bepalingen weinig discussie geweest. 3.5. Mijns inziens kan men uit de wetsgeschiedenis de conclusie trekken dat de opvattingen van de commissie Feber over de wenselijkheid van het verruimen van de mogelijkheden de voorlopige hechtenis te schorsen, werden gevolgd. De eerste van die verruimingen bestond erin dat de rechter, en wel de rechter hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep (artikel 86 lid 1 Sv), ook ambtshalve de voorlopige hechtenis zou kunnen schorsen. De bevoegdheid tot schorsing van voorlopige hechtenis komt dus aan het hof ambtshalve toe, op het moment dat het hof zich in hoger beroep over de voorlopige hechtenis buigt omdat appel is ingesteld hetzij in de strafzaak zelve, hetzij op de voet van artikel 71 Sv of van artikel 87 lid 2 Sv. Het komt mij ongerijmd voor dat de verdediging dan zelf geen verzoek tot schorsing zou mogen doen.

137


De tweede verruiming die werd ge誰ntroduceerd, en die in de kern genomen door de eerste verruiming wordt verondersteld, is dat het hof als voorlopige-hechtenisrechter in appel ook de schorsing van de voorlopige hechtenis zou kunnen bevelen. Aldus zou de belemmering in HR 21 maart 1961, NJ 1961, 216 opgeworpen, uit de weg worden geruimd. Beide voorstellen waren er op gericht de mogelijkheden om de voorlopige hechtenis te schorsen te verbreden. 3.6. Ook de literatuur erkent de mogelijkheid voor het hof, in hoger beroep geroepen om een beslissing over de voorlopige hechtenis te geven, te beslissen op een alsdan gedaan verzoek tot schorsing. De schrijvers die zich hebben uitgelaten over dit onderwerp zien geen belemmering voor het hof om te beslissen op een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank inzake de (verlenging van de) gevangenhouding of gevangenneming, of de opheffing van de voorlopige hechtenis. Van Veen en Balkema schreven al in 1982 dat in 1973 de wet de mogelijkheid heeft geopend dat de appelrechter, geroepen tot het geven van een oordeel over de door de rechtbank bevolen gevangenhouding, die gevangenhouding niet bevestigt of opheft, maar schorst.(6) Corstens sluit zich hierbij aan: "Volgens art. 86 lid 1 is de rechter die in eerste aanleg bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, ook bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen. Niet alleen de appelrechter die op een vordering van het OM de na de einduitspraak in eerste aanleg voortdurende voorlopige hechtenis verlengt, maar ook de over een voorlopige-hechtenis-beslissing in appel oordelende appelrechter (zie art. 71 lid 1) kan de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen." (7) 3.7. Het uitgangspunt van het hof dat de regeling van de rechtsmiddelen een limitatief karakter heeft is in zijn algemeenheid te onderschrijven, maar staat op gespannen voet met de wetsgeschiedenis voor zover het hof daaraan de consequentie verbindt dat een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing van de rechtbank tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beschikking op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis door het hof niet kan worden ontvangen. Dit uitgangspunt wordt in de literatuur ook niet gedeeld. Een beperkte rondgang bij de voorzitters van de sector strafrecht bij de gerechtshoven heeft mij voorts geleerd dat de andere vier gerechtshoven zich ruimhartig opstellen wanneer in hoger beroep een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt gedaan. 3.8. Tot slot wil ik wijzen op de praktische consequenties van het standpunt van het hof. Verdachte kan zich alleen maar tot het hof wenden teneinde een schorsing van de voorlopige hechtenis te bewerkstelligen in het kader van artikel 87, tweede lid, Sv. Het hof heeft zich niet uitgelaten over zijn bevoegdheid om ambtshalve als voorlopigehechtenisrechter in hoger beroep de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen, maar het zou neerkomen op een merkwaardig schimmenspel wanneer het hof deze mogelijkheid zou openlaten. De verdachte mag zich dan niet met een schorsingsverzoek tot het hof wenden maar het hof zou wel de schorsing ambtshalve kunnen bevelen en wel, naar men mag aannemen, op basis van de informatie die de verdachte levert. Of is het zo dat wanneer de verdachte materiaal aanlevert ter ondersteuning van een schorsingsverzoek het hof meent op dat materiaal geen acht te kunnen slaan omdat nu eenmaal dat verzoek niet ontvankelijk is? Dan wordt natuurlijk de bevoegdheid ambtshalve schorsing te bevelen in feite uitgehold. De advocaat van verdachte zal dan zeer zorgvuldig moeten opereren. Hij zal angstvallig moeten verzuimen een mondeling verzoek tot schorsing te doen en dat te onderbouwen. Hij zal de informatie die een schorsingsverzoek zou kunnen ondersteunen moeten presenteren in het kader van het hoger beroep tegen het bevel tot (verlenging van) gevangenhouding of tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing of schorsing. Doet hij dat niet dan bestaat het risico dat het hof geen kennis wil nemen van de verzamelde informatie.

138


Voorts zorgt de verwijzing door het hof naar de rechtbank als de instantie waar het verzoek om schorsing moet worden ingediend voor een verlenging van procedures en een extra verzwaring van de taken van de rechtbank. Ook voor de advocatuur betekent dit extra werk en wellicht ook extra tijd die met reizen is gemoeid. Dikwijls zal de verdachte opnieuw verplaatst moeten worden, hetgeen ook beslag legt op de capaciteit van de diensten die met dat vervoer zijn belast. Ook is denkbaar dat het standpunt van het hof beperkter moet worden uitgelegd, in die zin dat het hof een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis in hoger beroep alleen maar ontvankelijk acht wanneer ter gelegenheid van de behandeling door de raadkamer van de rechtbank, die de beslissing waarvan appel wordt ingesteld heeft gegeven, geen verzoek tot schorsing is gedaan (behoudens uiteraard de expliciete mogelijkheid van artikel 87, tweede lid, Sv). Ook deze uitleg brengt verzwaring van taken voor de rechtbank met zich en vergroot de omslachtigheid van de procedure voor de advocatuur.(8) 3.9. In het licht van het voorgaande stel ik als middel van cassatie voor: Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 86 en 87 Sv doordat het hof verdachte, die appel had ingesteld tegen de beschikking tot gevangenhouding en bij de gelegenheid van de behandeling van dat hoger beroep mondeling een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft gedaan, niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om schorsing en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan een voorlopig gehechte ook de mogelijkheid te bieden een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis te doen ter gelegenheid van de behandeling van een door hem op de voet van art. 71 Sv ingesteld hoger beroep en de tekst van de wet noch het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zo een verzoek onverenigbaar is. 3.10. Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad 1. de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen, 2. op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen, 3. zal verstaan dat de door Uw Raad te geven beslissing overigens geen gevolg zal hebben in deze zaak. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 In mijn eerder ingeleverde voordracht tot cassatie in het belang der wet was een onderdeel weggevallen, was de nummering niet correct en waren enige typefouten door mij niet opgemerkt. Vandaar dat ik heb besloten een verbeterde voordracht aan te bieden. 2 HR 21 maart 1961, NJ 1961, 216. 3 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 3, p. 8. 4 Als bijlage bij de MvT gevoegd. 5 Kamerstukken II 1972/73, 19994, nr. 66 (gewijzigd amendement van het lid Goudsmit c.s.). 6 Prof. mr. Th.W. Van Veen en mr. J.P. Balkema, Voorarrest, 1982, p. 91. 7 Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 423. Zie voorts mr. M.J.H.J. De Vries-Leemans in Handboek Strafzaken 21.11.2; Melai/Groenhuijsen, aant. 4 bij art. 86 (prof. mr. J.M. Reijntjes); Mr. G. Haverkate, Enkele opmerkingen over artikel 86 van het Wetboek van Strafvordering, Trema 2002, p. 21 e.v. 8 Zie voor de praktische bezwaren ook Prof. mr. J. Boksem, Schorsingsverzoek voorlopige hechtenis niet op elk moment, in Advocatenblad 2006, p. 293.

139


LJN: BU4468, Gerechtshof Amsterdam , 15-740177-09 Datum uitspraak: 22-06-2011 Datum publicatie: 15-11-2011 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Raadkamer Inhoudsindicatie: OM niet-ontvankelijk in hoger beroep tegen beslissing ter terechtzitting tot schorsing voorlopige hechtenis. Hoger beroep staat slechts open tegelijk met hoger beroep tegen eindvonnis Vindplaats(en): NJFS 2012, 1 NS 2011, 327 Rechtspraak.nl

Uitspraak Parketnummer ** GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, TWAALFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER BESCHIKKING in raadkamer op het hoger beroep van de officier van justitie in de zaak van de verdachte verdachte X geboren te Y op 1963 wonende te „s-Gravenhage, tegen de beslissing van de rechtbank te Haarlem van 21 april 2011, voor zover daarin het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte is toegewezen. 1. De feiten en de rechtsgang in hoger beroep Het hof heeft kennis genomen van de beslissing van 21 april 2011, waarin de rechtbank het ter terechtzitting van 19 april 2011 door de raadsman van de verdachte gedane primaire verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen en het subsidiaire verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft toegewezen. Het hof heeft voorts kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Haarlem van 22 april 2011, waarbij de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen "schorsing voorlopig hechtenis d.d. 19 april 2011". Het hof verstaat de bewoordingen van de akte aldus, dat de officier van justitie beroep heeft ingesteld tegen voormelde beslissing van 21 april 2011, voor zover daarin het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis is toegewezen. Het hof heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van verdachte en heeft op 22 juni 2011 in raadkamer gehoord de advocaatgeneraal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht. 2. Beoordeling van de ontvankelijkheid in het hoger beroep 2.1 De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie nietontvankelijk is in het hoger beroep. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. 2.2 De verdachte wordt verdacht van, kort samengevat, de voorbereiding van de invoer van een gedeelte van een grote partij cocaïne (1000 kg) uit Polen en deelname aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met omvangrijke internationale drugshandel en het witwassen van de opbrengsten daarvan.

140


2.3 In de zaak tegen de verdachte heeft de rechtbank op 11 februari 2011 een zogenaamde regiezitting gehouden, naar aanleiding waarvan de rechtbank een groot aantal onderzoekswensen van de verdediging heeft gehonoreerd. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst tot 19 april 2011. 2.4 Ter terechtzitting van 19 april 2011 heeft de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat, in verband met de voor het nadere onderzoek benodigde tijd, de inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de verdachte en medeverdachten eerst vanaf januari 2012 zal kunnen plaatsvinden. Ter terechtzitting heeft de raadsman vervolgens primair opheffing, subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte verzocht. De officier van justitie heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet. De voorzitter van de rechtbank heeft medegedeeld dat de beslissing op het verzoek uiterlijk op vrijdag 22 april 2011 zal worden genomen en afzonderlijk zal worden geminuteerd. Daarop is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst, waarbij de uiterste termijn waarbinnen het onderzoek op de terechtzitting diende te worden hervat indien de verdachte alsdan nog gedetineerd zou zijn voor de onderhavige zaak is gesteld op drie maanden. 2.5 Op 21 april 2011 heeft de rechtbank een als beschikking aangeduide beslissing gegeven, waarin het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis is afgewezen en het verzoek tot schorsing onder in de beslissing vermelde voorwaarden is toegewezen. 2.6 Ter terechtzitting van het hof in raadkamer heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank, conform haar bewoordingen, een beschikking is en dat daartegen op de voet van artikel 87 Sv voor de officier van justitie hoger beroep openstaat. 2.7 Het hof volgt de advocaat-generaal niet in die opvatting. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 lid 1 Sv geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan. Op het verzoek van de raadsman tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis, gedaan ter terechtzitting van 19 april 2011, had mitsdien ter terechtzitting uitspraak moeten worden gedaan. 2.8 Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat het onderzoek ter terechtzitting, dat ter terechtzitting van 19 april 2011 voor onbepaalde tijd was geschorst, op 21 april 2011, in verband met de te geven beslissing waarvan beroep, is voortgezet. De beslissing waarvan beroep vermeldt niet dat deze ter terechtzitting is uitgesproken. Wel is daarin vermeld dat de beslissing een beschikking is, hetgeen naar luid van artikel 138 Sv zou meebrengen dat de beslissing niet op de terechtzitting gegeven is. 2.9 Indien de beslissing van de rechtbank, zoals artikel 21 lid 1 Sv voorschrijft, moet worden beschouwd als een ter terechtzitting gegeven beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis, staat ingevolge het bepaalde in artikel 406 lid 1 Sv geen hoger beroep open. Dit artikel laat immers hoger beroep tegen vonnissen die geen einduitspraak zijn slechts toe, gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak. Lid 2 van dat artikel noemt daarop een aantal uitzonderingen, maar daaronder is de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet begrepen. Waar geen hoger beroep openstaat, kan de officier van justitie daarin niet worden ontvangen. 2.10 Indien de beslissing van de rechtbank moet worden beschouwd als een beschikking heeft de rechtbank de beslissing, gelet op het hierboven overwogene, ten onrechte die vorm gegeven. Dat de rechtbank haar beslissing ten onrechte heeft neergelegd in een beschikking behoort niet tot gevolg te hebben dat het openbaar ministerie de beslissing in hoger beroep inhoudelijk kan laten herbeoordelen. Dat zou in strijd zijn met het wettelijke systeem van rechtsmiddelen en met de eisen van een goede procesorde. Ook

141


in dit geval kan mitsdien de officier van justitie niet in het hoger beroep worden ontvangen. 2.11 De slotsom is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. De beslissing Het hof: Verklaart de officier van justitie NIET-ONTVANKELIJK in het hoger beroep. Deze beslissing is gegeven op 22 juni 2011 in raadkamer van dit hof door mr. Hartsuiker, voorzitter, mrs. Rรถmer en Bevaart, raadsheren, in tegenwoordigheid van Doruk als griffier.

De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte. Amsterdam, 22 juni 2011, de advocaat-generaal

142


LJN: BZ6505, Hoge Raad , 11/02001 Datum uitspraak: 09-04-2013 Datum publicatie: 09-04-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Slagende bewijsklacht medeplegen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging kan niet zonder meer volgen dat verdachte van wie niet is vastgesteld dat hij is herkend als een van de feitelijke daders zo bewust en nauw met anderen heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als iemand die zich “tezamen en in vereniging” – dus als mededader – aan de diefstal heeft schuldig gemaakt. I.h.b. bieden de door het Hof als vaststaand aangenomen omstandigheden dat verdachte vrijwel direct nadat de mededaders waren ingestapt in de auto waarin hij verbleef, het alarmlabel van een door een van hen aan hem gegeven trainingsbroek kapot heeft geknipt en verwijderd niet voldoende steun aan dat oordeel. Vindplaats(en): NJ 2013, 229 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 568

Uitspraak 9 april 2013 Strafkamer nr. S 11/02001 JH Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 15 april 2011, nummer 21/004378-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde diefstal in vereniging niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 23 november 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in/uit een winkel gelegen aan de Rijnkade) heeft weggenomen een hoeveelheid kleding (waaronder sportkleding van het merk Adidas en het merk Puma en merk Nike), toebehorende aan winkelbedrijf Vroom en Dreesman."

143


2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie regio Utrecht, genummerd PL091A 2010282065, opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier van politie, gesloten op 25 november 2010: 1. een proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] namens Vroom en Dreesmann te Utrecht, opgemaakt door [verbalisant 1], aspirant van politie, gesloten op 23 november 2010 (blz. 91 ev), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op dinsdag 23 november 2010 omstreeks 10:00 ben ik begonnen op mijn werk. Ik ben in dienst van beveiligingsbedrijf [A] en word in die hoedanigheid ingehuurd door Vroom en Dreesmann. Ik was in burger gekleed en was daar werkzaam met mijn collega [betrokkene 2] Op dinsdag 23 november 2010 omstreeks 14:45 liep ik samen met mijn collega [betrokkene 2] op de heren afdeling op de 2e etage. Ik zag daar drie jongens lopen met het volgende signalement; -

Blank Oostblok type Tussen de 18 en 22 jaar 1.75 Kort blond haar Normaal/tenger postuur Zwarte jas met bontkraag Spijkerbroek, blauw Zwarte schoenen

-

Blank Oostblok type Tussen de 18 en 22 jaar 1.75 Kort blond haar Normaal/tenger postuur Zwarte jas Spijkerbroek, blauw Zwarte schoenen

-

Blank Oostblok type Tussen de 18 en 22 jaar 1.75 Kort blond haar (later Puma muts op) Normaal/tenger postuur Zwarte jas Corderoy broek, bruin Zwarte schoenen

Ik dacht dat het Litouwse jongens waren. Ik zag dat de jongens geen tassen hadden. Ik zag dat de jongens bij elkaar hoorden doordat ik zag dat ze met elkaar communiceerden. Ik zag dat de jongens sportkleding aan het verzamelen waren. Ik zag dat alle drie de jongens in een apart pashokje gingen. Deze pashokjes zijn gelegen op de sportafdeling. Ik zag dat de jongens elk ongeveer 7 a 8 stuks meenamen de pashokjes in. Ik zag dat dit voornamelijk spullen waren van het merk Puma. Ik ging in het pashokje naast de jongens zitten. Er waren 5 pashokjes en de eerste drie kamers werden bezet door de bovengenoemde jongens. Ik zat daarna in het vierde pashokje en naast mij was nog een hokje vrij. In het pashokje hoorde ik een knakkend geluid die vrijkomt bij het doorknippen van alarm labels. Ik weet beroepsmatig dat Litouwers de labels er niet afknippen maar alleen de spoel doorknippen. Ik ben uit het pashokje gegaan en ben naar [betrokkene 2]

144


gelopen die nog op de sportafdeling stond. Hier stonden wij te wachten totdat de eerste jongen uit het pashokje zou komen. Ik zag het middelste hokje van de drie bezetten pashokjes open gaan en daar de jongen die een bontkraag aan zijn jas had uit komen. Ik zag dat de jongen iets van drie stuks van kleding in zijn hand had. Ik zag dat de jongen een gevulder uiterlijk had. Ik zag dat de jongen de resterende kleding terug hing op de sportafdeling. Ik zag dat de jongen bij de hoofdingang met de roltrap naar beneden ging. Ik heb hier verder geen actie op ondernomen omdat we vermoeden hadden dat de jongens weer bij elkaar zouden komen. Ik zag dat de jongen met de zwarte jas en de spijkerbroek uit het meest linker hokje van de drie hokjes kwam. Ik zag dat deze jongen ook ongeveer drie a vier kleding stukken vast had. Ik zag dat deze jongen een stuk dikker oogde dan voordat deze de pashokjes in ging. Heel snel daarna kwam de jongen met de bruine broek uit het rechterhokje van de drie hokjes. Deze jongen had ook ongeveer drie a vier kleding stukken vast. En deze jongen oogde ook een stuk dikker. De jongen met de spijkerbroek en zwarte jas heeft zijn kledingstukken weer terug gehangen op de sportafdeling. Ik heb mijn aandacht gericht op de jongen met de bruine broek. Ik zag dat deze jongen eerst naar de sportafdeling ging om de kledingstukken terug te hangen. Ik zag dat deze jongen vervolgens de winkel verliet via de Clarenburg zijde. Daar ging de jongen linksaf richting het station. Ik zag dat de jongen onderweg een zwart mutsje met een Pumateken opzette. Ik ben de jongen nog steeds achterna gelopen. Aan het einde van de trap is de jongen rechtsaf gegaan de Catharijnenbaan in. Hier bleef de jongen met de bruine broek staan. Ik zag dat de jongen met de bruine broek met zijn telefoon in zijn handen tegen zijn oor aan liep. [Betrokkene 2] en ik zijn toen ook blijven staan. Ik dacht dat de andere jongens er vanzelf ook aan zouden komen. Binnen 30 seconden zag ik de jongen met de spijkerbroek en zwarte jas zonder bontkraag van de trap afkomen waar ik ook net gelopen had. Ik zag dat de jongen met spijkerbroek en zwarte jas zonder bontkraag langs ons liep en na ongeveer 25 meter rechtsaf de Spoorstraat in liep. Ik ben de Spoorstraat ook ingelopen. Ik zag daar een auto staan. Dit was een Peugeot voorzien van het volgende Franse kenteken: [...]. Ik zag dat links achterin de jongen met zwarte jas met bontkraag zat. Dit was dezelfde jongen als ik hierboven beschreven heb. Ik zag dat jongen met de zwarte jas zonder bontkraag aan de rechterzijde achterin stapte. Ik zag dat de jongen die links achterin zat (met bontkraag) een grijze trainingsbroek vast had. Ik zag dat de jongen deze doorgaf aan de bijrijder voorin de auto. Ik zag dat de bijrijder een kniptang vast had. Ik zag dat de bijrijder met de kniptang de alarmlabel aan het verwijderen was. Ik zag dat deze alarmlabel eraf geknipt werd door de bijrijder. Ik zag dat de bijrijder deze geknipte label naast zich neerlegde. Ik zag dat de ramen links en rechtsvoor open stonden. Ik stond links voor de auto en [betrokkene 2] stond rechtsvoor de auto. Ik sprak de bijrijder aan. Ik richtte mij tot de auto en vertelde dat ik van de beveiliging van de Vroom en Dreesmann was. Ik heb toen de politie gebeld. En [betrokkene 2] vroeg om de autosleutels. Deze werd door de bestuurder uit het contact gehaald en gegeven. Ik vroeg alle inzittende om legitimatiebewijs. Dit kreeg ik ook van alle inzittenden. De politie was binnen een minuut aanwezig en ik heb toen alles overgedragen. 2. een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2], opgemaakt door [verbalisant 2], agent van politie, gesloten op 23 november 2010 (blz. 98 ev), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Ik ben werkzaam als beveiligingsmedewerker bij [A]. Ik werkte vandaag in de vestiging van de Vroom en Dreesmann te Utrecht, Rijnkade 5. Ik was gekleed in burger, dit houdt in dat ik niet als beveiligingsmedewerker herkenbaar was. Ik ben vandaag getuige geweest van een diefstal van kleding en ik kan u daarover het volgende verklaren. Ik bevond mij vandaag, dinsdag 23 november 2010 omstreeks 14.45 uur op de 2e etage, op deze etage bevind zich de herenmode en de sportkleding.

145


Ik stond samen met collega [betrokkene 1], eveneens beveiligingsmedewerker, te surveilleren. Ik zag op enig moment drie vermoedelijk "oostblokkers types" de sportafdeling oplopen. Het viel mij op dat de drie mannen druk met elkaar in overleg waren en "verdacht" om zich heen keken. Ik bedoel hiermee dat ze vluchtig van links naar rechts aan het kijken waren. Ik kan u de mannen als volgt omschrijven: Alle drie de mannen schat ik ongeveer tussen 20 en 25 jaar oud. Ik weet u nog te verklaren dat 1 van de mannen een jas met een capuchon droeg met daaraan een bontkraag. Verder kan ik u zeggen dat een andere man een bruine broek droeg. De andere mannen droegen blauwe spijkerbroeken. Alle drie de mannen droegen zwarte jassen. Ik zag op enig moment dat alle drie de mannen diverse sportkledingstukken pakten en over hun arm hingen. Wat mij hierbij opviel is dat ze geen van drieĂŤn keken naar prijs, maat en of soort kleding. Ik kan u zeggen dat de mannen per persoon ongeveer 6 a 7 stuks kleding over hun arm hadden hangen waarna vervolgens alle drie de mannen in aparte paskamers gingen. Mijn collega [betrokkene 1] liep naar de paskamers en kwam even later terug. Ik hoorde dat mijn collega [betrokkene 1] tegen mij zei: "ik hoor knipgeluiden" Het is ons bekend dat winkeldieven vaak gebruik maken van kniptangen om de weavers (beveiligingslabels) te verwijderen. Na ongeveer 10 tot 15 minuten kwamen de mannen de paskamers uit. Wat mij direct opviel is dat de mannen allemaal qua postuur een stuk dikker geworden waren en ze alle drie met nog maar ongeveer 3 kledingstukken de paskamers uit kwamen lopen. Hierop vermoedden wij dat de mannen de diverse kledingstukken hadden ontdaan van weavers en ze daarna aan hadden getrokken. Ik zag vervolgens dat de mannen de afdeling verlieten via de centrale roltrap. Ik zag dat de mannen vervolgens de winkel verlieten via de hoofdingang. Vervolgens zijn mijn collega [betrokkene 1] en ik de mannen achterna gelopen om te kijken waar ze heen zouden gaan. Ik zag dat de mannen vanaf dit punt een (1) voor een (1) de winkel uit liepen. Ik zag dat ze alle drie in de richting van de bioscoop liepen. Wij besloten om de laatste van de drie mannen te volgen. Deze laatste man droeg een zwarte muts van het merk Puma, verder droeg hij zwarte gewatteerde jas, met daaronder een bruine broek. Wij zagen dat deze man het winkelcentrum Hoog Catharijne verliet en uitkwam in de Spoorstraat te Utrecht. In de Spoorstraat zag ik dat er een personenvoertuig stond van het merk Peugeot, kleur grijs en ik zag dat het een buitenlands kenteken betrof. Ik zag namelijk dat de kleur van de kentekenplaat geel met zwarte letters betrof aan de achterzijde, het lettertype en de combinatie van de letters en cijfers vertelde mij dat het een buitenlands kentekenplaat was. Ik liep samen met [betrokkene 1] naar de auto toe en ik zag dat in de auto de twee andere mannen zaten die als eerste de winkel hadden verlaten. Ik zag dat de man die achter in de auto zat een grijskleurige trainingsbroek overhandigde aan de persoon, welke voor in de auto zat. Ik ben samen met [betrokkene 1] op de bestuurder van de auto afgestapt en ik legitimeerde mij als beveiligingsmedewerker en ik deelde alle inzittenden mede dat zij, op verdenking van diefstal waren aangehouden. Ik heb vervolgens de komst van de politie afgewacht welke reeds door ons in kennis was gesteld. 3. als relaas van verbalisant [verbalisant 5] voornoemd (blz. 33 ev), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op 23 november 2010 werden er op de openbare weg, de Spoorstraat te Utrecht, vier personen aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 310 c.q. 311 van het

146


Wetboek van Strafrecht. De verdachten gaven, daarnaar gevraagd, op te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboortedatum], Litouwen, [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1985 te Litouwen, [medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboortedatum], Litouwen, [medeverdachte 4], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboortedatum], Litouwen. Op 23 november 2010 werden goederen inbeslaggenomen onder de verdachten. Op 25 november 2010 werden de inbeslaggenomen goederen getoond aan de aangever [betrokkene 1]. Hij verklaarde daarbij dat de onderstaande goederen uit het filiaal van Vroom en Dreesmann kwamen. Deze goederen werden onder de verdachten inbeslaggenomen. Onder de verdachte [verdachte]: -een Adidas trainingsbroek; -een Nike trainingsjas. Onder de verdachte [medeverdachte 1]: -een Puma joggingbroek; -een Puma T-shirt (geel); -een Nike trainingsjas (rood); -een zwarte Adidas broek; -een Puma trainingsbroek; -twee grijze Puma broeken; -drie Puma mutsen; -een meerkleurig Puma kledingstuk; -een Adidas jas; -een Adidas trainingsbroek; -een rode Nike trainingsjas. Onder de verdachte [medeverdachte 2]: -een blauwe Adidas trainingsjas; -een rood Nike T-shirt; -een zwarte Puma trainingsbroek. Onder de verdachte [medeverdachte 3]: -een zwart Puma T-shirt; -een blauwe Adidasjas; -een zwarte Puma jas. 4. een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden agent van politie, gesloten op 23 november 2010 (blz. 84 ev), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op 23 november 2010 waren wij belast met de algehele surveillance in het district Utrecht Stad. Wij kregen de opdracht te gaan naar de Spoorstraat waar meerdere personen waren aangetroffen, welke een winkeldiefstal hadden gepleegd. Omdat er meerdere goederen zichtbaar in de auto lagen, welke door aangever herkend werden als zijnde goederen afkomstig van diefstal, hebben wij de personenauto van het merk Peugeot, type 406 en voorzien van het kenteken [...],inbeslaggenomen. In de personenauto troffen wij de volgende goederen aan: 3 rugzakken; 5 trainingsbroeken; 3 trainingsjacks; 2 sport shirts;

147


4 1 1 1 4 1 3 2 4

mutsen; schoudertas; riem; pruik; messen; paar wielerhandschoenen; USB-sticks; zilveren ringen; kniptangen."

2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "De feitelijke constellatie waarin het onderhavige feit werd gepleegd (meerdere personen, die gelijktijdig en met dezelfde modus operandi opereren), de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de feitelijke daders zich na het wegnemen van de goederen naar de auto hebben begeven, waarin verdachte zich bevond (gezamenlijk en rechtstreeks) en de handelingen die daar vrijwel direct na het instappen door zijn mededaders door verdachte werden gepleegd (het kapot knippen en verwijderen van een label van een van de weggenomen goederen), leveren naar het oordeel van het hof in onderlinge samenhang bezien een zodanige nauwe en bewuste samenwerking op dat verdachte als medepleger van het misdrijf van diefstal dient te worden aangemerkt." 2.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging kan niet zonder meer volgen dat de verdachte van wie niet is vastgesteld dat hij is herkend als een van de feitelijke daders zo bewust en nauw met anderen heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als iemand die zich "tezamen en in vereniging met anderen" - dus als mededader - aan de diefstal heeft schuldig gemaakt. In het bijzonder bieden de door het Hof als vaststaand aangenomen omstandigheden dat de verdachte vrijwel direct nadat de mededaders waren ingestapt in de auto waarin hij verbleef, het alarmlabel van een door een van hen aan hem gegeven trainingsbroek kapot heeft geknipt en verwijderd niet voldoende steun aan dat oordeel. 2.5. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013. Mr. Buruma is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Conclusie Nr. 11/02001 Mr. Knigge Zitting: 12 februari 2013

148


Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 15 april 2011 verdachte wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. 2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. 3. Namens verdachte heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel 4.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. 4.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat: "hij op 23 november 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening (in/uit een winkel gelegen aan de Rijnkade) heeft weggenomen een hoeveelheid kleding (waaronder sportkleding van het merk Adidas en het merk Puma en merk Nike), toebehorende aan winkelbedrijf Vroom en Dreesman." 4.3. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Twee beveiligingsbeambten die, in burger gekleed, werkzaam zijn in Vroom en Dreesman nemen waar dat drie mannen sportkleding aan het verzamelen zijn. Zij zien dat de drie mannen pashokjes ingaan en één van de beveiligingsbeambten hoort uit een pashokje een knakkend geluid dat vrijkomt bij het doorknippen van alarmlabels. Vervolgens zien de beambten dat de mannen uit de pashokjes komen en enkele kledingstukken weer terugleggen. De mannen ogen alle drie een stuk dikker dan voordat zij het pashokje ingingen. De beambten volgen de man die als laatste uit de pashokjes kwam naar buiten en even later zien zij ook één van de andere mannen. Vervolgens zien zij de twee mannen die als eersten uit de pashokjes kwamen en naar buiten gingen. Eén zien zij achterin een Peugeot stappen, de andere zat al achterin die Peugeot. Voorin de Peugeot zitten ook twee mannen. Zij zien dat de man die zij zagen instappen een trainingsbroek doorgeeft aan de bijrijder voorin de auto en dat de bijrijder met een kniptang het alarmlabel verwijdert. De beambten spreken vervolgens de mannen aan. De politie wordt gealarmeerd en de vier mannen in de auto worden aangehouden. Eén van de mannen in de auto is verdachte. 4.4. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verdachte één van de mannen is geweest die in V&D kledingstukken hebben weggenomen. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de beveiligingsbeambte [betrokkene 1] blijkt dat hij de twee mannen die achterin de auto zaten, herkent als degenen die hij eerder in V&D zag. Niet blijkt dat hij of zijn collega de mannen voorin de auto herkenden. Een blik achter de papieren muur leert dat [betrokkene 1] de mannen die voorin de auto zaten, omschrijft als hem onbekende personen.(1) Een blik achter de papieren muur leert bovendien dat de man die als laatste uit de pashokjes kwam (en die door de beveiligingsbeambten naar buiten is gevolgd) niet in de auto zat en is weggelopen op het moment dat de mannen in de auto werden aangehouden. Deze derde man is niet aangehouden door de politie.(2) 4.5. Uit de bewijsmiddelen blijkt wel dat de verdachte als één van de inzittenden van de auto is aangehouden, maar niet of hij achterin dan wel voorin de auto zat. Door de steller van het middel en ook ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevoerd dat verdachte de bijrijder voorin de auto was. Dat lijkt ook het uitgangspunt van het Hof te zijn geweest.

149


In het verkorte arrest heeft het Hof met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen: "De feitelijke constellatie waarin het onderhavige feit werd gepleegd (meerdere personen, die gelijktijdig en met dezelfde modus operandi opereren), de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de feitelijke daders zich na het wegnemen van de goederen naar de auto hebben begeven, waarin verdachte zich bevond (gezamenlijk en rechtstreeks) en de handelingen die daar vrijwel direct na het instappen door zijn mededaders door verdachte werden gepleegd (het kapot knippen en verwijderen van een label van een van de weggenomen goederen), leveren naar het oordeel van het hof in onderlinge samenhang bezien een zodanige nauwe en bewuste samenwerking op dat verdachte als medepleger van het misdrijf van diefstal dient te worden aangemerkt." 4.6. Uitgangspunt in cassatie zal gelet op deze overweging moeten zijn dat dat verdachte inderdaad de bijrijder was en dat hij dus degene was die vrijwel direct van de medeverdachte die achterin de auto stapte een trainingsbroek kreeg aangereikt waarvan hij het label doorknipte. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte te voren op de hoogte was van de kledingdiefstal en wellicht ook dat hij daarmee instemde. De vraag is echter of dat genoeg is om hem als medepleger van de diefstal te kunnen aanmerken. Uit de bewijsvoering blijkt niet van enige betrokkenheid van verdachte bij de feitelijke uitvoering van de diefstal. Zo blijkt niet dat verdachte de daders naar de plaats van het misdrijf heeft gereden en aldaar als bestuurder van de vluchtauto optrad. Desondanks zou van medeplegen sprake kunnen zijn als de verdachte een rol speelde als organisator achter de schermen. Daarvan blijkt echter uit de bewijsmiddelen niets. Wat overblijft is dat verdachte een label heeft verwijderd van een weggenomen trainingsbroek. Deze gedraging zou wellicht een veroordeling wegens heling rechtvaardigen, maar is naar mijn oordeel onvoldoende om aan te nemen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen heeft gestolen. 5. Het middel slaagt. 6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG 1 Proces-verbaal van aangifte van 23 november 2010 van [betrokkene 1], procesverbaalnummer PL0910 2010282065-1, p. 3. 2 Proces-verbaal van bevindingen van 26 november 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6], inhoudende de verklaring van [betrokkene 1], proces-verbaalnummer PL0987 2010282065-33.

150


LJN: BZ9945, Hoge Raad , 12/02168 Datum uitspraak: 14-05-2013 Datum publicatie: 14-05-2013 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Slagende bewijsklacht medeplegen. Vindplaats(en): NJB 2013, 1402 Rechtspraak.nl RvdW 2013, 702

Uitspraak 14 mei 2013 Strafkamer nr. S 12/02168 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 2012, nummer 21/003657-11, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1. Geding in cassatie Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de beslissing tot nietontvankelijkverklaring in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde "medeplegen" niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 10 februari 2011 te Nijkerk, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [a-straat 1] heeft weggenomen: een geldbedrag (tussen 20.000 en 25.000 euro) en een sleutelbos en een blikje/bakje met (munt)geld en een laptop en twee horloges en geld (in vreemde valuta), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen voornoemde [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) - bij genoemde woning heeft/hebben aangebeld en waarbij ĂŠĂŠn van zijn, verdachtes, mededaders, gekleed in kleding van TNT Post, en aldus in een vals kostuum, zich heeft voorgedaan als medewerker van TNT Post en (daarbij) voornoemde [betrokkene 1] heeft

151


gezegd/voorgehouden dat hij een pakketje voor haar had en dat voornoemde [betrokkene 1] voor de ontvangst van dat pakketje moest tekenen, - nadat voornoemde [betrokkene 1] de voordeur had open gedaan, voornoemde [betrokkene 1] (met kracht) de woning in heeft/hebben geduwd, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 1] op de grond is gevallen, en - terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) een bivakmuts en handschoenen droegen en een (vuur)wapen vast hield(en), die woning is/zijn binnengedrongen en/of voornoemde [betrokkene 1] heeft/hebben vastgegrepen en vastgehouden en meermalen (met kracht) in en/of tegen en/of op het gezicht en tegen en/of op het lichaam heeft/hebben geslagen en over de grond door de woning heeft/hebben gesleurd en tegen het oor heeft/hebben gedrukt/geduwd en de armen (op haar rug) heeft/hebben vastgebonden en de benen heeft/hebben vastgebonden en nadat zij zei dat haar man het geld naar de bank had gebracht en er geen geld in huis was, tegen voornoemde [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat ze haar niet geloofden en (daarbij) met een pook meermalen in de rug heeft/hebben geprikt, (tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 1] vertelde waar het geld lag)." 2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting bij de rechtbank Zutphen op 7 september 2011, voor zover zakelijk weergegeven: Ik heb informatie verstrekt aan [betrokkene 3] voor de overval. Ik heb verteld wanneer [betrokkene 1 en 2] niet thuis zou zijn en hoe ze dat konden herkennen. Ik heb het huis aangewezen waar [betrokkene 1] woonde. Ik heb het adres en huisnummer genoemd. Ik wist wanneer er niemand thuis was. Ik heb ook een tekening van het huis gemaakt. Ik wist twee dagen van tevoren dat het ging gebeuren. De tekening die ik heb gegeven was de tekening die ik had gekregen van [betrokkene 4]. Ik heb aan [betrokkene 5] gevraagd of hij mensen wist. Ik wist het adres niet precies, maar ik wist alleen hoe ik er moest komen. Daarom reden we er nog een keer langs. Mij was verteld dat er tussen de één en twee ton zou liggen. [Betrokkene 5] en ik zouden samen 30% krijgen. Ik heb met [betrokkene 5] gebeld tijdens de overval. Ik heb € 1.100,= gekregen. Dat kreeg ik één à twee dagen na de overval. Ik heb gedeeld in de buit. Op het moment dat ik bij mijn oma was, wist ik dat het ging gebeuren. 2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 4-11), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven: [Betrokkene 4] begon er over dat haar oom en tante veel geld hadden en twee bedrijven hadden. Ik ben samen met [betrokkene 4] wel eens langs het huis gereden, waarna [betrokkene 4] het huis aanwees. [Betrokkene 4] vertelde dat er twee auto's op de oprit stonden. De één was een Alfa Romeo en de andere een blauwe hoog model auto. De Alfa werd gebruikt door de oom en de blauwe auto door de tante. Als beide auto's weg waren, dan was er niemand thuis. Ik heb [betrokkene 5] de informatie gegeven die [betrokkene 4] mij verteld had. [betrokkene 5] vertelde toen dat hij wel iemand wist. Na het eerste gesprek met [betrokkene 5], ben ik met hem en nog een jongen langs het huis van die oom en tante gereden. Ik had al eerder verteld dat het huisnummer [1] was. Ik heb met [betrokkene 3] gesproken over een groot geldbedrag van de oom en tante van mijn vriendin en de locatie. Ik zou eerst met [betrokkene 5] het geld ophalen in Amsterdam, maar het voelde niet goed en ik ben toen niet meegegaan. [Betrokkene 5] is toen alleen gegaan en hij heeft het geld opgehaald. Een dag later heb ik van [betrokkene 5] € 1.100 = gekregen. (...) 7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 986-993), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 3], zakelijk weergegeven: [Betrokkene 6] is toen in de auto van mijn vader gestapt en wij zijn samen naar Amersfoort gereden. Wij zijn naar een vriend van [betrokkene 5] gegaan. Deze jongen heet [verdachte]. Het was in de periode tussen 11 november 2010 en 15 december 2010. [Verdachte] vroeg aan mij of ik geld genoeg had. [Verdachte] en ik kwamen aan de praat en [verdachte] vertelde dat hij wel een huis wist waar veel geld was. Ik zei: Ik

152


ga niet voor 50 euro. [Verdachte] zei toen nee, het gaat over een groot bedrag. Ik vroeg [verdachte] naar het bedrag, hij vertelde mij dat het rond de twee ton zou moeten zijn. Ik heb [verdachte] gesproken, hij vertelde mij dat hij al andere mensen op de zaak had gezet en dat het niet meer hoefde. Twee weken later belde [verdachte] mij met de telefoon van [betrokkene 5]. [Verdachte] zei tegen mij dat de jongens die hij erop had gezet, het hadden verpest en of ik nog interesse had. Ik sprak met [betrokkene 7] (het hof begrijpt: [betrokkene 7]) en ik vroeg of hij interesse had. Ik heb de zaak met de jongens apart van elkaar besproken, met de jongens bedoel ik [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. We hadden afgesproken om een keer bij dat huis te gaan kijken. Ik ben toen met [betrokkene 7] met de trein naar Amersfoort gegaan, daar bij het station werden we opgehaald door [betrokkene 5] en [verdachte]. Ik denk dat dat eind januari, begin februari 2011 is geweest. [Betrokkene 7] en ik zijn met [verdachte] naar Nijkerk gereden en [verdachte] heeft ons laten zien waar het huis stond. Hij vertelde dat er op zolder een kluis stond. Het adres van de woning is de [a-straat], het nummer weet ik niet. [Verdachte] vertelde dat op maandag de man van de vrouw niet thuis was. De vrouw was dan alleen thuis. De man zit bij de vrijwillige brandweer, wij konden wel een brandje stichten zodat de man wĂŠl even weg was. Wij zijn nog een paar keer langs het huis gereden. We wisten nog niet hoe we het wilden doen, maar ik wilde niet inbreken. Vervolgens spraken we af dat we het op 10 februari 2011 zouden doen. De deur ging open en de vier jongens stormden naar binnen. Ik zag dat de vrouw was vastgebonden. 8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 994-1000), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 3], zakelijk weergegeven: [Verdachte] had aan [betrokkene 5] gevraagd of hij zijn deel op wilde gaan halen. Voordat wij de overval pleegden was er al met [verdachte] afgesproken dat hij 30% van de buit zou krijgen. Ik denk dat dat op de dag van de voorverkenning is geweest. (...) 13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 11641169), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 5], zakelijk weergegeven: V: Wanneer heeft [verdachte] jou gebeld? A: Ik denk een halfjaar geleden. Hij zei dat hij een huis in Nijkerk wist waar veel geld te halen zou zijn. We zouden eerst zelf gaan. Wij zijn toen in de auto van [verdachte] gestapt en [verdachte] heeft het huis aangewezen waar het geld zou liggen. Later heb ik [betrokkene 3] gebeld om mensen te regelen. [Verdachte] had [betrokkene 3] ook al gesproken zonder mij. [Betrokkene 3] had er namelijk wel interesse in. Ik wist niet waarom ze die jas (de TNT-jas) wilden hebben. Ik heb deze jas gewoon gegeven. Ik heb [verdachte] gebeld dat het gebeurd was. V: Wanneer is er voor het eerst gesproken om een overval te plegen? A: Later. Na het tweede gesprek. Dat zal ergens in januari geweest zijn. (...) 15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (pagina 262265), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven: Getuige [getuige 1] vertelde het volgende: Op de dag van de overval belde [verdachte] mij op. [Verdachte] is mijn kleinzoon. [Verdachte] kwam rond 12.00 uur die dag bij mij aan. [Verdachte] zei dat ze een overval aan het plegen waren op een woning in de [astraat] in Nijkerk. Ongeveer een halfuurtje daarna hoorden wij sirenes van ambulance of politie. [Verdachte] raakte een beetje in paniek, hij is opgesprongen en naar het balkon gegaan. Hier heeft hij volgens mij iemand uit Amersfoort gebeld. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij dacht dat het mis was gegaan omdat hij sirenes hoorde. In januari, ik denk de tweede of derde vrijdag in januari 2011 was ik thuis. Op een gegeven moment kwam [verdachte] binnen. [Verdachte] was helemaal in het zwart gekleed. [Betrokkene 9] liep met [verdachte] naar de gang. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat ze op de [a-straat] waren geweest en dat de kust niet veilig was omdat er

153


auto's op de oprit stonden. Zij hadden het afgeblazen. [Verdachte] heeft mij verteld dat de overval is gepleegd bij familie van zijn vriendin [betrokkene 4]. [Verdachte] heeft sinds november of december 2010 een relatie met [betrokkene 4]. Op de dag van de overval, ongeveer twintig minuten later, kreeg [verdachte] telefoon. Ik hoorde de persoon aan de andere kant van de lijn zeggen dat het gelukt was. Dit was om ongeveer half twee of kwart voor twee die middag. [Verdachte] is opgesprongen en weggegaan. [Verdachte] heeft volgens mij dertig procent van de buit van de overval gekregen. Dat heeft hij mij verteld. 16. Het proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 9 januari 2012, opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1], zakelijk weergegeven: 10 februari belde hij ([verdachte]) 's morgens op en zei 'Oma ik kom koffie drinken'. Hij kwam binnen. Hij zei 'Ik moet je nog iets vertellen'. 'Ze gaan zo die overval doen'. Hij lag hier op de bank en werd gebeld door een man uit Amersfoort en die zei dat het gelukt was." 2.3.2. Het Hof heeft een ter terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: "Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen van de overval door verdachte. Het hof verwerpt beide verweren. (...) Voorts wordt overwogen dat het verweer dat geen sprake was van medeplegen van verdachte wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Uit die bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte actief betrokken is geweest bij het plannen en het uitvoeren van de tenlastegelegde overval, immers: - verdachte heeft [betrokkene 5] en later ook [betrokkene 3] benaderd met de vraag of zij geld wilden verdienen door bij het huis van de oom en tante van zijn vriendin, van wie hij wist dat zij veel geld in huis hadden, geld te halen of dat zij jongens wisten die dat wilden doen; - verdachte heeft de informatie die hij over de woning en over (de aanwezigheid van) de bewoners had doorgegeven aan [betrokkene 5]; - verdachte is met [betrokkene 3] en [betrokkene 7] naar Nijkerk gereden en heeft laten zien waar het betreffende huis stond; - tijdens de overval heeft verdachte met [betrokkene 5] gebeld; - verdachte heeft gedeeld in de buit. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering van het tenlastegelegde dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering." 2.4. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte "actief betrokken is geweest bij het plannen en uitvoeren van de tenlastegelegde overval" en "dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering van het tenlastegelegde dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering", nu het Hof ten aanzien van die actieve betrokkenheid bij het uitvoeren niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte tijdens de overval met [betrokkene 5] heeft gebeld. 2.5. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak voor zover aan

154


het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2013.

Conclusie Nr. 12/02168 Mr. Machielse Zitting 12 maart 2013 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Op 30 maart 2011 heeft het Gerechtshof Arnhem verdachte voor: Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een vals kostuum, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk. Aan die veroordeling heeft het hof bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en in zoverre een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. 2. Mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. N. van Schaik, ook advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie. 3.1. Het middel keert zich tegen de veroordeling voor het medeplegen. Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen hoogstens medeplichtigheid worden afgeleid. Een verweer van die strekking is ook gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen, maar de argumenten die het hof voor die verwerping aandraagt zijn volgens de steller van het middel ontoereikend. Verdachte is niet lijfelijk aanwezig geweest bij de uitvoering van het misdrijf en heeft niet mede de modus operandi bepaald. Hij is niet zodanig bij de planning en de uitvoering van het tenlastegelegde betrokken geweest dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. 3.2. De motivering waarop het hof de verwerping van het verweer heeft gebaseerd heeft de volgende inhoud: "Overweging met betrekking tot het bewijs (...) Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen van de overval door verdachte.

155


Het hof verwerpt beide verweren. (...) Voorts wordt overwogen dat het verweer dat geen sprake was van medeplegen van verdachte wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Uit die bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte actief betrokken is geweest bij het plannen en het uitvoeren van de tenlastegelegde overval, immers: - verdachte heeft [betrokkene 5] en later ook [betrokkene 3] benaderd met de vraag of zij geld wilden verdienen door bij het huis van de oom en tante van zijn vriendin, van wie hij wist dat zij veel geld in huis hadden, geld te halen of dat zij jongens wisten die dat wilden doen; - verdachte heeft de informatie die hij over de woning en over (de aanwezigheid van) de bewoners had doorgegeven aan [betrokkene 5]; - verdachte is met [betrokkene 3] en [betrokkene 7] naar Nijkerk gereden en heeft laten zien waar het betreffende huis stond; - tijdens de overval heeft verdachte met [betrokkene 5] gebeld; - verdachte heeft gedeeld in de buit. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering van het tenlastegelegde dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering." 3.3. De gang van zaken zoals die kan blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen is aldus geweest. Een oom en tante van de vriendin van verdachte zouden volgens die vriendin veel geld in huis hebben. De verdachte heeft die informatie doorgegeven aan [betrokkene 5] en ook op een gegeven moment aan [betrokkene 3]. Het is niet helemaal duidelijk door wie deze [betrokkene 3] bij de zaak is betrokken. [Betrokkene 5] vertelde op enigerlei moment aan verdachte dat hij wel iemand wist om dat geld te halen. Vervolgens is verdachte met [betrokkene 5] en ĂŠĂŠn of meer van de anderen langs het huis gereden om dat aan te wijzen. Verdachte heeft ook inlichtingen gegeven over de aan- en afwezigheid van de bewoners. Op 10 februari 2011 is een overval gepleegd op de woning van die oom en tante. De tante was alleen thuis. De overval is gepleegd door [betrokkene 3], [betrokkene 7], [betrokkene 10] en [betrokkene 11]. Tijdens de overval heeft verdachte getelefoneerd met [betrokkene 5]. Verdachte kreeg een deel van de buit. 3.4. Het maakt een behoorlijk verschil of iemand wordt veroordeeld voor medeplegen van een misdrijf of voor medeplichtigheid aan hetzelfde misdrijf. Medeplegen wordt qua strafmaximum gelijkgesteld aan het plegen, terwijl de medeplichtigheid een verlaging van het strafmaximum met eenderde kent. In het algemeen wordt ook de bijdrage van de medeplichtige als lichter beoordeeld dan de bijdrage van de medepleger. Een medeplichtige die wordt opgeschaald tot medepleger zal doorgaans ook een verhoging van de straf tegemoet kunnen zien. Voor medeplegen is noodzakelijk dat er sprake is van gezamenlijke uitvoering en/of dat bewust, nauw en volledige is samengewerkt.(1) Het hof heeft er geen blijk van gegeven deze betekenis van "tezamen en in vereniging" te hebben miskend. Bij de vraag of er sprake is van medeplegen danwel medeplichtigheid gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van medeplegen danwel medeplichtigheid pleiten. Dat op onderdelen nauw is samengewerkt behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties tegen medeplegen zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan de omstandigheid dat verdachte in de voorbereiding een onmisbare rol kan hebben gespeeld, maar volstrekt aan de zijlijn stond bij de uitvoering en daarop ook geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Met het oog op het strafverzwarend gevolg dat aan het medeplegen is verbonden moeten aan de

156


vaststelling dat de voor het medeplegen vereiste nauwe en volledige samenwerking heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder wanneer het medeplegen niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan nadere aandacht te schenken. Een dergelijke redenering past de Hoge Raad de laatste tijd toe op het bewijs van de voorbedachte raad.(2) Mijns inziens verdient dezelfde weg aanbeveling wanneer het tenlastegelegde medeplegen ter discussie wordt gesteld. 3.5. Het hof heeft aangenomen dat verdachte ook actief betrokken is geweest bij het uitvoeren van de overval. Klaarblijkelijk baseert het hof dat op het feit dat verdachte tijdens de overval met [betrokkene 5] heeft getelefoneerd. Maar mijns inziens mag uit deze vaststelling die conclusie niet worden getrokken. [Betrokkene 5] heeft immers niet meegedaan aan de overval die door vier anderen is uitgevoerd. Wat dan resteert is dat verdachte tevoren inlichtingen heeft verstrekt en gedeeld heeft in de buit. Dat verdachte nauw betrokken is geweest bij de uitvoering kan mijns inziens niet blijken. Het middel slaagt. 4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 HR 19 oktober 1994, NJ 1994, 50 m.nt. ThWvV. 2 HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518 m.nt. Keulen; HR 19 juni 2012, NJ 2012, 519 m.nt. Keulen; HR 9 oktober 2012, LJN BX8087; HR 13 november 2012, LJN BX6758 en BY0094.

157


158


26.10.2010

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 280/1

I (Wetgevingshandelingen)

RICHTLIJNEN RICHTLIJN 2010/64/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

(2)

Op 29 november 2000 heeft de Raad, in overeenstem­ ming met de conclusies van Tampere, een programma van maatregelen goedgekeurd om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrech­ telijke beslissingen (3). In de inleiding van dit programma werd gesteld dat wederzijdse erkenning is „bedoeld om de samenwerking tussen de lidstaten en de bescherming van de rechten van het individu te versterken”.

(3)

De toepassing van het beginsel van wederzijdse erken­ ning van strafrechtelijke beslissingen veronderstelt weder­ zijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechts­ telsels. De omvang van die wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten en beklaagden en gemeen­ schappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.

(4)

Wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken kan alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de gerechtelijke autoriteiten, maar alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen; daarbij gaat het niet alleen om het vertrouwen dat de regels van de andere lidstaten adequaat zijn, maar ook om het vertrouwen dat die regels correct worden toege­ past.

(5)

In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhe­ den (hierna het „EVRM”) en in artikel 47 van het Hand­ vest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna „het Handvest”) is het recht op een eerlijk proces vast­ gelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van verdediging. Deze richt­ lijn eerbiedigt deze rechten en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2, alinea 2, onder b),

Gezien het initiatief van het Koninkrijk België, de Bondsrepu­ bliek Duitsland, de Republiek Estland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (1),

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie stelt zich ten doel een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen. Vol­ gens de conclusies van het voorzitterschap van de Euro­ pese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 33, moet het beginsel van wederzijdse erkenning van vonnissen en andere beslissingen van rechterlijke instanties de hoeksteen van de justitiële sa­ menwerking in burgerlijke en in strafzaken binnen de Unie worden, omdat een versterkte wederzijdse erken­ ning en de noodzakelijke onderlinge aanpassing van de wetgevingen de samenwerking tussen de bevoegde auto­ riteiten en de rechterlijke bescherming van de rechten van het individu ten goede zouden komen.

(1) PB C 69 van 18.3.2010, blz. 1. (2) Standpunt van het Europees Parlement van 16 juni 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 oktober 2010.

(3) PB C 12 van 15.1.2001, blz. 10.


L 280/2

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

(6)

Hoewel al de lidstaten partij zijn bij het EVRM, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor voldoende vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.

(7)

Voor een versterking van het wederzijdse vertrouwen is een consistentere toepassing van de in artikel 6 van het recht EVRM vastgelegde rechten en waarborgen nodig. Middels deze richtlijn en andere maatregelen, is evenzeer een verdere ontwikkeling nodig binnen de Unie van de in het EVRM en in het Handvest vastgelegde minimumnor­ men.

(8)

(9)

(10)

(11)

Artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorziet in de vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn, ter bevordering van wederzijdse erkenning van von­ nissen en rechterlijke beslissingen en van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensover­ schrijdende dimensie. Artikel 82, lid 2, tweede alinea, onder b), verwijst naar „de rechten van personen in de strafvordering” als een van de gebieden waarop mini­ mumvoorschriften kunnen worden vastgesteld.

Gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten lei­ den tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten worden vastgesteld op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures.

Op 30 november 2009 keurde de Raad een resolutie over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedu­ res (1) goed. In de routekaart, waarin een stapsgewijze benadering wordt voorgestaan, werd opgeroepen tot de vaststelling van maatregelen met betrekking tot het recht op vertaling en vertolking (maatregel A), het recht op informatie over de rechten en informatie over de be­ schuldiging (maatregel B), het recht op juridisch advies en rechtsbijstand (maatregel C) en het recht op com­ municatie met familie, werkgever en consulaire autoritei­ ten (maatregel D) en met betrekking tot bijzondere waar­ borgen voor kwetsbare verdachten of beklaagden (maat­ regel E).

In het programma van Stockholm, dat werd goedgekeurd op 10 december 2009, verklaarde de Europese Raad zich ingenomen met de routekaart en maakte hij deze tot onderdeel van het programma van Stockholm (punt 2.4). De Europese Raad onderstreepte het feit dat de routekaart niet uitputtend is, door de Commissie uit te nodigen te onderzoeken welke minimale procedurele rechten verdachten en beklaagden verder kunnen worden

(1) PB C 295 van 4.12.2009, blz. 1.

26.10.2010

toegekend, en te beoordelen of andere vraagstukken, bij­ voorbeeld het vermoeden van onschuld, dienen te wor­ den aangepakt om op dit gebied tot een betere samen­ werking te komen.

(12)

Deze richtlijn heeft betrekking op maatregel A van de routekaart. Er worden gemeenschappelijke minimum­ regels in vastgesteld die op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures moeten gelden, om het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten.

(13)

In deze richtlijn wordt geput uit het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad betref­ fende het recht op tolk- en vertaaldiensten in strafpro­ cedures van 8 juli 2009, en het voorstel van de Com­ missie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures van 9 maart 2010.

(14)

Het recht op vertolking en vertaling ten behoeve van personen die de taal van de procedure niet spreken of verstaan, is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. De bepalingen van deze richtlijn vergemakkelijken de toepassing van dit recht in de prak­ tijk. Te dien einde strekt deze richtlijn ertoe het recht van een beklaagde of verdachte op vertolking en vertaling in strafprocedures te garanderen, met het oog op het ver­ zekeren van zijn recht op een eerlijk proces.

(15)

De rechten waarin in deze richtlijn is voorzien, moeten tevens gelden, als noodzakelijke begeleidende maatrege­ len, voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhou­ dingsbevel (2) binnen de bij deze richtlijn gestelde gren­ zen. De lidstaten van tenuitvoerlegging dienen vertolking en vertaling te verstrekken ten behoeve van de gezochte persoon die de taal van de procedure niet spreekt of verstaat, en de kosten daarvoor te dragen.

(16)

In sommige lidstaten is een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank bevoegd tot het opleggen van sancties met betrekking tot relatief lichte strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan en die kunnen worden vastgesteld naar aanleiding van een verkeerscontrole. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Als de wet van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie worden opgelegd door een dergelijke autoriteit, en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden ingesteld, moet deze richtlijn derhalve alleen van toepassing zijn op de procedure die bij deze recht­ bank wordt gevoerd naar aanleiding van dit beroep.

(2) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betref­ fende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van over­ levering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).


26.10.2010

(17)

(18)

(19)

(20)

(21)

(22)

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

Deze richtlijn dient kosteloze en toereikende taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, zodat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, hun recht van verdediging volledig kunnen uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd.

Vertolking voor de verdachte of beklaagde moet onver­ wijld worden verstrekt. Er kan echter enige tijd verstrij­ ken voordat vertolking wordt verstrekt, zonder dat dit een schending oplevert van de vereiste dat de vertolking onverwijld moet worden verstrekt, zolang deze termijn redelijk is in de gegeven omstandigheden.

Communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn raadsman moet worden uitgelegd in overeenstemming met deze richtlijn. De verdachte of beklaagde moet onder meer zijn versie van de feiten aan zijn raadsman kunnen uitleggen, zijn raadsman kunnen wijzen op verklaringen waarmee hij het niet eens is en zijn raadsman kunnen informeren over feiten die tot zijn verdediging zouden moeten worden aangevoerd.

Om de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken, dient communicatie tussen de verdachte of be­ klaagde en zijn raadsman die rechtstreeks verband houdt met een zitting of ondervraging tijdens de procedure, met de instelling van een beroep of met andere procedurele verzoeken, bijvoorbeeld een verzoek om vrijlating op borgtocht, te worden vertolkt, indien dit nodig is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

De lidstaten zorgen ervoor dat er een procedure of me­ chanisme bestaat om te controleren of de verdachte of beklaagde de taal van de strafprocedure spreekt en ver­ staat en of hij de bijstand van een tolk nodig heeft. Deze procedure of dit mechanisme houdt in dat de bevoegde autoriteit op welke adequate wijze ook, inclusief door de verdachte of beklaagde te raadplegen, verifieert of deze de taal van de strafprocedure spreekt en verstaat en of hij de bijstand van een tolk nodig heeft.

De vertolking en vertaling die uit hoofde van deze richt­ lijn wordt verstrekt, dient te geschieden in de moedertaal van de verdachte of beklaagde of in een andere taal die hij spreekt of verstaat, zodat hij zijn recht van verdedi­ ging volledig kan uitoefenen en zodat het eerlijke verloop van de procedure wordt gegarandeerd.

L 280/3

(23)

De eerbiediging van het recht op vertolking en vertaling waarin deze richtlijn voorziet, mag niet ten koste gaan van andere procedurele waarborgen waarin de nationale wet voorziet.

(24)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat controle kan wor­ den uitgeoefend over de adequaatheid van de verstrekte vertolking en vertaling, wanneer de bevoegde autoriteiten in een gegeven geval gewaarschuwd zijn.

(25)

De verdachte of beklaagde of de persoon tegen wie een procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel loopt, moet het recht hebben de vast­ stelling dat er geen vertolking nodig is, aan te vechten, overeenkomstig procedures in het nationale recht. Dit recht houdt niet in dat de lidstaten verplicht zijn te voor­ zien in een afzonderlijk mechanisme of een afzonderlijke klachtenprocedure om deze vaststelling aan te vechten en het mag geen afbreuk doen aan de tijdslimieten die gel­ den voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhou­ dingsbevel.

(26)

Wanneer de kwaliteit van de vertolking onvoldoende wordt geacht om het recht op een eerlijk proces te ga­ randeren, moeten de bevoegde autoriteiten de aangestelde tolk kunnen vervangen.

(27)

De zorgplicht ten aanzien van verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren, met name vanwege enige lichamelijke beperking waardoor hun ver­ mogen om doeltreffend te communiceren is aangetast, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling. De vervolgende instantie, de rechtshandhavingsautoriteiten en de gerechtelijke autoriteiten moeten daarom garande­ ren dat die personen de rechten waarin deze richtlijn voorziet, daadwerkelijk kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld door rekening te houden met elke mogelijke kwetsbaar­ heid waardoor zij de procedure niet goed kunnen volgen en zich niet goed verstaanbaar kunnen maken, en door passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat die rechten gewaarborgd worden.

(28)

Wanneer voor vertolking op afstand gebruik wordt ge­ maakt van videoconferenties, moeten de bevoegde auto­ riteiten gebruik kunnen maken van instrumenten die ont­ wikkeld worden in het kader van de Europese e-justitie (bijvoorbeeld informatie over rechtbanken met videocon­ ferentieapparatuur of -handboeken).

(29)

Deze richtlijn moet in het licht van de in de praktijk opgedane ervaring worden geëvalueerd. Indien nodig moet zij worden gewijzigd om de waarborgen die erin worden vastgelegd, te verbeteren.


L 280/4

(30)

(31)

(32)

(33)

(34)

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

Het garanderen van een eerlijk verloop van de procedure vereist dat essentiële processtukken, of ten minste de relevante onderdelen daaruit, ten behoeve van de ver­ dachte of beklaagde vertaald worden overeenkomstig deze richtlijn. Bepaalde stukken moeten in dit opzicht altijd worden beschouwd als essentiële processtukken en moeten bijgevolg worden vertaald, zoals beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen. Het behoort de bevoegde autoriteiten van de lidstaten toe om uit eigen beweging of op verzoek van de verdachte of beklaagde of van diens raadsman te be­ sluiten welke andere processtukken essentieel zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen en bij­ gevolg eveneens moeten worden vertaald.

De lidstaten moeten de toegang tot nationale gegevens­ banken van gerechtsvertalers en -tolken faciliteren, waar deze gegevensbanken bestaan. In verband hiermee moet met name aandacht worden besteed aan de doelstelling toegang te verlenen tot bestaande gegevensbanken via de e-justitie-portaalsite, als gepland in het meerjarenactieplan 2009-2013 voor de Europese e-justitie van 27 november 2008 (1).

Met deze richtlijn moeten minimumvoorschriften worden vastgesteld. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om de in deze richtlijn vastgestelde rechten uit te brei­ den, om ook in situaties die niet in deze richtlijn aan bod komen, een hoger beschermingsniveau te bieden. Het beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het EVRM of het Handvest, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens of het Hof van Justitie van de Euro­ pese Unie.

De bepalingen van deze richtlijn die met door het EVRM en door het Handvest gewaarborgde rechten overeen­ komen, moeten worden uitgelegd en toegepast in over­ eenstemming met deze rechten, zoals deze zijn ontwik­ keld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van gemeenschappelijke minimumregels, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag

(1) PB C 75 van 31.3.2009, blz. 1.

26.10.2010

betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteits­ beginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in het­ zelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstel­ ling te verwezenlijken.

(35)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol (nr. 21) be­ treffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ier­ land ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Euro­ pese Unie, hebben deze lidstaten kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van deze richtlijn.

(36)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn; deze richtlijn is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Voorwerp en werkingssfeer 1. Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en pro­ cedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhou­ dingsbevel.

2. Het in lid 1 bedoelde recht geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen er door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.

3. Als de wet van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij deze rechtbank kan worden ingesteld, is deze richtlijn alleen van toepassing op de procedure voor deze rechtbank als gevolg van dit beroep.


26.10.2010

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

4. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de nationale regelge­ ving betreffende de aanwezigheid van een raadsman in welke fase van de strafprocedure ook en evenmin aan de nationale regelgeving betreffende het recht van een verdachte of beklaagde om kennis te nemen van processtukken in een strafprocedure.

Artikel 2 Recht op vertolking 1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, onver­ wijld door een tolk wordt bijgestaan tijdens de strafprocedure voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten, onder meer tij­ dens politieverhoren, alle zittingen van het gerecht en alle nood­ zakelijke tussentijdse zittingen.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat, waar dit nodig is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen, vertolking be­ schikbaar is voor communicatie tussen de verdachte of be­ klaagde en zijn raadsman die rechtstreeks verband houdt met een verhoor of zitting tijdens de procedure, met de instelling van een beroep of met andere procedurele verzoeken.

L 280/5

wie die procedure wordt gevoerd en die de taal van de pro­ cedure niet spreken of verstaan, tijdens die procedure vertolking wordt aangeboden overeenkomstig dit artikel.

8. Vertolking die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de pro­ cedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.

Artikel 3 Recht op vertaling van essentiële processtukken 1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een re­ delijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle pro­ cesstukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

2. De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrij­ heidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen. 3. Het recht op vertolking uit hoofde van de leden 1 en 2 omvat passende bijstand aan personen met gehoor- of spraak­ stoornissen.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat er een procedure of me­ chanisme bestaat om te controleren of de verdachte of be­ klaagde de taal van de strafprocedure spreekt en verstaat en of hij de bijstand van een tolk nodig heeft.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking nodig is en, wanneer vertolking is verstrekt, de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren omdat de kwa­ liteit hiervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

6. In voorkomend geval kan gebruik worden gemaakt van communicatietechnologie zoals videoconferentie, telefoon of het internet, tenzij de aanwezigheid van de tolk ter plaatse vereist is om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

7. In een procedure voor de tenuitvoerlegging van een Euro­ pees aanhoudingsbevel zorgt de lidstaat van tenuitvoerlegging ervoor dat door zijn bevoegde autoriteiten aan personen tegen

3. De bevoegde autoriteiten besluiten per geval of andere processtukken essentieel zijn. De verdachte of beklaagde of zijn raadsman kan een met redenen omkleed verzoek met deze strekking indienen.

4. Onderdelen van essentiële processtukken die niet relevant zijn om de verdachte of beklaagde in staat te stellen van de zaak tegen hem kennis te laten nemen, hoeven niet te worden ver­ taald.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertaling van processtukken of onderdelen daarvan nodig is en, wanneer een vertaling is verstrekt, de mogelijkheid om een klacht te formuleren dat de kwaliteit ervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

6. In procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zorgt de lidstaat van tenuitvoerlegging ervoor dat zijn bevoegde autoriteiten aan eenieder tegen wie die pro­ cedure wordt gevoerd en die de taal waarin het Europese aan­ houdingsbevel is gesteld of waarin het door de uitvaardigende lidstaat is vertaald niet verstaat, een schriftelijke vertaling van dat stuk verstrekken.


L 280/6

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

7. Als uitzondering op de in de leden 1, 2, 3 en 6 opge­ nomen algemene regels kan, in plaats van een schriftelijke ver­ taling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken worden verstrekt, op voor­ waarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samen­ vatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat. 8. Van het in dit artikel bedoelde recht op vertaling van processtukken kan alleen afstand worden gedaan, als de ver­ dachte of beklaagde vooraf juridisch advies heeft gekregen of anderszins volledig is geïnformeerd over de gevolgen van deze afstand en als de afstand op ondubbelzinnige wijze en vrijwillig is gedaan. 9. Vertaling die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de pro­ cedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen. Artikel 4 Kosten van de tolk- en vertaaldiensten De lidstaten nemen de kosten van vertolking en vertaling die uit de toepassing van de artikelen 2 en 3 voortvloeien, voor hun rekening, ongeacht de uitkomst van de procedure. Artikel 5 Kwaliteit van vertolking en vertaling 1. De lidstaten nemen concrete maatregelen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling voldoen aan de kwaliteitsvereisten in artikel 2, lid 8, en artikel 3, lid 9. 2. Om adequate vertolking en vertaling en efficiënte toegang hiertoe te bevorderen, streven de lidstaten naar de instelling van een register of registers van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd. Als dit register of deze registers eenmaal zijn ingesteld, krijgen raadslieden en bevoegde autoriteiten er, in voorkomend geval, toegang toe.

26.10.2010

Artikel 7 Registratie De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een verdachte of be­ klaagde door onderzoeks- of gerechtelijke autoriteiten is onder­ vraagd of verhoord met bijstand van een tolk overeenkomstig artikel 2, wanneer in de aanwezigheid van deze autoriteiten een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van essentiële processtukken is verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 7, of wanneer een persoon afstand van het recht op vertaling heeft gedaan overeenkomstig artikel 3, lid 8, hiervan registratie wordt gedaan, volgens de registratieprocedure waarin de wet van de lidstaat in kwestie voorziet.

Artikel 8 Non-regressie Geen enkele bepaling in deze richtlijn mag worden opgevat als een beperking of afwijking van de rechten en procedurele waar­ borgen die voortvloeien uit het Europees Verdrag tot bescher­ ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhe­ den, uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uit andere relevante bepalingen van het internationale recht of uit de wetten van de lidstaten die een hoger bescher­ mingsniveau bieden.

Artikel 9 Omzetting 1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechte­ lijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 27 oktober 2013 aan deze richtlijn te voldoen.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van deze bepa­ lingen mee.

3. Wanneer de lidstaten deze bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat tolken en vertalers ver­ plicht worden de vertrouwelijkheid in acht te nemen ten aan­ zien van overeenkomstig deze richtlijn verstrekte vertolking en vertaling.

Artikel 10

Artikel 6

De Commissie dient uiterlijk op 27 oktober 2014 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, waarin wordt beoor­ deeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen, indien nodig ver­ gezeld van wetgevingsvoorstellen.

Opleiding Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en verschillen in gerechtelijke organisatie binnen de Unie, ver­ zoeken de lidstaten degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van rechters, aanklagers en justitieel personeel betrok­ ken bij strafprocedures, om bijzondere aandacht te besteden aan de bijzondere kenmerken van communicatie met bijstand van een tolk, teneinde voor efficiënte en doeltreffende communicatie te zorgen.

Verslag

Artikel 11 Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.


26.10.2010

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 280/7

Artikel 12 Geadresseerden Deze richtlijn is gericht aan de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 20 oktober 2010.

Voor het Europees Parlement De voorzitter

Voor de Raad De voorzitter

J. BUZEK

O. CHASTEL


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.